De Absoluutheid van het Christendom door Dr. J. H. BAVINCK Typ. Javasche Boekhandel & Drukkerij De Absoluutheid van het Christendom. De intensievere aanraking met het Oosten, waaraan de Westersche wereld in de laatste eeuwen is bloot gesteld geweest, heeft het religieuze vraagstuk in het centrum van de belangstelling gebracht. In vroeger tijden toch had men van de vreemde religies ternauwernood eenig besef, en wanneer men er nog over nadacht beschouwde men ze al spoedig als verzinselen des satans, die zoo krachtig mogelijk moesten bestreden worden. De veelvuldige economische, politieke en eultureele relaties, die in onzen tijd West en Oost verbonden hebben, hebben tegelijk aan dezen toestand een einde gemaakt. Men kwam in aanraking met wereldreligies die voor de krachtige Christelijke zendingsactie allerminst zoo maar op zij gingen. Men zag godsdienstige ideeën die ook vormend en scheppend op het leven van millioenèn hebben ingegrepen, en die zich allerminst lieten verdringen door de uit het Westen geïmporteerde religieuze denkbeelden. Kortom, men kwam als vanzelf te staan voor de telkens terugkeerende vraag: hebben wij eigenlijk wel het recht voor onze beschouwingen het monopolie der waarheid op te eischen? Moeten wij niet veel meer die andere religies beschouwend en bewonderend tegemoet treden? Zoodra een mensch voor het eerst een ander ontmoet die ook religieus is, die ook bidt en ook met een God leeft, en die toch gansch andere gedachten aan dit religieuze leven ten grondslag stelt, en zoodra hij dien ander een oogenblik zinnend tegemoet treedt, ontwaakt in hem de vraag van het absoluut of relatief. Heb ik wel het recht te meenen dat mijn ideeën, dat mijn geloof het eenig ware is, moet ik niet veel meer alle andere religies begroeten als pogingen om het eene Onkenbare, Eeuwige wezen zoekend te benaderen? Die pogingen mogen misschien wel anders zijn dan de mijne, er mogen andere gedachten aan ten grondslag liggen, maar daarom zijn ze toch op zichzelf nog niet onwaar of slecht. Men gaat zijn eigen geestelijk bezit iets anders beschouwen, niet langer als de absolute, onveranderlijke, onwrikbare omschrijving der waarheid, maar als een relatieve en daardoor gebrekkige, onzekere, benadering van op zichzelf onkenbare werkelijkheden. Daarom ligt er in deze vragen iets beklemmends, iets dat oude grondvesten doet wankelen. Men voelt zich niet zoo heel zeker meer, men begint te aarzelen. Zouden al die honderd-millioenen Boeddhisten en Mohammedanen in dwaling bevangen zijn, en zou God alleen aan dat kleine groepje Christenen zijn waarheid hebben toebetrouwd? En van die Christenen zijn er nog weer millioenen en millioenen, die öf in doffe onverschilligheid zich van alle godsdienst hebben afgewend, öf verdwaald zijn geraakt in werkheiligheid en aanbidding van beelden en reliquien. Zou God zijn werkelijkheid aan zoo weinigen hebben geopenbaard? Of —, of leeft in het hart van Boeddhist en Mohammedaan hetzelfde heimwee naar het Eeuwige? In andere vormen misschien, maar in wezen identisch met het onze? Het zijn deze vragen die wij nu een oogenblik onder oogen willen zien, opdat wij niet verward geraken in de veelheid van beschouwingen. Welke overwegingen hebben vooral tot den twijfel aangaande de Absoluutheid van het Christendom geleid? Hier zijn vooral twee groepen te onderscheiden. In de eerste plaats hebben wij te doen met allerlei overleggingen die uit de studie der godsdienst-geschiedenis zijn opgekomen. Wij ktlHnen ze kortweg betitelen als de „religionsgeschichtliche" overwegingen. Deze zijn ongeveer aldus samen te vatten: Elke religie wordt op een bepaald, historisch tijdstip geboren. Zij is daarom op het allernauwst verbonden aan een bepaalde cultuurperiode, en aan bepaalde toestanden. Dat komt al dadelijk hierin uit, dat in elke religie elementen van andere religies zijn opgenomen. Ze valt niet opeens uit de lucht, maar moet beschouwd worden als een geweldige synthese van allerlei denkbeelden die al langen tijd gesluimerd hebben. In het Christendom b. v. ontmoet men gedachten uit de oudJoodsche religie, maar ook uit de Grieksche mysteriën (vooral bij Paulus). Voorts stuit men op Babylonische en Perzische elementen. Kortom, het Christendom is alleen te begrijpen als een synthese, als een historisch geworden samenbinding van allerlei heterogene elementen. Voorts oefenen op het ontstaan van elke religie toevallige omstandigheden van allerlei aard grooten invloed uit. Zoo b.v. omstandigheden van klimatologischen aard. Het oude Joodsche volk woonde in een land met weinig groote rivieren, een land dat dus vrijwel geheel op den regenval was aangewezen. Babel en Egypte echter lagen in landstreken die weinig aan