CB 1 769 ■ Wm BEIEYEN OVER J GEDACHTEN BIJ DE VERHANDELINGEN, GEHOUDEN IN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCH INSTITUUT, ) DOOR DE HOOGLEERAKEN l H. Scholten en C. W. van öpzoomer. AMSTERDAM, ' W.„ WILLEMS. 1860. TWEE BRIEVEN OVER HET MATERIALISME, GEDACHTEN BIJ DE VERHANDELINGEN , GEHOUDEN IN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCH INSTITUUT , DOOR DE HOOGLEERARE-\' J. 1. ^Miqn W. fan êpootwir. AMSTB^pAM, W. W;;IVL L E M S. -'-1860: Be volgende twee brieven bevatten de denkbeelden van een burgerman, die nimmer onderwijs in wijsbegeerte ontvangen of gegeven heeft, maar menig werk van onze Oermanische stamgenooten heeft gelezen. Hij maakte nu en dan uittreksels of teekende belangrijke gedeelten van het gelezene naauwkeurig aan; en het is ten gevolge van die aanteekeningen, dat Rij thans protest aanteekent tegen het beweren, dat het dualisme alle gronden voor zijn bestaan verloren heeft. Be eerste brief is gerigt tegen het materialisme in gewonen vorm; de tweede tegen dien, welke zich verbergt achter den naam naturalisme, schoon eigenlijk zulk een naturalisme niet bestaan kan. Mogt eenmaal blijken wat het monisme van trof. Schomen eigenlijk is, dan zal in een ander paar brieven het onderzoek worden bekend gemaakt, of zulk een monisme ook wat meer dan gewoon naar het pantheïsme overhelt. — Het determinisme van Prof. S. maakt dit waarschijnlijk. Mogten overigens mannen van studie door deze weinige woorden worden aangespoord, om het materialisme te nopen zich ongesluijerd te vertoonen. Ban alleen zal het kunnen bestreden en overwonnen worden. Heden was ik getuige van eene,Belangrijke woordenwisseling, tusschen twee der meest gevierde geleerden van ons land, in een vak, waarop men zich in Nederland weinig toelegt, de wijsbegeerte, en wel inzonderheid dat gedeelte daarvan, 't welk gewoonlijk met den naam van psychologie, zielkunde, bestempeld wordt; misschien eigenlijker en beter met den naam van kennis van den mensch als bezield wezen. Die wijsbegeerte heeft de studie van den eenen uitgemaakt, eerst als leerling en daarna als Onderwijzer en Hoogleeraar op eene onzer Hoogescholen; hij is met roem op dat veld bekend; schoon zijne denkwijze van vroeger of later, naar het oordeel van onpartijdigen, wel wat veel uiteen loopt, om met zekerheid te kunnen zeggen, welke de juiste meening van den Hoogleeraar in zeer belangrijke zaken is. Hij zelf schijnt dat eenigzins te hebben gevoeld; immers van daar zijne bewering in den loop der improvisatie, dat hij zich niet op dogmatisch, maar wel op kritisch standpunt bevond. De andere is ook een der meest geachte Hoogleeraren aan eene onzer Hoogescholen, de man, die door zijne verklaring van de Hervormde leer, een' aanhang gemaakt heeft onder de Leeraren van den nieuweren tijd. Evenmin als de eerstgenoemde, kan hij zich echter ook op consequentie beroemen, en er zoude menig stuk uit zijne vroegere en latere geschriften kunnen opgegeven worden, dat niet in overeenstemming was met het geheel. Zijn laatste werk: over het materialisme, waarin deze ngting door hem bestreden wordt, was op eene der vergaderingen der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsen Instituut voorgedragen, toen zijn collega afwezig was. De laatste deed nu eenen aanval op de stellingen van zijnen ambtgenoot, en begreep, dat de gronden, waarop deze zijne veroordeeling van bet materialisme gevestigd had, te zwak waren, — dat het materialisme gezegd moest worden te zegevieren, wanneer het met de wapenen werd aangevallen van iemand, die verklaarde tot het monisme te behooren, en hij maakte vooral van een pas in het licht verschenen werk van zijnen ambtgenoot gebruik, het werk namelijk dat over het determinisme handelt, om te verklaren, dat men een aanval van hem, die als determinist geene zedelijke verantwoordelijkheid mogt stellen, het allerminst zou hebben verwacht. Deze aanval scheen, zoo niet geheel onverwacht, ten minste den aangevallene geene genoegzame gelegenheid te hebben gelaten, om zich op eene verantwoording voor te bereiden; intusschen volgde hij het voetspoor van zijnen voorganger en las uit diens laatste geschriften gedeelten voor, waardoor ook deze het voorkomen van inconsequentie bekwam. — De tijd liet geene verdere discussie toe; misschien zullen w§ er naderhand meer van hooren, en het zal mij zeer aangenaam zijn, wanneer ik beide geleerden nog eenmaal hunne denkbeelden over zulke belangrijke vraagstukken hoor uiteemzetten. Gij kunt dus begrijpen, vriend! hoeveel belangstelling Hiij de zaak inboezemde, en toch scheidde ik uit de vergadering met eene pijnlijke gewaarwording, omdat ik er beweringen gehoord had, die ik nog van geenen Nederlandschen geleerde verwacht zoude hebben. In het vuur zijner improvisatie zeide een hunner: de materialist ïegt: even als de lever degal afscheidt, zoo scheiden de hersenen de gedachten af. Ik moet bekennen, vriend! bij zulke woorden voelde ik mij in het diepste der ziel gewond; zoo naakt en bloot had ik het materialisme nog nimmer aanschouwd. Zoude de Hoogleeraar wel aan zijne woorden hebben gedacht? Gaat deze vergelijking door? De lever scheidt in allen gevalle eene stof af, die zich daarin bevond en tot dien toestand vormde; zullen wij aannemen, dat ook onze gedachten afgescheidene stoffen zijn? Én hoe dan met ons bewustzijn, ons geweten, zijn dat alles afgescheiden stoffen uit de hersenen? Waar moe» het henen met Godsdienst, met zedelijkheid, met liefde tot den naaste, wanneer ooit zulke leeringen op het gezag van geleerden worden aangenomen; wanneer die het eigendom worden, hetzij vroeger, hetzij later, van het volk. Waar zullen eerbied voor de wet, liefde tot den medemensch, tot het vaderland en zoo veel, dat wij thans voor deugden honden, nog gevonden worden, als de materialist, in den grofsten zin des woords, het eigenbelang als de drijfveer zijner daden huldigt; en iets anders huldigen kan hij niet, als hij zich zeiven gelijk blijft. Gelukkig, dacht ik bij mij zeiven, dat zulke leeringen weinig kans hebben, om aangenomen te worden. Bij elk mensch, die niet in de doolhoven der zoogenaamde wijsbegeerte Verdwaald is, verzet zich dadelijk zijn gevoel tegen deze bewering. Niet zijne hersenen scheiden gedachten af even als de lever de gal, en geenszins zijn die gedachten iets stoffelijks; zoo spreekt, op zeer, zeer weinige uitzonderingen na, eene stem in ieders binnenste, en het zal vruchteloos bevonden worden zich tegen die stem te verzetten. Maar hoe is het mogelijk, wanneer men niet door stelselgeest gedreven wordt, zoo iets te durven beweren. De lever staat tot de gal, als de hersenen tot de gedachten 1 Die hersenen zouden dan ook het bewustzijn afscheiden; ik heb altijd gedacht, dat de materialist die klove nimmer zoude durven overspringen; maar thans, eenmaal de gedachten tot iets stoffelijks gemaakt zijnde, waarom dan ook niet het bewustzijn 1 Ongelukkig menschdom, waar zulke denkbeelden ingang vinden I Eenzijdig was ook de aanhaling van den geleerden la Lande, die in zijne sterrekundige onderzoekingen God niet gevonden had en hem niet had willen vinden. Kwam den Hoogleeraar daarbij niet voor den geest, de tijd, waarin die man leefde, toen men, om wel gezien te zijn, ja somtijds om zijn leven te redden, wel het voorkomen moest aannemen van een' vrijgeest. Is het onmogelijk, dat la Lande, in een' anderen tijd of in een ander land levende, anders zoude gesproken hebben? Waarom altijd zulke enkele, eenzijdige aanhalingen. Hoe vele groote geleerden hebben God wel 1* dégelijk in de nasporingen van de krachten der natuur ett in de onbegrensde ruimten der hemelen erkend, waarom wordt nu juist de zwakke la Lande genoemd? Hij staat ook in kennis beneden zoo vele andere, betere denkers. En toch, hoe bedroevend mijne gewaarwordingen waren, toen ik daar het materialisme zonder eenig hulsel gewaar werd; bijna even pijnlijk werd ik aangedaan, toen ik den anderen dier beide geleerden hoorde. Eene stelling, die ik meest altijd op het gebied der wijsbegeerte eh der godsdienst had gehuldigd gezien, het dualisme van den mensch, het bestaan van dien mensch uit ligchaam en ziel. werd behandeld als eene verouderde zaait, en daarvoor werd in plaats gesteld het monisme. Alzoo de mensch, hoezeer hij door alle tijden henen, bij beschaafden en onbeschaafden, bijna altijd het denkbeeld gehuldigd heeft van ligchaam en geest, verkeerde in eene dwaling. De mensch is eene éénheid; het was alles vergissing, wat eeuwen lang, door zoo vele geleerden werd vastgesteld. Geen ziel en ligchaam in wederzijdsch verband; maar één wezen is de mensch. Maartij, Hoogleeraar! die als met eene magtspreuk zegt, dat er geene gronden bestaan, om een dualisme in den mensch aan te nemen, zegt gij dit van u zeiven of hebben het anderen voor u gezegd en neemt gij slechts hunne woorden over? Zegt gij het van ü zeiven — maar dat kan toch niet zijn; het zoude u niet als groote bescheidenheid toegerekend worden, wanneer gij meendet, dat zoo vele groote mannen blind waren geweest, en gij alleen den steen der wijzen zoudt hebben ontdekt ? Zegt gij het anderen na, dan hadt gij hunne bewijsredenen naauwkeuriger moeten toetsen. Wat zeggen zij ten bewijs van hetgeen door u opgegeven is: het dualisme heeft geene titels om zijn bestaan te bewijzen ? — Maar wanneer nu de toestand van den menschelijken geest en zijn verband met het ligchaam eens zoodanig is, als men die bijna altijd heeft opgegeven; eens ware, als die van stof en geest, dan is immers een bewijs voor zooverre het de geest betreft, in de gewone vormen, bijna onmogelijk. Mag dan de dualist niet met even veel regt vragen aan den monist of materialist: bewijs gij het onmogelijke van zulk een verband, en bier zullen beiden schipbreuk lijden. De bewijzen voor en tegen kunnen alleen betrekking hebben Op ruimte en tijd, en die zijn hiér in geenen deele van toepassing, dat heeft immers reeds Kant geleerd. Nimmer had ik gedacht, vriend! dat de wijsbeerte en vooral de zielkunde, hier te lande zulk eene rigting zoude nemen. Toen ik het eerst in Caeus, Psychologische Voorlezingen, aanmerkingen vond op de gebruikelijke wijze, waarop men ligchaam en ziel voorstelde als werktuig en werker, dacht ik niet, dat zulk een zaadje zoo spoedig tot eenen boom zoude opschieten. Maar zonder eenige beeldspraak: ik geloof nog niet, dat hetgeen hier in Nederland als voldongen wordt voorgesteld, reeds in het vaderland der psychologie van lateren tijd als voldongen wordt beschouwd. Dx durf meer zeggen; want voor mij ligt een boek van eenen man, die onder de denkers van Germanie zich eenen naam gemaakt heeft, van J. H. Fjchte, den waardigen zoon van eenen zeer verdienstelijken vader, en deze geeft eene geheel andere getuigenis,' dan diegene was, welke ik in genoemde zitting hoorde. Hadden wij nu eenen man, zoo als de overledene Kinkeb was, dan zoude misschien deze zaak een weinig van naderbij besproken worden, en beiden geleerden waarschijnlijk worden aangetoond, dat er ook nog een ander standpunt is dan datgene, waarop zij zich plaatsen, en van waar zij het veld slechts gedeeltelijk overzien. Dit is ten aanzien van Prof. Scholtens determinismus, reeds geschied door Prof. Koobda, die, zonder de waarheden van zijnen ambtgenoot ten aanzien van het determinisme te veroordeelen, de gevolgen, die hij er uit trok, krachtig en naar het oordeel van velen, zegevierend heeft aangevallen. Het gesprokene, werd in zeer korte trekken wedergegeven in het verslag van de zitting der tweede klasse van het Instituut. Ik was bij de vorige lezing van Prof. Scholten niet tegenwoordig en zoude daarom misschien liever hebben gewacht, tot dat die in het licht ware verschenen; maar het verslag in de Konst- en Letterbode N°. 1 van 7 Januarij was zoo uitvoerig, dat ik daardoor als het ware werd uitgelokt, om u een paar brieven te zenden, die gij, als gij het dienstig oordeelt, openbaar kont maken. Het zijn woorden van eenen leek op bet gebied der psychologie, en zij maken daarom geene aanspraak op kunstwaarde. Deze brieven zullen het materialisme en naturalisme tot onderwerp hebben, en vooral stilstaan bij de gevolgen, die men er uit trekken kan en moet, wanneer men consequent wil blijven. Die gevolgen moesten materialist en naturalist wat meer voor oogen zweven, dan zouden zij misschien beiden huiverig zijn, om hunne schreden verder te zetten op het gebied, dat ieder hunner betreedt. Gewoonlijk Iaat men beiden aanvallen en verdedigt het bedreigde terrein voet voor voet. Zoude het niet beter ter zake dienen, wanneer men die wijze van handelen omkeerde, en van zijne zijde invallen deed op. het gebied van materialisme en naturalisme? Ik zal op mijne eenvoudige wijze een' blik trachten te slaan op beider gebied, zoo ver mijn beperkte gezigtskring reikt, en het zal mij hoogst aangenaam zijn, indien anderen met veel helderder oog van den geest worden uitgelokt, om ook van hunne zijde eene verkenning op dat gebied te doen. — Reeds menigmaal is gebleken, dat de hevigste kritikus, die zijne tegenpartij in het naauw bragt door zijne onverpoosde aanvallen, daarbij de zwakheid van zijne eigene stelling wilde doen vergeten; maar die moest toonen, wanneer men hem drong, om dan toch ook eenmaal met zijn eigen gevoelen voor den dag te komen, zijn stelsel te verdedigen. Het materialismus plaatst, zoo als bekend is, elk zelfbestaan of substantialileit enkel in de ligchamelijke stof, en loochent het zelfstandig beslaan of de zelfstandige werkelijkheid van den geest; het beschouwt dat geestelijke slechts als eene voortdurend ontstaande werking, en alzoo als blootelijk eene accidens van het zigtbare ligchaam en wel meer bepaald van het zenuwstelsel. Uit het gezigtspunt van godsdienst en zedelijkheid beschouwd, lijdt het geenen twijfel of het materialismus bevat de gevaarlijkste grondstellingen. Voor hetzelve bestaat, wanneer men consequent redeneert, niets anders dan zinnelijk genot, zinnelijk termaak, als de wezenlijke beweegredenen voor handel en wandel; alle hoogere motiven daarentegen, die thans zoo krachtig op het menschdom werken, moeten den materialist als waan voorkomen en toeschijnen. De eischen van onze pliglen, moet hij beschouwen als dwaze zelf-kwelling; de idealen der zedelijkheid als phantastische droomen en hersenschimmen, de geestdrift voor het goede en edele als eene meest onschadelijke, goedaardige dweeperij. Het materialismus wordt op twee verschillende wijzen opgevat; eenigen nemen eene fijne , onzigthare, in en uit het ligchaam, vooral uit het zenuwstelsel afgescheidene stof aan, en beschouwen die als de ziel, of als de oorzaak van de dierlijke en redelijke verrigtingen van den mensch; wij zouden dit het materialistisch begrip van de ziel in den engeren zin kunnen noemen. Er zijn anderen, die het zenuwstelsel zelf en wel meer bijzonder de hersenen tot de ziel maken, of om juister te spreken: de ziel (wanneer van haar afzonderlijk sprake is) wordt gebragt tot eene harmonie, een bestendig resultaat van de bewegingen der zenuwen; men zoude dit het mechanisch begrip van de ziel kunnen heeten. De eerste dezer opvattingen, die wij het materialistisch begrip van de ziel in den engeren zin des woords noemden, werd het eerst door Democeitcs bekend gemaakt, die haar echter in de hoofdtrekken van zijnen leeraaT schijnt te hebben overgenomen. Epicubus werkte ze verder uit en pastte ze toe op het dagelijksch leven, waardoor (ofschoon met voorbehoud, om het woord vermaak of genoegen eene beteekenis naar zijne opvatting te geven) zijne lessen eenigzins verbloemd den grondregel verkondigden: eet, drink en speel; want bij den dood is het uit met alle vermaak. Men zoude denken, dat zulke leerstellingen van die vroegere tijden thans niet meer konden voorkomen; maar zij spoken nog, in verschillende vormen en met geringe afwijkingen, in de hersenen van natuurkundigen, Wijsgeeren en physiologen. — Mogt ons de beschouwingswijze van Democeitus een weinig kras en minder redelijk toeschijnen, dan het materialisme der nieuweren, zoo ligt dit evenwel minder in de zaak zelve, dan in het meer onbepaald voorstellen daarvan door de nieuwere materialisten. Zij werpen het denkbeeld, als het ware, daarheen, bestrijden de daartegen inloopende zienswijzen en houden hunne opvatting voor de ware» omdat zij meenen het onhoud- bare in de grondstellingen van anderen overtuigend te kunnen toonen; maar wanneer men bun vraagt naar de voltooijing van hun begrip; wanneer men van ben eischt, dat zij als materialisten ook al de consequentiën van het materialisme zullen aannemen, dan houden zij zich terug. Democriet, als wijsgeer, dacht aan zulk een uitwijken niet. Als wijsgeer toch vergenoegde hij er zich niet mede, dat hij zijne denkbeelden aanduidde; hij werkte uit, wat hij gesteld had en week niet terug voor de toepassing. Het zieleleven moest worden verklaard, en dit deed Democeitüs op zijne wijze, overeenkomstig zijn aangenomen begrip. Wat de zaak zelve betreft; misschien kunnen wij bij de materialisten van lateren tijd wel eens meer oppervlakkigheid en ligtzinnigheid aantreffen dan bij den ouden denker. Volgens Democeitüs is de ziel eene uiterst bewegelijke, uit ftjne, ronde atomen bestaande stof; jyn moeten de atomen wel wezen, omdat zij onzigtbaar zijn; rond, opdat zij zoo veel te beter en sneller zouden kunnen bewegen. Of de veerkrachtige zielevloeislof der nieuweren, die eene bloote massa , zonder éénheid en vereeniging in een centrum, zoude moeten worden, beter en verstandiger uitgedacht is, mogen wij eenigzins betwijfelen. — Zij (die stof) doorstroomt volgens Democeitüs , het geheele ligchaam, en concentreert zich voor het overige, nu eens in dit, dan weder in een ander punt. De willekeurige beweging der leden verklaart Democeitüs uit de stooten van de voorwerpen buiten ons, als of eene spijze, waarnaar wij grijpen, ons zoude stooten; wij zullen hierbij niet eens gewagen van hoogere ideale motiven; het gezegde brengt zijne eigene veroordeeling mede; alleen om te toonen tot welke ongerijmdheden het consequente doorvoeren van zulk een materialisme leidt, zullen wij nog eenmaal onzen Democeitüs hooren. De kennis, het erkennen, komt, volgens