CB 11808 HET FORMULIER VAN DEN JON DER DOOP DOOR Prof. P. 1 M. DE BRUIN het formülier VaS", den kinderdoop*t w DOOR > ^ Hierbij zij nog opgemerkt dat de Synode van Dordrecht _!£ 1574, die dit opschrift.boven het formulier plaatste, tevens ft uitsprak dat kinderen van afgesnedenen mogen gedooptY'*-",*^UAf*' worden, zoodat die Synode zichzelf zou tegengesproken j^\^trju>X hebben, indien zij met het woord geloovigen alleen weder-i^-"}-^ geborenen had bedoeld. 7~7^ j 6 _^ UJ» Na het opschrift vangt het formulier aldus aan: „De hoofdsom van de leer des heiligen doops is in deze drie stukken beg r e p e n." Deze drie stukken worden dan na elkaar behandeld. Het eerste stuk wijst op de beteekenis des doops en laat ons zien wat in den doop wordt afgeteekend, n.1. onze diepe ellende. Die ellende is zeer groot, want de doop laat ons zien „dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet mogen komen, t e n z ij w ij van nieuws ge b o re n w o r de n." Zoo predikrdus"ónze doop allereerst onzen doodstaat en roept hij ons toe, dat wij vanwege erf- en dadelijke zonden liggen onder den toorn Gods. Zóó groot is onze ellende, dat wij daaruit alleen door wedergeboorte kunnen verlost worden. Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, en daarom moet eene geboorte uit den Heiligen Geest plaats hebben om van de gevolgen der geboorte in zonde en ongerechtigheid verlost te worden. Hoe nu wordt dat door den doop afgeteekend? „Dit leert ons de ondergang en besprenging met het water, waardoor ons de onreinheid onzer zielen wordt aangewezen.' Bij onderdompeling of besprenging met water worden twee zaken afgebeeld. Ziet men iemand in het water ondergaan of onderdompelen, dan wijst dit öf op wassching van onreinheid óf op verdrinking en dooding in het water. Deze twee zaken worden in den doop aanschouwelijk voorgesteld. Dat onderdompelen wijst zoowel op de reiniging als op de afsterving onzer oude natuur. Zoo vermaant dus de doop ons tot verootmoediging onder onze diepe schuld en onreinheid, tot afzien van ons zeiven om door eigen kracht gered te worden en een redmiddel buiten ons zeiven te zoeken. Immers die doop geeft een teekening. een voorstelling aan de Kerk. Zij laat zien hoe onrein zij' is in haarzelve, zij ligt daar in haar verlorenheid voor God, zij is zoo ellendig reeds uit kracht van haren val in Adam en daardoor is zij ook onbekwaam zichzelve hieruit te verlossen. Een andere geboorte is voor haar noodig en daarom moet zij een mishagen hebben aan hare verdorven natuur en uitzien naar een weg tot redding, waardoor zij komt tot een nieuw Gode welgevallig leven. Welk eene diepe beteekenis heeft dan volgens ons formulier de doop. Ieder gedoopte mag dit wel eens ernstig overwegen. Als gij dan vraagt, wat beteekent dit doopwater, dat eenmaal op mijn voorhoofd gesprenkeld werd, dan wordt u toegeroepen: Gij draagt op uw voorhoofd het teeken uwer erfzonde, het teeken, dat gij ligt onder den vloek en toorn, het teeken dat gij, stervende zooals gij geboren zijt, voor eeuwig verloren gaat en dat uwe oude natuur moet sterven in de wedergeboorte, zult gij niet zelf eenmaal den eeuwigen dood sterven. Mocht deze beteekenis des doops toch door het zaad der Kerk verstaan worden. Wat zou dat eene verootmoediging voor God geven, ja wat zou men zichzelven mishagen en voor Gods aangezicht uitroepen: „Heere, ik ben een walgelijk zondaar, ik heb gedaan wat kwaad is in Uwe oogen, ja ik ben in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren." Terecht heeft iemand jaren geleden reeds gezegd: /f.Leer het zaad der Kerk ziin doon verstaan." want als men een recht gezicht ontvangt in de beteekenis des doops, dan wordt men in eigen oog een verloren zondaar, die ontbloot is van alle gerechtigheid en buiten zichzelyen behoudenis gaat zoeken. Bij het onderwijs der jeugd op catechisatie en christelijke school kan dus nooit ernstig genoeg op de beteekenis des 2 doops gewezen worden. Natuurlijk niet in verkeerden zin, [ om den kinderen een grond van zaligheid onder de voeten V te geven, welke eenmaal blijken zal een zandgrond te zijn, maar in den zin van ons doopsformulier, door hen te wijzen op de noodzakelijkheid der wedergeboorte, welke reeds in den doop is afgeteekend. Want de doop teekent niet alleen af de onreinheid onzer zielen, maar ook de dooding onzer oude natuur, de noodzakelijkheid om te sterven aan ons zeiven en het leven' en behoud te zoeken ^buiten ons. Zoo is dus de doop niet alleen eene prediking onzer ellende, maar tevens van den weg des behouds. Bij al het duistere dat zij ons aanwijst in den mensch, laat zij ook een lichtpunt gloren, door te wijzen op het zoeken van zaligheid buiten ons. Die zaligheid is te verkrijgen, ja, in den zelfden doop verzegelt God de belofte van eeuwige redding aan Zijne ^Cêrk. De doop toch is niet alleen een teeken, maar ook een zegel, volgens de Calvinistische, meer nog, volgens de Bijbelsche leer van ons formulier. Er ligt in den doop eene verzegelende kracht, daar hij teeken èn zegel is van het verbond der genade. HOOFDSTUK V. DE VERZEGELENDE KRACHT DES DOOPS. De hoofdsom van de leer des doops is in drie stukken begrepen. Eerstens teekent de doop onze ellendestaat af. „Ten tweede, betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus." De doop heeft dus ook eene verzegelende kracht, dat wil zeggen, zij heeft de kracht van een zegel. Wanneer een notaris een koopakte geschreven heeft, hangt hij daaraan een zegel, als bewijs van de waarheid in de akte beschreven. Zoo is de doop het zegel, gehecht aan de belofte van het verbond der genade. Want niet de innerlijke ffenade.staat-.woxdt in den doop verzegeld, maar hetgeen God heeft beloofd aan Zijn Kerk. Desacramenten, zegt de Catechismus, dienen om de waarheid van de beloften des Evangelies te verzegelen. God beloofde aan Abraham; „Ik ben uw God én uws zaads God," en die belofte wordt nu verzegeld door het sacrament der besnijdenis. Zoowel in de besnijdenis van Ismaël als van Izak, van Ezau als van Takpb verzegelde "dTlïeëre~de~^£loite_des verbonds aan Abraham gedaan. De goddeloosheid toch van Ismaël en Ezau beroofde hen wel van de weldaden des verbonds en verhinderde hun den zegen des verbonds te zoeken, maar zij konden door hun goddeloos leven de waarheid van Gods belofte niet vernietigen. God had in hun besnijdenis niet verzegeld dat zij de genade des verbonds deelachtig waren, maar wel de belofte dat Hij in Abrahams nakroost Zijn verbond zou voortzetten. De waarheid dier belofte zal de Heere, volgens psalm 105, nimmer krenken want Hij gedenkt Zijn verbond tot in eeuwigheid. Antwoord 66 van den Heidelbergschen Catechismus leert hetzelfde. Op de vraag wat Sacramenten zijn, wordt geantwoord dat het teekenen en zegelen zijn, opdat de Heere door het gebruik derzelve, dé beloften des Evangelies des te beter te verstaan geven en verzegelen zou, namelijk dat Hij ons, vanwege het eenig slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt. Het bloed van Jezus Christus Gods Zoon reinigt van alle zonden, zoo predikt Gods Woord, zoo teekent God af in den doop en zoo verzegelt Hij in dit sacrament. Buiten het offer des kruises geen behoud, dit verzegelt God in iederen doop, hetzij de doopeling een uitverkorene is of niet. De verzegeling is objectief, niet de staat des kinds, maar Gods belofte wordt verzegeld. Daarom zegt ons formulier: „Ten tweede betuigt en verzegelt ons de H. Doop de afwassching der zonden door Jezus Christu s." Dit geeft ons te kennen dat de doop niet alleen afteekent onze ellendestaat door erf- of dadelijke zonde, maar tevens als onwankelbare waarheid ons predikt dat nergens buiten Christus redding te vinden is. Wanneer dan een gedoopte in eigengerechtigheid zijn behoudenis zoekt, roept zijn doop hem toe: Gij dwaalt, door de werken der wet zal geen vleesch behouden worden. Zoek in Jezus' bloed redding, want buiten Hem is niet dan een eeuwig zielsverderf. Op welke wijze de Doop zulks verzegelt, verklaart het formulier nader met de woorden: „Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed verzorgen en alle kwaad v aa-an s weren of te onzen beste keeren/wi 1/) Zooals wij reeds aangewezen hebben verzegelt decToop de belofte des genadeverbonds, n.1. de belofte aan Abraham, dat de Heere ook de God van Abraham's zaad zou zijn. Die God van Abraham is een Drieëenig God. Die leer der Drieëenheid, reeds in het Oude Verbond aangeduid, is in het Nieuwe Testament zoo veel duidelijker geopenbaard. Verzegelde nu de besnijdenis dat de Heere de God is van Abraham en zijn zaad, de doop verzegelt dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, de Drieëenige God des verbonds, het zaad der Kerk toezegt de belofte in het genadeverbond opgesloten. Die belofte is *j niet minder dan de heerlijke verzekering dat Godalleszijn I wil voor het zaad des verbonds. De Vader zet in den doop j helTzegelop-de belofFe dë God van het zaad der Kerk te j zijn. Bij den doop zegt God de Vader tot den doopeling: \ Kind met u richt Ik Mijn verbond op, een eeuwig verbond, I dat Ik van Mijne zijde nimmer zal breken, dat Ik u aan- ] neem als mijn kind en erfgenaam en daarom zal Ik u alles geven wat gij noodig hebt, en van u weren wat u zou schaden. Deze aanneming tot kinderen en erfgenamen moet niet in onderwerpelijken zin worden verstaan, alsof de Heere zeide: Ik maak u door genadige vernieuwing des harten van een kind des toorns tot Mijn begenadigd kind en van een erfgenaam des verderfs tot een erfgenaam des hemels, maar God spreekt hier verbondsgewijze, dus moet het hier toegezegde voorwerpelijjs)van de zijde Gods worden verstaan. De Schrift spreekt op dezelfde wijze van de kinderen der goddelooze Israëlieten die den Heere vertoornden door hunne afgoderij. Dat afgeweken Israël bleef het volk des verbonds, al leefde het niet in den weg des verbonds, ja al offerde het zijne kinderen aan den Moloch, want de Heere zeide tot hen: .,Gij hebt Mijne kinderen door het vuur doèn doorgaan.'