CB 11796 „Dat zij allen één zijn !" Een woord, naar aanleiding van mijn optreden in eene Godsdienstoefening van Hervormden te 's-Gravenhage DOOR J. B. NETELENBOS Predikant der Geref. Kerk TE MIDDELBURG m J. B. VAN DEN BRINK & Co. — ZUTPHEN „Dat zij allen één zijn f Een woord, naar aanleiding van mijn optreden in eene Godsdienstoefening van Hervormden te 's-Gravenhage DOOR J. B. NETELENBOS Predikant der Geref. Kerk TE MIDDELBURG HU J. B. VAN DEN BRINK & Co. — ZUTPHEN INHOUD. ï. INLEIDING. II. HET DOEL VAN MIJN OPTREDEN. III. EENHEID BIJ VERSCHEIDENHEID. IV. MIJNE DAAD GETOETST. V. KERKELIJK HEDEN EN KERKELIJKE TOEKOMST. VI. NASCHRIFT. I. INLEIDING. Mijn optreden op den lOen Juni f$ in eene openbare Godsdienstoefening der Nederlandsche Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, in eene beurt van Dr. J. A. Cramer, predikant dier gemeente, heeft heel wat pennen in beweging gebracht. Een stroom van gepaste en ook ongepaste critiek is tegen mij losgebarsten. En die stroom was zóó overweldigend, dat ik tot het inzicht kwam, hoe een enkel ingezonden stuk, gelijk ik dit b.v. in „de Nederlander" van 21 Juni 1917 plaatste, niet in staat was, het doel van mijn optreden voor allen, die er belang in stelden, duidelijk te maken. Daarom besloot ik tot het schrijven eener brochure over te gaan, waarin ik rustig het vóór en tégen van mijn optreden te 's Hage toetsen kon aan een door mij met ernst beleden beginsel. Ik sprak daar van ongepaste critiek. Hiermede bedoel ik niet de critiek, die zakelijk mijne daad afkeurde, maar die critiek, welke zich niet onthouden kon van verdachtmaking en van scherpe, beleedigende, persoonlijke aanvallen; die critiek, die mij van ijdeltuiterij beschuldigde, van eene Alcibiades-neiging, om gaarne over de tong te gaan, van allerlei bijbedoelingen, die mij ten eenenmale vreemd zijn. Onder die critiek — zoo kwam het mij voor — gloeide niet enkel het onheilig vuur van eene of andere persoonlijke antipathie, maar veel meer en vaker nog dat van kerkdijken hartstocht, die het oog der critici verblindde en hun oordeel vertroebelde. Wanneer ik dit zeg, bedoel ik allerminst, aan de oprechtheid der laatst-aangeduide beoordeelaars te twijfelen. Het staat veeleer bij me vast, dat ze in alle waarachtigheid aan de schade, die mijn gedrag, huns inziens, berokkende aan de goede zaak der Gerefor- meerde kerken in Nederland, geloofden ; dat ze in de vaste overtuiging verkeerden van het afkeuringswaardige mijner daad. Wat ze zeiden te zien, dat zagen ze werkelijk — alleen maar: ze zagen het door een verkeerden bril. Gevolg daarvan was een schermen met groote en dikke woorden, een uitzeggen en uitschreeuwen van ongehuichelde verontwaardiging. Ik vlei mij niet, door deze brochure de mannen dier ongepaste critiek te zullen overtuigen. Fanatici zijn moeilijk tot rede te brengen, godsdienstige en kerkelijke fanatici allerminst. Mijn doel is alleen èn mijne geestverwanten te sterken in hunne overtuiging èn die anderen, wier critiek zakelijk was, tot nadere overweging te dringen. Onder hen reken ik dan degenen, die op godsdienstige of kerkrechtelijke gronden mijn optreden in de Herv. kerk afkeurden; die die gronden noemden, en, zonder eenig bitter bijmengsel, neerschreven, wat ze tegen mij oordeelden te moeten inbrengen. II. HET DOEL VAN MIJN OPTREDEN. Men heeft mijn optreden in de Herv. kerk te 's Hage nu eens geprezen als goed bedoeld en recht gehandeld, dan weer gelaakt als slecht bedoeld en verkeerd gehandeld, eindelijk gebrandmerkt als wel goed bedoeld maar ondoordacht gehandeld. Slechts weinigen hebben het aangemerkt als zonder doel geschied, louter ondoordacht, ja, „onbesuisd". Een enkele prees mijn „idealisme", maar achtte onze eeuw daarvoor den tijd niet, en ried me dus, dat „idealisme" maar op te bergen. Ik wil niet ontkennen, idealist te zijn. Maar dat behoefde mij nog niet te leiden tot eene daad, waarvan ik vooruit berekenen kon, dat ze van alle kanten critiek zou uitlokken. Ik wilde er iets mee bereiken; er meê bereiken, dat velen eens wat ernstiger zouden gaan nadenken over de eenheid aller geloovigen in Jezus Christus. Voor mijzelven stond die eenheid vast. Anders had ik mijne daad niet verricht. Slechts drong mij de overtuiging, dat velen die eenheid gevoelen, anderen haar voorbijzien. Den eersten wilde ik een hart onder den riem steken, de laatste tot bezinnen brengen. Wat mijn persoon betreft, had ik groote begeerte, om, waar ik zoo vaak in woord en schrift die eenheid bepleitte, nu ook eens door eene daad te toonen, dat ik er werkelijk ernst meemaakte. Nu zijn er, die beweren, dat er geen eenheid is tusschen menschen van onderscheiden Christelijke richting. Bekend is b.v. de uitspraak van een Gereformeerd predikant: „ik zou met een ethische niet kunnen bidden". Bekend is evenzeer, dat er menschen zijn, die zóó streng aan hunne Confessie vasthouden, dat ze hen die daarvan afwijken, een lager soort van Christenen achten. Maar zulke beschouwingen kan men toch niet het gemeengoed noemen van de Christenen onzes trjds. Overal aanschouwt men samenwerking op Christelijk gebied. We hebben maar te wijzen op de politiek, die het saamgaan van Protestanten en Roomschen verdedigd met de bewering dat beiden „stoelen op éénzelfden wortel des geloofs"; op het Christelijk onderwijs, dat door vereenigingen en besturen van gemengd Protestantsch karakter behartigd wordt; op het Christelijk vereenigingsleven, dat Hervormden, Gereformeerden en Lutherschen saambindt. We hebben maar te denken aan de Evangelische Alliantie, aan de Christelijk-Historische en Anti-tevolutionaire Staatspartijen, die leden van verschillende Christelijke kerken herbergen. Alleen op kerkelijk gebied in enger zin, op instituair kerkelijk terrein, acht men eenheid, ja zelfs toenadering contrabande. Men zegt: de bedoelde eenheid is er zeer zeker, doch eerbiedig de kerkelijke grenzen zóó, dat ge niet taalt naar de overschrijding er van. Zoo vindt men mijn preeken in de Herv. gemeente van 's Hage eene uitwissching van het betamelijke kerkelijk besef, eene ongepaste uitdrukking van de eenheid aller geloovigen. Werk samen met alle mogelijke Christenen op alle mogelijk gebied — maar maak halt voor de muren der kerken. Tot hiertoe en niet verder. De vraag is: waar zit 'm dat in ? En dan spreekt het vanzelf, dat dit zit in de opvatting, die men van de kerk heeft. De kerk is de vergadering der geloovigen. Ze is als zoodanig onzichtbaar en zichtbaar tegelijk. Onzichtbaar, want die geloovigen vinden- hun geestelijke eenheid in Christus. Zichtbaar, want die