hem, bij den mensch, voort uit in- en afdrukken van de voorwerpen buiten ons. Maar hier deed zich voor hem eene zwarigheid op, die niet zoo gemakkelijk uit den weg konde geruimd worden. Men kon hem vragen: hoe komen wij dan aan in- en afdrukken van de voorwerpen, die op groote» afstand van ons verwijderd zijn ? en die ons dus niet aanstooten of aanraken ? Ook daarvoor wist Democeitüs raad: hij nam aan, dat van alle zigtbare ligchamen een oneindig getal stoffelijke beeldje» uitgingen, b. v. schaapjes van een schaap, hondjes van eenen hond. Deze drukten zich dan in het oog, wanneer zij er op stieten, en zoodoende in de zielstof af. Zelfs het denken en het verstand moest hij , als echt materialist, die geene vrije en zelfstandige werkzaamheid der ziel kan toelaten, van uitwendige indrukselen afleiden; daarom vinden wij dan ook in een gebed, 't welk nog van hem is overgebleven, dat hij zich in vollen, ernst tot de Goden heeft gewend met de bede, dat zij hem op zijnen levensweg slechts redelijke en verstandelijke atomenbeeldjes mogten doen ontmoeten. Zie, vriend I dat zijn de begrippen van eenen consequenten denker der oudheid. Hij begreep, dat hij, eenmaal een bepaald stelsel aangenomen hebbende, niet voor de gevolgtrekkingen, die men daaruit zoude kunnen maken, moest terugdeinzen, en hij komt dan ook tot verklaringen, die zeker geen der nieuwere materialisten met hem zoude willen deelen. — Maar zouden wij hun kunnen vragen: is het met uwe opvattingen beter gesteld, of luiden zij een weinig meer modern en zijn zij slechts wat oppervlakkiger daarhenen geworpen, wanneer gij zegt: De ziel is een door de zenuwen afgescheidene, fijne, imponderabele, veerkrachtige vloeistof, een zenuwether. Wij kunnen er het groote verschil niet in vinden; het bepaalde en kenbare van Democeitüs is hier in een heilig duister gehuld, en daardoor minder kennelijk gemaakt. De ontdekking van Galva.ni, — dat de electriciteit in dierlijke ligchamen en ledematen, na den dood, nog trekkingen en bewegingen te voorschijn roept, even als dit bij de willekeurige bewegingen het geval was — werd een rijke bron van materialistische hypothesen over het wezen der ziel. Immers het scheen den natuurkundigen toe, dat men nu geenen twijfel meer mogt voeden aangaande de ziel als eene elektrische of soortgelijke imponderabele vloeistof. Men moest volgens hunne wijze van zien aannemen, dat het zenuwstelsel en vooral het ruggemerg eene kolom van Volta was, waarin de zielevloeistof werd afgescheiden en wat dies meer zij. Om zulk eene gevolgtrekking te maken, moest men wel eene groote geheime voorliefde voor het materialismus bezitten; want zij berust op het onbedachtzaam aannemen der stelling, dat dezeljde werkingen altijd uit dezelfde oorzaken ontstaan; en bij eenig nadenken doen zich N honderden gevallen aan ons voor, waarin deze stelling zien als valsch vertoont. De eleetriciteit werkt, in ons geval ,»blootelijk als prikkel; het voorkomen van dierlijke bewegingen is niets anders dan de nawerking der levenskracht in de cohesie en gewone verrigtingen en rigtingen der organen; slechts koet na den dood duurt dan toch ook maar dit verschijnsel voort. De andere materialistische wijze van beschouwen omtrent het wezen der ziel bestaat daarin, dat zij in eene harmonie bestaat, een bloot voortdurend resultaat is der ligchamelijke of stof bewegingen, inzonderheid van die des zenuwstelsels. Wij kunnen dit het mechanisch begrip der ziel noemen en er bijvoegen, dat het in plaats van nieuw reeds overoud is. Onder anderen wordt bet reeds door Abistoteles in het eerste zijner boeken over de ziel, Hoofdst. 4, opgegeven, en ook in de Pheedon van Flato aangehaald. In latere tijden hebben, zoo als bekend is, xle Fransche materialisten deze mechanische wijze van verklaren omtrent de verschijnselen in het zieleleven op de aanstootelijkste wijze uitgewerkt, en het beruchte werk: Sgstème de la nature, in 1770 verschenen, overtreft alles, wat er voor dien tijd over dit onderwerp in het licht was gekomen; het wordt enkel door het werk van eenige nieuweren overtroffen in naaktheid van voorstelling. Volgens de schrijver van dat Sgstème, wordt er geene van het zenuwstelsel verschillende fijnere zelfstandige grondslag der ziel aangenomen, maar het zenuwstelsel en het middelpunt daarvan, de hersenen, maken de ziel zelve uit; of, om juister te spreken, wanneer en in zooverre als de ziel in dit werk op zichzelve beschouwd en beschreven wordt, is zij het inbegrip der zenuwbewegingen en als het ware eene muiyk, door de werkingen der voorwerpen buiten den mensch, op liet instrument van het zenuwstelsel gespeeld. Het begrip van eenen geest is eene bloole ontkenning, een wezen, waaraan geene kenteekenen voorkomen, waarvan wij dus geen begrip hebben. De schrijver van dat werk wist dus niets van de ziel, dan dat zij niet stoffelijk, onzigtbaar, ontastbaar, niet uitgebreid, zonder gedaante enz. was; hare positive eigenschappen, bewustzijn en teil en de rijke vormen, waartoe zij aanleiding geven en waarin zij voorkomen, bleven hem geheel verborgen; hij had dit echter aan zich zeiven te wijten. In zulk eene geheele onbekendheid met het wezen der ziel, gaat hij voort: «om eene reëlle voor«stelling van de ziel te bekomen, moet men noodzakelijk tot //materieële kenteekenen zijne toevlugt nemen. Hij, die ziel *en ligchaam scheidt, doet niets anders dan de hersenen van *zich zeiven te onderscheiden. De hersenen zijn de ziel, als *het middelpunt van het zenuwstelsel, van waar alle bewegin*gen dier ziel uitgaan. Het zenuwstelsel is echter geene trage, «doode stof, maar eene gevoelige machine; dat is te zeggen, #die vatbaar is voor indrukselen van de voorwerpen buiten »ons en zelfs vatbaar voor periodisch bewustzijn". Alle verrigtingen van den geest des menschen zouden alzoo verschillende bewegingen der hersenen zijn, die uit verschillende werking der omringende voorwerpen ontstaan I Van de diere* onderscheidt de mensch zich dus alleen door meerdere bewegelijkheid van het zenuwstelsel! Grootendeels, misschien in eenigzins meer bedekte termen, is dit dan ook de meening der nieuwere materialisten; bij hen echter bekleedt de meerdere of mindere phosphorus in dat deel van ons hoofd eene eerste plaats in de schatting van het meerder of minder denkvermogen, vooral van de meerdere of mindere phantasie. Zulk een materialismus, als ik u thans eenigzins in bijzonderheden heb leeren kennen, vloeit voort uit eene verblinde ingenomenheid met het aanschouwelijke en handtastelijke van de zinnenwereld, indien al niet uit zinnelijke geneigdheid; buitendien en vooral uit de onbekwaamheid, om de waarheden en het werkelijk bestaan van den geest waar te nemen en te behouden. Want dat is, onverbloemd gesproken, het meest algemeen gebrek der materialisten, 't welk ook in het Sgstème de la Nature openhartig erkend wordt, dat zij van den geest weinig weten en verslaan ; dat zij zelden of slechts oppervlakkig eenen blik hebben geslagen in hun binnenste, dat het oog van hunnen geest geheel vervuld is door grove, ligchamelijke gestalten en daardoor afgestompt voor de fijnere verschijnselen op geestelijk gebied. Zij klagen, dat zij zich op dat gebied niets kunnen denken; deze klagte verdient een nader onderzoek; omdat zij iets waars bevat. Onder het denken verstaan zij, zoo als menschen, die alleen het verstand raadplegen (verstandsmenschen) het voorstellen, het denken of de innerlijke vertegenwoordiging in natuurlijke afbeeldingen. Op zulk eene objective, afbeeldingen eischende wijze, kan men zeker alleen ligchamen denken en niet hetgene tot den geest behoort; even zoomin als deze, als voorwerp zelf, kan worden waargenomen; want hetgeen als een voorwerp zal voorgesteld worden, moet eerst als voorwerp waargenomen zijn. Dat, wat tot den geest behoort, kan men zich, in het algemeen genomen, niet eigenlijk of op natuurlijke wijze voorstellen; de eenige voorstelling, die daarvan mogelijk is, is de kunstige en willekeurige vertegenwoordiging door het woord, of door eene beeldende, tropische voorstelling ; zeker blijft dit eene bloote klank, een teeken zonder inhoud, wanneer het niet door inwendige ervaring en inwendig leven wordt voltooid. Dit laatste is echter ieder oogenblik in onze magt, terwijl iedere verschijning in den geest, waaraan wij door het woord of het beeld herinnerd worden, zich in eenen naklank, na werkzaamheid of na gevoel herhaalt. De alleen mogelijke wijze, om het werkelijke in den geest te denken en zich te vertegenwoordigen, is alzoo zich door het woord of door een beeld de inwendige ervaring terug te roepen. Hiertoe behoort echter oefening en de kunst der zelfbeschouwing ; waaromtrent de materialist zich geene moeite geeft. Zij moesten daarom, eer zij over de werkingen van den geest willen oordeelen, eerst in de school der inwendige beschouwingen en waarnemingen grondige kennis hebben verworven. In het wezen der zaak is alzoo het materialismus een gebrek in den geest, dat door geene redeneringen , maar enkel door psychologische inspanning te verhelpen is. Wanneer men met iemand