watergebrek behoefden te lijden, mits men maar door zorgvuldige irrigatiesystemen van den watervoorraad behoorlijk partij wist te trekken. Daarom staat in de Joodsche religie verrassend sterk op den voorgrond de gedachte: God moet het doen, en wij zijn door en door afhankelijk van Hem. In Babel en Egypte daarentegen werd de macht van het menschelijk kunnen, van het menschelijk genie veel sterker beseft. Naast deze klimaatsinvloeden zijn sociale verhoudingen van beteekenis. Allerlei woorden uit de evangeliën, zooals het „zalig zijn de armen", zijn alleen te begrijpen vanuit de sociale antithese van die dagen. Zelfs de scherpe verhouding die Jezus innam tegenover de Farizeeën en Schriftgeleerden, had duidelijk een socialen achtergrond. En eindelijk moeten de politieke omstandigheden mee overwogen worden. In de Nieuw-Testamentische tegenstelling van het Rijk van Christus en dat van den Antichrist, proeft ge duidelijk de politieke tegenstelling van de kleine Christengemeenten tegenover de oppermacht van het Romeinsche Keizerrijk. Wilt ge dan ook een religie goed leeren verstaan, dan moet ge al die factoren mee overwegen, dan moet ge in dat historisch verband pogen in te dringen. Eerst dan wordt U een religie begrijpelijk. Maar dan ziet ge haar tegelijk als een historisch geworden grootheid, die in alle opzichten bepaald was door de toenmalige omstandigheden. Zij is een gedachtencomplex waarvan de veschillende elementen zich duidelijk op allerlei historische factoren laten terugleiden. Zulk een gedachtencomplex heeft echter een zekere spankracht. In ander cultuurmilieu overgebracht kan het zich vervormen en aanpassen. Door allerlei kunstige uitleggingen kunnen toevallige woorden pasklaar worden gemaakt voor geheel andere omstandigheden. Toch breekt het tenslotte, want alles is wisselend en vervloeiend. De historie kent nu eenmaal geen absolute grootheden. Wel is het natuurlijk mogelijk dat bepaalde brokstukken, dat enkele gedachten van een religie, zulk een waarde vertegenwoordigen dat zij stand houden. Zij kunnen dan weer in andere religies ingaan en telkens in nieuwe vormen opduiken. Zoo worden ze dan als een onvergankelijk goed meegedragen van eeuw tot eeuw, van volk tot volk. Maar wat niet mogelijk is, dat is dat een heel gedachtencomplex in zijn toevallige cultureele bepaaldheid, eeuwen later aan andere rassen zou kunnen worden voorgehouden als „de" religie, als de absolute religie, als de waarheid. Dat is nu eenmaal een onvergeeflijke zonde tegen de historische beschouwingswijze. Want nog eens: de geschiedenis kent geen absolute waarheden. Ze kent alleen gedachtencotnplexen, die onder allerlei invloeden gegroeid zijn, en die in den tijd van hun ontstaan wel als een „openbaring" gewerkt hebben. Overgebracht in ander cultuurmilieu moeten ze echter vanzelf weer verbrokkelen en vergroeien. Alles is nu eenmaal in wording, in vloeiïng. Elke religie die geboren wordt, dient zich aan als de absolute religie, de religie in haar volmaaktheid. Dat is het naïeve absoluutheidsbewustzijn dat rust in de religieuze ervaring. Het klinkt zoo mooi, zoo vast. In tijden van geestelijke verwarring, van onzekerheid, van gisting, waarin wereldreligies plegen te ontstaan, is het als muziek. „Wij weten." Hoe weet ge dan? Ik heb het gevoeld, het ervaren. Of nog mooier: God heeft het me gezegd. Dat is iets om voor door het vuur te gaan. Men kan het zich niet voorstellen dat anderen het anders ervaren kunnen. Het spreekt toch alles zoo vanzelf. Natuurlijk moet het zoo wezen, dat is de waarheid die wij zoo lang hebben gezocht. Zulk een zekerheid werkt imponeerend, werkt suggereerend. Duizenden die wankelden, meenen ineens vastheid te vinden. Het gaat als een stormwind van ziel tot ziel, totdat heele volken erdoor worden aangegrepen. Dat alles is zoo mooi, zoo waar, zoo oprecht. Wie bewondert niet de onbegrijpelijke toewijding van de discipelen van Boeddha? Ze hebben alle moeilijkheden getrotseerd en werelddeelen overwonnen. Wie staat niet een oogenblik verbaasd voor het heroïsme van een Paulus? Wat een overtuiging! Wat een kracht! Of wie wordt niet getroffen door het overweldigend élan waarmee de volgelingen van Mohammed in korten tijd alle tegenstanders overwonnen hebben? Dat naïeve absoluutheidsbesef gaat echter langzamerhand verloren. De twijfel ontwaakt en laat zich niet meer bedwingen. Daarom moet bij elke religie in een later stadium de absoluutheid dogmatisch worden uiteengezet, liefst verstandelijk worden bewezen. Dat is het gereflexeerde absoluutheidsbesef, datzich soms met onbegrijpelijke taaiheid eeuwen lang handhaven kan. Toch doet dit dogmatisch absoluutheidsbesef veel minder sympathiek aan. Het wordt gekweekt, kunstmatig in