geloovigen worden vergaderd, ze openbaren zich in belijdenis en wandel, onder hen vindt de bediening plaats van Woord en Sacrament. De kerk is dus geen idee zonder werkelijkheid, maar ze bestaat concreet in menschen, die gelooven. Zichtbare en onzichtbare kerk zijn twee zijden van de eene vergadering der geloovigen. Zoo is de opvatting van Calvijn geweest. Zoo vindt men het in den Heid. Cat. (vr. 54) en zoo ook in de Ned. Oeloofsbel. (Art. 27—30). Deze opvatting bracht de onderscheiding met zich tusschen de ware en de valsche kerk. De Hervorming zag in Rome de valsche, in haar eigen kerk de ware kerk. Dit is duidelijk te lezen in de genoemde artikelen der Ned. Geloofsbelijdenis. Zij belijden de eenheid der kerk, achten de tegenstelling met Rome allerminst kerkelijke gedeeld heid, want de Roomsche kerk is nu eenmaal de valsche. Laat me dit in eene volgende paragraaf wat nader mogen aantoonen. III. EENHEID BIJ VERSCHEIDENHEID. Wie met aandacht het schoone 27ste artikel onzer Ned. Geloofsbel. leest, ziet onmiddellijk, dat het handelt over „de algemeene Christelijke kerk", „dewelke eene heilige vergadering is der ware Christ-geloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest". „Deze kerk is er geweest van het begin der wereld af, en zal zijn tot het einde toe". Want — „Christus is een eenige Koning". „Ze is niet gehouden aan eene bepaalde plaats of aan zekere personen, maar verspreid en verstrooid door de gansche wereld; nochtans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met het hart en wil in eénzelfden Geest, door de kracht des geloofs" Het 28ste artikel zegt terecht, dat er „buiten die kerk geene zaligheid is". Terecht, want ze is de heilige, algemeene Christelijke kerk, de gemeente der verlosten door Jezus Christus. Daarom is ieder schuldig zich bij haar te voegen, „zich af te scheiden van wie niet van de kerk zijn". Maar nu — men is dit schuldig te doen, „ook ofschoon het ware, dat Magistraten en Plakkaten der Prinsen daartegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing". We hooren hier op eens den strijdkreet der Hervorming; we gevoelen hier terstond, dat het gaat tegen het vervolgzieke Rome en het tyrannieke Spanje. We staan op eens midden in de historie van de worsteling onzer vaderen. We begrijpen het: Rome is de valsche kerk, wier kenteekenen in het volgende art. (art. 29) worden gesteld tegenover de kenteekenen der ware kerk, der Gereformeerde. Deze laatste zijn: „de reine predikatie des Evangelies; de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; de kerkelijke tucht, om de zonden te straffen". De kenteekenen der valsche kerk zijn daarentegen, dat „ze zich en haar ordinantiën meer macht en autoriteit toeschrijft dan den Woorde Gods; dat ze de Sacramenten niet bedient, gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft, maar daar af of toe doet, gelijk als haar goeddunkt; dat ze vervolgt degenen, die heilig leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over hare gebreken, gierigheid en afgoderijen". En hef 29ste art. eindigt dan: „Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen en van malkanderen te onderscheiden". Deze laatste zinsnede is zeer begrijpelijk in een geschrift uit de dagen der Hervorming, 't Onderscheid tusschen de Roomsche en de Gereformeerde kerk was klaarder dan de dag. Zijn de kenmerken juist geformuleerd, zijn ze inderdaad kenmerken van de ware en de valsche kerk, dan is er geen twijfel aan: Rome is de valsche, de Gereformeerde kerk is de ware kerk. Het 30ste artikel spreekt dan nog over de regeering der ware kerk, en verheft het boven allen twijfel, dat met die ware kerk de Gereformeerde is bedoéld, want het wijst ons de Gereformeerde type van kerkregeering duidelijk aan: de ware kerk wordt geregeerd door Dienaars of Herders, die het Woord prediken en de Sacramenten bedienen ; door Opzieners en Diakenen, die met de Herders den Raad der kerk vormen. Hoe het ter wereld mogelijk is, dat een Gereformeerd predikant tegenover mij volhield: art. 27—30 spreekt van wat de kerk zijn moet, doch niet van het onderscheid tusschen de Roomsche en de Gereformeerde kerk, is mij een raadsel. Men leze er „de verklaring der Ned. gel. bel." van Ds. A. Rotterdam (editie Dr. A. Kuyper) maar eens op na! Daarin vindt men uitspraken als deze: „Van wie bedient zich de duivel voornamelijk, om Gods kerk te bevechten ? Van den Antichrist" Die Antichrist is dan „in 't bizonder de Paus van Rome met zijne navolgers", (pag. 270). Met het oog op de valsche kerk heet het dan: „Welke vergadering heeft de Belijdenis op het oog? De Roomsche kerk, uit welker midden onze vaderen zijn uitgegaan", (pag. 284). En daartegenover: „In welke vergadering kan men de rechte kenteekenen van de ware kerk vinden ? In de ware Gereformeerde of uit het Pausdom gezuiverde en herstelde kerk, boven andere", (pag. 299). \ De ware kerk is dus de Gereformeerde, de valsche is de Roomsche. „Wij besluiten dan vrijmoedig met de woorden onzer belijdenis: deze twee kerken, te weten de Gereformeerde en Roomsche, zijn lichtelijk te -kennen, en van elkander te onderscheiden, dewijl zij beiden haar eigen kenmerken aan 't voorhoofd dragen", (pag. 302). Het valt te verstaan, dat de Hervorming in haar eerste uitingen van nieuw, frisch leven, bij haar scherpe antithese met Rome het zóó verstond, als we in de Ned. Geloofsbel. lezen. Maar niet lang heeft dit geduurd. De pretentie van de ware kerk te zijn, moest men spoedig loslaten. De historie, het leven, sprak daartoe te sterk. In de eerste plaats vergete men al niet, dat Rome's exclusivisme van meet af aan de kerken der Hervorming vreemd was. Rome erkent slechts secten naast zich, geen kerken. De Protestanten bleven het Christelijk karakter van Rome's kerk erkennen. (Calvijn-Inst. IV 2, 11). Maar het was vooral de historie, die haar stem verhief tegen de aangeduide pretentie. Er traden andere kerken naast de Luthersche en Gereformeerde kerken op. En in die laatstgenoemde kerken sloop zooveel onzuiverheid in. Men begreep ook, dat de zuivere bediening van Woord en Sacrament niet als absoluut kenmerk gelden kon. Men gaf toe, dat aan de zuiverheid der leer en de heiligheid des levens veel ontbreken kon, zonder dat men zioh nog van de kerk behoefde af te scheiden. In de „ware-" kerk kon veel verkeerds insluipen, in de gescheiden " kerken werd veel goeds gevonden. Eene absoluut ware kerk was er evenmin als eene absoluut valsche. Men ruilde de tegenstelling van waar en valsch uit tegen die van meer en minder zuiver. (Vgl. Bavinck „Geref. Dogm. 2IV" pag. 341—343). In één