te doen heeft, bij wien het materialisme nog slechts eene denkwijze is, valt de strijd niet moegelijk; veelal is zij echter meer dan denkwijze; zij is gezindheid geworden. Het moet toch eiken materialist, die nog wil zien, in liet Oog vallen, dat hij geene, ook niet de laagste werkzaamheid van den geest kan verklaren. Zoo blijft bij hem reeds aanstonds van de waarneming des zins en de willekeurige beweging de hoofdzaak onverklaard, namelijk: het daarmede verbonden bewustzijn en het daarin voorkomend willekeurige. Immers, zonder bewustzijn wordt de indruk der zin niet vernomen; terwijl het bloote motief, dat de werking van den wil miste, zonder gevolg zoude blijven. Tot de verklaring van meer redelijke verrigtingen, b. v. van het denken, van ,het hoogere gevoelsleven, in het bijzonder van het aesthetisehe, zedelijke godsdienstig gevoel en de vrijlieid van den wil, is het den materialist niet gelukt een verstandig woord uit te brengen. Dit is vooral het geval, wanneer de stof lager gesteld wordt dan zij verdient, haar alle levenswerkzaamheid wordt ontzegd, en zij enkel tot atomen en stootbeweging wordt herleid. Eene dynamische beschouwing van de stof, zoo als die thans veelal wordt voorgedragen, overeenkomstig welke het stoffelijke uit krachten met wezenlijke levenswerkzaamheid bestaat, zoude aan het materiausmus reeas beter eenige schijn en houding geven. Wanneer men de zaak op deze wijze beschouwde, zoude men ten naasten bij aldus kunnen redeneren: Omdat het onderscheid tusschen de dynamische beweging der stof en het aieleleven in den grond der zaak slechts gradueel is, zoo konde men niet weten, of de stofdeelen niet door eene bijzondere en bepaalde vermenging op eenmaal tot bewustzijn en vrijheid konden ontwaken. Maar onderscheid, hoewel sleehts gradueel, is onderscheid; en wel is het in ons geval zoo onmetelijk groot, dat het niet met eenen sprong, maar slechts in oneindig vele overgangen overwonnen kan worden. Het is moeijelijk te zeggen, wat het Système de la Nature met gevoeligheid van de hersenmassa gemeend heeft, en meer in het bijzonder, hoe het zich de periodische vatbaarheid voor bewustzijn kan gedacht hebben; zoude het zich misschien de hersenen als eene dynamische massa, dat is als eene massa van levende krachten hebben voorgesteld? Maar in elk geval, al ware door het Système de la Nature bij dezen volzin aan niets bepaalds gedacht, altijd wordt er in dat stelsel (en hierin komt het tegenwoordig materialisme met het vroegere geheel overeen,) eene afhankelijkheid der ziel van het ligchaam beweerd, waarbij zij zoude afdalen tot eene bloote accidens van hetzelve. Dit kan niet worden toegegeven, en wel om de volgende redenen: 1. Er bestaat (en dit moet ook de materialist toegeven,) een groot verschil iu de bewerktuigde en onbewerktuigde natuur. Eene menigte van naast elkander bestaande deelen kan zich wel tot een kristal zamenvoegen, maar nimmer een levend organisinus vormen; om eene beeldspraak te bezigen, zij is en blijft eene democratie. Eene monarchie, zoo als het organische ligchaam toont, de eenheid van zijne vormende wet, het voortbestaan en blijvende van het geheel, in weerwil van de verandering en wisseling der deelen, zij wijst ons onmiskenbaar op eene eenheid van het heerschend beginsel. 2. De bestanddeelen van ons ligchaam , vooral ook die der zenuwen en van de hersenen, zijn, zoo als algemeen bekend is, in eene bestendige beweging en vloeijing, zij worden verwisseld, nieuwe deelen opgenomen, oude in plaats daarvan afgezet; daarentegen is onze ziel, zoolang wij het ons herinneren, ten minste wat haar zelfbestaan betreft, dezelfde gebleven, en ons ik vinden wij terug in het eerste verschijnen van ons zelfbewustzijn. 'i. Geheele lidmaten van ons ligchaam kunnen door amputatie verloren gaan; — nemen wij nu aan, dat onze ziel eene in het zenuwstelsel verspreide fijne massa is, dan moeten wezenlijke deelen daarvan verloren gaan — stellen wij haar voor als eene harmonie der zenuwbewegingen, dan moeten wezenlijke toonen aan het accoord ontbreken — wij kunnen in geen dezer gevallen bemerken, dat de ziel in haar werken gestremd wordt. Maar laten wij niet langer algemeen en onbepaald spreken' van de stof en haar vermogen en onvermogen; maar bepalen wij ons tot de stof, waarvan hier sprake is, namelijk: 4. de stof van het menschelijk ligchaam en wel bijzonder die der hersenen. Slechts menschen, die met de chemie en physica onbekend zijn, kunnen van die stof iets van dien aard, als de dierlijke en redelijke of ook slechts vegetative verrigtingen verwachten. Wie zich slechts de chemische bestanddeelen van het menschelijke ligchaam herinnert, moet inzien, dat de elementen: zuurstof, waterstof, kool- en stikstof, nevens eenige anderen, aan zich zei ven overgelaten, nooit iets van dien aard, als het menschelijk zieleleven, maar water, koolzuur en' dergeüjken zouden voortbrengen. Wij zullen dus wel het" regt hebben, om vast te stellen, dat de ziel een van de stof des ligchaams verschillend wezen is. Maar niet in alle opzigten zijn de redenen, welke de materialist te berde brengt, zoo gereedelijk te wederleggen, al» zijne verklaring der werkzaamheid van de hoogete zielsvermogens. Dit is, wij hebben het reeds gezien, de zwakke zijde van het materialismus, waardoor het niet zoo ligtelijk door psychologen in den echten zin des woords wordt aangenomen, en daarom is de materialist altijd schroomvallig, om zich op dat gebied te begeven. Dit wilde ik, dat men meer in het oog hield, wanneer men tegen het materialisme strijd voert. De materialist en ook de monist zeggen tegen hem, dien zij als dualist beschouwen, (waarbij zij ligchaam en ziel scherp afscheiden): bewijs ons uw dualisme, en nu en dan wordt er met eene magtspreuk bijgevoegd: het dualisme heeft geene titels om zijn bestaan te regtvaardlgen. De dualist heeft meer het regt om tegen den materialist en monist te zeggen: bewija gij dat of de stof of de geest in staat zijn, om al de verrigtingen te volbrengen, die door hem, welke geest en stof in verband met elkander aanneemt, door beiden verrigt en verklaard worden. Voor de materialist zal zelfbewustzijn en het hoogere gevoel in den mensch wel altijd onmogelijk blijven te verklaren. De materialist is waarlijk, zoo als ik zeide, op alle punten niet zoo zwak als in de verklaring van het bewustzijn en het hoogere gevoel; hij is niet een weinig te vreezen vijand, zoo als men, na het vorige te hebben gelezen, zoude kunnen gelooven. — Zijne grondstellingen kunnen voor het koele, bedaarde, rustige overleg den proef niet doorstaan; de onmogelijkheid daarvan kan, zoo als wij reeds hebben gezien, aangetoond worden. Maar er z$n oogenblikken in het leven van den mensch, waarin zich de afhankelijkheid der ziel van het ligchaam (zijn voornaamste bewijsgrond) op zulk eene drukkende, ter neerslaande wijze doet gevoelen, dat men zich tot het materialisme heengetrokken gevoelt, en er zich naauwelijks van ontslaan kan. De dagelijksche ondervinding leert ons onwedersprekeUjk, en wij kunnen het in ons zeiven en in anderen evenzeer opmerken, hoezeer ziel en ligchaam sympathiseert. Met dat ligchaam is zij (de ziel) vlug en afgemat, zwak en sterk, wakker en slaperig, nuchteren of dronken; bij een gezond ligchaam is het voor de ziel gemakkelijk ook ongestoord te werken, zoo als men het noemt gezond te zijn, bij een ziek ligchaam lijdt zij bijna altijd mede. De minste verplaatsing in de wezenlijkste deelen der hersenen kan den meest gezonden en redelijk werkzamen geest, in een oogenblik van toestand doen veranderen en zijn werken verhinderen of verwarren. Ja en dit is zeker niet de minst belemmerende opmerking: de ziel wast op en wordt ouder met het ligchaam; zij is kinderlijk in het kind, spelend in den knaap, vurig in den jongeling, bedachtzaam en bezonnen in den man en (wanneer men eenige weinige gelukkige uitzonderingen buiten de rekening laat) zwak en mat in den afgeleefden grijsaard. Eindelijk is ook nog de nederdrukkende ondervinding niet zoo geheel zeldzaam, dat de rijkste, meest ontwikkelde geest tegen het einde van zijnen leeftijd in stompzinnigheid en kindschheid terugzinkt, een lot, dat onder anderen b. v. kant, zeker een der uitstekendste denkers van onzen tijd, getroffen heeft, en dat ook met een voorbeeld van een der bekwaamste en werkzaamste mannen in ons vaderland zoude vermeerderd kunnen worden. Dij zulke ervaringen behoort er eene sterke en door grondig denken verkregene overtuiging toe, om niet in materialistische gissingen te verzinken, en het denkbeeld van zich te verwijderen, dat in den grond der zaak, het werken van den geest niets anders zoude zijn, dan de hoogste vrucht en de bloei van het stoffelijk ligchaam. Denk intusschen niet, vriend! dat tegen deze opmerkingen van het materialismus niets in het midden te brengen is; het tegendeel is waarheid. Met grond kan men tegen het materialismus aanvoeren: afhankelijkheid is op verre na nog geene eenheid; integendeel afhankelijkheid veronderstelt juist een verschil tusschen het afhankelijke en datgene, waarvan het