CB 11811i I •JB 11811 Na vijf-en-zeventig jaren Korte geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Groningen A (1834—1909) = door Ds. J. WESTERHUIS Den leden der Gemeente aangeboden door den Kerkeraad = = fia vijfden-zeventig jaren. Korte geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Groningen A (1834-1909) DOOR Ds. J, W ESTERHUIS- Den leden der Gemeente aangeboden door den Kerkeraad. Den 13den October 1909 was het vijf-en-zeventig jaar geleden, dat de Acte van Afscheiding of Wederkeering te Ulrum geteekend werd. Daarin spreekt de Kerkeraad uit, dat het uit alles wat geschied is, „nu meer dan duidelijk is geworden, dat de Nederl. Herv. Kerk niet de ware, maar de valsche kerk is, volgens Gods Woord en art. 29 van onze Belijdenis; weshalve de ondergeteekenden met deze verklaren, dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen art. 28, zich afscheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren." „Tegen den volgenden avond werd de gemeente bijeengeroepen, om haar het besluit des kerkeraads mede te deelen en van haar te vernemen, of zij zich met den kerkeraad vereenigde." „Doordrongen van het gewicht van het oogenbhk, overtuigd, dat het besluit der gemeente groote gevolgen zoude hebben voor de toekomst, werd er vooraf knielend gebeden, vervolgens werden al de zaken blootgelegd en eindelijk het besluit der gemeente vernomen. Bijna al de leden waren tegenwoordig en de groote meerderheid verklaarde, dat zij zich met den Kerkeraad vereenigden, dat zij de handelingen van het kerkbestuur niet langer erkenden, de onderwerping aan dat bestuur verbraken en alzoo de vereeniging met de Hervormde Kerk, zooals die sedert 1816 bestond, opzegden." Veertien dagen later werd een „Toespraak en Uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland" gericht. Deze Toespraak vond ingang in vele harten en op vele plaatsen. Reeds den 19den November werd door Ds. de Oock de gemeente te Smilde gesticht. Daarop volgde de gemeente te Groningen. De scriba heeft het volgende opgeteekend: „In den avond van den 27sten November werd de gemeente door Ds. H. de Cock opnieuw gevestigd ten huize van R. Kema. Deze gemeente bestond uit twaalf leden en verkoos aanstonds één "ouderling en één diaken, namelijk de broeders R. Kema en O. L. schildkamp." In het Notulenboek vonden wij een oud stukje papier, waarop geschreven stond: „Onze gemeente is bevestigd den 24sten November 1834, in het gedeeltelijk bijzijn van twee Agenten van Politie. Den 28sten daaropvolgende is Z.Ew. in het huis van Correctie gezet en daar heeft hem de Heere die groote weldaad geschonken, om met volle geloofsruimte te gelooven, dat hij niet meer het eigendom van zichzelf, maar in leven en sterven het eigendom des Heeren was." Den 24sten December werd E. Lindeman tot tweeden diaken gekozen. Reeds den lOden Maart verkoos de gemeente laatstgenoemden broeder tot ouderling en in zijne plaats J. Veeschuur tot diaken. Alle kerkeraadsleden werden ten huize van R. Dijkema tegelijk bevestigd. Welk een klein begin! Doch wie veracht den dag der kleine dingen? De gemeente moest al spoedig de vijandschap der wereld ondervinden; niet alleen werd zij door de Rechtbank wegens hare samenkomsten tot betaling van boete veroordeeld, maar ook werd haar verboden, zelfs met twee of drie samen te komen, om over den godsdienst te spreken. Men mocht, zoo werd er bijgevoegd, er wel over denken. Al het mogelijke werd gedaan, om toch buiten aanraking met de rechterlijke macht te blijven, doch dit bleek niet mogelijk te zijn. Reeds in de kerkeraadsvergadering van 12 Februari 1835 werd de vraag behandeld, „of het niet goed zoude zijn, dewijl wij alhier onder de 20 personen vervolgd en beboet zijn, om te appelleeren en de zaak te doen bepleiten door den advocaat de Waal van Heerenveen voor de rechtbank te Leeuwarden. Dit werd onderling goedgekeurd, met de bepaling, zoo de genoemde advocaat zijns oordeels hierin eenig licht ziet." Den 17den Mei ontstond er eenige. moeiehjkheid in de gemeente, wijl de ouders ook hunne kinderen mede ter vergadering wilden nemen. Om echter de vervolging te ontgaan en tevens de belangen der kinderen te behartigen, werd er besloten, eene afzonderlijke vergadering voor kinderen te houden. Den 2den November werd eene verdeeling van de leden gemaakt en bepaald, wie vóór en wie 's namiddags ter vergadering zouden komen. Later vergaderde men op twee plaatsen tegelijk. Niets kon echter baten. Napoleon had bepaald, dat gene vergaderingen van twintig of meer personen mochten gehouden worden, kennelijk met het doel, om staatkundige samenzweringen te verhinderen. Van deze bepaling maakten de rechters gebruik, om vreedzame christenen te vervolgen. De eerste boete, die betaald werd, bedroeg f 132.