woord: de uniformiteit, de eenvormigheid, maakte plaats voor de pluriformiteit, de j veelvormigheid, der kerk. Maar hiermede was dan ook het standpunt der Ned. Geloofsbel. in hare artikelen 27—30 verlaten. We gevoelen het verouderde van dit standpunt vooral in onzen tijd met zijn menigte van Christelijke kerken en kerkjes. Wie durft thans nog volhouden: bij ons is enkel de waarheid, bij de anderen enkel de leugen ? Wie durft nu nog te beweren: Christus vergadert de zijnen alleen in mijne kerk, leidt de zijnen door Zijn Woord en Oeest enkel in de kerk, waarvan ik lid ben ? Wie durft in onzen tijd nog met de Ned. Geloofsbel. instemmen en zeggen i de Gereformeerde kerk is de kerk, „buiten welke geene zaligheid is ?" Terecht is er dan ook bij den Kerkeraad der Geref. kerk van Middelburg een gravamen ingediend tegen art. 27-30 der Ned. Gel. Bel. d.d. 31 Mei j.1. Zeker, het ideaal der eéne, heilige, algemeene, Christelijke kerk is door de ontwikkeling van het kerkbegrip der pluriformiteit verduisterd. En niet genoeg te betreuren valt de eindelooze gedeeldheid der belijders van den éénen Heer. Daar is eene werking der zonde in al die splitsing en scheuring, welke ons met beschaamdheid moet vervullen. Machteloozer tegenover de wereld dan in onzen tijd heeft de Christelijke kerk wellicht nooit gestaan, al zouden we de dagen niet terugwenschen, toen ze haar macht deed gelden langs den weg van geweld en dwang. Poverder figuur toonde ze nimmer tegenover het ongeloof van alle gading. En haar spraakverwarring lokt de ongeloovigen nu juist niet naar haar erf. Maar daaruit vloeit dan ook voort, dat de Christenen uit alle kerken wat meer de roeping moesten gevoelen, de bestaande gedeeldheid niet als een ideaal te beschouwen, maar als iets, wat er niet moest zijn. Dat zou toenadering brengen en meerdere waardeering. Men versta mij wel. Ik zou geen uitwendige eenheid in elkander willen timmeren en op eene kunstmatige wijze tot stand brengen. Ik weet, dat de bede van onzen Heiland: „Ik bid niet alleen voor deze, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen; opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ze ook in ons één zijn", — ik weet dat dit woord niet betrekking heeft op eene of andere uitwendige eenheid, maar op de mystieke eenheid der geloovigen met Christus, en in Christus met God, en dat Jezus in die eenheid de geestelijke propaganda erkent, die de wereld binnen de grenzen van het Godsrijk lokt. Maar die geestelijke eenheid met den Heer moeten we, als Christenen, dan ook toonen aan de wereld. Geene in elkaar geknutselde eenheid dus. Geene eenheid, die gelijkt op een hut, welke door spijkers en nagels in elkaar geslagen is. Maar eene eenheid, welke gelijkt op een boom, die groeit door innerlijke levenskracht. 't Komt aan op de geestelijke eenheid. Die moet er zijn. Die moet ook ervaren worden. En uit die ervaring moeten we leven. „Opdat de wereld geloove, dat Christus de gezondene des Vaders is". Als we altijd kibbelen, kerkelijk maar on-Christelijk kibbelen, zal de wereld moeilijk gelooven kunnen, dat we allen eén Heer toebehooren. Daar is ongetwijfeld veel, wat de Christelijke kerken van elkaar scheidt. Veel, wat een uitvloeisel is der verscheidenheid, die we op alle gebied, en dus ook op dat der Christelijke kerk terug vinden. Maar daar is ook veel, wat niet behoefde te scheiden, wat op tweedracht wijst, en zonde is. De eéne kerk is zuiverder dan de andere. Maar laat ons toch niet twijfelen, dat „het Woord Gods, indien het op eene bepaalde plaats nog eeniger mate bekend is, zekerlijk zijne werking zal doen, en dat, waar het is, er eene kerk is van Christus, hoe onzuiver en vermengd dan oök". (Bavinck Geref. Dogm. 2 IV pg. 346—47). Daar is eenheid onder'de verscheidenheid. We hebben het recht niet meer, om een andere kerk dan de onze voor „valsch" uit te maken, sjnds de historie ons zoo zonneklaar leerde, dat Christus onder alle kerkvormen Zijne gemeente vergadert. Ingewikkeld hebben onze vaderen dit zelfs tegenover Rome toegegeven, waar ze den Roomschen Doop als een Christelijken Doop aanvaarden en een herdoop niet noodzakelijk achten. 't Is begrijpelijk, dat onze Ned. Geloofsbelijdenis, bij zoo scherpe tegenstelling met Rome als in de dagen van haar ontstaan bestond, sprak van eene „valsche" kerk, maar voor onzen tijd is de uitspraak gepaster, dat we met de Roomsche Christenen „stoelen op eenzelfden wortel des geloofs". En wederom: 't is begrijpelijk, dat de mannen van afscheiding en doleantie, om al het onrecht dat hun was aangedaan, om al den tegenstand, dien ze ondervonden hadden, waar ze het met het Christelijk karakter der Ned. Herv. kerk zoo ernstig meenden, toen deze kerk hen uitgeworpen had, in haar zagen „Babel", en haar Synode „driewerf vervloekt van den Heere der heirscharen" achtten. Maar ook hier verheft zich de stem der historie, en ze vraagt: vergadert Jezus Christus onder die, aan het oorspronkelijke karakter der Vaderlandsche kerk vreemde, organisatie Zijne gemeente niet meer ? Wie de pluriformiteit der kerk aanvaardt, kan op deze vraag slechts bevestigend antwoorden. IV. MIJNE DAAD GETOETST. Waar we in de verscheidenheid der kerken en bij de erkenning van haar meerdere of mindere zuiverheid aldus de eenheid hebben in 't oog gevat, kunnen we er toe overgaan mijne opzienbarende daad te toetsen aan het gevonden beginsel. Dat beginsel zeide ons: overal waar maar het woord van Christus gepredikt wordt, waar het maar „eeniger mate nog bekend is", is er „eene kerk van Christus, hoe onzuiver en vermengd dan ook". Welnu, ik heb gepreekt in eene Godsdienstoefening eener Hervormde Gemeente: Daardoor heb ik willen zeggen: ik erken, dat er ook onder de verkeerde bestuursinrichting der Ned. Herv. Kerk nog eene gemeente van onzen Heere Jezus Christus is. Ik heb uitdrukking willen geven aan de gedachte: ook in de Herv. kerk zijn er geloovigen, en, als deze geloovigen samenkomen, vergaderen, dan is er „eene vergadering der geloovigen", dus: eene Christelijke kerk. Velen mijner beschuldigers waren in tegenspraak met zich zelf. Eenerzijds toch ontkenden zij, dat er eene eenheid was tusschen de Christenen in de Herv. kerk en ons, Gereformeerden ; anderzijds vroegen ze: wil Ds. Netelenbos overgaan tot de Herv. kerk ? en zagen ze dus in mijn optreden weer wel eene daad, die op eenheid doelde. Want ik kan toch onmogelijk onderstellen, dat ze dachten: Ds. N. wilde' eens preken onder „de Synodale organisatie". Ze zijn wel zoo vriendelijk geweest van aan 'te nemen: Ds. N. gevoelt zich —" huns inziens dan wat