afhankelijk is. Maar bovendien, er vertoonen zich evenzeer feiten, waardoor eene afhankelijkheid des Ugchaams van de nel wordt aangetoond; zoodat zich de werkingen van den geest, tegenovergesteld aan die des Ugchaams, niet altijd passief, maar even zoo dikwijls actief vertoonen. Ik behoef slechts te verwijzen op den verstorenden en vernielenden invloed der gemoedsbewegingen, der driften en hartstogten op het menschelijk ligchaam. De toom brengt het bloed in hevige beweging en stoort de levensverrigtingen; — nijd en eergierigheid verteren de krachten des ligchaams. Welk eenen invloed aanhoudende, diepe droefheid op het zenuwleven van den mensch heeft, is ieder bekend. Even zoo veelvuldig vertoont zich wederom de weldadige invloed der ziel op het ligchaam en de stemming van hetzelve. Door eenen krachtige» wil worden ligte aanvallen van ziekte overwonnen; de geestdrift verheft zelfs een zwak ligchaam tot de kracht van eenen held, en menigmaal heeft men aan het ziekbed de ten toon gespreide kracht van den verzwakte met verwondering beschouwd. Deze voorbeelden zoude ik uit elk magazijn der zielkunde kunnen vermeerderen; wij hebben echter die uitvoerigheid niet noodig, om aan te toonen, dat de gevolgtrekking der materialisten! dat het geestelijke, omdat het met het ligchaam sympathiseert, alleen een bijzonder verschijnsel, of eene accidentie van het ligchamelijke moet zijn, in overhaasting is geschied; terwijl in waarheid slechts wederkeerige werking plaats grijpt, die juist voor de wederzifdsehe zelfstandigheid van ligchaam en geest getuigt, en dus een wapen is in de handen van den dualist. Intusschen, en laat mij dit hierbij voegen, de scherpe afscheiding van ziel en lig'chaam, zoo als dat dualisme wel eens wordt opgevat, de eene als werker, de andere als bloot werktuig, is zeker eene onhoudbare stelling, die moet opgegeven worden, willen wij niet in onoplosbare tegenstrijdigheden vervallen. Ik zal mij over de verdere uiteenzetting van dit laatste gezegde meer bepaald kunnen verklaren, wanneer ik, beter dan thans nog, weet, wat Prof. S. door monisme verstaat en hoe hij het begrijpt. Thans houd ik mij alleen aan het materialisme; ik heb getracht u te toonen, dat de bewijzen voor hetzelve, bij het licht der rede beschouwd, zwak moeten genoemd worden, bovenal zwak worden bevonden, wanneer daardoor de hoogere zielsvermogens moeten verklaard worden. Het is het algemeen gevoelen der psychologen, dat het materialisme nimmer een woord van eenig belang ter verklaring dier vermogens heeft gezegd en steeds alles ontwijkt, wat daarop betrekking heeft. Maar het materialisme is niet minder zwak, wanneer het voor de regtbank der zedekunde geplaatst wordt. Dit wenschte ik u in eenen tweeden brief te doen zien. Uw Veeend." Ik heb met het schrijven van dezen tweeden brief langer dan naar gewoonte gewacht; want ik wilde gaarne de aangekondigde zitting der tweede klasse van het Instituut bijwonen, waar de Hoogleeraren weder tegen elkander zouden spreken' Mijne gezondheid liet mij niet toe, dit voornemen te volbrengen; intusschen vernam ik uit de dagbladen, dat slechts een hunner had gesproken en beweerd, dat zijne tegenpartij door zijne redevoering noch het materialisme noch het dualisme had geschaad. Over dit laatste moest ik mij-verwonderen, daar de voorvechter van het materialisme toch niet de voorstander van het dualisme kan zijn. Ik zal mij daarover niet verder mtlaten; maar u alleen zeggen, dat ik, in de Letterbode van 14 Jan. een nog uitvoeriger verslag over de bewuste zitting heb gelezen, en daarop de gevoelens van de aangehaalde ge° leerden heb nagegaan. Ten aanzien van Fichte, heb ik u reeds een en ander medegedeeld. Ten opzigte van den teregt zoo hoog gestelden Kant, raad ik u zeer aan het werk van Ktnkeb, getiteld: Proeve eener beantwoording van de vraag.- wat nut ion de empirische algemeene taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen? door J. Ktnkeb, gelezen den 13a» September 1830, waar gij een en ander over die stof zult vmden. Misschien, ik bezit het niet, is in zijn laatste werk nog meer van dien aard opgegeven. Als ik mij niet bedrieg is het getiteld: & dualisme de la raison humaine. Waarlijk" het werk van mannen als Ktnkeb verdient onze aandacht. Gij ziet, de getuigenissen der geleerden, waarop de Hoogleeraar zich beroept, krimpen in en dat kan niet anders; een degelijk 2* psycholoog kan bijna geen materialist zijn, en als monist loopt hij gevaar van velerlei afdwaling. Misschien hierover later meer; thans willen wij den materialist volgen op het gebied van godsdienst en zedekunde. Dit zal eenigzins moeijelijk zijn, omdat de materialist den toegang van het licht in zulke streken zorgvuldig weert; maar onmogelijk is het niet, om er ten minste iets van te bespeuren. De materialist, die niets aanneemt dan stof, kan in zijn stelsel ook geenen God toelaten. De stof moet bij hem eeuwig zijn; eeuwig is niet alleen zonder einde, maar ook, zonder begin. De materialist, die uitgaat van de stelling: wat ik niet begrijp, geloof ik niet, stelt al dadelijk iets, dat hij niet begrijpt; want de beste denker onder de materialisten begrijpt evenmin als wij, hoe er stof kan zijn zonder begin, en, laat ik mij niet slechts tot de stof bepalen; — overal, waar het woord eeuwig gebruikt wordt, verstaat de mensch het begrip niet, dat er aan verbonden moet worden; het is een van die woorden, welke niet door tijd en ruimte gegeven of bepaald worden. Wij spreken van God als den Eeuwige; omdat wij door ons denkvermogen genoodzaakt worden, bij de onophoudelijk veranderende stof een standvastig, hetzelfde blijvend wezen aan te nemen, dat dan eeuwig moet zijn. — Zie daar, reeds bij de eerste schrede op den weg, wordt de materialist zijn beginsel ontrouw. Ik begrijp niet, moest hij zeggen, hoe iets eeuwig kan zijn, daarom geloof ik het ook niet. In die stof neemt hij eene accidentie aan, kracht, en de vraag wordt nu: is de kracht ook eeuwig, of heeft er stof bestaan zonder kracht? Ten aanzien der verklaring van het heelal (voor zooveel wij het waarnemen) en deszelfs ontstaan, brengt hij zoovele vreemde zaken bijeen, dat men het bijna niet gelooven kan. Heeft hij echter eenmaal den chaos voor onze aarde bij een, dan komt hij met licht en warmte (accidentiën waarvan ?) en nog vele andere zaken en vergeet, dat hij dan toch moet weten, hoe dat licht zoo juist ter snede te hulp kwam. Ik. wil u met al die zaken niet verder bezig houden: een consequent materialist zegt: alles is altijd zoo geweest, de stof is eeuwig, zij is niet ontstaan. Aangaande den mensch zeiven zegt hij: datgene, wat gij urnen geest of «we ziel noemt, is eene accidentie uwer hersenen. Wat gij geweten noemt is of eene dwaasheid, of eene versnelde redenering; maar in allen gevalle wederom eene accidentie der hersenen. In een later eenigzins uitgebreider verslag van Prof. O. redevoering, bemerk ik, dat hij driederlei soorten van materialisten aanneemt en daarbij twee soorten, die eenen God toelaten. De eerste dezer soorten noemt zich dan ook liever naturalisten dan materialisten; en zij gelooven dat er te gelijk met de stof een God bestaat, die de wetten daarin heeft gelegd, waarnaar de stof bij voortduring werkzaak is, en waarvan zij niet kan afwijken; ja, consequent geredeneerd, kan ook die God geene verandering in deze wetten maken. Het al of niet aannemen van eenen God, het denkbeeld, dat men daaraan hecht, laten zij wijsselijk in het duister. Is die God ook stof? is die kracht? bestond Hij voor de stof? staat Hij nog bij voortduring in betrekking tot datgene, wat wij menschelijk stof noemen, of ligt dat buiten zijne bemoeijing? is de mensch eene machine, die, bij zijne geboorte opgewonden, bij zijn sterven afloopt? Dit en zoo veel meer zoude aan die naturalisten gevraagd kunnen worden; maar eigenlijk zijn zij, wat de Hoogleeraar ook moge verzekeren, en hoezeer zij ook in het groote gild der vrijdenkers willen behooren, geene echte materialisten meer. De echte materialist denkt niet anders dan aan stof; de geest of kracht is accidentie der stof, de algeest accidentie van al het stoffelijke; hoe kan nu die accidentie wetten in het stoffelijke leggen, waarnaar die stof zich moet rigten? Wij zullen nog wel een woord over het naturalisme spreken en het in dezen brief trachten te bestrijden; maar wij willen het niet meer materialisme genoemd hebben; dat mag het dan ook in waarheid niet langer heeten, omdat het met dé eerste grondslagen van het materialisme strijdt. De tweede soort van materialisten nemen, volgens den Hoogleeraar, eenen God aan; maar beschouwen onze ziel als eene accidentie der stof. Verder hooren wij er niets van, of moet het ter verklaring dienen, wanneer de spotter voltatbev die in dit deel der wetenschap geene eigene denkbeelden had, maar Engelsche geleerden napraatte, zeide: het zou dwaas zijn roet aan eenen God te gelooven; maar van ligchaam en "ziel, die niet een zouden Zijn, kan ik mij geen denkbeeld maken? En omdat voltaike het dwaas noemt, geenen 'God aan te nemen, moet men er eenen stellen. Waarlijk, eene vreemde