—. Den llden Februari '37 werd een boete betaald van f79.04 en zelfs in Juli '39 nog eene van f 25.—. De gemeente was echter offervaardig; hoewel de leden niet tot de rijken der aarde behoorden, brachten zij meer op, dan gevraagd werd. Het ging haar als Israël in Egypte, hoe meer het gedrukt werd, hoe meer het wies. • Er ging bijna geen maand voorbij, waarin zich geen nieuwe leden bij de gemeente aansloten. En toch ging de Kerkeraad bij het toelaten dier leden zeer voorzichtig te werk. Dikwijls werden personen, die zich aanmeldden, teruggewezen en vermaand, zich eerst meer met de waarheid op de hoogte te stellen. Ook werd op eene kerkeraadsvergadering de vraag besproken, of zij, die zich niet in 't openbaar durfden afscheiden, als leden der gemeente konden worden toegelaten en deze vraag werd beslist ontkennend beantwoord. Zoodanige personen werden „bijwoners" genaamd. Volwassen doopleden, die zich bij de gemeente aansloten, werden „kinderen der gemeente" genoemd. Al spoedig werd de behoefte aan een Dienaar des Woord gevoeld. Het is opmerkelijk en strekt den Kerkeraad van Groningen tot eere, dat reeds in zijne vergadering van 5 Maart '35 werd voorgesteld, „of het niet goed zoude zijn, dat men onderzocht, of al de afgescheiden gemeenten zich wilden verbinden, den om der waarheid wil uitgeworpen herder en leeraar Ds. H. de Cook gezamenlijk een tractement en een woning te bezorgen." Dit voorstel werd met alle stemmen aangenomen en tevens werd bepaald, een onderzoek bij den leeraar en bij de gemeente te Ulrum in te stellen, of zij beiden dit goedkeurden. Ds. de Cook was de eenige leeraar voor de provinciën Groningen en Drente. Den 14den September '36 werd voor de eerste maal het Heilig Avondmaal gehouden. Wij kunnen begrijpen, welk een feest dit zal geweest zijn. Den 3den Augustus '35 werd j. R. Ananias tot voorganger gekozen; doch hij heeft slechts korten tijd de gemeente gediend. In dit zelfde jaar was Ds. de Cook, wijl hij te Ulrum geen woning konde krijgen, naar de Smilde vertrokken en in Mei '37 op voorstel van de Provinciale vergadering van Groningen naar de stad onzer inwoning verhuisd. Reeds den 12den Mei van dat jaar was ZEw. op eene kerkeraadsvergadering aanwezig, waarop ook besloten werd, dat het Heilig Avondmaal ten huize van den leeraar zou gehouden worden. De gemeente breidde zich voortdurend uit, ook buiten de stad, daarom was de Kerkeraad erop bedacht, om, zoo dit eenigszins kon, ook op de naburige plaatsen kerkeraadsleden te kiezen. Ia het jaar '38 ging ouderling Kema naar Hoogkerk en Haren, om ook daar vergaderingen te houden. Zoozeer was het aantal leden toegenomen, dat in Januari reeds een gebouw in de Guldenstraat gekocht werd voor de som van f4926.—. Dit gebouw was vroeger door de Roomschen als kerk gebruikt. De pastoor, die het benedenhuis sedert jaren had bewoond, had last gegeven, het tot eiken prijs voor hem te koopen. Zijn gelastigde was echter op het oogenblik van verkoop afwezig en bood nu den kerkeraad aan, het voor hem terug te koopen. Deze weigerde echter dit aanbod. De Notulen, welke over dezen koop handelen, eindigen met deze woorden: „Den Heere zij lof en dankzegging. Amen." Het gebouw stond eerst op naam der kerkaraadsleden ; nadat de gemeente door de Regeering erkend was, werd het op haar naam overgeschreven. Die erkenning als „Christelijke Afgescheidene Gemeente te Groningen" had kort daarop plaats, namelijk 25 Augustus 1839, door den Minister van Staat werd hiervan kennis gegeven den 2den September en door Burgemeester en Wethouders der stad Groningen