veel! — aangetrokken ook tot belijders van Christus buiten ons Gereformeerd kerkverband. Of heb ik mij dien zonnigen morgen in 's Hage werkelijk voor een anderhalf uur gesteld onder „de^Synodale organisatie" ? En heb ik alzoo, naar de uitdrukking van den Geref. Kerkeraad dier stad „het werk Gods der Reformatie van 1834 en 1886 miskend"? Ja, indien ik op eene of andere wijze mijne overtuiging, mijn beginsel, mijn geloof in Jezüs Christus had verkracht ter wille van de Reglementen der Ned. Herv. kerk. Maar ik heb mij in niets aan eenig mij vreemd gezag onderworpen. Ik heb zelfs niet gepreekt op uitnoodiging van den Hervormden kerkeraad, doch slechts op verzoek van Dr. J. A. Cramer. Dat ik misschien — hetgeen ik niet weet— eene bepaling van een reglement der Hervormde kerk heb overtreden door mijne daad, kunnen mij toch geen Gereformeerden, die van die reglementen niets moeten hebben, kwalijk nemen. Maar ik heb dan toch gepreekt onder toezicht van den Herv. kerkeraad. Voor een oogenblik toegegeven! Doch dan was dat toezicht niet dat eener „valsche" maar eener minder zuivere kerk dan de mijne, dus in elk geval dat van een kerkeraad eener Christelijke kerk. Maar de aard van dat toezicht beslist hier, dunkt me. Het droeg het karakter van dat eens huisvaders over een gast, terwijl ik, als huisgenoot, in een beslissend opzicht bleef onder toezicht van mijn eigen kerkeraad, wie ik het immers door de keuze mijner preek (zie pag. 22) gemakkelijk genoeg gemaakt heb. Ik heb me door mijn preeken te 's Hage, niet voor een uurtje gevoegd bij de Herv. gemeente aldaar, maar slechts voor een uurtje haar gastvrijheid genoten en me eén gevoeld met allen, die onder haar leden eénzelfden Christus beleden. Maar — daar zullen zich onder het gehoor zich ook ongeloovigen hebben bevonden! zal men mij tegenwerpen. Maar zitten die dan niet onder mijn gehoor, als ik 's Zondags in mijn eigen kerk te Middelburg preek ? Ja, immers — tenzij mijne kerk alleen ware geloovigen zou bevatten. Ben ik dan, naar eene andere uitdrukking van het bezwaarschrift des Oeref. Kerkeraads te 's Hage „onbroederlijk aan de Geref. kerk te dezer plaatse voorbijgegaan" ? M. a. w. heb ik geconcurreerd met de Geref. kerk aldaar? Evenmin. In alle stilte heb ik mijne daad verricht. Zelfs mijn' vrienden in 's Gravenhage deed ik er geene mededeeling van. Ja, indien ik in een locaal dier stad was opgetreden met de tevoren gepubliceerde aankondiging: daar of daar zal Ds. N., Geref. predikant te Middelburg, „de bediening des Woords" houden, dan had ik tegenover mijne Geref. Collega's zoo'n soort scheurkerkdienst gehouden — maar nu trad ik op in eene Hetv. Gemeente, met geen andere bedoeling dan den Christelijke leden dier gemeente het Evangelie te brengen. Heb ik „zwakken en onbeslisten ergernis gegeven, die uit dit optreden aanleiding kunnen nemen, om de rechte paden, door Gods Woord voor 't kerkelijke leven geteekend, te verlaten", naar het reeds meermalen aangehaalde bezwaarschrift luidde ? Maar hoe kan iemand, als een predikant b.v. der Luthersche gemeente in een predikdienst der Hervormde optreedt, daaruit afleiden i die dominé vindt de Herv. kerk minstens evengoed als de Luthersche! Laat ons dus maar alle grenzen uitwisschen! Men drave toch niet door en zegge niet: als dit eens vaker, zeg tien maal per jaar gebeurt, waar moet dat dan heen? Want die vraag rekent niet met de werkelijkheid. Mijn optreden in 's Hage droeg een uitzonderingskarakter. En als uitzondering kan goed zijn, wat als regel afkeuring zou verdienen. Geen predikant verlaat tienmaal in 't jaar zijn gemeente voor zulk een doel. Dat mijn preeken „het karakter droeg van bediening des Woords; waarbij ook een zegen werd opgelegd en de vergaderden werden toegesproken als „geliefden in onzen Heere Jezus Christus", — dit bezwaar van den kerkeraad der Geref. kerk te 's Hage valt geheel weg, als men bedenkt, dat daar in het kerkgebouw der Hervormden een deel van Christus' gemeente bijeenkwam, die, onder welken kerkvorm dan ook, recht heeft, in 's Heeren Naam Zijn zegen te ontvangen. Ik preekte niet in een „valsche" kerk. Dat ik voor een „ethischen" predikant optrad en dat nog wel voor eén die, naar een Geref. kerkbode-redacteur schreef, „alle booze raadslagen, die tegen Gods Heilig Woord bedacht worden" (kan deze dominé zich niet indenken, dat men geloovig kan zijn in Christus en toch moeite hebben met de theorie der Schriftinspiratie? Het behoeft niet zoo te zijn, maar kan men zich dat niet indenken?) beraadslaagde, doet dunkt me niets ter zake. Indien ik velen zijner kerkgangers onder mijn gehoor heb gehad, dan hebben ze eens geluisterd naar een Gereformeerde preek, die ze misschien anders weinig hooren. Waarom onderstelt deze critiek, dat ik zelf ook „ethisch" heb gepreekt ? Waarom denkt men niet liever l hij heeft dien „ethischen" ketter eens gerevideerd ? Ten slotte komt nog de vraag aan de orde, of ik gezondigd heb tegen eenig artikel van de Geref. kerkenorde. De kerkeraad der Geref. kerk van 's Hage was zoo verstandig, aan art. 15b dier kerkenorde geen bezwaar te ontleenen tegen mijn optreden. Maar tal van Kerkboderedacteuren deden dit wel. Hoe luidt art. 15b? Aldus: „Gelijk ook niemand in eene andere kerk eenige predicatie zal mogen doen of Sacramenten bedienen, zonder bewilliging des kerkeraads van die kerk". In de acta der Emdensche Synode van 1571 luidde dit artikel (art. 17): „Het en sal gheen Kercken-Dienaer gheoorlooft zijn in een andere Ghemeente te Predicken sonder bewillinghe des Dienaers der selver Ghemeente ende der Consistorie, ofte in 't afwesen des Dienaers, sonder consent der Consistorie". 't Is, dunkt me, zeer duidelijk, waarom het in dit artikel te doen is. 