leer! Ik zal intusschen trachten het naturalismus, dat ik echter in geenen deele voor materialismus erken, te bestrijden. Wanneer wij aan de béteekenis van dit woord blijven hechten en de grenzen van het begrip, dat door hetzelve wordt uitgedrukt, niet overschrijden, dan kan het naturalismus in de godsdienst niet anders beteekenen dan zulk een stelsel, dat de natuur verklaart als in zich zelve genoegzaam en dus de grondstellingen voor ons gedrag alleen uit de natuur en hare wetten afleidt. Dit stelsel beschouwt den mensch alleen naar zijne aardsche betrekkingen en behoeften, en leidt daaruit de regelen af, overeenkomstig welke wij ons doen en laten moeteÉ'ih'rigten. Daar nu het hoogste doel van het zinnenleven ons op de bevrediging van onze natuurlijke neigingen en behoeften wijst, en daarin eigenlijk de gelukzaligheid bestaat, zoo heeft de naturalist geen hooger grondregel voor zijn gedrag, dan deze: zoek u zeiven gelukkig te maken. De zelfliefde is hier de hoeksteen, waarop al de regelen en voorschriften voor ons handelen gebouwd zijn. Daarom kan de naturalist, wanneer hij menschenliefde mede tot zijne pligten rekent, dit slechts in zooverre doen, als hij ze op den weg van eigen voordeel vindt. Hij gaat zijne betrekkingen en verhouding met de wereld en de menschen na, en erkent, dat hij ter bevrediging zijner wenschen de hulp van den naaste behoeft; van daar dat hij zijnen grondregel aldus uitbreidt: zoek u zeiven gelukkig te maken, en het geluk van uwe medemenschen om den wil van uw eigen geluk. Zijne welwillendheid omtrent hen is daarom slechts eene verfijnde en opgesierde grondstelling der zelfliefde. Verder kan de naturalist niet gaan, wanneer hij consequent wil blijven. Hem is de natuur en de voldoening zijner neiging alles, en zijne praktische voorschriften zijn niet anders dan afgeleide regelen uit den gang, de wetten en de betrekkingen van het zinnelijk leven. Alle deugden van den naturalist zijn de werkingen eener verfijnde zelfliefde; zijne onthouding, matiging, gezelligheid, mededeeling en vriendschap staan of vallen met het voor- of nadeel, dat z^j hem zeiven opleveren. Hij kan zelfs weldoen en eenen hoogen trap van gezellige deugden bereiken; maar hij doet nooit iets uit achting voor het menschdom en uit liefde tot het algemeen welzijn, in tegendeel alles tot zijn eigen best. Uit deze bron moet alles opwellen, tot haar alles wederkeeren. De hoogste volmaaktheid in het oog van den naturalist, is wereldkennis en menschenkennis en het gebruik van hare voorschriften. Zijn verstand te ontwikkelen en te vormen, zoodat het de kleinste verbinding in het fijne weefsel der staatkundige belangen doorschouwt zijn oordeel op te scherpen, «oodat het voor alle mogelijke gevallen berekend is; wereldkennis en scherpzinnigheid, om het voorkomende in de gemoederen der menschen tot zijn voordeel te stemmen; vlugheid van geest en buigzaamheid van temperament, om niets te laten ontglippen en zich overal als het ware op zijne plaats te gevoelen; fijnheid in taal en gebaren; nu eens aangenaam en voorkomend, dan weder hoogdravend en stug; in het kort alles wat eene op eigen voordeel gespitste eigenlief de aanraadt en van hem vordert, is bij hem te vinden. Men moet bij hem nimmer op zuivere belangelooze deugd, nimmer op achting voor de mensohheid en wezenlijke verdiensten, rekenen; want dit is in strijd met zynen grondregel. Wat hij doet, verrigt hij uit levenswijsheid, niet om de deugd zelve. Het streng doorgevoerde naturalismus weet niets van vrijheid, niets van eene wereld der geesten en de eigenaardige wetten, die daarin gelden, niets van een hoogste Wezen en diens Voorzienigheid. Na den dood voort te leven 1 hij moge het wenschen, maar het is alleen ten wille van de neigingen zijner natuur. Dit zijn de ware kenmerken van het naturalisme; zoo moet het gedacht worden, zal het consequent zijn. Ik beweer niet, dat elk en een iegelijk, die het naturalismus voorstaat, zich daartoe beperkt; maar houd alleen staande, dat zij het stelsel niet verder kannen uitstrekken en andere leerstellingen daarmede kunnen vermengen ; zonder aan de eerste grondslagen daarvan ontrouw te worden. Immers, hoe kan de naturalist van vrijheid spreken, daar tooi hem de natuur zich zeiven genoegzaam is, en alles in haar langs de leidraad der noodzakelijkheid afloopt? Zeker kan daarbij wel eenig bewustzijn van enkele oorzaken en werkingen in de keten daarvan plaats hebben; hij kan met dit bewustzijn het klimmen en dalen, het hoogere en lagere der schakels volgen; maar het bewustzijn der oorzaken is nog geene vrijheid, al is het nog zoo klaar en duidelijk. De ware vrijheid is: door zich zeiven en naar eene eigene wet handelen, en alzoo onbeperkte oorzaak van werkingen te zijn, en deze ligt geheel buiten de keten der natuuroorzaken; zij kan daarom door den naturalist niet worden aangenomen. Het de vrijheid verdwijnt dus ook de zedelijke wet en het zedelijk handelen. Ook een Hoogste Wezen kan de naturalist niet toestemmen, of hij verstaat daaronder de natuur zelve. Immers als een wezen buiten de wereld, dat de oorzaak der natuur en er toch niet mede in begrepen is, kan hij het niet aannemen; wijl hij de natuur voor algenoegzaam houdt. . Wij zullen thans dit stelsel bestrijden, zoo als het consequent moet begrepen worden; want wij kunnen ons hier met geene zoogenaamde aanhangers daarvan inlaten, die. alles door elkander werpen en naar welgevallen nu eens iets uit het eene, dan weder uit het andere stelsel bijbrengen, zoo als dit thans zoo menigmaal plaats heeft in hét rhapsodisch onderzoek der tegenwoordige eeuw. Wil men het naturalisme wederleggen, dan moet men het in zijne hoofdgrondstelling aanvallen. Deze is, zoo als wij reeds gezien hebben, geene andere dan de volgende: de natuur is door zich zelve algenoegzaam. Het verkeerde is hier gelegen in de dwalende veronderstelling, dat er niets bestaat dan de wereld der zinnen. Stemt men deze hypothese toe, dan is het besluit juist, dat de zinnelijke wereld, en bij gevolg alles, aan het noodwendige van het natuurmechanisme gebonden moet zijn. Maar hoe zal de naturalist bewijzen, dat alles werkelijk een wereld der zinnen is ? Door enkele bespiegeling kan de stelling evenmin bewezen als wederlegd worden. Evenwel heeft de naturalist reeds de belangstelling der bespiegelende rede in zijn nadeel, die zich niet binnen de perken van de voorwerpen der natuur willen laten insluiten, maar eene wezenlijke en onbedwingbare neiging vertoont, om zich boven het zinnelijke te verheffen en zoo mogelijk tot iets te geraken, dat niet zinnelijk is. Maar dit is eene neiging der bespiegeling, en daar deze toch niet tot het niet zinnelijke komt, noch komen kan, zoo is de naturalist in zijn regt, om hetgene zij zich aanmatigt zoo lang af te wijzen, tot zij hem door feiten kan overtuigen. Hier komt ons nu de praktische wet der rede te stade. Deze openbaart zich inderdaad in ons en toont in ons een vermogen, uithoofde waarvan wij door ons zeiven en naar eene wet, die in het geheel niet tot de natuur behoort, handelen, dat is: zonder noodwendigheid of afhankelijkheid, oorzaken van werkingen kunnen zijn. Dat deze wet in het geheel niet tot de natuur van de zinnenwereld behoort, bemerken wij dadelijk; omdat wij daardoor niet alleen onze zinnelijke neigingen beheerschen, maar juist het tegendeel daarvan doen kunnen, wanneer deze wet het wil. Ik heb b. v. lust om te eten. Daar staat eene gedekte tafel. Niemand is tegenwoo^fe niemand kent mij, ja niemand weet, dat ik hier ben. Jk zie in, dat ik iets nemen kan, zonder dat iemand het ziet of zal bemerken. En toch doe ik het niet? Waarom niet? De eetlust, de neiging der natuur is aanwezig, en ook de voorzigtigheid ontraadt het niet, want niemand zal het zien of bemerken. Maar ik doe het niet, ondanks mijne neiging en de zekerheid, dat ik het veilig doen kan. De reden waarom ik het niet doe, ligt in mij zeiven. Het is niet het mijne, zeg ik tot mij zeiven, het is onregt, zijnen naasten te bestelen en verwerpelijk in de oogen van mijn geweten, al werd het nimmer door een' sterveling bemerkt. Niets dan de achting voor mij zeiven; niets dan de gedachte, dat ik niet in mijne oogen verwerpelijk moet worden, is het, die mij terughoudt om datgene te doen, waartoe de zinnelijke neiging mij aandrijft. En dit staat niet in mijne keuze, zpodat ik het willekeurig kan doen of nalaten; néén! het is pligt. Ik zie in, dat ik, wanneer ik het niet neem, niets meer doe, dan datgene wat ik schuldig ben te doen, wat mij.de achting voor mij zeiven en de heilige wet in mij gebiedt te doen. Maar ligt dan deze wet, deze magt, die in alle menschen aanwezig is en zoo krachtig werkt, in mijne zinnelijke natuur? Dit kan niet zijn, want zij gebiedt juist tegen de zinnelijkheid. De consequente natuurmensen moest hier toegrijpen en eten; niets konde hem verhinderen dan tegenweer. — In de natuur is alles beperkt, en de naturalist neemt slechts de natuur in haar geheel als onbeperkt aan, zonder toch ooit tot iets, dat zelf onbeperkt is, te geraken. Deze wet is echter onbeperkt; want