/Hjeruit blijkt dat de Heere de kleine kinderkens der Israëlieten uit kracht des verbonds Zijne kinderen noemt. Evenzoo spreekt ook Paulus in Romeinen 9 : 4 van de „aanneming tot kinderen" verbondsgewijze. Hij uit daar !de klacht, dat zoovele zonen Israëls, die hy zijne broederen en maagschap naaf het vleesch noemt, nog leven buiten Christus. Die van Christus vervreemde Israëlieten zijn toch het volk des vefbonds, zegt hij, want hunner is de aanneming tot kinderen, dat wil zeggen, God heeft hun beloofd ze als Zijne kinderen aan te nemen. Ondanks die belofte van aanneming tot kinderen zijn ze echter geen kinderen Gods, want ze zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn, want alleen het geestelijk zaad is het ware zaad Abrahams. Paulus erkent, dat er bij Israël en alzoo in de Kerk des Heeren een tweeërlei zaad is, een vleeschelijk en een geestelijk, doch hij verklaart tevens dat aller is de aanneming tot kinderen. God heeft dus geheel Israël beloofd hun God te zullen zijn en daaronijieeten zij ook allen Zijne kinderen, al emeesten}zulk een Vader niet te begeeren, «■ l-V daar hun verdorven hart de wetten van dien Vader verI werpt. En toch blijft God getrouw aan Zijne belofte. Al wandelt de gedoopte 60 of 70 jaren op den weg der zonde en hij komt dan smeekend tot dien God des verbonds met de bede: Bekeer mij Heere en maak mij tot Uw kind, dan zal de Heere nog Zijn verbond gedenken, wanneer in waarheid tot Hem geroepen wordt. Welk eene verzegelende kracht ligt er dus in onzen doop. Denk u een vermogend heer, die de achterbuurten zijner woonplaats doorkruist. Hij vindt daar een kind in één der sloppen, gehuld in lompen. Hoe afzichtelijk het er ook uitziet, hij wordt met ontferming bewogen het mede te nemen en tot zijn kind aan te nemen. De notaris maakt een akte op, waarin de verklaring wordt opgenomen, dat dit kind voortaan den vermogenden heer zal toebehooren. Het zegel wordt aan de akte bevestigd, waarin de naamletters van den vader, die het kind aanneemt. Straks, groot geworden, openbaart het opgewassen kind van welk een afkomst het is. Het keert weder tot het achterbuurtleven, het leven in vuil en ellende. Doch daarmede is de akte niet vernietigd, noch het zegel verbroken. Dat zou alleen die heer kunnen doen, doch hij denkt er niet aan. Hij wil zijnerzijds het verzegelde niet verbreken, maar blijft roepen: Gij ondankbare, keer weer en lees nog eens de akte, welke ik liet beschrijven en het zegel, hetwelk het geschrevene bevestigt. Want als wij in den naam des Vaders gedoopt worden, | zoo verzegelt de Vader dat Hij ons aanneemt tot Zijne | kinderen en erfgenamen. Kind des verbonds, die dat zegel aan het voorhoofd draagt, sta hierbij eens stil. Gij ziet vaak in den spiegel en bewondert wellicht uwen ijdelen tooi. Gij let op de versierselen, die uw zondig lichaam een uiterlijk schoon moeten geven. Zie daarbij op uw voorhoofd en het schoone versiersel, dat daarop door God den Vader is ingedrukt, bezie het zegel, dat Hij u tot Zijn eigendom aanneemt en bij uw verachten van Zijne geboden blijft roepen: Al hadt gij met vele boeleerders geboeleerd, nochtans zal Ik u aannemen. Gij kunt uwerzijds dat verbond breken en böndbreker worden en den weg der zonde kiezen, maar God de Vader verbreekt nooit Zijn verbond, want Hij heeft met u een eeuwig verbond opge-g richt en daarom zal Hij in de eeuwigheid, als uw aardsche loopbaan is afgeloopen, nog Zijn verbond gedenken en u als bondskind, als kind des Koninkrijks buitenwerpen. Daarom zeide de Heere Jezus tot het eigengerechtigd deel van het bondsvolk: „Hoeren en tollenaren zullen u voorgaan in het Koninkrijk der hemelen en de kinderen des Koninkrijks zullen buitengeworpen worden." Hun oordeel zal zwaarder zijn dan der heidenen, die vreemdelingen des verbonds waren en het dus niet konden verbreken. De doop als zegel der verbondsbelofte, (niet van veronderstelde genade, zooals thans door velen geleerd wordt), blijft dus vast en zeker al de dagen onzes levens, waarop ook onze Nederlandsche geloofsbelijdenis ziet, in Art. 34: „Doch deze doop is niet alleen nut zoolang het water op ons is en wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens." De doop verzegelt hierbij ook het verlossingswerk van den Zoon: „Als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonde n." De Heere Jezus wil de Verlosser zijn van het zaad der kerk, Hij joL zoowel hun schuld als hun smet wegnemen door het bloed der verzoening door Hem gestort. De oudste uitgaaf van het forQ muiier (zie Hoofdstuk II) zegt dan ook, dat de doop in den Naam des Zoons de verzegeling is van de belofte „dat" Hij onze en onzer kinderen Zaligmaker is," gelijk ook onze Catechismus, Zondag 27 zegt: „dat ook den jongen kinderen door Christus' bloed de verlossing van de zonden niet minder dan den volwassenen wordt toegezegd." De wijze hoe Christus hen wil verlossen, bestaat volgens het formulier hierin „dat H ij ons in de gemeenschap Zijns doods en wederopstanding i n 1 ij f t," met het heerlijk gevolg dat wij als één met Christus „van aï onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend word e n." Door ons te brengen in gemeenschap met Christus, door inplanting in Hem, wil Hij Zijn verworven gerechtigheid ons deelachtig maken opdat wij, door het zaligmakend geloof met Hem vereenigd, vrijgesproken worden van alle schuld en straf en een recht ten eeuwigen leven ontvangen. Om voor tijd en eeuwigheid behouden te worden is noodig wedergeboorte, overplanting uit den staat der ellende in den staat der genade, levensgemeenschap met Christus door het bloed van den Heere Jezus. Welnu, al deze weldaden des genadeverbonds belooft de Zoon aan het zaad der kerk en als zegel op die belofte worden zij in Zijnen Naam gedoopt. „Desgel ij ks, als wij gedoopt worden in den Naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij bij ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons t o e ë i g enende hetgeen wij in Christus "Eebben n. L 3 e a fwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden." Niet alleen wat Christus voor Zijn volk verwierf, ook hetgeen de Heilige Geest in Zijn volk werkt, wordt door den doop verzegeld. De doop in naam des Geestes, verzegelt de belofte dat de Heilige Geest bij, dat is, in ons wil wonen ter toepassing van al de door Jezus verworven genadeweldaden als rechtvaardigmaking en heiligmaking in dit leven, en heerlijkmaking in de eeuwige zaligheid. Wat de Vader en de Zoon beloven in den Doop, wil de Heilige Geest onderwerpelijk in den doopelihg werken, waardoor deze inderdaad deelachtig wordt, wat de doop af teekent en verzegelt. Hoe schoon staat dit in het oude formulier: „als wij in den naam des Heiligen Geestes gedoopt worden, wordt ons beloofd, dat Hij ons en onzer kinderen Leeraar en Trooster in eeuwigheid zijn zal." Welke rijke beloften dan worden aan het zaad der Kerk verzegeld door den Drieëenigen God, door den doop in Zijnen Naam! Maar, hoor ik vragen door een belangstellend lezer, gelden deze beloften dan al het zaad der kerk? Verzegelt de Drieëenige God dan aan ieder kind der gemeente, dat gedoopt wordt, de verbondsbelofte? Zegt de Vader in den doop tot iederen kleine, gedoopt in Zijnen Naam: Ik ben uw God en wil u tot mijn kind aannemen? Geldt dit niet alleen hun, die reeds wedergeboren zijn of althans hun, die uitverkoren zijn? Dit wordt wel door sommigen beweerd, die eene onbijbelsche beschouwing hebben van het genadeverbond en dit verbond beperken tot de uitverkorenen. In den grond der zaak is dit de dwaling der anabaptisten of wederdoopers uit de zestiende eeuw en der latere doopsgezinden, baptisten en darbvsten. Volgens hen mag het sacrament des genadeverbonds alleen bediend worden aan de uitverkorenen of geloovigenr'en daar de kleine kinderen de vruchten van verkiezing en geloof niet kunnen openbaren, moet met hun doop gewacht" worden tot ze blijken geven van bekeering. De doop wordt dus verbonden aan de genade des harten en niet aan de belofte des verbonds. Een zelfde dwaling, maar eenigszins gewijzigd, vinden wij bij hen, die het sacrament niet verbinden aan het genadeverbond met Abraham opgericht, maar aan een eeuwig genadeverbond tusschen den Vader en den Zoon en in Hem met de uitverkorenen van eeuwigheid. Dan mogen ook alleen gedoopt worden de ware bondgenooten, die deel hebben aan dit genadeverbond, en dat zijn de | {uitverkorenen. Daar wij nu niet weten of een kind der 1 [gemeente uitverkoren is of niet, moet de verkiezing en (wedergeboorte van dat kind ondersteld worden en de doop Uworden bediend op grond van eene onderstelde wedergeboorte. Doch dit is duidelijk in strijd met de instelling van het sacrament der besnijdenis. Niet op grond van de (onderstelde wedergeboorte, maar op grond van het met {Abraham en zijn zaad opgerichte verbond moet Abraham aan de ingeborenen 'zijns huizes de besnijdenis voltrekken. Deze dwaling wordt zelfs als bij uitstek Gereformeerd voorgesteld. In de- „Heraut" No. 666 schreef Dr. A. Kuyper Sr. zelfs, dat iemand die niet de wedergeboorte van zijn te doopen kind onderstelde, met geen goed geweten in de Geref. Kerk kan blijven. Het doopsformulier weet echter niet van een doop op grond van een onderstelde wedergeboorte of eene verzegeling van de beloften des verbonds alleen aan de uitverkorenen. Dat formulier zegt nergens, dat de kinderen der. geloovigen onder voorwaarde van te zijn uitverkoren ofj op onderstelling er van gedoopt moeten worden. Bij del bediening des doops wordt immers niet gezegd: Indien gij zijt uitverkoren of wedergeboren, dan doop ik u in den naam, enz. Geheel zonder voorwaarde, wordt de doop, aan ieder die hem ontvangt, in den naam des Drieëenigen Gods toegediend. Immers, indien alleen aan de uitverkorenen de beloften werden verzegeld, Uan zou de doop eene zinledige ceremonie zijn. De zekerheid van Gods belofte lag dan geheel in de voor ons onbekende verkiezing van den gedoopte. Welke troost lag er dan in den doop? Dan had de gedoopte f in zijn doop alleen de verzekering, dat, indien hij een\ uitverkorene is, God hem belooft zijn God te willen zijn. Doch waar hij zijn uitverkiezing niet bewust is, is het dus, niet zeker of God hem wel iets verzekerde en verzegelde in den doop. Is de onderstelling der wedergeboorte niet juist, dan is de doop slechts een schijndoop geweest. Dit zegt ons formulier anders. Aan de geloovigen en hun zaad, afgedacht van hunne verkiezing of wedergeboorte, verzegelt de Drieéenige God dè~"belofte vangenade en vergeving. Ieder gedoopte mag zeggen: In mijn doop heeft God verzegeldmijn God te willen zijn, en alle kwaad van mij te weren of ten beste te keeren. Wij staan dan wel niet aan de zijde van Dr. Kuyper. maar aan die van Calvijn. Deze toch zegt in zijne Institutie, boek III Capittel 2 § 6: .,dat hetzelfde geestelijk genadeverbond niet minder in Ismaël dan in Izaak is' verzegeld geworden door het teeken der besnijdenis." Ook Calvijn erkent, dat zoowel bij den uitverkoren Izaak als bij den verworpen Ismaël in de besnijdenis Gods verbond en niet onderstelde genade ver- zegeld werd. Ook zegt Calvijn in deze zelfde § dat Jakob en Ezau beiden „erfgenamen des verbonds" waren, hoewel de eerste uitverkoren en de laatste verworpen was. Zoo zijn dan de geloovigen met al hun zaad erfgenamen des verbonds en op dien grond moeten alle kinderen des verbonds gedoopt worden. Toch zou men hier de vraag v/ kunnen doen, van waar het komt dat in de meeste kinderen /\des verbonds de verzegelde beloften jüet_in vervulling V* i n komen. Van hoevele gedoopten blijkt het bij het opwassen dat zij gelijken op het vleeschelijk Israël uit Jezus' dagen, tot hetwelk de Heiland zeide: „Gij zijt uit uwen vader den duivel," terwijl toch aan hun voorhoofd is verzegeld dat God een eeuwig verbond der genade met hen opgericht heeft? De oorzaak hiervan ligt niet daarin, dat aan den een de beloften wèl en aan den ander niet verzegeld zijn, maar 1.;»^;^ A*t T,nH (\e verbondsbelofte niet onvoorwaardelijk . r=. doet. . ^V. %h 7.U Er is toch aan de belofte des verbonds een wgdereisc^. / ' verbonden en waar die door Gods genade volbracht wordt, \/j komt God ook de inhoucTder belofte aan het