stand gehouden. Het is veel fanatieker dan het naïeve geloof, omdat het op zooveel zelfsuggestie rust. Onder dat fanatisme hoort ge altijd den onbewusten twijfel, maar juist die twijfel moetmet krachtwoorden worden ten onder gehouden. Alleen in een toestand van isolement, wanneer er geen noemenswaardige aanraking is met menschen die het anders voelen, laat het zich handhaven. Zoodra er echter intiemer verband is met anderen, met menschen van andere religie, wordt op eenmaal de twijfel te sterk. Vandaar dat de orthodox-geloovige van elke religie, wanneer hij in aanraking gebracht wordt met anders-denkenden van gelijke ontwikkeling, zich öf fanatiek zal isoleeren, öf in een minimum van tijd geestelijk alle houvast verloren heeft. Al deze verschijnselen doen zich bij elke religie voor en keeren telkens bij alle volken terug. In de tweede plaats moeten wij overwegen de overleggingen die berusten op het psychologisch onderzoek. Hier hebben wij vooral te doen met gedachten die zich ongeveer aldus laten samenvatten: De psychologische mogelijkheden van het religieuze leven zijn zeer beperkt. Men komt altijd tot dezelfde verschijnselen en gedachten terug. Dat 'ligt ook in den aard der zaak, want de ziel is niet tot zooveel nieuwe houdingen in staat. Vooral drie typen van religieus leven laten zich onderscheiden. In de eerste plaats het mystiek-wereldontvluchtende type, dan het dogmatisch-speculatieve, en eindelijk het ethisch-profetische type. In sommige personen en sommige tijden kan men gelukkige combinaties van deze typen vinden. Ook zijn de nuanceeringen waarin ze optreden, natuurlijk weer ten zeerste uiteenloopend. Toch slingert het leven zelf onherroepelijk tusschen deze drie grootheden. Naar haar kunt ge elke religie meten, en tot het wezen van elke religie doordringen. De voorkeur die een mensch voor een van deze drie houdingen aan den dag legt, is verder gemakkelijk psychologisch te analyseeren. Om maar een enkel voorbeeld te noemen: er zijn menschen die van hun jeugd af aan rondloopen met een diep minderwaardigheidsgevoel, een gevoel van ongeschiktheid voor het gewone aardsche leven. Zij missen dat eigenaardig houvast aan de concrete werkelijkheid, ze voelen zich spoedig achteruit gezet, zijn jaloersch en teruggetrokken. Zulke menschen nu, zullen, indien ze religieuzen aanleg hebben, zeer gemakkelijk neigen tot mystiek. Dat is een compensatiesysteem, waarmee ze hun afgetrokkenheid tegelijk motiveeren en richting geven. Ze zoeken een houvast in iets van andere orde. Bovendien onttrekken ze zich daardoor aan hun roeping om actief, hervormend, in het maatschappelijk leven in te grijpen. Er zijn geheele rassen die op deze wijze zich voor het aardsche leven minderwaardig voelen. Zij kunnen nu eenmaal niet krachtig, intensief, de harde werkelijkheid aangrijpen. Juist bij deze rassen nu, bloeit de mystieke religie. Ze scheppen zich een tehuis, een toevlucht in een andere wereld, waarheen ze zich telkens weer kunnen terugtrekken. Dat zijn eenvoudige psychologische wetmatigheden. Ook de dogmatisch-speculatieve houding is zoo psychologisch te analyseeren. Ge kunt haar aantreffen bij menschen die al evenzeer voor de harde levenswerkelijkheid zijn teruggetreden. Ze hebben zich schrap gezet in de noodhouding van het schouwende leven. Ze doen eigenlijk in het actieve leven niet mee, ze staan beschouwende, peinzende aan den kant. Ze bouwen geweldige systemen, denken over de diepste problemen, maar al deze systemen bewijzen alleen, dat ze tegenover het leven niet in de rechte verhouding staan. Uit het gewoel van deze wereld trekken ze zich terug op de domeinen der gedachte. Daar voelen ze zich prettig, daar zijn ze thuis, daar kunnen ze naar hartelust zich uitleven, zonder door brokken werkelijkheid telkens gestoord te worden. Het Christendom nu is een gelukkige combinatie van die drie. Bij Jezus overweegt vooral het profetisch-reformatorische. Hij is de Optimist die de werkelijkheid aandurft, die erin wil ingrijpen. Door Paulus is vooral het dogmatisch-speculatieve en door Johannes het mystieke eraan toegevoegd. Dat is een zeldzame en buitengewoon opmerkelijke samenloop van omstandigheden. Daardoor heeft het Christendom ook een enorme spankracht, groote psychologische mogelijkheden. Het kan in allerlei milieu en door allerlei typen van menschen worden gewaardeerd. Het geeft ieder wat hij noodig heeft. Toch mag men aan deze typische gesteldheid nooit dezen uitleg geven, alsof het Christendom de absolute religie zou zijn. Men komt nooit verder dan een psychologische waardeering. Men mag wel zeggen dat het Christondom een psychologisch zeer uitgegroeide religie is> maar men blijft toch altijd binnen het relatieve. Het is