wat zij beveelt te doen en te laten, dat beveelt zij uit en door zich zelve, geheel om haar zelfs wil. Ik mogt niet wegnemen; niet, omdat ik had kunnen gezien worden, en alzoo om de schande, de straf of eene andere oorzaak; neen, ik mogt niet nemen, zelfs bij de meeste zekerheid voor nadeelige gevolgen; alleen om de wet, die in mij sprak. Dit was de eenige, eerste en onbeperkte oorzaak der bepaling van mijnen wil. En zoo, ik zag het in, moet ieder mensch als redelijk wezen handelen; niet omdat dit zijn voordeel medebrengt; maar reeds daarom niet, opdat hij niet afvallig worde van zich zeiven, opdat' hij niet verachtelijk worde in het oog van zijne eigene onbeperkte persoonlijkheid. Gebod en pligt, voor alle redelijke wezens even heilig, dwingen hem zoo en niet anders te handelen. Wij zien dus hieruit, dat wij naar eene wet handelen, welke de neigingen onzer natuur beheerscht en dikwijls juist tegen dezelven beveelt, die onbeperkte causaliteit (oorzakelijkheid) heeft en algemeen geldt; dat zijn kenteekenen, die geene wet der natuur heeft noch kan hebben; daardoor is deze wet dus van de geheele zinnelijke wereld onderscheiden en geheel anders gesteld dan deze. Bij eene voortgezette beschouwing vertoont zich deze wet in zulk eene waarde, dat wij niet meer in bedenking nemen, die als feitelijken bewijsgrond van een geheel ander en verhevener rijk als de wereld der zinnen is, te doen gelden. Mijn geheel zinnelijk leven weegt, wanneer het in botsing komt met de wet van mijn persoon, niets; om harent wille ben ik verpligt, het leven te laten. Men neme het geval aan: iemand kan door eenen trouweloozen raad wel zijn leven redden; maar hij zal daardoor duizenden zijner medemenschen in het verderf storten. Leven en verraad liggen hier op de eene; dood en eerlijkheid op de andere weegschaal. Wat moet hier gekozen worden? Vraag het der natuur en zij zal antwoorden: ieder is zich zelf de naaste, en, uitgaande van deze zelfliefde, zal zij trouweloosheid en het behoud van het leven al het andere voortrekken. De zedelijke wet zal bij de vraag, of gij trouweloos zijn en het leven behouden, of eerlijk blijven en naar eene algemeen geldige wet zult handelen, u oogenblikkelijk uwen pligt voor oogen houden en achting voor dezen .vorderen, ook met opoffering van uw leven. Eene wet echter, die met onbeperkt bevel het kostelijkste der natuur, het zinnelijk leven gebiedt te offeren, kan geene wet der natuur zijn; want anders zoude de natuur in - strijd zijn met zich zelve. Daarmede valt nu de hoofdstelling van het naturalisme, en de natuur wordt ontoereikend verklaard. Zij is middel en geen doel; zij is het gevolg van een boven haar bestaand rijk van zedelijke wezens, niet voor zich zelve de onbeperkte oorzaak, noch alles in alles. Op deze zedelijke wet, die de naturalist niet ontkennen kan, want zij is eene daadzaak, kan men nu voortbouwen. Deze brengt ons tot onze vrijheid, bovenzinnelijk bestaan, persoonlijken voortduur, onsterfelijkheid, het bestaan van eenen wereldschepper enz. Hierdoor verandert de zedewet, de wet voor ons handelen, die bij den naturalist alleen op het gelukkig worden doelde, in een gebod der deugd, die persoonlijke waarde eischt. De leefregel is nu niet meer: zorg voor uw geluk en voor het geluk van uwen naasten om u zelfs wille, maar zorg voor uw welzijn en voor het welzijn van uwen naaste uit achting voor de menschheid. JJw pligt moet u heiliger zijn, dan al het geluk van dit leven. Men moet den naturalist niet trachten te wederleggen, door de gevolgen, welke uit zijn stelsel voortvloeijen; want wanneer ik hem zijne grondstelling toegeef, dan is het geen eerlijke strijd, wanneer ik hem door de gevolgen wil doen veroordeelen. Hoe aanstootelijk deze ook mogen zijn; wanneer zij slechts uit zijne grondstelling voortvloeijen, heeft de naturalist ze niet verder te verantwoorden. Men zoeke de gebreken aan de bron zelve en toone die duidelijk aan, dan zullen de gevolgen van zelf verdwijnen. Wij hebben gezien, dat de naturalist van de grondstelling uitgaat, dat de natuur aan zich zelve genoeg heeft. Hij beschouwt dus de wereld, zoo als zij zich aan onze zinnen, voordoet, zoo als zij door ons wordt waargenomen. Aan ons zeiven bemerken wij het eerst onze neigingen, en het bevredigen daarvan is het doel van ons zinnelijk leven. Het hoogste doel der neigingen is gelukkig te zijn, derhalve heeft de naturalist geen hooger doel, dan de hoogst mogelijke bevrediging van al zijne begeerten en wenschen. Zijne begeerte legt hij dus ten grondslag, en rigt zijn geheele gedrag zoo in, dat deze bevredigd wordt. Aan dit bevredigen zijner begeerte worden nu verstand en rede cijnsbaar gemaakt; hij verwerft zich wereld- en menschenkennis, om zich van het beloop der dingen en het gemoed der menschen te kunnen bedienen; ja, hij maakt plannen en poogt stelselmatig te handelen; alles evenwel om eigen voordeel. Uit slimheid is hij matig en vredelievend, aangenaam van voorkomen en vriendelijk, dienstvaardig en stipt in zijne zaken, onderwerpt hij zich aan de wetten en alle goede orde. Maar al deze deugden zijn bij hem slechts de sluipwegen der zelfliefde, en wel uitgedachte grondslagen te harer bevrediging. Om nu het naturalismus te wederleggen, behoeft men, zoo als wij zeiden, slechts zijne eerste of hoofdgrondstelling te beschouwen. Zij is, dat de natuur zich zeiven genoegzaam is en in alles voorziet. Dit kan hij niet bewijzen; maar de zaak blijft alleen problematisch, zoo lang men enkel speculeert of in de bespiegeling blijft. Wendt men zich echter tot de praktische rede, dan erkennen wij hierin dadelijk eene wet, wier bron niet in de zinnelijke wereld en door enkel waarnemen gevonden wordt. Het bestaan van deze wet moet de naturalist dadelijk toegeven en daardoor valt geheel zijn gebouw ineen. . Er zijn twee soorten van naturalismus, een theoretisch, en dit vertoont zich slechts in de boeken of bij bespiegelende denkers; maar ook een praktisch, en dit heeft invloed op leven en handelen. De theoretische naturalisten zijn in het werkelijke leven onsehadehjke personen; want hun stelsel vooronderstelt eene hooge mate van verstand en beschaving van den geest. Daarom zullen zulke menschen zich in de wereld even zoo gedragen, als of zij van de zuivere grondwetten der zedehjkheid overtuigd waren. Zij onderscheiden zich enkel in den grondregel van hun gedrag en doen alles uit slimheid en om hun eigenbelang; terwijl de zedelijke mensch naar de volstrekte wetten van den wereld der geesten handelt en alzoo uit achting voor zich zeiven, zijne eigene persoonüjkheid en de persoonlijkheid van alle redelijke wezens. De naturalist maakt zijn verstand cijnsbaar aan zijne lusten en begeerten; de zedelijke mensch onderwerpt alles aan een zedelijk doel. De zedelijke mensch is op wijsheid en schranderheid, gevatheid en beschaving gesteld, om zich daardoor tot deugd te verheffen; de naturalist is ook daarop gesteld, om zoo veel mogelijk aan zijne neigingen te voldoen. Men zal daarom ook vinden, dat de theoretische naturalisten gewoonlijk zeer bruikbare praktische menschen zijn. Hetgene zij missen, heeft betrekking tot hen zeiven, namelijk de overtuiging van de zedelijke bestemming des menschen, van den persoonlijken voortduur en de daaruit voortvloeijende onschatbare verheffing van den geest en tevredenheid met zijn bestaan, van het bestaan van God en eene wijze "Voorzienigheid en wat daaraan nog meer verbonden is. Geheel anders is het gelegen met den praktischen naturalist. Dit is in het algemeen genomen ieder, bij wien het lager begeervermogen of de lust der zinnen den grondregel voor het gedrag oplevert. Wie het voorwerp van eene lagere begeerte ook theoretisch als het hoogste goed vaststelt en daarnaar zijne praktische wijze van handelen inrigt, die is een consequent materialist. Hier op aarde vinden wij de zoodanigen zeer weinig; maar des te meer stelsellooze naturalisten, die met gedachten en woorden de grondstellingen en het stelsel van het materialisme loochenen, maar in hun gedrag toonen, dat zij het zijn toegedaan. Zop zijn er natu- ralistische Theïsten, Christenen, Joden en Mohammedanen. Want ieder, die niet uit zuivere achting voor de zedelijke wet van de wereld der geesten handelt, is een praktische naturalist; en zoo zoude men bij naauwkeurig onderzoek wel een» meer naturalisten dan ware moralisten kunnen aantrefien. Hoe velen, die zoo onverdraagzaam tegen elke speculative bewering van naturalistische grondstellingen schreeuwen en uitvaren, vervallen zeiven menigmaal in het praktische leven in. de gebreken van dit stelsel, wanneer zij onzedelijk handelen, hunne lusten bevredigen, hunne vrijheid, dit edelste geschenk des Hemels, krenken, den geest in ketenen boeijen en de onuitroeibare regten der menschheid onteeren. Strenge pligtsbetrachting, achting voor het menschdom, algemeene welwillendheid, zijn de vruchten van eene godsdienst, die op vrijheid van den geest gegrondvest is; — en hun tegendeel, pligtverzuim, het krenken van menschenregten, sectegeest en baatzucht de vruchten van een praktisch