hart te verheerlijken. Die wedereisch is: geloof en bekeering en waar de gedoopte zjch door de genade desjjeiügen Geestes tot_ God bekeer^, daar'w^dthij deelachtïgwat de Heere in den doop hem verzegelde. Verzet echter de gedoopte zich uit kracht van zijn diepe verdorvenheid tegen dien eisch des Heeren, zoo is God niet gehouden Zijn verbondsbelofte . Qte vervullen. Daarmede is de belofte niet vernietigd, maar -odde zondaar staat zichzelf in den weg om de vervulling der belofte te ontvangen. Zonder geloof toch is het onmogelijk de belofte te, omhelzen, en nu stelt God het geloof niet als eene voorwaarde, die de menschljnoet volbrengen, (dit zou de leer der Remonstranten zijn) maar als den weg of het middel waardoor de belofte omhelsd wordt. Die nu voortgaat te weigeren dien weg des geloofs te zoeken, zal ook nooit verkrijgen wat op dien weg gevonden wordt n.1. de verzoening in Christus* bloed in den doop beteekend en verzegeld. Het staat met de verbondsbelofte als met del aanbieding van Christus in het Evangelie. Hoewel Christus aan allen die onder het Evangelie leven als Zaligmaker wordt voorgesteld, zullen toch alleen zij Hem als zoodanig deelachtig worden, die Hem door een oprecht geloof worden ingelijfd en Hem met al Zijne weldaden aannemen, want zonder geloof is er geen vereeniging met Christus. Welnu evenzoo kunnen alleen die gedoopten de verzegelde beloften des verbonds verkrijgen, die ze in den geloove omhelzen. Dit is de leer van ons doopsformulier. De doop verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid. HOOFDSTUK VI. DE VERPLICHTING WELKE DE DOOP OP ONS LEGT. Het derde gedeelte van het leerstellige deel van het doopsformulier wijst op de verplichting welke de doop op den bondeling legt. Het begint aldus: „Aangezien in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook wederom van God door den doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid" Dit luidt eenigszins anders in het oorspronkelijke formulier, waar gezegd wordt: „Maar nadien dat in alle verbonden beide_.deelen^jnsL.elkander verbjnien, zoo beloven wij ook enz. De bedoeling is dus dat er in alle verbonden twee partijen zijn, die met elkaar overeenkomen, en waar nu God belooft de God van den doopeling te willen zijn, daar belooft nu ook de {doopeling van zijn kant God te zullen dienen in eene nieuwe gehoorzaamheid. Het oude formulier is hier duidelijker, want het doet beter uitkomen dat bij den doop beide partijen zich verplichten tot nakomen van het verbond. De ééne partij is de getrouwe God des verbonds, die Zijn verbond van Zijne zijde nooit breekt en Zijne belofte, de God van den doopeling te willen zijn, in den doop verzegelt. De andere partij is de bondeling, die niet alleen in den doop vermaand wordt tot eene nieuwe gehoorzaamheid, maar waar beide partijen zich verbinden tot nakomen van het verbond, zich nu ook verplicht en belooft in gehoorzaamheid des verbonds te leven. Daarom schreven wij boven dit hoofdstuk ook niet de vermaning maar de verplichting, welke de doop op den bondeling legt. De twee deelen des verbonds zijn niet, gelijk het wel eens uitgelegd wordt de belofte en de eisch des verbonds, maar die twee deelen zijn twee partyen waarvan ééne belooft de weldaden des verbonds te geven, en de ander belooft dezelve bij den Belover te zoeken. In den doop belooft dus de doopeling zich te zullen wenden tot God om van Hem de beloften des verbonds, inhoudende genade en verzoening door Jezus' bloed, te mogen ontvangen en dit zich wenden tot den Heere wordt in één woord genoemd, eene nieuwe gehoorzaamheid. De doopeling belooft dus in zijn doop en verplicht zich tot afstand van de oude gehoorzaamheid aan Satan, zonde en wereld om in gehoorzaamheid aan God, Hem lief te hebben met het gansche hart en tegen alle zonden te strijden. Immers de nieuwe gehoorzaamheid bestaat in het aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten van den eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest en het verlaten van de wereld, het dooden der oude natuur en het wandelen in een nieuw godzalig leven. Mocht dit gedeelte van ons doopsformulier toch eens recht verstaan worden door het zaad des verbonds. Van welk een gewichtige verbintenis spreekt de doop op hun voorhoofd! Eiken dag roept die doop hun toe dat zij zich verbonden hebben in een nieuw godzalig leven te wandelen en dat het dus schrikkelijke ontrouw is aan den God des verbonds als zij den weg der zonde en ongerechtigheid bewandelen. Denk u een arm man, die een testament bij zich draagt, waarin een rijk heer verklaart hem, den armen man, tot zijn erfgenaam te willen maken. En die arme doet niets anders dan dien erflater belasteren, zijn goedheid verdenken en zijn wil tegenstreven, terwijl hij nog wel schriftelijk beloofde zich vriendelijk jegens dien erflater te zullen gedragen, op conditie van welke vriendelijkheid^ hem de erfenis is toegezegd. Werpt die arme niet zijn eigen geluk weg door zijn gedrag, en is het niet zijn eigen schuld als hem de erfenis ontgaat? Zoo is het met den bondeling, die het verbond zijns Gods schendt. Zoo handelt de mensch die voortgaat op den ouden weg van ongehoorzaamheid tegen God, hoewel zijn doop hem verplicht tot een nieuw godzalig leven. Maar hoor ik zeggen: de mensch is hiertoe onbekwaam, hij is van nature geneigd tot alle kwaad en al verplicht zijn doop hem tot een nieuw leven, alleen GodstT genade kan dat nieuwe leven in het harte werken. Ook op deze bedenking heeft het formulier een antwoord. „Als wij somt ij d s uit zwakheid in zon- , den vallen, zoo moeten wij aan God %jr genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven, overmits de Doop een zegel en ongetwijfeld getuigenis is, dat wij een *èeuwig verbond der genade' met God hebbe n." Zwakheid is een toestand van onvermogen en deze nu is zoo groot dat de Apostel in 2 Cor. 3 : 5 zegt, dat wij niet bekwaam zijn van onszelve iets te denken als uit onszelve. Ja, onze Catechismus zegt: „onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad." Waar dan de verzoekingen der wereld en der zonde de bondelingen verleiden het pad der zonde te betreden, daar roept het formulier hun toe, dat zij niet op dien zondigen weg moeten blijven, maar hunne zonde den Heere belijden en er frietjuin twijfelen of Gnd wil hun genade schenken en oprichten uit hunne ellende, *7 want Gods verbond is»éeuwig en onveranderlijk. Hij toch beloofde in den doop als een zegel en ongetwijV.feld getuigenis, dat Hij Zijne belofte niet zal verbreken, t if Heeft de bondeling dus geen kracht tot een nieuw godzalig a. [ leven, hoewel hij er toe verplicht is, de Heere wil het I schenken op Zijn trouwverbond. Het staat dus met den I doop als met het Evangelie. Wie het Evangelie hoort, ) verneemt daaruit de roepstem tot bekeexing en wie deze roepstem ter harte neemt, gaat bidden: Heere, bekeer mij» Zoo verplicht ook de doop tot een nieuw leven, een leven i in de vreeze Gods. Wie dit erkent, zal gaan vragen: Heere, gij hebt beloofd ! mijn God te willen zijn, och breng mij op den weg der godzaligheid en neig mijn hart tot de vreeze uws Naams. Bij zulk een voornemen, zal echter ervaren worden de zwakheid des vleesches, dé kracht der verleiding, de lust tot wereldliefde eh helaas, deze machten doen den bondeling, die erkent verplicht te zijn den God zijns doops te zoeken, weder vallen in de zonde. Hij geve het echter niet op. Bij God is kracht tot den strijd en Hij beloofde bij den doop in Zijn Naam alle kwaad van ons te weren. En Zijn verbond is eeuwig. Dat wil niet zeggen, zonder begin of eind, want God heeft het opgericht, toen Hij zeide tot V.feld getuigenis, dat Hij Zijne belofte niet zal verbreken. \/f Heeft de bondeling dus geen kracht tot een nieuw godzalig Abraham (Gen. 17 : 7): Ik ben uw God en uws zaads God.l Maar het is eeuwig, in dien zin dat het steeds voortduurt,! dat het niet te niet wordt gedaan, al breekt de bondeling I het ook van zijne zijde. Daarom bij al zijn vallen en opstaan,! bij alle verleiding en verzoeking houde de bondeling niet op te pleiten op 's Heeren verbond en sla hij 't oog op dien genadigen God tot Hij ook dien smeekenden bondeling genadig zij. Zoo leeft dus ieder gedoopte onder de verbondsplicht den Drieëenigen God van ganscher harte lief te hebben. Doet hij dit niet en sterft hij in zijne ongerechtigheid, dan moet hij als bondsbreker^voor God verschijnen en treft hem de vloek des verbonds. Want in de belofte des verbonds in het vorige hoofdstuk besproken, ligt tevens opgesloten, dat de Heere zwaarlijk zal straffen, die op zoo groote belofte geen acht geslagen hebben. Daarom zegt a Lasco in zijn doopsformulier, opgesteld voor de vluchtelingengemeente te Londen: „Wie gedoopt is en nog vleeschelijk leeft of buiten Jezus vergeving van zonden zoekt, die treedt zijn doop, ja het bloed onzes Heeren met voeten" en Calviin in ziin Institutie, boek III Cap. 2 § 6: „dat dezulken borfdsbrekers zijn; Ismaël, Ezau en derge-k lijken, zij zijn door hun eigen schuld en misdaad, van del aanneming tot kinderen vervallen, want daar was eene| conditie en beding bij gesteld, te weten, dat zij trouw onder- l houden zouden Gods verbond, hetwelk zij trouweloos heb- * ben geschonden." «A Ook onze psalmberijming van psalm 103'zegt, dat de gunst des Heeren in eeuwigheid blijft op hen, die zijn verbond niet trouweloos schenden en op het nageslacht dat niet afkeerig de ooren wendt van Gods AVet, doch geloovig . uilj, den eisch des verbonds inwilligt. UMJQ Op dit inwilligen komt het aan. Daarom ons zaad gedurig op dien eis^JtCvan bekeering gewezen en voortdurend 3 aangehouden met waarschuwen, totdat zij met een verbroken hart voor den Heere neervallen en Gods verbond inwilligen, d.i. het met den Heere eens worden om in Zijn wegen te wandelen. Waar Calvijn sprak van Ismaël en Ezau als bondsbrekers, blijkt duidelijk, dat hij erkent dat er een uitvallen kan zijn uit het verbond. Hij erkent een tweeërlei inzijn in het verbond. Een geestelijk inzijn door wedergeboorte, maar ook een verbonds-inzijn, een uitwendig inzijn door geboorte in de Kerk. Dat uiterlijk inzijn kan de bondeling verbreken door den breeden weg des verderfs te kiezen, dat innerlijk of geestelijk inzijn is vrucht van de inwilliging van den verbondse_isch en onverbrekelijk^daar hgj> een werk is van Gods genade TnTïëTTïarTr~H"et formulier spreekt"echter van de geloovigen met hun zaad en dus van heel de kerk met de daarin geboren kinderen en deze allen behooren tot het verbond met Abraham opgericht. Zij zijn evenals oud-Israël het volk des verbonds, aan 't welk de woorden d.i. de beloften Gods zijn toebetrouwd en waarop de plicht des verbonds rust. Daarom moet ook ieder kind der gemeente, iedere bondeling gedoopt worden en niet alleen de uitverkoren of wedergeboren bondeling. Daarom niet gewacht, gelijk de Dooperschen, tot ze blijken van wedergeboorte geven, maar reeds den doop bediend aan de kleine kinderen der gemeente, hoewel zij de beteekenis van den doop nog niet verstaan. Daarom noemt het formulier vervolgens de gronden voor den kinderdoop