't Is gericht tegen het optreden van onbevoegden, en wil te kennen geven, dat niemand, zonder daartoe geroepen te zijn door eene kerk, de ambtsbediening mag uitoefenen. In de dagen der Hervorming was het eene zaak van belang, om orde te stellen op den predikdienst, teneinde het optreden van ondeskundigen te keeren. Daar waren b.v. gewezen monniken, daar waren anabaptistische voorgangers, die rondtrokken, om de geloovigen op verschillende plaatsen te stichten met hun woord. De kerken waren alzoo overgeleverd aan deze ongeordende, nietopgeleide of wetenschappelijk-gevormde predikers. De Gereformeerde leidslieden van dien tijd wilden begrijpelijkerwijze van die „loopers", gelijk men hen noemde, verlost worden. De gemeenten werden door hen maar op een dwaalspoor geleid, en niet opgebouwd. Vandaar de bepaling in onze kerkenorde, dat niemand mocht optreden in eene kerk, om te prediken of Sacramenten te bedienen, zonder bewilliging des kerkeraads van die kerk. Artikel 15b gaat dus in tegen de wanorde, die als van zelf spreekt, in het overgangstijdperk tusschen de middeleeuwsche en de her-vormde kerk van den nieuwen tijd heerschte. Met dit artikel nu gaat men mij Te lijf. En men meent daartoe recht te hebben, omdat men er een „beginsel" (zie „Zeeuwsche Kerkbode" 22 Juni 1917) in vindt uitgedrukt, dat nu nog van kracht is. Ik zou zeggen: dan toch alleen het beginsel van goede orde. Dit beginsel, toegepast op onzen tijd, zou dan b.v. worden: 't is geen predikant eener Gereformeerde kerk geoorloofd, eene liefdebeurt voor een collega elders te vervullen bij onderhandsche afspraak, zonder dat de kerkeraad van dien collega er in gekend werd. Ds. van der Linden te 's Hage had dus mij niet mogen laten optreden in zijne plaats, als hij daartoe geen verlof van Zijn kerkeraad had gevraagd. — Ik zou, om een ander geval te noemen, niet in een locaal van die stad hebben mogen preeken of Avondmaal bedienen b.v. op gezag van mijn kerkeraad te Middelburg of op mijn eigen gezag van Gereformeerd predikant, zonder toestemming te hebben gevraagd aan den kerkeraad van de Geref. kerk te 's Hage. — In één woord, ik mag niet Gods Woord prediken daar, waar een Gereformeerde kerkeraad alleen zeggenschap heeft. Dan zondig ik tegen de goede orde, en misken het gezag van dien kerkeraad. Dan concurreer ik met mijne Gereformeerde collega's, onttrek hun de menschen, over wie hun herderlijk opzicht gaat en doe dus afbreuk aan het kerkelijk verband, waarin zij leven. Dit zou gaan lijken op het stichten eener scheurkerk. Zoo past men art. 15b, dat eigenlijk het optreden van onbevoegden, van dilettanten verbiedt, toe voor onzen tijd. Men is natuurlijk vrij, om dit, oorspronkelijk iets geheel anders bedoelende artikel, zoo toe te passen. Als men maar niet vergeet, dat men het dan zou moeten wijzigen of aanvullen, want letterlijk staat het er zoo niet. Doch — neem eens aan, dat het er letterlijk zoo stond ... heb ik dan nog dat artikel overtreden ? Ben ik opgetreden in plaats van een Geref. collega, zonder toestemming van Zijn kerkeraad ? Ben' ik opgetreden in een locaal te 's Hage, op het gezag van mijn kerkeraad te Middelburg of op mijn eigen gezag van Geref. predikant ? Ben ik opgetreden daar, waar alleen de Oeref. kerkeraad van 's Hage iets te zeggen heeft? Men heeft het zoo doen voorkomen. En daartoe heeft men één enkel, één klein woordje in art. 15b veranderd. Men heeft n.1. in plaats van „kerk" „plaats" gelezen en gezegd: „het is niemand geoorloofd, in een andere plaats eenige predicatie te doen of Sacramenten te bedienen, zonder bewilliging des kerkeraads van de Gereformeerde kerk dier plaats". Maar zoo staat het er niet. Kerk staat er, en niet plaats. De kerkeraad eener Geref. kerk heeft alleen maar iets te zeggen over zijn kerkelijk gebied, niet over de stad of het dorp of het vlek, waar hij zetelt. De kerkeraad der Geref. kerk van 's Hage heeft enkel maar zeggenschap over zijn kerkelijk terrein, niet over de stad, waarin hij woont. Indien ik, buiten zijne toestemming, in eén zijner kerkgebouwen ware opgetreden, of in een locaal met de pretentie van daar, in dat locaal, de leden der Geref. kerk van 's Hage saam te roepen — dan zou hij recht van protest gehad hebben. Maar ik ben van zijn terrein afgebleven. Dus behoefde ik hem geen toestemming tot preeken te vragen. Dus heb ik op zijn rechten geen inbreuk gemaakt. Ik ben opgetreden in eene Ned. Herv. Gemeente en in eén harer kerkgebouwen. Daarover had nog heeft de kerkeraad der Geref. kerk van 's Hage zeggenschap. , Tenzij, tenzij zij zou komen beweren: de Hervormde kerk is een valsche kerk, de kerkeraad eener Herv. Gemeente is een valsche kerkeraad, d. w. z. die kerk wgeen kerk en die kerkeraad is geen kerkeraad; Ds. N. heeft dus gepreekt in een gebouw, gewijd aan den dienst van den anti-christ, gepreekt voor heidenen en mahomedanen, gepreekt voor de slaven der anti-goddelijke wereldmacht. Daar is dus geen kerkelijk gebied buiten het onze, buiten dat der Geref. kerk van 's Hage. Al wat binnen haar grenzen geene plaats vindt, is verworpen door Jezus Christus, kan nooit schapen van Zijne stal bevatten. Alleen daar, waar ik, Geref. kerkeraad van 's Hage, mijn gezag voer, alleen daar is de kerk van Christus. Maar dat kan die kerkeraad niet beweren. Hij moet wel erkennen, dat er Christenen zijn ook buiten zijn erf; dus Christenen, over wie zijn toezicht niet gaat; Christenen, die, als ze vergaderen 's Zondags, eene vergadering der geloovigen zijn, eene kerk, waarover hij, kerkeraad der Geref. kerk, niets te zeggen heeft. Twee dingen staan dus vast: de kerkeraad der Geref. kerk te 's Hage zou over mij iets te zeggen hebben gehad, indien ik, buiten zijne toestemming, op zijn terrein ware opgetreden ; èn : die kerkeraad had niets over mij te zeggen, nu ik optrad buiten zijn gebied. Had mijn eigen kerkeraad dan iets over mij te zeggen ? Indien ik hem om een vrijen Zondag had verzocht teneinde ergens elders te preeken, dan had hij mij kunnen vragen: waar gaat ge preeken ? En, indien ik dan geantwoord had: in de Herv. Gemeente van 's Hage — dan had hij mij kunnen verzoeken (verbieden nog niet eens) dit niet te doen, of hij had mij den vrijen Zondag kunnen weigeren. Maar ik heb slechts één mijner vacantie-Zondagen, waarop ik, krachtens mijn beroepsbrief, recht had, besteed, om in de Herv. kerk te preeken. Ik was vrij, dien Zondag te besteden, zooals ik wilde. Daar was het een vacantieZondag voor. Welnu, wat heb ik dien Zondag gedaan ? Ben ik in een stadion, in een circus, in een theater geweest? Neen, ik heb het Evangelie gebracht in een andere kerk dan de mijne. Heb ik er, om b.v. menschen te behagen, eene preek gehouden, die rekening hield met de menschen van mijn gehoor ? Of heb ik soms Dr. Cramer gevraagd: in welken geest wilt ge, dat ik voor u preeken zal ? Of heeft Dr,. Cramer mij soms verzocht: preek toch wat minder gereformeerd dan anders ? Niets van dat alles. Ik heb er eene oude preek gehouden. Met opzet eene oude preek. Want ik had onder het opstellen eener nieuwe per ongeluk eens kunnen rekenen met het Haagsche gehoor, waarvoor ik zou optreden. Ik had die preek zelfs gehouden in wat Ds. Sikkel eens heeft genoemd „het hart" van ons Gereformeerd kerkelijk leven, in Amsterdam. De inzender in „de Waarheidsvriend" bleek dus „de waarheid" niet bizonder te verstaan, toen hij dien preek voor „ethisch" versleet. Maar hij verstaat misschien onder „ethisch": niet