naturalismus. Wie dit theoretisch bestrijdt en praktisch in de gebreken daarvan vervalt, die strijdt tegen een stelsel, waarvan hij zelf praktisch een voorbeeld geeft. Een ieder moge dan zich zelf beproeven, of niet bij hem juist datgene praktisch tot grondslag ligt, wat hij theoretisch bij anderen veroordeelt. Wie, alles op zich zei ven doet uitloopen, door wereld- en menschenkennis den loop der zaken en het gemoed zijner medemenschen tot eigen voordeel zoekt te besturen, die is een naturalist; hij moge voor het overige zoo fraai praten of zich zoo vroom houden als hij wil. Maar hoewel men den materialist niet moet wederleggen door de gevolgen, die uit zijn stelsel voortvloeijen, is hot niet meer dan billijk, dat zij ten minste eenigzins in het licht gesteld worden; vooral omdat dc echte consequente materialist op verre na geen naturalist is of kan zijn. Eenmaal de ziel voor eene accidentie der stof verklaard zijnde., (het doet er niet eens toe, of men ze met de nieuweren ah) latente electriciteit beschouwt) komt men tot zoodanige gevolgtrekkingen, die hem doen ijzen, welke nog een vonkje menschenliefde in zich bezit. De materialist gelooft niet in eenen God; voor hem bestaat in den eigenlijken zin goed noch kwaad; hij zorgt dat bij dé landswetten niet overtreedt, omdat er anders straf te vreezen was; kah tij die straf ontduiken, dan maakt hij geene zwarigheid, om hare geboden te overtreden. Godsdienst is voor hem een woord zonder beteekenis; hij belacht den goedhartigen dwaas, die nog aan zulk een wezen gelooft, hij vindt het gebed bespottelijk, een godsdienstig leven een leven vol kwelling; het geloof, dat eene Voorzienigheid onze lotgevallen regelt, het toppunt Van waan en dweeperij. Wat moet er wel in hem omgaan, wanneer hij, als arts, aan het doodbed van den kranke staat, en deze van de zijnen afscheidt neemt, maarniet voor altijd; wanneer de geest van den stervende Hem zoekt, in wien hij leefde en zich bewoog! en hoe menig arts staat toch met zulke gedachten aan een sterfbed. Hebt gij, materialist, er nooit eens aan gedacht, wat er van de zamenleving zoude worden, wanneer eens uwe grondstellingen algemeen door de hoogste en laagste klassen der maatschappij werden beleden? Wanneer niet meer liefde tot de naasten, maar eigenbelang alle leden dier maatschappij bezielde? Wanneer men de onwaarheid niet schuwde, indien zij tot voordeel konde strekken? Wanneer men woord hield, als het belang dit vorderde, en niet woord houden in het tegenovergestelde geval even geoorloofd rekende ? Wanneer in den mond van den handwerksman de eed met het: Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig, even min beteekende als in den uwen? Zoudt gij niet beginnen te vreezen, dat het regt van eigendom hem evenmin heilig zal zijn ? God beware u en ons voor eene maatschappij van materialisten! Daar is de rustdag aangebroken en de schare stroomt naar het bedehuis, en hoort daar verkondigen eerbied voor God haren Schepper en voor Zijn Woord; ieder hoort daar, hoe hij als mensch, burger, redelijk en zedelijk wezen moet leven, keert naar zijne woning, herdenkt en bespreekt die waarheden, herleest ze in zijnen bjjbel, prent ze zijnen kinderen in; en daardoor bevordert hij liefde tot den evenmensch, tot den vorst, die hem regeert, de magten die over hem gesteld zijn. Zijne kinderen deelt hij die waarheden mede, en de zedelijke verantwoordelijkheid houdt oneindig meer menschen van het kwade terug, dan de artikelen der wet, die het honderdste deel der ingezetenen naauwelijks ten halve kent. En wat wilt gij nu aan uwe maatschappij in de plaats geven, voor zulk eenen rustdag, zoo gij hem, ten wille van de gezondheid der arbeidende klasse, nog wilt laten bestaan?, Een dag van genot, zullen uwe volgers zeggen; gij, aanzienlijken, zoekt dat op uwe wijze, wij zullen het op de onze doen. En hoe zoudt gij u dan verwonderen, wanneer de slaafs werkende medemensch in dien rustdag de vergetelheid zoekt van het harde lot, dat hem in vergelijking van meer begunstigden treft, door zijne zinnen te verdooven in het genot der bedwelmende dranken. Maar daar dreigt oproer; de banden, die de maatschappij bijeenhouden, zijn op het punt van verscheurd te worden, en gij zoekt steun bij diezelfde lagere klassen, welke door u in rustige tijden niet geacht werden. Wat is hun antwoord als materialisten? Ieder zorge voor het zijne, wij hebben weinig te verliezen, wij zullen voor het onze zorgen, draag gij zorg voor het uwe. Ten slotte nog eene kleine schets eener maatschappij van materialisten. Zij beperken hunne liefde alleen tot zich zeiven; tot anderen slechts, wanneer er eigen voordeel mede gepaard gaat. Zij volgen hunne lusten en driften in, zoo lang deze niet al te schadelijk zijn; alles staat hun vrij, zoo lang het niet strafbaar is voor de wet. Veinzen is niet alleen volgens hunne beginselen geoorloofd, maar zelfs pligt, wanneer men zijn belang daardoor bevordert; goede trouw, als zij niet in strijd is met hun voordeel; vaderlandsliefde late men dan alleen blijken, wanneer men daardoor ook nuttig wordt voor zich zeiven. Zelfs de banden van ouder-, kinder- en broederliefde worden naauwer of minder vastgehecht, al naarmate ons eigen belang daarbij in bet spel komt. — En welk eene omkeering in de maatschappij verwacht ons, wanneer eens alle hare leden zoo verlicht zijn, als de materialist waant te zijn. Daar offert zich thans iemand op, om zijne medemenschen te redden, een Woltemade, een Leopold van Bednswijk. Dwaasheid, zegt de materialist, elk is zich zeiven het naaste. Daar vindt men in de jaarboeken der geschiedenis heldhaftige bedrijven, edele' gevoelens en men wordt er door medegesleept. Het is of eene stem in ons binnenste spreekt en ons zegt: tot zulke edele daden en gevoelens is de mensch in staat; daartoe verscheen hij hier, om in zijnen kring dat edele en groote na te volgen. Eenmaal eene materialistische maatschappij in het aanzijn; en men haalt de schouders op over zulke zelfkwellingen. Wij vinden het edel, dat David, op het toppunt zijner magt, boete deed op de woorden van Nathan: gij zijl die man. Heeft men eenmaal eene maatschappij van materialisten, en is er eene flaauwe herinnering van dat feit bijgebleven; men zal den zwakken vorst met medelijden beschouwen. Ziedaar, vriend! enkele trekken, ik heb geen' lust die verder uit te werken; maar nog eenmaal: de Voorzienigheid beware het menschdom er voor, dat onder zoo vele rijken en staten, als thans op de wereld bestaan, ook maar ééne enkele ooit gevonden worde, wiens bewoners van den hoogste tot den laagste uit materialisten bestaan. Maar, en hiermede eindig ik: zoude niet somtijds in hem, die er zich op verhoovaardigt materialist te zijn, eene stem spreken, die wij het geweten noemen; eene stem, die zich wel eens Iaat verdooven, maar niet altijd geheel afwijzen; eene stem, die den stervenden materialist onwederlegbaar toont, dat zij meer is dan eene accidentie der hersenen, dan eene latente elektrieke vloeistof? Ik mag er, in het geloof aan eene Voorzienigheid, niet aan twijfelen, of ook bij hem zal de zedelijke wet in zijn binnenste zich baan maken. Hoogmoed der wetenschap, zeide een ander Hoogleeraar, is de grondslag van het tegenwoordig materialisme; ook dit zal even als dat der voorgaande eeuw plaats maken voor die eeuwige waarheden, welke reeds zoo vele eeuwen lang ongeloof en bijgeloof hebben bestreden en overwonnen. Wanneer beide Hooggeleerden eens kennis hadden genomen van de Lectures on MelapAyeic» and Logic, -bij w. hamilton , 2 vol. Edinburgh 1859 , dan zouden zij waarschijnlijk moeten erkennen, dat het dualisme nog niet zoo geheel en al eene hopelooze zaak is. Ik kan niet.nalaten u, nüjn vriend! ten slotte te verwijzen op het werk van den kundigen Dr. m. s. polak : die Unsterbliehheitsfrage, waar gij vooral het latere materialisme, dat ik slechts aanstipte, wederlegd vindt. Wanneer men zulke werken leest, dan kan men niet nalaten zijn leedwezen te betuigen, dat zij niet in het Hollandseh worden overgebragt; dit ten minste zoude in den tegenwoordigen tijd véél nut kunnen stichten, eenen tijd, waarin men de onsterfelijkheid van het ligchaam beweert, en bij het sterven alleen den geest laat verdwijnen. Die lust heeft er meer ran te weten, kan bij enkele medewerkers aan de Dageraad te regt komen. Ook dit maandschrift moest in een weekblad wederlegd worden; niet slechts enkele artikelen, maar de geheele reeks van stukken, die er in voorkomen, en niet zelden zeer veel van elkander afwijken; zoodat misschien hun eenig punt van overeenkomst bestaat in het loochenen van de openbaring. — Dat deze brieven daartoe onze echte denkers in Nederland opwekken, wenscht Uw Vriend. Bij den Uitgever dezes zijn nog eenige Exemplaren voorhanden van: DB. J. H. SCHOLTEN . EN" MR. G W. ' VAN OPZOOMEE, VOOR DE REGTBANK VAN ZEDELIJKHEID EN AVETEN SCHAP GEDAAGD. Prijs f 0,60. DE GEEST DES CHRISTENDONS IN ZIJNE HOOGSTE ONTWIKKELING, TEGENOVER lil 8BË8T BBS f lili ZIJNE ONTAARDING, Naar het Fransek van E. DEPMESENSÉ. Met eene Voorrede van B. T. LUBLINK WEDDIK. Prijs f 1,85.