en verdedigt het dezelve tegen de bestrijders er van. Hiermede begint dan het apologetische of verdedigende deel van het formulier. Het heeft de leer des doops in het algemeen uiteengezet en zoowel voor volwassenen als kinderen die leer ontwikkeld als een teeken van onze verdorvenheid en de noodzakelijkheid der wedergeboorte, als een zegel van Gods belofte en een eisch tot een nieuw godzalig leven. Nu zal het in het bijzonder den kinderdoop verdedigen. HOOFDSTUK VIL DE GRONDEN VOOR DEN KINDERDOOP. De Heilige Doop verzegelt dus Gods belofte en verplicht tevens tot een leven naar den wille Gods. Dat nu een volwassene verplicht is tot zulk een godzalig leven krachtens zijn doop op volwassen leeftijd ontvangen, geeft men grif toe. Maar kan dit nu ook gelden voor een teeder wichtje, dat zichzelf nog niet bewust is, ja van zijn bestaan zelfs geen kennis draagt? Dat kindeke kan zich toch niet tot iets verbinden. Tegen deze bedenking verdedigt het formulier den kinderdoop door te vervolgen: „En hoewel onze jonge kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluite n." De gemeenschap aan het verbond hangt niet af van het bewustzijn dat men een bondeling is. Dit is weer de oude gronddwaling der Dooperschen, die leerén dat de doop de genade verzegelt, zoodat men dus moet weten een begenadigde te zijn of het althans verondersteld moet worden, dat de wedergeboorte heeft plaats gevonden, vóór men den doop ontvangt. Neen, zegt het formulier, er kan een in-zijn in het verbond zijn, zonder dat men er kennis van draagt. Welk kindeke weet in zijne jeugd iets af van zijn deelgenootschap aan Adams bondsbreuk? En toch ligt het verloren in Adam. Evenzoo staat het met het genadeverbond. Wij worden onbewust geboren in den staat der ellende, zijn begrepen in het werkverbond, met Adam en al zijn nakomelingen opgericht, en zijn in hem gevallen. Zoo ook zijn de kinderen des verbonds zonder het te weten in het verbond der genade met Abraham opgericht. Der verdoemenis onderworpen uit kracht van Adam's val, zoo ook zonder het te weten in Christus tot genade aangenomen. Deze aanneming tot genade ziet niet op een eeuwig aangenomen-zijn door verkiezing in Christus of een in-zijn in een eeuwig genadeverbond, maar op een zijn in het genadeverbond met Abraham opgericht „g e 1 ij k God spreekt tot Abraham, den vader aller geloovigen en over zulks mede tot ons en onze kinderen, Gen. 17:7, zeggende: Ik zal mijn verbond oprichten, en z." De eerste grond voor den Kinderdoop ligt dus in het verbond, waarin ook de kinderen, hoewel onbewust, begrepen zijn, gelijk ook onze Catechismus, antwoord 74 zegt: „mitsdien zij zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn." Dit verbond met Abraham opgericht is echter niet, zooals sommigen beweren, een volksverbond met het Israëlietische volk opgericht, want dan zou het eindigen met het vernietigen van Israël als natie, maar het genadeverbond, dat tot in eeuwigheid duurt, hoewel het niet van eeuwigheid, is. Want God richt zijn verbond met Abraham op „tot een eeuwig verbond." Het gaat dus ook door onder den dag des Nieuwen Verbonds en wordt voortgezet in de>TJmstelijke KerkTDit wijst het formulier aan met een beroep op Hand. 2 : 39: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen en allen die daar verre zijn, zoo velen als er de Heere onze God toe roepen zal." Petrus zegt hier, dat dejjfilpfte des verhands niet alleen den Joden en hunnen kinderen toekomt, maar ook den heidenen, die God door het Evangelie tot Zijne Kerk toevoegt.vEn komt nu aan de kerk en haar zaad de belofte toe, dan, zegt Petrus, moeten zij ook gedoopt worden. De tweede grond voor den Kinderdoop is, volgens het formulier, de besnijdenis der kinderen onder het Oude Testament. „D aarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs wa s." Deze uitspraak is voor ons van zeer veel gewicht, daar het verklaart dat de besnijdenis als een zegel aan het verbond is gehecht. Dit leert ook de Schrift, want nadat God het verbond met Abraham heeft opgericht, stelt Hij de besnijdenis in. Die besnijdenis wordt niet gehecht aan Abrahams roeping en wedergeboorte, maar aan het verbond. De bewering van velen in onze dagen, dat alleen de wedergeboorte recht geeft op den doop, wordt hier dus door de instelling van de besnijdenis veroordeeld. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, de geopenbaarde voor ons en onze kinderen. Israël behoefde niet te vragen of arijn zaad wedergeboren was om het te laten besnijden, maar het moest op grond van het verbond het verbondszegel toedienen. Het bevel des Heeren gold alhej zaad uit Abraham gesproten al wist de Heere dat de meesten\ls een vleesche-/ lijk geslacht in de zonde zouden voortleven. Daarom is voor den kinderdoop alleen richtsnoer het bevel des Heeren in zake de besnijdenis. Hier zou echter de vraag kunnen gedaan worden: Hoe noemt het doopsformulier de besnijdenis dan een zegel van de gerechtigheid des geloofs? De besnijdenis verzegelt dus niet alleen het verbond, maar ook de gerechtigheid des geloofs, zooals er staat in het formulier, 't Is echter de vraag, wat hier door die gerechtigheid des geloofs bedoeld wordt. Dat wil niet zeggen: de besnijdenis verzegelt aan den besnedene, dat hij een door het geloof gerechtvaardigde is. Zij verzegelt»niet de rechtvaardigmaking des besnedenen. want velen van Israëls zaad toonden bij het opwassen duidelijk, dat zij de gerechtigheid des geloofs misten. Wat zegt het dan? Wij letten dan eerst op Rom. 4:11 „En hij (Abraham) heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs." Aan Abraham was, toen hij nog onbesneden was, een zaad beloofd, in welk zaad alle geslachten des aardrijks gezegend zouden worden. Dat gezegend zaad is Christus. Abraham nu geloofde deze belofte en God rekent zijn geloof tot rechtvaardigheid. Niet om zijn geloof wordt hij gerechtvaardigd, maar de inhoud of het voorwerp zijns geloofs, dat is Qiristus, wordt hem tot gerechtigheid gerekend. En daarna ontvangt hij,,na zijne rechtvaardiging door het geloof in Christus/\de be- l snijdenis tot een zegel dat de rechtvaardigheid zijns geloofs in Christus lag. Dat bondsteekën verzegelde hem dus voort- ' durend, dat niet in eigen verdienste, maar in Christus de gerechtigheid des geloofs ligt. En evenzoo ontving nu ieder kindeke uit Abraham gesproten, in de besnijdenis het onderpand, dat het alleen in den beloofden Christus voor, Godi^ly^aaraig^kon^zijn en dus~niet uTFaë^werkenkon gerechtvaardigd worden. Dat moest ieder Israëliet weten en daarom beval God voormaals de besnijdenis, als een zegel aan den Israëliet . dat hij geen gerechtigheid voor God had, dan alleen door I het geloof in het vrouwenzaad, dat aan Abraham als het gezegende zaad was beloofd. Zoo verzegelt de besnijdenis niet, dat de besnedene een gerechtvaardigde is, dus niet iets vztz den mensch, maar dat de besnedene alleen rechtvaardig is in Christus en dat hij die gerechtigheid alleen door een oprecht geloof kan toeëigenen. De derde grond voor den kinderdoop is de kinderzegening. Mark. 10 : 16 „G e 1 ij k ook Christus ze omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heef t." Het oude formulier is hier duidelijker wat betreft de bedoeling van de kinderzegening in verband met den kinderdoop. Ons formulier heeft hier door beknoptheid aan helderheid veel verloren. In het oorspronkelijk formulier wordt Mark. 10 : 16 aangehaald en daarop gezegd: „Uit deze woorden is het openbaar, dat ook onze kinderen in Gods rijk en verbond zijn en daarom ook den doop als een zegel des verbonds behooren te ontvangen, al is het, dat zij de verborgenheid des doops door jonkheid van jaren nog niet verstaan; even gelijk zij in de oude Kerk besneden werden, hoewel zij noch den zegen des Heeren, noch de verborgenheid der besnijdenis konden verstaan." Het formulier bedoelt hier te zeggen, dat de kinderzegening door Christus een bewijs is dat „ook onze kinderen," dat wil zeggen: de kinderen der Nieuw-Testamentische, Kerk, in Gods verbond zijn. Waaruit blijkt dat? De discipelen wilden den kinderen verhinderen tot Christus te worden gebracht. Neen, zegt Christus, verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk der hemelen, zij behooren ook tot het Godsrijk en zijn niet buiten het verbond. Koninkrijk der hemelen beteekent niet de hemel, maar het vGodsrijk op aarde, het verbond.yDaarmede spreekt Christus uit, dat met Zijn komst het verbond niet heeft opgehouden, maar voortbestaat. Hij bevestigt daarmede het verbond ook onder den nieuwen dag, en daarom moet ook de NieuwTestamentische Kerk hare kinderen tot Christus brengen om den doop te ontvangen als een zegel des verbonds, al verstaan de kinderen dien Doop evenmin als de kleine kindertjes, die door Christus gezegend werden. Er zit dus een logische redeneering in het formulier. Is de eerste grond voor den kinderdoop het verbond, werd als tweede grond genoemd de besnijdenis^ als zegel van het verbond onder den ouden dag, de derde grond ligt hierin dat ook onder den nieuwen dag het verbond wordt voortgezet. Nu zou men kunnen tegenwerpen: Maar wordt het verbond onder het Nieuwe Testament voortgezet, dan moest ook het zegel des verbonds, n.1. de besnijdenis gebleven zijn. Daarom zegt het formulier: het verbond is gebleven, maar het zegel is gewijzigd, door verwisseling van besnijdenis met den doop: „dewijl dan nu de Doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, zal men de jonge kinderen als erfgenamen des rijks Gods e n Z ij n s verbonds doopen." Vierde grond voor den kinderdoop is dus: het in de plaats komen van den doop voor de besnijdenis, het onbloedige sacrament voor het bloedige. Dit leert Paulus in Colos. 2:11, waar hij de christenen te Colosse, die wèl gedoopt, maar niet besneden waren, aanmerkt als „in Christus besneden, zijnde met Hem begraven in den Doop." Ook onze Ned. Geloofsbelijdenis Art. 34 leert: „Hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; hetwelk de oorzaak is, waarom de heilige Paulus den Doop noemt de besnijdenis van Christus." Zijn de kinderen nu volgens de belofte des verbonds ook erfgenamen van het rijk Gods en daarom gedoopt, dan zijn de ouders verplicht „de kinderen hiervan breeder te onderwijze n." 