dwaasheid zoo ver te gaan dat men aan een bepaalde religie het karakter der volmaaktheid toeschrijft. Hoe dieper men indringt in een religie, des te meer onthullen zich de groote dogmatische gezichtspunten als functies van toevallige psychologische wetmatigheden. Zoo komt dan met ontzaglijken klem de vraag naar voren: hoe handhaven wij de absoluutheid van nepchristendom? Is het Christendom een toevallige, relatieve, misschien gunstige combinatie van gedachten, die eenmaal is opgedoken, doch natuurlijk ook weer moet ondergaan? Of is het een absoluut en algemeen geldende religie, die pretendeeren kan, de waarheid te brengen? Deze vraag werkt benauwend. Hoe komen wij er eigenlijk ooit boven uit? Het is zulk een ontroerende gedachte dat millioenen voor hun geloof leven en sterven. Zouden wij het nu alleen goed hebben? Men kan over deze vraag heenspringen en zeggen: ik wil er niet mee te doen hebben. Is die houding geoorloofd? Mag een denkend mensch dat doen? En toch zijn al deze historische en psychologische bezwaren nog niet de ernstigste belemmering voor het geloof in de absoluutheid van het Christendom. De zwaarste en voor velen ook de doorslaggevende, zijn motieven van zedelijken aard. Wij kunnen hier niet anders doen dan ze maar even aanstippen. a.) Ten eerste toch werkt hier het zedelijk motief der bescheidenheid. Is het niet, op zijn zachtst gezegd, buitengewoon aanmatigend, te zeggen, of zelfs maar te denken: ik heb de waarheid, en gij allen de dwaling? Betaamt zulk een houding aan iemand die onbevangen, den ander begrijpend en waardeerend, zich over de geestelijke waarden bezint? b.) In de tweede plaats is er ook nog zoo iets als een wetenschappelijk geweten. Men mag maar niet gelooven wat men wil. Men kan wel in brute eenzijdigheid zich terugtrekken binnen den engen kring van eigen gedachten, maar is deze houding niet den wetenschappelijken mensch onwaardig? Eischt niet een van de eerste regels der objectieve studie, dat wij alle mogelijkheden overwegen? Wij zoeken immers niet wat wij graag als waarheid wenschen zouden, maar wij zoeken de waarheid. En elk eerlijk zoeken van de waarheid heeft onbevooroordeelde, alzijdige overweging, tot conditio sine qua non. c.) Daar komt nog bij dat onze religieuze ervaring meest zeer zwak is. In tijden van sterk spontaan geestelijk leven komen zulke vragen niet op, dan heeft men het recht om heerlijk eenzijdig te zijn. Wie neemt het Luther kwalijk dat hij wel eens wat al te grof tegen de Roomsche Kerk is te velde getrokken? Maar in onze dagen van geestelijke eb is zulk een houding volstrekt ongeoorloofd. Wij moeten de vraag naar het relatieve en absolute met al haar pijnlijke consequenties doorworstelen. d.) En eindelijk: geeft ons de geschiedenis wel het recht om aan het Christendom zulk een geheel eenige waarde toe te kennen? Geeft ons het Westen, waar toch het Christendom eeuwen lang overheerschend was, zulk een verkwikkelijk beeld van tevredenheid, eendracht, liefde, blijdschap in God ? Heeft het Christendom zijn absolute en onvergelijkelijke waarde in de geschiedenis waar gemaakt? Mogen wij den Oosterling toeroepen: kom en zie? Wie in dezen waan mocht leven, onderzoeke eens hoe iemand als Sadhoe Soendar Sing over het Westen geoordeeld heeft. Historisch is er geen enkel deugdelijk argument aan te voeren voor de hoogere, laat staan voor de absolute waarde van het Christendom. Wie durft ondanks al deze overstelpende argumenten toch vast te houden aan de Absoluutheid van het Christendom? Wij mogen ons, in naam van de waarheid, van deze vraag niet langer afkeerig houden. Wij moeten ons onbevangen er tegenover stellen, en rustig, zinnende oordeelen. Het valt mij niet gemakkelijk om over deze dingen met U te spreken. Al daarom niet, omdat het gevaar van deze vragen is, dat men bij den ander zoo gemakkelijk den sluimerenden twijfel wakker roept. Het noemen alleen al van deze problemen kan soms bij den ander een schokkende werking uitoefenen. Maar nu wij eenmaal deze vragen hebben aangeroerd, is het natuurlijk noodzakelijk om onze houding daar tegenover te bepalen. Allereerst dan een enkel woord naar aanleiding van de twee richtingen die wij hebben aangeduid, de bezwaren die door de geschiedeniswetenschap en de andere die door de psychologie zijn aangegeven. Ten opzichte van de historie kan men in het algemeen twee opvattingen huldigen. Men kan zich stellen op het evolutionistische standpunt, dat de geschiedenis ziet als een lijn van vooruitgang. In dat geval spreekt het vanzelf, dat het Ch'ristendom op zijn hoogst een phase is die op den duur verouderen moet. Het mag zijn tijd vooruit zijn geweest, maar naarmate de eeuwen wentelen, moeten de denkbeelden waarvan het