afgezaagd en zonder wèlbekende klanktermen. Ik heb dus een Gereformeerde preek gehouden in eene Christelijke gemeente. Daar komt alles op neer. H'tfê» Maar waarom is men dan toch zoo boos op mij ? De kring, waarvoor ik optrad, was een Christelijke kring, eene kerk, al „zucht" ze dan ook onder „een Synodaal juk". Tegen eene of andere Kerkrechtelijke bepaling heb ik niet gezondigd. Van concurrentiezucht was 'bij mij geen sprake. „Gods werk der Reformatie van 1834 en 1886!' heb ik niet „miskend", als ik erkende, dat God ook in eene andere kerkgemeenschap nog werkt met Zijn Woord en Geest, er harten tot Christus brengt en de geloovigen in Hem vergadert. Men sprak in onderscheidene bladen een afkeurend oordeel over mijn optreden in de Herv. kerk uit, omdat ik de zwakke broeders geërgerd had en alzoo gezondigd tegen de liefde. Naar Nieuw-Testamentisch spraakgebruik beteekent „ergeren" tot zonde verleiden. Als ik nu weifelenden er toe gebracht heb, om in de Hervormde kerk wat minder een „valsche" kerk en wat meer eene „Christelijke" Kerk te doen zien, dan kan dit alleen zonde geacht worden door hen, die de laatste zienswijze totaal verwerpen. Bovendien ben ik niet .verantwoordelijk voor het boos worden van menschen, die aanstoot namen aan mijn optreden, omdat ze voor eene hoogere eenheid in !t geheel niets gevoelen. Ik kan de ergernis, die ik blijk gewekt te hebben, aan niets anders toeschrijven dan aan het nawerken der kerkelijke harstochten van den strijd, die in 1886 gestreden is. Want vóór 1886 traden er zoovelen uit de destijds genoemde „Christel. Geref. kerk" in eene Hervormde gemeente op. Ik heb slechts de namen van Gispen, van Notten, van der Linden, Bavinck e. a. te noemen. Ik heb slechts te verwijzen naar wat Ds. Gispen schreef in zijn „brieven aan een vriend te Jerusalem: „een enkele maal trad ik op in de gewone godsdienstoefening eener Hervormde gemeente Sommige broeders schudden hierover bedenkelijk het hoofd. De Heraut diende mij deswegen openlijk een berisping toe maar ik ben de eenige niet, die zoo handelt. Onderscheidene ambtgenooten doen hetzelfde". (Pag. 237.) Maar na 1886* werd de tegenstelling met de Ned. Herv. kerk scherper. De strijd was- zoo venijnig geweest in de dagen der doleantie, 'en het broederhart was scheef getrokken. De broeders hadden geen hart meer voor elkander, en het hart verloor alle broederlijke liefde. Nog werkt dit na. Nog zijn de oude veeten niet vergeten en vergeven zijn ze heèlemaal nog niet. Zoo is er onder de léden der Geref. kerken in Nederland eene zekere publieke opinie ten opzichte der Herv. Kerk, die reageert tegen elke verzoenende houding en eiken stap in de verzoenende richting. Men twijfelt-aan elkanders'Christelijkheid, emdat men elkanders gedrag niet Begrijpt. Psychologisch z]e ik dit zoo: doorgaans is,het de fout der kerkelijke orthodoxie, dat ze steeds meent, een absoluten maatstaf in handen te hebben. Zij bezit „de" waarheid. Zij is „de" kerk. Buiten die waarheid is enkel de 'leugen. Buiten die kerk is elke kerkelijke gemeenschap eene valsche. De Christenen, die zich afscheiden van „de Vaderlandsche kerk" vormen eene „scheurkerk". Of — van de zijde der dissentieerenden bezien de Christenen, die blijven onder eene onwettige kerkinrichting, kunnen niet tot de ,,'ware" kerk behooren. Zoo gaat men twijfelen aan elkanders genade-staat voor God. De kerk heeft Gods Geest. Die Geest leidt haar in alle waarheid. Hoe is het dan mogelijk öf dat men zich afscheidt öf dat men blijft onder een onwettige organisatie, als men lid is der eéne, ware, Christelijke kerk, die in alle waarheid wordt geleid? Gods Geest moet wel geweken zijn van eene schare, die toont, aan Gods Woord niet te gehoorzamen, door öf „de kerk" te verlaten öf aan eene haar vreemde macht te blijven gehoorzamen. Zoo staat aan beide zijden het oordeel vast, en dat oordeel is veroordeeling. % Slechts ootmoed kan hier de verhoudingen tot de ware proportie terugbrengen. De absolute waarheid heeft God alleen, is God alleen. „De" kerk van Jezus Christus is overal, waar de harten in Hem gelooven en waar men in dat geloof bijeenkomt. Nergens werkt Gods Geest zóó onfeilbaar door, dat déar, en daar alleen, „de" kerk zou zijn. Gods Woord wordt overal gehuldigd, waar men er voor buigt, maar altijd gehuldigd naar eene bepaalde opvatting. Zal men Calvijn van minder gehoorzaamheid aan dat Woord verdenken, omdat hij in veel dingen anders oordeelde dan Luther ? Zal men den staf breken voor hen, die meenen, dat Gods Woord hen het blijven in de Herv. kerk niet verbiedt, omdat men meent, zelf wegens dat Woord gehandeld te hebben, door de kerk te verlaten? Men hebbe toch meer oog voor elkanders ernst en goede trouw! En meer oog ook voor de verscheidenheid onder de eenheid! De Heilige Geest verlicht het verstand en bekeert het hart. Maar niet altijd in dezelfde mate wordt het verstand verlicht als het hart bekeerd. Heeft niet, volgens Dr. A. Kuyper in „de Heraut", Paulus bij het schrijven van 1 Thessal. in „een waan" verkeerd, dien hij bij het schrijven van 2 Thessai. had afgelegd? En ais dat al bij een apostel het geval is, was, hoeveel te meer zal dat dan niet zijn bij gewone Christenen? De Heilige Geest maakt van de menschen geen marionetten, vormt hen niet allen naar eén model, maakt van hen geen volmaakte Christenen, die allen dezelfde beschouwingen deelen en dezelfde kerk voor de beste achten. Hij schenkt ons geen absolaten maatstaf. Wel is de H. S. het onfeilbare richtsnoer voor ons leven, maar zij is, naar de Gereformeerde theologen van naam in onzen tijd allen erkennen, geen handboek voor natuurkunde, kerkrecht enz. Men kan er kerkrechtelijke beginselen uit afleiden langs den weg van exegese en redeneering, doch bij die handelingen van den menschelijken geest is er natuurlijk voor allerlei subiectieve beschouwing vrij spel. Laat ons dus voorzichtig zijn in de beoordeeling van elkander. Ieder houdt zijn eigen kerk voor de beste. Natuurlijk, anders ging hij tot eene zijns inziens betere over. Maar daarmeê heeft men nog geen recht het Christelijk karakter aan eene andere, volgens eigen inzicht minder — zuivere kerk, te ontzeggen. V. KERKELIJK LEVEN en KERKELIJKE TOEKOMST. 