't Is eene moeilijke maar niet minder heerlijke roeping der ouders gedurig hun kroost te wijzen op de betrekking, waarin zij tot God en Zijn verbond staan, welke beloften hun door den doop beteekend en verzegeld zijn, alsmede, welke dure verplichting die doop voor hen medebrengt. Onze kinderen moeten weten, wat hun doop hun te zeggen heeft en daarop moet dan ook het onderwijs der ouders gericht zijn. Nu kan men hier op tweeërlei wijze eenzijdig onderricht geven. Er zijn ouders, die hunne kinderen bovenal wijzen op de belofte des verbonds en hun opvoeding gronden op de onderstelling dat de belofte tegelijk het bezit van de zaak inhoudt. Zij vergeten, dat de toezegging der verbondsbelofte door een oprecht geloof moet omhelsd worden en dat uit de belofte aan Gods zijde gedaan, werkzaamheden moeten vloeien aan de zijde van den gedoopte om alzoo in dadelijk bezit van het toegezegde heil te komen. Die onderstelling, dat de belofte des velv" bonds reeds het bezit van de genade inhoudt, is vooral door Dr. A. Kuyper verdedigd. Volgens hem moet de catecheet zijne leerlingen, de vader zijn kind als een wedergeborene opvoeden en wijzen op de noodzakelijkheid van bekeering als vrucht van onderstelde wedergeboorte. In „Voor een distel een mirt," bladzijde 96, wordt dit door hem zelfs voorgesteld als de echt Gereformeerde leer. Daar lezen wij: „Zoo belijden de Gereformeerde Kerken, dat deze daad der wedergeboorte bij Gods uitverkorenen, in den regel, reeds plaats grijpt in hun prilste jeugd. Niet alsof dit „zaad" daarom dadelijk op schoot. Soms blijft het veeleer tot vergevorderden leeftijd in den akker verscholen. Maar toch is het uitsluitend de heerlijke onderstelling van deze verborgen wedergeboorte, waarop de Gereformeerde Kerken haar eisch doen rusten, dat elk gedoopte zich bekeeren zal. Namen zij aan, dat de gedoopten niet wedergeboren zijn, zoo zou die eisch geen zin hebben." Vervolgens zegt die zelfde schrijver nog, dat ouders, die hunnen kinderen vroegtijdig leeren, dat hun doop hun wedergeboorte onderstelt en dus Jezus „hun Jezus" is, dien zij reeds jong vrijmoedig moeten belijden; opvoeden tot „helden en heldinnen voor Jezus." Zulk eene onderwijzing bedoelt ons doopsformulier niet. Zij zet de kinderen op een droggrond voor de eeuwigheid en maakt ze eigen- gerechtig en werkheilig, daar ze zich bekeeren moeten, omdat zij zich als wedergeborenen moeten beschouwen. Uit hun onderstelde wedergeboorte moet hunne bekeering voortkomen, want, zegt Dr. K.: „alleen de wedergeboorte bekwaamt een zondaar om zich tot God te bekeeren" en ..een onwedergeborene kan zich niet bekeeren." Houdt men dus zijn kind voor onwedergeboren, dan is alle Christelijke opvoeding tevergeefsch want „Wie toch goed Gereformeerd is, erkent en belijdt, dat noch de ouderlijke vermaning, noch de predikatie des Woords, noch de zondagschool, noch ook de catechisatie, op een mensch die nog geheel onwedergeboren is, ook maar iets vermogen." (Zie „Voor een distel een mirt," bladzijde 96.) Ons doopsformulier is, zoo dit waar is, dan toch niet „goed Gereformeerd," want het wil dat de ouders hun kroost breeder onderwijzen in de beteekenis des doops en volgens het formulier beteekent de doop allereerst „dat wij in het rijk Gods niet mogen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden." Nu kunnen ouders echter ook anderzijds eenzijdig „hiervan breeder onderwijzen." Dit nu geschiedt, waar alleen op de noodzakelijkheid der wedergeboorte gewezen wordt en niet op belofte en eisch des verbonds. De leer des doops toch bestaat in drie stukken. Wel allereerst in de leer onzer ellende en noodzakelijkheid „een mishagen aan ons zeiven te hebben," maar dan ook in de leer dat God het zaad der Kerk toezegt en verzegelt „de afwassching der zonden door Jezus Christus," opdat zij dit bloed der verzoening inroepen over hunne schuldige zielen en overeenkomstig den eisch eener nieuwe gehoorzaamheid, den Heere smeeken om genade tot dooding van de oude natuur en tot het verlaten der wereld. De weg tot het verkrijgen van hetgeen God in den doop belooft, ligt in het zoeken van het beloofde goed, ja meer nog, de doopeling heeft zich in zijn doop verplicht, dat heilgoed te zullen zoeken. Dan komt de plicht, de eisch des doops op den voorgrond en wordt de gedoopte op zijn verantwoordelijkheid gewezen. De ouders, die hunnen kinderen niets meer leeren dan de noodzakelijkheid der wedergeboorte, leeren hun, hoe goed ook bedoeld, niet meer dan wat ook heidenkinderen moeten weten. Het „breeder onderwijzen" zegt meer: het moet voorstellen dat God ons zaad de wedergeboorte, zoo noodzakelijk voor ieder, ook in den doop belooft en daarbij den weg aanwijst om tot die wedergeboorte te komen, door Hem te zoeken en te pleiten op hetgeen Hij heeft toegezegd, 't Arglistige hart van den doopeling is geneigd de schuld van het verloren gaan op den Heere te werpen en te zeggen dat de mensch zichzelf niet wederbaren kan, maar de God des doopelings plaatst het verbondskind voor den eisch en zegt: „Erfgenaam van het rijk Gods en Zijns verbonds, zoek dat Rijk en de erfenis zal u niet ontgaan." 't Is dus niet: omdat gij wedergeboren zijt, of ondersteld wordt het te zijn, moet gij u bekeeren; evenmin: omdat gij u niet bekeeren kunt, moet God u wederbaren, maar de weg van het rechte onderwijzen ligt in het midden, n.1.: Bekeert u en gij zult leven. Doch aangezien zoowel het „breeder onderwijzen" als het ter harte nemen van dit alles alleen kan geschieden door de genade des Heiligen Geestes, moet dan ook die genade door gebed tot den Heere worden ingeroepen en volgt op het apologetische deel van het formulier het derde of ritueele deel. Dit deel wordt ingeleid door het gebed. HOOFDSTUK VIII. HET GEBED VOOR DEN DOOP. Het gebed kan onderscheiden worden in de aanspraak des gebeds en den inhoud. In de aanspraak wordt de Heere aangeroepen als de God van Noach en Mozes. Gewezen wordt op den zondvloed en het behoud van het huisgezin van Noach en op Israëls doortocht door de Roode Zee. Waarom op dit tweetal geschiedenissen gewezen in het gebed? 't Is om de eenheid aan te duiden van Oud en Nieuw Testament. De Nieuw-Testamentische doop vindt haar zinnebeeld reeds in het Oude Verbond. Daar blijkt Gods streng oordeel en Zijne groote barmhartigheid. Zijn oordeel over de goddelooze wereld in Noach's dagen en over Farao, Zijn barmhartigheid in de ark en de uitleiding uit Egypte. Daarbij zijn die twee zaken voorbeelden van den doop. De ark maakte scheiding tusschen het goddeloos geslacht van Kaïn en de acht zielen in de ark, de Roode Zee scheidde Israël voor goed van Egypte. Zoo doet ook de doop. Zij zondert het zaad der Kerk af van de wereld en teekent ze als een „heilig zaad," zooals Paulus zegt: „Anders waren uwe kinderen onrein, nu zijn ze heilig." Het Bondszaad is een door den doop onderscheiden geslacht. Het zijn geen heidenen, maar kinderen der belofte. Daarom antwoordt Paulus op de vraag: „Wat is het voordeel van den Jood of wat is de nuttigheid der besnijdenis?" aldus: „Dat hun de woorden, dat is, de beloften Gods zijn toebetrouwd." Daarom pleit de kerk in het gebed ook op die grondelooze barmhartigheid aan de kinderen des verbonds bewezen. Uit die gansche wereld waren maar acht zielen behouden in de ark, uit alle volken alleen Israël afgezonderd. Welk een barmhartigheid! En grondeloos, dat wil zeggen, onpeilbaar diep omdat zij ligt in het eeuwig welbehagen. Dat geeft vrijmoedigheid om te smeeken om genade voor ons zaad. Immers God behield Noach en zijn gezin, waarin zelfs een goddelooze Cham was, enkel uit ontfermende genade. Èn die ark èn die doortocht door de Rood Zee duiden op den doop, op de afzondering van het bondsgeslacht. Welnu, daarop pleitend, dan ook gesmeekt dat God die kinderen in genade aanzie. Hiermede begint de inhoud des gebeds: „Wij bidden U door Uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij deze kinderen genadiglijk wilt aanzien en door Uwen Heiligen Geest, Uwen Zoon Jezus Christus i n 1 ij v e n." Hier bidt de gemeente voor de kinderen die ten doop gebracht worden, dus voor het zaad der kerk, dat in Gods verbond is begrepen. De inhoud van het gebed is eene smeeking tot den Heere om op dat kroost in genade neder te zien en door den Heiligen Geest Christus in te lijven. De kerk belijdt hier dus dat zij met haar zaad in Adam begrepen is en nu noodig heeft uit den eersten Adam in den tweeden Adam overgebracht te worden. Immers er wordt gebeden om inlijving in Christus door den Heiligen Geest, 't Blijkt hier al weder zonneklaar, dat deze kinderen beschouwd worden als verloren zondaren, die Gods genade noodig hebben en in gemeenschap moeten gebracht worden met Jezus' dood en opstanding om alzoo vernieuwd in nieuwheid des levens te wandelen. Het formulier gaat dus niet van de veronderstelling uit, dat de kinderen reeds voor hun doop wedergeboren zijn. Immers dan zou niet gebeden worden, dat zij met Christus mogen opstaan in een nieuw leven, Zijn kruis dragen en eenmaal zonder schrik voor Gods rechterstoel mogen verschijnen. Hier erkent de kerk zoo treffend, dat ons kroost noodig heeft door den Heiligen Geest te ontvangen de toepassing van datgene, wat in den doop wordt beteekend en verzegeld. En toch heeft men gepoogd den zin van dit ernstig gebed zóó voor te stellen, dat hier niet anders gevraagd wordt dan versterking door den Heiligen Geest van de veronder- stelde wedergeboorte. Met „deze kinderen" zouden dan niet bedoeld worden de te doopen kinderen of ieder kind dat gedoopt wordt, maar de kinderen der gemeente in 't algemeen, n.1. voorzoover ze wedergeboren zijn. En die wedergeboren kinderen, althans diegenen, die verondersteld worden het te zijn, moeten nu nog door den Heiligen Geest in nauwer verband gebracht worden met het lichaam van Christus. Niet om hunne wedergeboorte, maar om „hunne aansluiting aan het Lichaam van Christus" zou dan hier gebeden worden. Wat dat is? Wat die aansluiting beteekent? Laat Dr. K. het u zelf zeggen. In „Voor een distel een mirt" pag. 62 leest ge: „Ook bij uw eigen doop en bij den doop van uw lievelingen hebt ge dus niet te verwachten, dat Christus uit den hemel bij en onder den doop, uw kindeke zal wederbaren; maar hebt ge te gelooven en te belijden dat Christus een doop met den Heiligen Geest tot stand brengt, die een geheel anderen zin en een andere beduidenis heeft. Een doop met den Heiligen Geest, die doelt en ziet op aansluiting van uw kindeke aan het Lichaam van Christus. Uw Catechismus spreekt van „den Heiligen Geest, die in Christus als het Hoofd en in ons als Zijne leden woont." Verstaat ge dat? Aan uw eigen lichaam is een hoofd en zijn leden en het is één levensgeest, die uw hoofd en de leden van uw lichaam doorademt en doortintelt. Trekt nu die levensgeest zich een oogenblik uit voet of arm terug, zoo slaapt die voet of is die arm dood. En eerst als de levensgeest in het bloed weer stroomt, leeft voet en arm weer met het lichaam mee. En zoo is nu de doop des Heiligen Geestes bij en onder den waterdoop. De levensgeest straalt uit het Hoofd in dit nieuwe ledeke van het Lichaam uit en maakt dat het nu één leven met het Lichaam des Heeren leven kan." Ziedaar de doopsbeschouwing die door velen in „de Geref. Kerken" geleerd wordt. Door den doop aangesloten aan het Lichaam van Christus en dan leeft het gedoopte kindje één leven met het lichaam van Christus. De waterdoop is dan tegelijk een doop met den Heiligen Geest, althans als het kindje wedergeboren is, anders is het een schijndoop. Er zou dus gebeden worden dat de Heilige Geest gepaard ga met den waterdoop. Er staat echter niet in het gebed, dat de H. Geest het kindeke inlijve in het lichaam van Christus, maar Jezus Christus zelf ingelijfd worde tot afsterving van den ouden mensch en opstanding tot een nieuw leven. De Christ. Geref. Kerk gaat met zulk een doopsbeschouwing niet mede. Zij bidt om Gods genade niet alleen