uitgaat, als verouderd worden terzijde gelegd. In dat geval is er dus ook alle reden om bij deze religie te spreken van een „overwonnen standpunt" en verwachtende uit te zien naar het nieuwe dat komen zal. De tweede beschouwing (waartoe de nieuwere geschiedeniswetenschap schijnt over te hellen) is, dat men de geschiedenis ziet als een reeks doodloopende lijnen. Er is telkens wel eenige ontwikkeling, maar deze blijft binnen een bepaald bestek. Elke cultuur ontwikkelt zich als een afzonderlijke grootheid, en gaat ook weer ten onder. Dat is een wet der noodwendigheid in de historie, dat elke lijn moet doodloopen, dat het machtige, onstuimige leven zich telkens weer in nieuwe vormen belichamen wil. In dat geval is het Christendom op zijn hoogst een edele bloesem van een lang voorbijgegane cultuur, die eigenlijk niet kan worden overgedragen op anderen volken en andere geslachten. Het is een stekje dat onmogelijk op andere culturen kan worden ingeënt, omdat het nu eenmaal is opgegroeid uit zeer bepaalde omstandigheden en verhoudingen. Aan beide gemeenschappelijk is het bezwaar, dat zij niet voldoende inzien dat er ook nog andere mogelijkheden in de historie zijn. Een enkel voorbeeld uit het leven van den enkeling kan dit onmiddellijk verduidelijken. Er zijn jaren in het leven van een mensch, dat hij als het ware, dichter bij de eeuwigheid is. Soms al vroeg in het leven, in de jonge jaren, kunnen er dagen komen dat hij de eeuwigheid, dat hij God, onmiddellijk bij zich weet. Het is allerminst noodzakelijk dat dat al sterker en krachtiger wordt. Juist integendeel, het kan wezen dat datzelfde besef later weer min of meer dreigt schuil te gaan. Het is mogelijk dat men jaren lang, ja, het geheele leven lang op deze enkele jaren blijft teren. Zij hebben als het ware de groote stuwende beginselen in het leven ontketend. Naar die tijden blijft men ook later met bewondering en heimwee terugzien. Men kan er niet los van worden en komt er nooit meer boven uit. Met andere woorden: de lijn van het leven is niet noodzakelijk een lijn die het Eeuwige benadert. Het is een lijn, die op sommige plaatsen veel dichter bij het Eeuwige is dan elders. Het is een zigzaglijn, of liever een lijn, met hoogte- en dieptepunten. Het leven van den enkeling is noch een weg van gestage evolutie, noch ook een proces met doodloopende lijnen, het is een weg die op sommige plaatsen het dichtst bij het doelpunt is. En nu weten wij wet, dat het altijd gevaarlijk is om ervaringen en begrippen die ontleend zijn aan het persoonlijk leven, zonder meer over te brengen op de geschiedenis der volken. Maar toch, ons overzicht over de historie brengt ons telkens weer tot de gedachte, dat ook daar de zelfde wetmatigheid werkt. Er zijn momenten in die historie dat de Eeuwigheid dichter bij ons was dan ooit tevoren. De wereldgeschiedenis is de groote zigzaglijn, de lijn die op sommige plaatsen het dichtst bij God nadert. Welnu, dat moment dat de Eeuwigheid als het ware in den tijd neerboog, dat die beide een oogenblik samenvloeiden, dat moment is het Absolute in de geschiedenis en tegelijk de geboortestonde van het Christendom. Het psychologisme doet tekort aan het element van de ervaring van het transcendente in de religie. Wanneer men de religie ziet als een zuiver psychologisch verschijnsel zonder meer, is het duidelijk dat alles relatief is. Men blijft dan binnen het psychische, beschouwt alles als gewone psychische functies, en komt nooit boven dat psychische uit. Maar vergeten wij niet: dit standpunt zelf is een hypothese. Is men er zoo zeker van, dat in de religie niet een aanraking met het Bovennatuurlijke, het Eeuwige verkregen wordt? En indien men daar zeker van is, dan spreekt het vanzelf, dat van het Christendom weinig over blijft. Het is een uiting van dat algemeene religieuze gevoel geworden, dat als een interessant, maar onwerkelijk verschijnsel overal in de historie gevonden wordt. Nog eens: gaat men daar van uit, dan is de relativiteit van het Christendom het noodzakelijk gevolg. Omgekeerd echter: weigert men daar van uit te gaan, houdt men vast aan het transcendente in de religieuze ervaring, aan het contact met de bovennatuurlijke wereld dan komt men van stonde aan in een geheel andere toestand. Dan vervallen ook alle argumenten die de psychologie te dezen opzichte kan aanvoeren. Wij moeten eerst komen tot het inzicht dat deze beide richtingen tenslotte de werkelijkheid van het Eeuwige, van God, principieel miskennen. Voorzoover zij het aanvaarden, houden zij toch met de Openbaring Gods geen rekening. God is het doode beginsel, waarmee wij in de practijk niets te doen hebben, en wiens werkelijkheid wij dus gerust voor kennisgeving kunnen