't Kerkelijk leven van onzen tijd Iaat overal gedeeldheid zien. Onnoodige gedeeldheid veelal. Daar leven er honderden en duizenden, die, geestelijk eén, nochtans kerkelijk gescheiden zijn, zoo orthodoxen als modernen, wanneer ik deze geruimen tijd gangbare namen eens mag aanhouden. En omgekeerd, daar leven er in eén kerkverband, die niets met elkander gemeen hebben, geestelijk geheel uit elkaar loopen. Dit wijst duidelijk op verkeerd-getrokken scheidingslijnen, op groepeeringen, die de werkelijkheid niet dekken. Merkwaardig was dan ook, wat de N. Rott. Ct. van 18 Juni j.1., overnam uit „de Hervorming". Dit laatste orgaan méditeerde n.1. over de wenschelijkheid eener toenadering tusschen de Hervormde en Oereformeerde kerken. Uit het oogpunt van vrijzinnig-kerkelijke politiek acht het die toenadering gevaarlijk. Maar voor de algemeen-kerkelijke toestanden acht het haar zeer wenschelijk. „Indien heel de Oereformeerde massa der Oereformeerde kerken en de orthodoxie uit de Ned. Herv. kerk, welke laatste vanwege het vrijzinnig element zoo groote, ook door ons niet gewenschte belemmering ondervindt, indien deze twee, die toch bij elkaar behooren, eens konden samengaan en samenwerken naar eigen wenschen en verlangens, verlost van wat haar, althans in de Ned. Herv. kerk, hindert als het ongeloovige blok aan het been! En, indien aan den anderen kant, het vrijzinnig protestantisme eens zijn eigen weg kan gaan, los van kwellende banden, uitgeleid uit toestanden, tengevolge van welke bij velen Godsdienst zich dreigt op te lossen, indien al niet zich opgelost heeft, in dogmatisch anti-orthodox strijdleven, — wat zou dat een heerlijk verschiet zijn!" Welnu, van orthodoxen kant bezien, ben ik het eens met-deze uitlating der „Hervorming", geschreven naar aanleiding van mijn preeken in*de Herv. kerk. Als mijne daad kon bijdragen tot zuivering der kerkelijke verhoudingen, door al vast de vraag te wekken : staan we eigenlijk zoover van elkaar, behooren we niet dichter bij elkaar? dan zou ik haar, trots al de misère, die ze mij bracht, ruimschoots beloond achten. Me dunkt, onze tijd roept om toenadering. Hij kan, zonder overdrijving, ernstig worden genoemd. Een hardnekkige oorlog brengt Europa den ondergang nabij. Armoede en honger grijnzen ons uit de verte tegen. Naast irreligiositeit is er eene opleving van het religieus bewustzijn te bespeuren, die hoopvol stemt. De debacle van het weeldeleven der laatste decenniën zal meer levensernst baren. Daar is onder de Christenen een meer en meer elkander zoeken, om met elkander samen te werken. Op Schoolgebied, op het terrein der inwendige Zending, ja, bij allerlei arbeid voor Oods Koninkrijk komt dat uit. Waarom zouden we kerkelijk gescheiden blijven leven ? Waarom, als de liefde tot Christus ons allen bezielt?Waarom, als we gevoelen bij tal van gelegenheden: we staan dichter bij elkaar dan we dachten ? We behoeven hier niets te forceeren, niets inéén te slaan langs dwingenden weg. We hebben elkaar alleen maar eens vaker te ontmoeten, met elkaar eens van hart tot hart te spreken, elkander in 't oog te zien, in eikaars kerken eens af en toe te preeken, op eikaars vergaderingen en meetings een bezoek te brengen, van eikaars geschriften kennis te nemen. Want onbekend maakt onbemind. En we kennen elkaar te weinig. Als we wat nader met elkander in aanraking komen, zullen we elkander meêvallen, ook veel van elkander leeren. Wie geïsoleerd blijft staan, wordt onvermijdelijk eenzijdig. Onze tijd is de eenzijdigheid eener geprivelegeerde Staatskerk zeker te boven. Dit geeft der kerken eene vrijheid van beweging, welke aan haar geestelijke eenheid niet anders dan ten goede kan komen. Hoe gemakkelijker de kerken zich bewegen kunnen, hoe meer ze elkaar zullen gaan zoeken. Ik verwacht daarom van de toekomst nog niet een ineensmelting van Christelijke kerken. Dit zou eene illuzie zijn, die geen rekening hield met wat nu eenmaal in de historie zich een eigen plaats en eigen karakter heeft gevormd. Maar wat billijker wijze verwacht mag worden is meerdere onderlinge waardeering, erkenning van het goede wederzijds, nauwere aaneensluiting ter verdediging van gemeenschappelijke belangen. Dit alles wordt tegengehouden, zoolang men eigen kerk „de" kerk acht en geen plaats laat voor de idee der pluriformiteit. En wat öök verwacht mag worden is, dat de geestelijke eenheid van sommige groepen, wanneer ze maar meer door die groepen wordt gevoeld, zal leiden tot nieuwe, zuiverder, meer met de werkelijkheid rekening houdende kerkformaties. Eerbied voor de historie en haar werk behoeft nog niet te leiden tot dat eigenaardig conservatisme, dat het oude alleen maar goed acht, omdat het oud is, en het nieuwe alleen verwerpt, omdat het nieuw is. Mits men Christus maar boven de kerk stelt en de eenheid met Hem maar van meer gewicht acht dan die van het kerkelijk instituut, zal men, zonder de liefde voor eigen kerk te verliezen, gevoelen, dat zijn leven in de gemeente telkens nieuwe vormen schept. Wittenberg sprak eene andere taal dan Nicea; wij drukken ons anders uit dan de voorgeslachten. Uit „den Catechismus van Poederoyen" schrijven wij niet meer over, wat we er vinden omtrent de onmogelijkheid van het zalig-worden der Arminianen: „maar ze gelooven toch in God ? Het en baat hun niet". Wij stemmen niet meer met Voetius in, als hij zegt: „een papist is iemand, die uit den drek van ketters, joden en heidenen en uit de stinkende stof van den mestkever is opgeborreld". We zien dezelfde zaken anders dan onze vaderen. Ook meen ik, dat we beter beseffen dan zij, dat er problemen zijn, daar waar zij de dingen klaarder dan de dag vonden. Wie oog heeft voor de historie, die hebbe het ook voor de historie, die God leidt in onzen tijd, en niet alleen voor die van het verleden. En als het nu allengs duidelijker wordt, dat er andere stroomingen zich baanbreken, dat de bestaande grensscheidingen niet meer kloppen op de werkelijkheid — welnu, dan verzette men de bakens, waar het getij verloopt. De mentaliteit van onze dagen vraagt minder naar kerkelijke afbakening dan wel naar de openbaring van geestelijke eenheid in Hem, die ons aller Hoofd en Heer is. VI. NASCHRIFT. De taak, die ik mij voorstelde te volvoeren, is met het bovenstaande eigenlijk afgeloopen. Mijn optreden in de Ned. Herv. Gemeente van 's Hage heb ik in zijn doel en beginsel verdedigd. Niemand zal er, hoe hij er overigens ook over oordeele, nu wel meer een gril in zien, maar eene daad, uit overtuiging verricht. Toch meen ik, dat mijne brochure nog een naschrift vraagt. Er is in den laatsten tijd veel over mij geschreven, en men heeft mijn preeken in 's Hage in verband gebracht met mijn optreden in „de Algemeene Predikanten vergadering", den 18en April van dit jaar. Hardnekkig, zelfs tegen mijne verzekering in de Geref. Kerkbode van 's Hage in, houdt men maar vol, dat dit optreden was „een meêdoen met de Eenheidsbeweging", waaruit