voor de uitverkoren kinderen, maar voor „deze kinderen" dat is, voor ieder kind des verbonds en belijdt dat ieder kind der gemeente den Heiligen Geest tot vernieuwing des harten noodig heeft. HOOFDSTUK IX. DE VERMANING AAN DE OUDERS. Vóór de bediening des doops wordt nog een vermanend woord gericht tot de ouders. Zij worden aangesproken als: „G eliefden in den Heere Christus!" Dit is hier bedoeld in voorwerpelijken zin, evenals zij in gelijken zin „geloovigen" dat is, belijders van de Christelijke, Gereformeerde religie worden genoemd. De kerk kan over het hart niet oordeelen. Zij oordeelt naar de belijdenis der lippen, zonder daarmede te bedoelen, dat ieder belijder nu ook een waar geloovige, een in Christus geliefd voor- werp der vrije genade is. Zij noemt de ouders geliefden in Christus en spreekt daarmede uit dat zij het, volgens hunne belijdenis behooren te zijn. Vervolgens worden de ouders gewezen op de beteekenis des doops, zooals die in het formulier is uiteengezet, n.1. „een ordening van God om ons en ons zaad Zijn verbond te verzegele n." De doop is dusvfiiet een zegel op de genade, die het kind bezit of verondersteld wordt te bezitten, niet een zegel op verkiezing of innerlijke genadestaat, zooals in de zestiende eeuw de Dooperschen leerden en thans weer geleerd wordt, maar een zegel, gehangen aan Gods verbond. Iedere doop verzegelt dus, dat God Zijn verbond, met Abraham opgericht, gedenkt tot in het late nageslacht. Dit is de zuiver Gereformeerde leer, waarop de Christ. Geref. Kerk allen nadruk legt. Dan behoeven wij bij den doop niet te vragen of dat kindje wedergeboren is of niet, want wij weten: God zal Zijn waarheid nimmer krenken, Ps. 105, en Hij gedenkt tot in eeuwigheid Zijn verbond, Ps. 111. En dat verbond met zijne belofte wordt in den doop verzegeld. „Daarom moeten wij denzelven (den doop) tot dat einde, en niet uit gewoonte of bijgeloovigheid gebruiken." Hier wordt voorgesteld aan de ouders hoe zij met hun kroost ten doop moeten komen. Met de erkentenis in het hart dat de Heere Zijn verbond gedenkt in het zaad Zijns volks en met het doel, dit verbond nu te verzegelen in den doop, of zooals onze Belijdenis Art. 34 het uitdrukt: om onze kinderen met het merkteeken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften die onzen kinderen gedaan zijn. Hier mag ieder onzer zich wel afvragen: hoe ging ik met mijn kroost ten doop? Heb ik vooraf in het verborgene hen aan den Heere opgedragen en gebeden dat de Heere hen door Zijn Heiligen Geest inlijve in Christus. Is de doop nu voor u, vader en moeder, een zegel dat Gods beloften aan dat kind zijn geschonken en pleit gij nu aan den troon der genade om de vervulling dier belofte? Och, hoevelen komen ten doop uit gewoonte of bijgeloovigheid. In den tijd toen het formulier werd opgesteld was de bijgeloovigheid in zake den doop nog groot. Men had nog veel over gehouden van den Roomschen zuurdeesem en zag in den doop nog een afwassching der erfzonde in letterlijken zin. Uit vrees dat het kind ongedoopt zou sterven en dan verloren zou gaan, bracht men het soms nog in stilte naar den pastoor terstond na de geboorte. Om dit euvel tegen te gaan werd door de Synode van Dordrecht in 1574, Art. 59 der kerkorde bepaald: „In plaatsen, waar zelden predikatiën geschieden (vacante gemeenten) en nochtans kinderen te doopen zijn, zal een tijd bepaald worden, dat men de kinderen in de kerk ten doop brenge, en men zal een teeken met de klok geven (klokluiden) om 't volk saam te roepen en een korte preek vóór den doop doen." Zoo groot was 't bijgeloof, dat men vaak den predikant uitnoodigde om terstond na de geboorte het kind in huis te komen doopen, waartegen de provinciale Synode van Zeeland te Tholen in 1602 een verbod uitvaardigde. Ook op de Dordtsche Synode werd 17 Mei 1619 bepaald: „Men zal den doop aan zieke kinderen buiten de vergadering der kerk niet bedienen dan in zeer grooten nood en dat met voorweten en in tegenwoordigheid des Kerkeraads." Dat de bijgeloovigheid, dat de zaligheid aan den doop hangt, den doop soms haastig deed begeeren, blijkt uit het doopboek te Nigtevegt (prov. Utrecht) waar in 1669 werd aangeteekend: „Den 7 den Aug. op een Vrijdagmiddag, nadat op 't luiden der klok eene vergadering was saamgekomen, is gedoopt het kind van Abraham Willemsz van Wildenburg, vermits het kind zeer zwak was en de ouders ongerust 4 zijnde, den tijd van den gewonen godsdienst niet konden afwachten." Op 19 December 1717 zou te St. Janssteen in ZeeuwschVlaanderen een kind gedoopt worden van den diaken Willemsze, doch de predikant was door de koorts verhinderd te prediken. De schoolmeester las toen het formulier des doops voor en de vader doopte zelf zijn kind. Zóó groot was zelfs de bijgeloovigheid dat in 1606 de predikant van 't dorp Woudenberg moest klagen „dat zijne gemeenteleden hunne kinderen door den pastoor lieten doopen, uit vrees dat zij, door een Gereformeerde gedoopt, zouden sterven." Er moest in het formulier wèl gewaarschuwd tegen het bijgeloof. In onzen tijd echter mag vooral de nadruk gelegd op „niet uit gewoonte." Hoe dikwijls komt men lichtvaardig ten doop, enkel omdat het gewoonte is het jeugdig geslacht te laten doopen. Evenals het kerkgaan van velen sleur of gewoonte is, is dit ook met den doop. Vandaar dat ook zoovelen den doop noodeloos lang uitstellen. Wij zijn geen voorstanders van den zoogenaamden vroegdoop, zooals thans velen in de „Geref. Kerken" drijven, die op den eersten Zondag na de geboorte reeds het kind, in afwezigheid der moeder ten doop houden, maar waarschuwen toch ernstig tegen dat gering achten van den doop. Wij hebben dikwijls kinderen gedoopt, die enkele maanden oud waren en wier doop zonder noodzaak veel te lang was uitgesteld, soms om nietige oorzaken als een doopjurk, die nog niet gereed was of iets dergelijks. Zulk verzuim of uitstel doet duidelijk zien, dat zulke ouders den doop slechts uit gewoonte zoeken, 't Is hun geen goddelijk zegel, maar een vorm. De Heere eischt echter van de ouders eene oprechte begeerte om hun zaad aan den Heere op te dragen en van Hem te ontvangen „het sacrament, door 't welk wij in de kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheel Hem toegeëigend te zijn, zijn merk- en veldteeken dragende." Art. 34 Ned. Geloofsbelijdenis. Daarom moeten de ouders openlijk belijden de gezindheid huns harten omtrent den doop van hun kind en oprecht, ongeveinsd, antwoorden op de vragen door het formulier gesteld. HOOFDSTUK X. DE VRAGEN VOOR DEN DOOP. De eerste vraag vóór den doop is een zeer belangrijke. Zij is echter menigvuldig misverstaan en helaas opzettelijk misbruikt om eene doopsleer te huldigen, welke in strijd is met de Heilige Schrift en onze Belijdenis. Het gaat hier in deze vraag over de heiligheid van de kinderen des verbonds. Er zijn er velen, die deze heiligheid onderwerpelijk beschouwen als eene heiligheid door wedergeboorte. Consciëntieuze mannen als Lodensteyn en anderen, die dit ook meenden, veranderden daarom de doopsvraag in: Of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd moeten zijn, of geheiligd zijnde, d.w.z. indien zij het zijn. Wij houden ons aan onze belijdenis, die overeenkomstig de Heilige Schrift de kinderen voorstelt als bondgenooten aan wie de beloften Gods zijn toegezegd. De heiligheid dier kinderen is dus niet eene onderwerpelijke door wedergeboorte, maar eene voorwerpelijke, krachtens hun begrepen zijn in het genadeverbond. Ons zaad is der wereld afgezonderd en der Kerke Gods ingelijfd, evenals Oud-Israël afgezonderd was van de heidenen en daarom het volk Gods heette. Hoe zouden toch ooit ouders de vraag kunnen 4* beantwoorden of hun kind inwendig geheiligd, uitverkoren en wedergeboren is? Wie dat niet veronderstelt is niet goed Gereformeerd zeggen de Neo-Gereformeerden. Wij willen echter de vraag nader beschouwen en doen dit om het gewicht der zaak uit exegetisch, historisch en dogmatisch oogpunt. De vraag luidt: „H oewel onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom allerhande ellendigheid, ja der verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten Zijner gemeente, behooren gedoopt te worde n." De kinderen, hier genoemd als der verdoemenis onderworpen, zijn onze kinderen, dat zijn de kinderen der gemeente, allen hoofd voor hoofd, geen enkele uitgezonderd. De Kerk belijdt dat geen onreine een reine kan voortbrengen, zoodat heel het zaad der Kerk in Adam verloren ligt. Doch zij belijdt ook dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn. Dat zijn dezelfde kinderen als in het eerste lid der vraag genoemd. Nu is het toch geen eerlijke exegese als ik zeg: Die kinderen, die der verdoemenis zijn onderworpen, zijn alle kinderen, maar die in Christus geheiligd zijn, zijn alleen de wedergeborenen. Er wordt gevraagd: Of gij niet bekent dat zij, n.1. die in zonde geboren kinderen, heilig zijn, dus dezelfde voorwerpen. Het is dus duidelijk, dat beleden wordt dat al onze kinderen zoowel verloren in Adam, als geheiligd in Christus zijn, n.1. door in-zijn in het verbond. Daarbij wordt dat „geheiligd" tot grond genomen van den kinderdoop en daarom, dus omdat zij heilig zijn, worden de kinderen, als lidmaten der gemeente, gedoopt. Houden wij nu in het oog, dat ons formulier vroeger reeds geleerd heeft, dat de kinderdoop rust op het verbond met Abraham Gen. 17 : 7, dan kan nu ook geen anderen grond voor dien doop bedoeld zijn dan het verbond en niet inwendige heiligheid, want dan zou het formulier hier de wedergeboorte in plaats van het verbond stellen en het lidmaatschap der gemeente, niet in het verbond maar op zijn labadistisch in de wedergeboorte stellen. Daarbij is zoo even gebeden, dat deze kinderen in genade mochten worden aangezien en Christus worden ingelijfd. Wedergeboren kinderen behoeven toch niet Christus ingelijfd te worden, want er is geen nieuw leven of wedergeboorte buiten inplanting in Christus. Zou het formulier dan eerst laten bidden om hetgeen even later beleden wordt reeds aanwezig te zijn? Zoo dubbelzinnig is het formulier niet. Geheiligd is hier dus eene voorwerpelijke heiligheid uit kracht des verbonds. Ook op historischen grond moet dit worden erkend. De vraag naar de heiligheid onzer kinderen is afkomstig van Caspar van der Heyden, den opsteller van ons formulier. Hij volgde in hoofdzaak het formulier van de Palz, doch de vragen van het Palzische formulier nam hij niet over. Hij formuleerde drie vragen öf uit het doopsformulier van a Lasco, öf van Micron, zoodat wij, om de beteekenis der eerste doopsvraag te weten, de eerste en tweede vraag uit de forma ae ratio van 1555 van a Lasco eerst moeten beschouwen. A Lasco vraagt daar: 1. Of deze kinderen, die gij aanbiedt, ook zijn het zaad van deze onze kerk, opdat zij door onzen dienst, hier wettig gedoopt worden? 