aannemen. Religie als een levende band aan God,als levensgemeenschap met Hem, als het Licht der lichten, is er niet en kan er ook niet zijn. Ieder die van dit standpunt uitgaat, kan niet anders dan komen tot een volslagen loochening van de Absoluutheid van het Christendom. Maar hij vergete niet, dat hij uitgaat van een principe, dat wel heel goed past in het raam van onze God-looze wereldbeschouwing, maar dat niettemin een menigte onwaarschijnlijkheden in zich bevat. Wij moeten ons ontworstelen aan den vloek van deze richtingen die sceptisch ons alles ontnemen willen. Deze worsteling is voor velen wel buitengewoon moeilijk, en eischt wel een ontzaglijke overtuigingskracht. Toch ligt daarin alleen de zegen van het weer durven gelooven, van het weer durven bidden en liefhebben. In de tweede plaats moeten wij ons goed rekenschap geven van de vraag die wij eigenlijk te stellen hebben, wanneer wij spreken over de Absoluutheid van het Christendom. Bij elke religie -maken wij onderscheid tusschen het objectieve en het subjectieve. Het objectieve is de groote gedachteninhoud, het systeem, het subjectieve daartegenover, is de correspondeerende zielehouding. Religie is gemeenschap van God en mensch. Datgene wat in de religie ligt als een spreken Gods, als een Openbaring Gods, is het objectieve' Maar die Openbaring wordt van de zijde van den mensch beantwoord in een dienen Gods, in een zoeken en liefhebben Gods. Het ligt in den aard der zaak, dat wij hier alleen over het objectieve te handelen hebben. Wij moeten ons niet afvragen: zijn de Christenen de meest godsdienstige menschen van de wereld? Deze vraag zou tot geheel verkeerde conclusies leiden. Er zijn volken die veel intenser religieus leven dan de meeste Christenen zelfs maar vermoeden dat mogelijk is. Het gaat hier alleen om de objectieve religie, om den gedachteninhoud dien ons het Christendom toont. Daarbij moeten wij ervan uitgaan dat inderdaad het Eeuwige zich kan openbaren en ook openbaart. In verband daarmee komen wij dan tot deze vraag: is het Christendom een betrekkelijke, een vervloeiende, toevallige gedachtenverbinding, of vinden wij daar het Absolute, de rust en de vastheid? Een tweede opmerking die wij in dit verband maken moeten is deze: wij ontkennen niet dat ook in andere religies kennis van God is. Integendeel, wij hebben alle reden om aan te nemen dat ook door andere volken, dat vooral door enkelen in de geschiedenis, de werkelijkheid Gods gevoeld is. Vooral het evangelie van Johannes geeft ons treffende opmerkingen aangaande deze vragen. „Dit is het waarachtige Licht, dat verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld." „Het Licht schijnt in de duisternis". In dat opzicht denken wij misschien van die heidensche volken nog veel te bekrompen. Nadere kennismaking met de religieuze literatuur die ons uit andere godsdiensten is overgelaten, stemt meermalen tot verbazing en waarachtige bewondering. Waarlijk, God heeft zich niet onbetuigd gelaten, en in meer dan een volk is Zijn tegenwoordigheid telkens ervaren, en is iets van Zijn Licht duidelijk naar voren gekomen. Omgekeerd zeggen wij niet dat in het Christendom onseenadaequate, een volmaakte openbaring gegeven is van het wezen Gods. Ook in het evangelie wordt ons gesproken in beelden en gelijkenissen. Het blijft zelfs voor de meest ingeleiden altijd gelden: wij zien nu door een spiegel in een duistere rede. In de verste verte gelooven wij zelfs niet dat wij God kennen in de volkomenheid, ook al zijn we nog zoo sterk overtuigd dat ons in Christus zijn beeld verschenen is. Paulus heeft dat zoo klaar omschreven: nu ken ik ten deele. Als dat gezegd wordt door den man, in wien het Christendom tot zijn hoogste helderheid is doorleefd en doordacht, hoeveel te meer dan geldt het van ons, die aarzelend en schoorvoetend die machtige werkelijkheden benaderen. Eens komt de religie in haar volmaaktheid. Dan zullen wij kennen gelijk wij ook gekend zijn. „Alsdan zullen wij Hem zien van aangezicht tot aangezicht." Zoowel de objectieve als de subjectieve religie vinden dan de volkomenheid. Vraagt ge wat het dan inhoudt, wanneer wij gelooven in de absoluutheid van het Christendom, dan kunnen wij onze gedachte aldus het beste omschrijven: In het Christendom wordt ons geboden een systeem van gedachten dat wel niet een adaequate, maar een analoge weergave is van wat God voor den mensch wezen wil. Zijn Openbaring wordt ons daar wel in menschelijke beelden en uitdrukkingen, zelfs ook in woorden die onder invloed van het toenmalig cultuurgebeuren gekleurd zijn, zóó weergegeven, dat alle volken en alle geslachten daarin vinden kunnen het wezen Gods, Zijn Liefde, die verlorenen zalig maakt. Daarmee hangt dan weer