genoemde „vergadering" ontsproot. Men las toch, dat ik te Utrecht sprak op het verzoek van het moderamen dier „Alg. Pred. Vergadering", en dat dit verzoek inhield „een persoonlijk getuigenis te geven van mijn geloof in Jezus Christus". Met dat „getuigenis" werd gespot, ja, men bleef er mee spotten, ook nadat een ernstig man als Ds. v. d. Linden van 's Hage geschreven had, dat mij dit eerde. Maar, buiten mijne zelfverdediging om, waar haalt men toch het oordeel vandaan, dat iemand die voor eene vergadering van, laat mij nu maar zeggen „andersdenkenden" optreedt, eensgezind met hen geworden is ? Als collega X. spreekt in eene vergadering van Sociaal-democraten, is hij dan Sociaal-democraat geworden? Als collega Z. spreekt in eene vergadering van modernen, is hij dan modern geworden ? Toen ik sprak voor „de Alg. Predt Verg.", was ik toen op eens een man der eenheidsbeweging geworden ? Men had tot dit beweren even weinig recht als men bezat, om uit mijn optreden voor Ds. Cramer te besluiten: Netelenbos is „ethisch" geworden. Trouwens, het was eene onwaarheid, dat ik te Utrecht voor „modernen" sprak. Mijne bestrijders wisten dat wei beter, konden het althans beter weten. „De modernen" vergaderden de daarop volgende week te Utrecht. Ik sprak voor het amalgama der middengroepen. En ik vroeg daarbij niet: Wat denken en gelooven die menschen precies? Of onder welk étiquet kan ik hen onderbrengen ? Maar alleen: zou ik geen getuigenis van Jezus . Christus geven, als zulke mannen er mij om vragen? Maar de verdachtmaking rustte hier niet. Ik had op die vergadering uitdrukkingen gebruikt, die, naar het oordeel o. a. van Sonburgs Geref. predikant, Ds. G. F. Kerkhof, „aanleiding kunnen geven tot het rijzen van ernstige bedenkingen tegen mijne leer. Let wel: ze gaven geen ernstige bedenkingen tegen mijne leer. Wel neen! ze gaven zelfs geene aanleiding tot ernstige bedenkingen. Ze konden slechts aanleiding er toe geven. Wat zeg ik: ze konden slechts aanleiding tot het rijzen van bedenkingen geven tegen mijne leer, nog niet tot bedenkingen zelf. O, collega, welk een fijne speurneus toont ge te bezitten. Ge riekt ketterijen die kunnen geboren worden. De Pauselijke inquisitte is er een beestje bij. Maar ,ge wilt dan ook „mogelijke verdenking van onrechtzinnigheid" wegnemen, niet de verdenking zelve, maar slechts de mogelijkheid er van. Maar wat heb ik daar te Utrecht dan voor kettersche uitdrukkingen gebezigd ? Dr. J. P. Cannegieter, die ter vergadering aanwezig was, schreef in het „vrijzinnig Godsdienstig maandblad" van Juli 1917: „Wel bleek met name op de Algemeene Predikanten vergadering, dat er van geestverwantschap in engeren zin met wat Ds. Netelenbos gelooft en voor waar houdt bij ons geen sprake wezen kan". Maar de Heeren collega's mijner eigen kerk, dieniet ter vergadering aanwezig waren, weten het beter. . Ik sprak daar van „Christus ervaring". Wel foei! Welk een modern woord! En dan de zaak zelve! In de „N. R. Ct." stond in het verslag van mijne rede: „Spr. wijst op het onvoldoende karakter der verschillende theoriën over 't werk van Christus, om positie te nemen in de Christus ervaring der geloovigen". En met voorbijgaan van die andere woorden in datzelfde verslag : „de grond van ons geloof is God zelf deduceerde men uit het verslag het volgende: Ds. Netelenbos zoekt de bron der geloofskennis niet langer in de Schrift maar in de ervaring. In mijne rede zelve, die door mijn critici niet werd bijgewoond, (maar waarom gingen ze dan zoo snel tot verdenken over ?) zeide ik: „van de onderstelling uitgaande, dat ik tot Christenen spreek dat is tot hen, die den Geest van Christus hebben, in het bezit zijn van het leven, dat in Hem is en uit Hem werkt in ons, wensch ik er al den nadruk op te leggen, dat we elkaar slechts zullen verstaan, als we spreken uit onze ervaring, onze innerlijke, geestelijke ervaring, niet, als we elkander eene theorie trachten op te leggen". Ik heb dus met „Christus ervaring" alleen bedoeld aan te wijzen het uitgangspunt van samenspreking, niet hetgeen ik versta onder de kenbron van het geloof. Ik gebruikte de uitdrukking: (niet in mijne rede, maar bij de discussie) „door den historischen Christus, die de Verlosser is, worden wij Christussen". Men zag hierin Pantheïsme. Maar ieder, die mij hoorde, herinnert zich nog wel, dat ik juist een pleidooi voerde voor het Theïsme en het „einzigartige" van Christus liet uitkomen in verband met onze Christelijke persoonlijkheid, tegenover de Hegeliaansche opvatting eener realiseering der Christus-idee in ons. Precies het omgekeerde van wat men meende in mijne woorden te moeten lezen. En wat het woord „Christussen" zelve betreft: Luther schreef in zijn: „von der Freiheit eines Christen menschen" (Duitsche vert. 1520): „Wie üns der himmelsche Vater in Christo ümsonst geholfen hat, also sollen wir dürch den Leib ünd Seine werke ünserm Nachsten ünsonst helfen ünd ein jeder dem andern gleichsam ein Christus werden; dasz wir üns gegenseitig Christussen seien".') !) In 't Nedetlandsch vertaald: „Gelijk ons de hemelsche Vader om niet geholpen heeft, zoo moeten wij met alle macht onzen naaste om niet heipenen moet de een den ander als 'tware tot een Christus worden; opdat we elkander wederzijds tot Christussen zijn". Ging ik te ver, als ik spreek van verdachtmaking? In haar licht was het dan ook, dat mijn preeken voor Dr. Cramer geweten werd aan een „besmet" zijn met „ethische ketterij". Men kan zich van zekere zijde eenvoudig niet indenken, dat er geloofsgemeenschap kan zijn ook met heterodoxen. Zoekt iemand die, dan wordt hij terstond zelf voor heterodox gehouden. Men versta mij toch goed. Ik behoor niet ©ader hen, die zeggen; orthodox of ethisch of modern, 't is aHes eenerlei, want God: is ons aller menschen Vader. Maar ik vraag niet : zijt gij, die mij verzoekt voor u op te treden, modern of ethisch of orthodox ? doch zegt ge te gelooven in Jezus Christus ? Over uw hart kan ik niet oordeelen, maar als ge mij verzekert, in Hem te geloave», als uw Verlosser en Heer, dan ben ik uw man, dan gevoel ik mij uw broeder. 'tValt eigenlijk te betreuren, dat ai deze dingen in een Christelijk land en onder Christenen nog behoeven gezegd te worden. Maar ik zag me genoodzaakt, ze te zeggen, en hoop dat ik niet tevergeefs gesproken heb. Mijne brochure overtuige hen, die overtuigd wenschen te worden; verheldere het inzicht van wie weifelen; drage een enkeJ steentje bij tot de uitbreiding van Gods Koninkrijk in de harten van vele Nederlandsche Christenen. MIDDELBURG, 18 Juli 1917. J. B. NETELENBOS.