2. Erkent gij ook, dat onze leer, welke gij aangaande den doop en deszelfs verborgenheden gehoord hebt, waarachtig zij, en dat onze kinderen, wel van nature, zooals wij allen, kinderen des toorns en des doods zijn, echter reeds met ons in het Goddelijk verbond, om Christus' wil begrepen, zelve met het door Christus ingestelde zegel van hunne aanneming en gerechtigheid, ik bedoel met den doop, gewisselijk behooren verzegeld te worden? In deze twee vragen komt het woord „heilig" niet voor, doch het is duidelijk dat Van der Heyden de uitdrukking in vraag 2 „in het Goddelijk verbond, om Christus' wil, begrepen," eenvoudig verkort heeft tot „geheiligd in Christus." Dat hier dus aan eene verbonds-heiligheid moet gedacht, blijkt nog klaarder, wanneer wij letten op het formulier van den kinderdoop, dat in de Oost-Friesche Kerk werd gebruikt, uit welke Kerk ook a Lasco afkomstig was en waarin hij diende, totdat hij naar Londen ging. Aldaar wordt gevraagd: /. Bekent gij voor God en deze heilige gemeente, dat uw kind vanwege de erfzonde den toorn Gods en der verdoemenis onderworpen is en daarom van noode heeft, om aan God, volgens het verbond der genade, opgedragen te worden, tot vergeving en dooding zijner zonden? 2. Verklaart gij hier voor God en Zijne heilige gemeente, dat gij uw kind van harte aan God opdraagt, om uit enkele genade, om de verdiensten van Christus gerechtvaardigd en door Zijnen Heiligen Geest geheiligd te worden? Uit deze vragen wordt toch wel aan ieder duidelijk, dat de kerk, waartoe a Lasco behoorde, de wedergeboorte niet onderstelde en naar geen inwendige heiligheid der doopelingen vroeg, maar wel betuigde dat zij door den Heiligen Geest geheiligd moesten worden en daarom in den doop den Heere opgedragen werden. Nu brengt men hiertegen in, dat Micron, de ambtgenoot van a Lasco in zijn catechismus zegt, dat de kinderen der gemeente wel verloren zijn door erfzonde, maar gedoopt worden, omdat die erfzonde hun niet wordt toegerekend „om Christus' wil, in Wien zij gezegend, dat is: heilig, gerechtigd, rein en geloovig geacht worden." Maar men geeft hierbij geen bewijs, dat de eerste doopsvraag uit deze uitdrukking van Micron is genomen, wat niet te bewijzen is en vervolgens vergeet men dat heilig, geloovig, gerechtigd en rein achten, nog niet hetzelfde is als heilig zijn. Zij worden heilig geacht om de belofte in den doop hun gedaan, maar de voorwerpen aan wie God Zijne beloften geeft in den doop, bezitten daarmede nog niet de vervulling. De Heere beloofde in het Paradijs reeds het vrouwenzaad maar daarmede was de vervulling der belofte nog niet gekomen. Ook het formulier van Micron of Micronius heeft als eerste vraag: „Zoo vraag ik u of gij dit kind, dat gij ten doop zijt presenteerende, een zaad der gemeente, door de kracht des verbonds Gods, bekent te wezen, hetwelk de doop is toekomende, hoewel zij van nature kinderen des toorns en des doods zijn?" Ook deze vraag, welke v. d. Heyden kende, kan door hem omgewerkt zijn tot de vraag, zooals hij ze formuleerde en wijst er dan ook evenzoo op dat het „geheiligd in Christus" wil zeggen: een zaad der gemeente, door de kracht des verbonds. Zoo wijst dus de historie er op, dat de heiligheid in de eerste doopsvraag beschouwd moet worden als „in Gods verbond begrepen." Ten slotte is er nog een dogmatische grond. De heiligheid der verbondskinderen is een voornaam dogma der Gereformeerde Kerk. Calvijn spreekt hiervan in zijne Institutie, boek 4, Cap. 16, aldus: „Daarom gelijk de kinderen der Joden een heilig zaad genoemd werden, omdat ze van dit verbond erfgenamen geworden zijnde, van de kinderen der goddeloozen onderscheiden werden, alzoo worden om dezelfde reden, de kinderen der christenen heilig geacht, al zijn ze, schoon van zulke ouders geboren, waarvan de eene alleen geloovig is, en volgens de getuigenis van den Apostel, onderscheiden van het onreine zaad der afgodendienaren." Evenzoo heeft Guido de Brés gezegd: „De heiligheid der kleine kinderen is niet uit eene vleeschelijke generatie, maar zij ontstaat alleen uit de kracht der belofte en uit het verbond Gods, dat den geloovigen met hun zaad eeuwiglijk vast en duurzaam is." Dit wordt dan ook door onze kerk beleden in de leerregelen van Dordrecht, Hoofdst. I § 17: „Nademaal wij van den wil Gods uit Zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hunne ouderen begrepen zijn." Zoo leert dus de Gereformeerde Kerk de Verbondsheiligheid van het zaad der Kerk, en wel op grond van 1 Cor. 7 : 14: „Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig." De heiligheid hier bedoeld, is niet eene heiliging door wedergeboorte, maar door verbondsbetrekking, waarin het kind staat tot Kerk en verbond. Dit blijkt duidelijk uit het eerste gedeelte van het vers, 1 waar gezegd wordt dat de ongeloovige, dat is heidensche man, geheiligd is door de geloovige vrouw. Ware dit eene heiliging door wedergeboorte, dan zou de man niet meer ongeloovig genoemd kunnen worden. De heidensche man staat echter door den huwelijksband met de geloovige vrouw niet meer geheel buiten het verbond, waaruit de Apostel concludeert, dat ook de kinderen uit dit gemengde huwelijk niet onrein of heidensch, maar heilig of tot het verbond behoorende zijn. Nu heeft men hiertegen ingebracht, dat men alleen heilig kan zijn door den Heiligen Geest en gevraagd hoe er anders van heilig zijn sprake kan wezen. Terecht is hier tegenover opgemerkt, dat er eene bijzondere en algemeene werking des Heiligen Geestes is, en evenzoo eene persoonlijke verkiezing tot zaligheid en eene volksverkiezing tot afzondering van het heidendom. In Deut. 14 : 2 wordt als reden opgegeven waarom het volk van Israël geen insnijding of kaalheid mocht maken, zooals de heidenen gewoon waren, omdat dat volk „een heilig volk den Heere" was en omdat de Heere het volk „heeft verkoren, om Hem tot een volk des eigendoms te zijn." Israël was dus 's Heeren eigendom, een verkoren volk en een heilig volk, niet uit kracht van persoonlijke wedergeboorte, maar uit kracht der verbonds. Volgens Jesaja 63 : 14 had de Heere dat volk geleid door de woestijn en had „de Geest des Heeren het rust gegeven." Zoo zijn er dus verbondszegeningen en daaronder behoort allereerst de verbondsheiligheid. Hoe nu die heiligheid te verstaan is? Israël was heilig door de afzondering van het onreine. Tevens had het bijzondere inzettingen, welke de heidenen niet kenden (Ps. 147 : 19, 20). Zoo nu hebben de kinderen des verbonds eene heiligheid door afzondering. Zij zijn onderscheiden van de wereld door hun doop, zij zijn opgedragen aan den Drieëenigen God, zij hebben de toezegging dat God hun God wil zijn, zij staan in gemeenschap met de Kerk en hebben zelfs eene uitwendige gemeenschap met Gods volk en 's Heeren dienst. Zij zijn ranken van den wijnstok Christus, doch helaas 11 'ranken, die geen vrucht voortbrengen en eenmaal uitge- , roeid zullen worden, als zij niet wedergeboren worden en zij zijn maagden, die met de Kerk meegaan den Bruidegom ^tegemoet, doch zij missen de wijsheid, gelegen in de vreeze des Heeren. In 1 Cor. 10 wordt gezegd dat heel Israël van het manna gegeten en uit den rotssteen gedronken heeft en alzoo van Christus genoten heeft, doch het meerendeel is vervreemd van God gestorven. Zoo is er eene uitwendige gemeenschap aan de verbondsweldaden en toch een leven zonder wedergeboorte. Het zaad der Kerk is dus heilig uit kracht van het verbond en geniet zelfs eene ruime kennis van de waarheid Gods en wandelt uitwendig naar de wet Gods, heiligt Gods dag en Naam en is daarin zeer onderscheiden van de wereld. Uit dit alles blijkt, dat ook de Heilige Schrift het dogma leert van de verbondsheiligheid van Israël en de Kerk des N. Verbonds met haar zaad en dat op grond van die heiligheid de doop moet bediend worden. In denzelfden geest schrijft W. a Brakel in zijn Redel. Godsd. I bladz. 969: qfcDat het woord eeheilisd in het Doopsformulier niet wil zeggen, dat de kinderen nu in waarheid het beginsel des geloofs, der wedergeboorte en i der heiligmaking déelachtig jrijn. Ook niet dat alle de te j doopen kinderen, en bijzonder dit mijn kind is uitverkoren, bekeerd en zalig zal worden; maar in het gemeen, dat de kinderen der bondgenooten, uit kracht van het verbond, I met de bondgenooten en hunne kinderen opgericht, de goe' deren deszelfs in recht hebben en in bezitting zullen deelachtig worden, in tegenstelling van de kinderen dergenen, die geen bondgenooten zijn." Over de tweede doopsvraag kunnen wij kort zijn. Niet dat zij geen reden van strijd heeft gegeven, want in den tijd der Remonstrantsche twisten ging het over de vraag, of het woordje alhier er bij behoorde of niet. In de oudste uitgaaf van 1566 luidde de vraag: ✓ „Ten andere of gij deze leer, dieQiier geleerd wordt en verder injhet O. en N. T. en in de artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, niet bekent de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen?" De Remonstranten beweerden dat hier alleen gevraagd werd naar de leer des doops in 't formulier uiteengezet en niet naar de volkomene leer der Kerk en lieten alhier weg en lazen: „en diensvolgens in de Christelijke Kerk geleerd wordt." De Amsterdamsche predikanten deden de vraag naar de oude formuleering van 1566 en dit gaf aanleiding tot groote verwarring toen Episcopius, die als getuige moest antwoorden, de vraag veranderde in: diensvolgens, en hierop van den kansel bestraft werd door Ds. Caspar van der Heyden met de woorden: „Jongman, wie gij zijt, ik ken u niet, maar het past u niet, hier openbaar in de kerk te wederspreken." Op het stadhuis te Amsterdam moest Episcopius zich hierover later verantwoorden. Trigland deelt mee dat de Synode van Dordrecht 1619 de tweede vraag, met het woordje alhier herstelde, zooals wij haar nu nog hebben. De ouders belijden dus hunne instemming met O. en N. T. als Gods Woord, zooals onze kerk belijdt. De derde vraag luidt: „Ten derde of gij niet belooft en voor u neemt die kinderen als zij tot hun verstand gekomen zijn, een iegelijk de zijne, waarvan hij vader of getuige is, in de voorzegde leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen?" Deze vraag wordt gericht tot de vaders en getuigen. Daar de laatsten thans zelden meer optreden, (alleen bij ontstentenis der ouders) kan het woord of getuige, gemakkelijk veranderd worden in: en moeder. De getuigen of peeten bij den doop zijn in den loop der tijden op den achtergrond getreden. Het was dan ook een overblijfsel der Roomsche Kerk. Soms kwamen de getuigen ten doop, zonder dat de vader er bij tegenwoordig was. Daarom bepaalden de Synoden dat de vaders ook tegenwoordig moesten zijn. De moeders waren afwezig, daar de doop zeer kort na de geboorte plaats had. Het ijveren van sommigen tot zulk een vroegdoop is evenzeer af te keuren, als het noodeloos uitstel van maanden soms, dat helaas nog vaak voorkomt. De uitdrukking „doen onderwijzen" „en onderwijzen" ziet op de ouders, het „helpen onderwijzen" op de getuigen, waarom dit laatste thans zou kunnen wegvallen. De getuigen toch moesten meehelpen in de opvoeding van het kind. De roeping der ouders blijft, en is zeer gewichtig. Allereerst moeten zij zelf onderwijzen. Het Catechetisch onderwijs moet bij de ouders beginnen. Zij moeten het jeugdig kroost vroegtijdig leeren den weg der zaligheid. Daarbij moet komen: het doen onderwijzen door den leeraar op de catechisatie, door den onderwijzer op de Christelijke School, door de Jongelings Vereeniging, indien deze op den grondslag der kerk bouwt, in één woord door het gebruik van alle middelen, die dienen kunnen tot opleiding in de leer der zaligheid. Als alle ouders deze belofte betrachtten, zouden er geen kinderen der kerk meer naar de neutrale of liever liberale scholen worden gezonden, zouden ouders hunne zonen niet toestaan de plaatsen der ijdelheid te betreden, maar veeleer hen zenden naar de Christelijke Jongelings Vereeniging of naar plaatsen, waar over den dienst des Heeren gesproken wordt. Wat dure roeping ligt hier voor de ouders, 't Is niet genoeg, te zeggen dat de Heere onze kinderen bekeeren moet, de ouders zijn geroepen, overeenkomstig hunne voor God afgelegde beloften, den weg der middelen in te slaan en mede te werken tot bevordering van een leven in den dienst des Heeren. De uitdrukking: voor u neemt is door velen veranderd in u voorneemt. Er zijn er die groot bezwaar tegen deze verandering hebben. Zij zeggen: neen, men moet de belofte voor zich of op zich nemen. Doch dit beteekent „voor u nemen" niet. Deze oud-Nederlandsche uitdrukking beteekent zich ernstig iets voornemen of van plan zijn. De ouders beloven niet, de opvoeding op zich te nemen, want die ligt reeds op hen, volgens het formulier, daar de ouders verplicht zijn hunne kinderen hiervan breeder te onderwijzen. (Hoofdst. 