samen, dat al wat in de andere religies aan waarheid, aan Licht gevonden wordt, in het evangelie begrepen is. Het evangelie staat normatief tegenover de andere religies, het sluit ze in zekeren zin uit, doordat het de waarheid ervan insluit, in zich begrepen heeft. Ieder die God zoekt keert altijd weer tot die grondgedachten terug. Men komt boven het evangelie niet uit. Wel kunnen die gedachten worden verhelderd, verklaard, voor eiken tijd in het bijzonder toegepast, maar ze worden niet overschreden en niet weerlegd. In elke waarheid die ons het Christendom predikt, ligt, in het kleed van de toenmalige beelden en voorstellingen, een eeuwigheidskern, die onvergankelijk gelden blijft. Maar vooral de persoon van Christus staat als het centrum der Godsopenbaring ons voor oogen. In Hem zijn het Eeuwige en het tijdelijke saamgesmolten, is het goddelijke in het menschelijke ingegaan. Daar is het raakpunt van de twee lijnen, daar is het punt waar de vonk doorgaat. Daarom zijn de groote feiten in Zijn leven, kruis, opstanding enz., ook centrale feiten in de wereldgeschiedenis. Het zijn wel historische gebeurtenissen, gebeurtenissen die op een bepaald moment in de historie hebben plaats gegrepen, maar het zijn gebeurtenissen, die tegelijk een eeuwigheidswaarde hebben, een onuitputtelijke, onoverschatbare beteekenis, omdat ze hebben plaats gegrepen in het leven van Hem die de Eeuwigheid zelve is. In dat opzicht zijn ze alleen te vergelijken met de schepping. Ook de schepping is een feit, maar een feit dat goddelijken oorsprong en eeuwige strekking heeft. Deze feiten zijn centraal, omdat ze niet in het kleine menschelijk gebeuren bepaald zijn, maar centraal vanuit de liefde Gods zelve zijn gegeven. Het is vooral in dezen zin dat wij de Absoluutheid van het Christendom ons te denken hebben. Nu zult ge vragen of het dan mogelijk is deze Absoluutheid van het Christendom iets nader toe te lichten. Hierbij moeten wij principieel voorop stellen dat het natuurlijk niet mogelijk is haar te bewijzen. Wij zouden immers dan de religie moeten meten met een maatstaf die zoo algemeen erkend zou zijn, dat een ieder daarvoor zich buigen zou. Dat zou echter al strijden met het beginsel dat in de Absoluutheid zelf ligt opgesloten, dat het Christendom zijn eigen norm en tegelijk de maatstaf voor elke religie is. Niettemin is er over deze dingen nog wel iets te zeggen dat ter verduidelijking dienen kan. Het Christendom is de eenige religie die de zonde opvat als schuld en dat consequent volhoudt. Zonde is geen noodlot, geen ziekte, geen onvolgroeidheid. Het is de verscheuring tusschen God en mensch, de ontwrichting van de harmonische verhouding. Daarom staat in het Christendom het lijden altijd op de tweede plaats. De levenswaarheid waarvan het Christendom uitgaat is niet die van het lijden, (Boeddha) maar die van de schuld, het losgescheurd zijn van God. En deze schuld wordt dan weer vooral daarin gezien, dat de mensch zichzelf een God te zijn gewenscht heeft, en daardoor het Alleenhoogste wezen buiten de spheer van zijn leven gestooten heeft. Deze gedachte is van 'een verbijsterende werkelijkheid en kan dan ook niet nalaten altijd weer de toestemming van het menschenhart af te dwingen. Daarmee houdt dan weer verband, dat het Christendom de psychologisch meest onverklaarbare religie is. Veel religieuze gedachten van volken zijn gebouwd op een soort slachtoffer-constructie. De mensch wil zichzelf rechtvaardigen en is geneigd het Opperwezen te beschouwen als een Fatum dat met levens smakt en smijt, en waartegen toch niets te beginnen is. Of anders: hij ziet in het goddelijke een vijandige kracht die hem nekt en pijn doet en met opzet foltert. In de meeste religies komt de mensch uit als het slachtoffer, dat zich uit de ontzettende nooden waarin het door bovenaardsche machten geworpen is, moet losworstelen. Dat alles nu is bij het Christendom principieel anders. Het Christendom is in den volsten zin des woords „niet naar den mensch". Ge wordt telkens weer verbluft en overweldigd door het inzicht dat ons in het evangelie de levenswerkelijkheid geschetst wordt, niet zooals de mensch die geneigd is te zien, maar zooals God haar ziet. Het is volkomen onpsychologisch omdat het door en door theologisch is. Daarom is en blijft het een raadsel in de geschiedenis. En dat theologisch karakter komt dan ten derde daarin weer zoo treffend uit, dat het Christendom ook de theocentrische religie bij uitnemendheid is. God is heilige liefde, liefde die zóó zeer liefde is, dat ze is als een vlam, die al het onheilige verteert. God is zoo heilig, dat Hij het zondige brandende van zich uitdrijft, en in Zijn heiligheid zoozeer liefde, dat Hij den zondaar erbarmende naar zich terugtrekt. Het evangelie stelt geen compromis, het verzwakt den ernst der zonde niet en verdoezelt niet de heiligheid Gods. Maar andererzijds heeft het geen woorden genoeg om de onvergelijkelijke liefde Gods in steeds klaarder licht te stellen. Die liefde Gods ontneemt wel den mensch het laatste excuus, want hij is geen slachtoffer en mag zich ook niet zien als een slachtoffer. Maar zij schijnt als een Licht door heel het evangelie heen. God is alles en wij niets. Elke redding moet van Hem uitgaan en is ook van Hem uitgegaan. Zijn liefde greep ons toen wij Hem hadden vaarwel gezegd. Het Christendom is ten vierde ook de volle, de veelzijdige religie Het gelooft in het hiernamaals, maar het verwaarloost niettemin deze wereld niet. Het bouwt wel een wereld boven deze wereld, maarniet als een vluchtoord, om moede den strijd des levens te kunnen ontwijken. Het is mystiek en toch reformatorisch, misschien wel: juist daarom reformatorisch. Het spreekt van het Koninkrijk der hemelen, maar het wil dat Koninkrijk in deze wereld verwerkelijken en tegelijk stelt het de grens veel verder dan deze wereld. Het overziet het gebeuren op aarde als een inleiding op het Eeuwige. Daarom is het „jenseitig" en toch „diesseitig", daarom houdt het die beide in de hand, het verzoent den mensch tegelijk met het leven en met het sterven. En ten vijfde: ieder die het Christendom benadert, gevoelt dat hij een sprong moet maken. Ge kunt niet vanuit het eene geloof gelijdelijk ingroeien in het Christendom. Altijd weer ervaart men dat men moet overgaan op een andere lijn, dat meri over een kloof heen moet. Het is nu eenmaal een andere „instelling". Hoe dieper men in het evangelie doordringt, des te sterker beseft men te doen te hebben met een wonder. Ja, zelfs het feit dat men op dat evangelie ja kan zeggen, wordt als een voortdurend wonder ervaren. Het is alsof in de plaats van het zoeken Gods gesteld wordt, het gezocht worden door God. Zoodra dat voor het eerst doorzien wordt, voelt ge het als een diepe vernedering, als een verbreking van alle eigenwaarde. Maar hebt ge het eenmaal gegrepen en erin gerust, dan wordt het van dag töt dag rijker. Dan verschaft het een wonderlijke rust, een zalige overgave. In die aanvaarding ligt de oneindige passiviteit, waarin toch de hoogste actieve spanning van de zelfverloochening begrepen is. Hoe meer deze gedachten klaar in U gevoeld worden, des te krachtiger dringt het tot U door, dat het Christendom iets eenigs is. Ge kunt en ge moogt het niet vergelijken. Het is „anders". Ge kunt tegen het evangelie „neen" zeggen en U principieel stellen op de andere lijn. Ge kunt er ook „ja" op zeggen met hart en met leven. Maar wat ge niet kunt, dat is er „ja" op zeggen en tegelijk de eenige waarde ervan ontkennen door het met het andere te vereenzelvigen. Zegt ge er „neen" op, dan kan U het Christendom niet anders wezen dan een waanzinnige phantasie van een overspannen geest. En zoodra ge er „ja" op zegt, dan voelt ge dat het Absoluut is. Daarmee accordeert men niet, daarmee kan men niet een vergelijk zoeken. Het Christendom eischt de absolute onderwerping van heel Uw zijn en van heel uw leven, en het heeft alleen het recht dat van U te eischen, wanneer ge het als het Absolute, het Eeuwige aanvaardt en belijdt. Desniettemin is het natuurlijk niet mogelijk, de Absoluutheid van het Christendom u afdoende aan te toonen, wanneer ge het niet van te voren hebt aangenomen. Dat is Gods wil ook niet. God wil U door geen verstandelijk argument in den weg des vredes dwingen, maar U alleen door de zedelijke kracht van Zijn evangelie en van Zijn Geest overwinnen. Totdat ge zegt en het dan ook blijft zeggen: Gij hebt overmocht, Gij zijt mij te sterk geweest. Het steunt ons wel wanneer wij bemerken dat zoo velen bij het hooren van het evangelie iets doorleven van het „zoo moet het wezen", ook al weigeren ze op den duur zich daaraan te onderwerpen. Het Licht legt altijd zijn beklemming op het menschenleven, ook al heeft men de duisternis liever dan het Licht. Maar als ik U voor één ding waarschuwen wil dan is het hiervoor geloof het niet dat wij uit de religies een soort grootst-gemeene-deeler kunnen trekken en die als de Absolute religie aandienen. Zoo is het niet en zoo kan het ook niet zijn. Het levend ervaren van de werkelijkheid van Jezus Christus, het Hem gevonden en Hem ontvangen te hebben, geeft den moed der absolute zekerheid. Want die zekerheid doet niet met minachten neerzien op andere religies, drijft veel meer met ontferming uit naar hen, die in duisternis wandelen. Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven. Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere. Dr. J. Bavinck.