6). De ouders verklaren ernstig van plan te zijn hun kroost te onderwijzen, zoodat naar de tegenwoordige spelling: u voorneemt, in de beteekenis van „ernstig van plan zijt" de juiste beteekenis is. HOOFDSTUK XI. DE DOOPSFORMULE. Na het antwoord der ouders heeft de doopsbediening plaats met water in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Het woordje in, van het Grieksche eis, beteekent: in verbinding met, zoodat de doop in den naam wil zeggen: in verband met den naam, en niet op bevel van. Door den doop in den naam des Heeren komt de doopeling in verband met dien Naam. Hij wordt daardoor in betrekking gebracht met den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. En waar Gods Naam Zijn Wezen en Openbaring aanduidt, is de gedoopte nu door zijn doop in verband gebracht met de Openbaring des Heeren in het verbond der genade. Hij ontvangt door zijn doop het zichtbaar teeken dat hij in betrekking staat met den God van Abraham, die Zijn verbond tot in eeuwigheid gedenkt. In de laatste jaren is er strijd ontstaan over de vraag of bij den doop de formule gevolgd moet worden door het woord „Amen". In het formulier staat er dit woord niet bij. Evenmin in Matth. 28 : 19. Het is op zichzelf beschouwd dan ook niet noodig noch verplicht. Maar de voorstanders van de onderstelde wedergeboorte bij den doop zoeken er een beginsel in. Zij kunnen geen Amen zeggen na den doop, omdat wel de wedergeboorte is ondersteld, maar niet verzekerd. Het is toch altijd mogelijk dat de doopeling niet is wedergeboren en dan is volgens Dr. Kuyper de doop slechts een schijndoop, dan doopt de Heere Jezus het kind niet met den Heiligen Geest en ontvangt het alleen den waterdoop. Zeker is men nimmer van de wedergeboorte des kinds en daarom kan het Amen niet worden uitgesproken. Immers Amen beteekent: het zal waar en zeker zijn en men is niet zeker, als men slechts veronderstelt. Wij weten echter, en hebben geen onderstelling noodig, dat God Zijn verbond verzegelt bij iederen doop; al gaat ook de doopeling verloren. Gods belofte aan het kind verzegeld, is waar en daarom kunnen wij vrijmoedig Amen zeggen, gelijk wij bij iederen doop kunnen zingen: God zal zijn waarheid nimmer krenken, al zou ook de boosheid der kinderen het verbond aan hunne zijde verwerpen, gelijk het grootste deel van Israël ontrouw was aan Gods verbond. Over de noodzakelijkheid van het gebruik der trinitarische formule behoeft wel niet gesproken te worden. Een doop, die niet in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, met rein water is geschied, is niet geldig. Daarom bepaalde de Christ. Geref. Kerk dat aan ieder, die tot haar overkomt, zal gevraagd worden door den kerkeraad of de doop met de trinitarische formule is bediend. HOOFDSTUK XII. DE DANKZEGGING NA DEN DOOP. Na den doop dankt de gemeente voor de weldaden, welke in den doop beteekend en verzegeld zijn. Deze dankzegging is overgenomen uit het formulier van de Palz. Het begint aldus: „Almachtige, barmhartige God en Vader! wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen door het bloed Uws lieven Zoons Jezus Christus, al onze zonden vergeven en ons door Uwen Heiligen Geest tot lidmaten van Uwen eeniggeboren Zoon, en alzoo tot Uwe kinderen aangenomen hebt, en ons hetzelve met den Heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt." Hier wordt gedankt voor de vergeving der zonden, aan de Kerk en haar zaad bewezen en verzegeld met den Doop. Deze vergeving kan niet onderwerpelijk worden verstaan, want niet alle leden der Kerk bezitten dezelve. Sommigen hebben gezegd dat hier alleen gedankt wordt voor de vergeving geschonken aan de uitverkorenen, doch dit strijdt met de uitdrukking in de dankzegging: ons en onzen kinderen. Anderen hebben gezegd: Hier wordt wel gedankt voor de vergeving in het algemeen, maar niet voor ieder kind hoofd voor hoofd. Ook dit is een uitvlucht, want de Kerk in het algemeen heeft de onderwerpelijke vergeving van zonde niet, tenzij men er door verstaat de Kerk, zooals God haar kent, n.1. de wedergeborenen. Gaan wij echter na wat het formulier heeft uiteengezet en door ons in Hoofdstuk 5 is behandeld, dan weten wij dat de Heere in den doop de^ belofte van vergeving verzegelt, want de doop betuigt en verzegelt ons en ons zaad de vergeving van zonde, n.1. de belofte derzelve. Na den doop dankt hier de kerk voÖr^aé^verzegéluïg dier belofte aan ons en onze kinderen, dat zijn niet de uitverkorenen, maar heel de kerk met haar zaad. Ieder gedoopte heeft in zijn doop het zegel op de belofte van vergeving door Christus en aanneming tot kind des verbonds. De dankzegging beantwoordt dus volkomen aan het leerstellige deel des formuliers. Hier wordt dus gedankt, dat in den doop het zegel is geschonken op de beloften des verbonds, terwijl omtrent den innerlijken staat der kinderen niets gezegd wordt. Beteekende de dankzegging eene erkentenis voor onderwerpelijke zondevergeving, dan zou de doop de genade verzegelen en bekrachtigen, terwijl het formulier zelve getuigt, dat de doop is ingesteld om Gods verbond te verzegelen. Deze beteekenis blijkt zonneklaar uit het verkorte formulier door de Synode van 1578 gegeven inplaats van dat van 1566. Wel besloot de Synode van 1574 reeds tot die verkorting, maar zij kreeg eerst in 1578 haar beslag en werd in 1580 te Antwerpen door Ds. Caspar van der Heyden in het licht gegeven. Daar luidt het dankgebed: „Wij danken U, dat Gij ons met ons zaad in uw verbond genomen hebt en hetzelve met den H. Doop aan ons lichaam verzegelt en bekrachtigt. Wij bidden U dat Gij dit kind (deze kinderen) wilt wasschen met het bloed en den Geest van Jezus Christus, dat is, wil hem zijne zonden om des bloedstortens van Christus wil, niet toerekenen en door Uwen Heiligen Geest wederbaren en vernieuwen, opdat het Christelijk en godzalig opgebracht worde, enz." Het ware te wenschen dat deze formuleering gebleven ware, daar zij veel duidelijker is dan die van 1566, doch de Dordtsche Synode nam dat van 1566 weer in 't formulier op. Toch blijkt ons genoeg dat v. d. Heyden dacht aan verzegeling van het verbond en niet van onderwerpelijke genade. Vervolgens gaat de dankzegging over in gebed voor de thans gedoopte kinderen. Eerst is in het algemeen gedankt voor de verzegeling van Gods verbond aan heel de Kerk en haar zaad. Nu wordt voor de kinderen gebeden, die zooeven gedoopt zijn om regeering door Gods Geest, godzalige opvoeding en wasdom in Christus. Dat wassen in den Heere Jezus schijnt weer te pleiten voor de leer der onderstelde wedergeboorte. Immers waar om wasdom wordt gebeden, daar moet inplanting in Christus aanwezig zijn, anders toch konden de kinderen niet in den Heere Jezus wassen en toenemen. Men bedenke echter, dat de kinderen in het verbond begrepen zijn en dus evenals IsraëTs kinderen ranken van den wijnstok. Nu leert de Heere Jezus in Joh. 15 : 5, dat wel heel Israël in den wijnstok was, maar dat er vele ranken zijn die in Hem geen vrucht dragen. Er is een tweeërlei in-zijn in Christus, gelijk er een tweeërlei in-zijn is in de Kerk. Gods kinderen zijn in de Kerk door wedergeboorte, de mondbelijders door geboorte in het verbond. Zoo zijn de eersten in Christus op geestelijke wijze, de laatsten slechts uitwendig door zich te voegen tot de Kerk waarvan Hij het Hoofd is. Zij zijn in de Kerk met het lichaam, maar niet van de Kerk. Zij zijn verbonden aan Christus, maar niet levende uit Christus, vandaar dat zij ook in Hem geen vrucht dragen. Nu wordt voor die gedoopte kinderen gebeden dat zij vruchten mogen voortbrengen en dus niet als doode leden verloren gaan, maar als levende leden geestelijken groei vertoonen, door te bekennen de Vaderlijke goedheid in Zijn verbondsbeloften, hun en ons allen bewezen. Zoowel aan hen, de gedoopte kinderen als aan ons allen, dat is, aan heel de Kerk bewees de Heere Zijn goedheid in de beloften des verbonds. Nu wordt gevraagd, dat die voorwerpelijk voorgestelde weldaden, ook onderwerpelijk mogen toegepast worden, opdat de nieuwe gehoorzaamheid in practijk worde gebracht door den goeden strijd onder den Heere Jezus als Leeraar, Koning en Hoogepriester. Zoo eindigt dan de dankzegging in een doxologie, een lofverheffing Gode om den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest eeuwiglijk te loven en te prijzen. INHOUD. Blz. I. DE OORSPRONG VAN HET FORMULIER ... 5 II. DE OORSPRONKELIJKE VORM VAN ONS DOOPSFORMULIER 9 III. DE INDEELING 13 IV. DE BETEEKENIS DES DOOPS 15 V. DE VERZEGELENDE KRACHT DES DOOPS ... 18 VI. DE VERPLICHTING WELKE DE DOOP OP ONS LEGT 29 VII. DE GRONDEN VOOR DEN KINDERDOOP ... 35 VIII. HET GEBED VÓÓR DEN DOOP 43 IX DE VERMANING AAN DE OUDERS .... 47 X. DE VRAGEN VÓÓR DEN DOOP 51 XI. DE DOOPSFORMULE 61 XII. DE DANKZEGGING NA DEN DOOP .... 63 Geloofskracht in Levenssmart door Ds L. H. v. d. MEIDEN te 's-Gravenhage. Dit boek is geschreven met een speciaal doel. De schrijver heeft gedacht aan hen, die onder zorgen gebogen gaan; aan hen, die met vele vragen te worstelen hebben; aan zieken, die een woord van vertroosting behoeven; aan ouden van dagen, die niet meer onder de prediking kunnen opgaan. Een boek voor allen, die het noodig achten, dat de lichtstralen van Gods Woord schijnen op hun levensweg. De uitgebreidheid der keuze van onderwerpen maakt dat men onder alle omstandigheden een woord vindt dat leidt tot de Schrift en wijst op de Bron van Geloofskracht in Levenssmart. Deze bundel leent zich bij uitstek voor geschenk. Een flink boekwerk van 176 pagina's. Prijs f 1.40 ingenaaid, f 1.90 gebonden. Uitgave i D. J. VAN BRUMMEN, DORDRECHT