den 12den van dezelfde maand. Nu was er vrijheid van godsdienstoefening. Met welk een blijdschap werd deze tijding ontvangen! Jarenlang waren de geloovigen als misdadigers vervolgd, uiteengedreven, beboet en in de gevangenis geworpen, nu waren zij van alle vervolging bevrijd. In deze vreugde heeft Ds. de Cock slechts enkele jaren mogen deelen. Den 14den November 1842 des morgens te acht ure is hij ingegaan in de ruste, waarop hij in zijn veelbewogen leven het oog had gevestigd en die hem met een Mozes de dingen dezer wereld had leeren versmaden. Zijn korte leven heeft hij wèl besteed. Bij al zijn arbeid had de Provinciale Vergadering van Groningen 13 Maart 1839 hem nog het onderwijs in de Theologie ter opleiding van studenten tot den Dienst des Woords opgedragen en bepaald, dat dit onderwijs zou gegeven worden in de leerstellige en wederleggende godgeleerdheid, in de bijbelsche en de kerkelijke geschiedenis en in de predikkunde. Ook de Provinciale Vergadering van Drente droeg hem het onderwijs op. Tot zijn dood toe heeft hij gewoekerd met de gaven, hem door den Heere verleend. Misschien heeft hij van zijne lichaamskrachten te veel gevergd. Hij was gelijk aan de kaars, die, al brandende en licht gevende, zich zelve verteert. Eenige maanden na den dood van Ds. de Cook, namelijk April '43, kwam Ds. T. E. de Haan te Groningen; hem was de opleiding van studenten opgedragen, om welke reden hij gewoonlijk Professor genoemd werd. Hij diende wel de gemeente, doch was door haar niet tot haar leeraar beroepen. Den 31 sten Maart '44 beriep de Kerkeraad Ds. H. Budding. Den 16den September woonde deze de Kerkeraadsvergadering bij en onderteekonde zelfs de Notulen. Hij had zich echter nog niet aan de Gemeente verbonden. In de Notulen van 26 November lezen wij: „Is besloten met algemeene stemmen, een dankdag te houden voor de genadige herstelling van den leeraar en voor de openbare verbintenis door Gods genade aan de gemeente door den leeraar." Ds. Budding was een eigenaardig, maar zeer geliefd prediker, een man, die zich dikwijls door zijn gevoel liet leiden. Op velen heeft hij een zeer grooten invloed geoefend, welke jaren daarna nog merkbaar was. Hij was singulier in alles. Tot '48 diende hij de gemeente, toen vertrok hij, zonder beroepen te zijn, naar Amerika, vanwaar hij echter spoedig naar Nederland terugkeerde. Na dat onderscheidene malen eene roeping was uitgebracht, viel de keuze van kerkeraad en gemeente op den candidaat N. H. Doskee. Deze nam de roeping aan en diende de gemeente van 19 Mei '50 tot April '52 met grooten zegen. Niet slechts breidde de gemeente zich uit, maar zij werd ook finantiëel sterker. Onder de bediening van Ds. Doskee werd reeds tusschen de dertig en veertig gulden wekelijks voor de armen gecollecteerd. De kerk in de Guldenstraat werd te klein, daarom besloot de kerkeraad, om te zien naar een terrein, waarop eene nieuwe kerk kon gebouwd worden. In Maart '52 werd een huis met tuin in de Nieuwe Ebbingestraat gekocht voor de som van 6500 gulden. Ds. Doskee nam echter het beroep, door de gemeente te Bunschoten op hem uitgebracht, aan. Den 19den April nam hij afscheid van den kerkeraad. Prof. de Haan, de kerkeraad en eenige gemeenteleden geleidden den geliefden vertrekkenden leeraar onder de hartelijkste gelukwenschen naar het schip." Den 30sten Juni werd door Professor de Haan de eerste steen van de Ebbingekerk gelegd. Na het vertrek van Ds. Doskee wenschte men de betrekking met Ds. Budding weder aan te knoopen. De kerkeraad ontving echter van de classis een schrijven, dat Ds. Buddino aan de gemeente niet ter beroeping zou mogen worden voorgesteld, aleer deze voor de classis belijdenis had gedaan van zijne ongeregelde handelingen en beloofd had, zich aan de orde der kerk te zullen onderwerpen. Ds. Budding antwoordde zelf aan den kerkeraad, dat hij niet in aanmerking wenschte te komen. Reeds den 21sten November '52 deed Ds. P. Dijksterhuis zijne intrede, hij diende de gemeente bijna twaalf jaren. Den 2den Januari '53 werd de nieuwe kerk in gebruik genomen. Den 14den Februari van genoemd jaar ontving de gemeente de som van 500 gulden voor een zilveren avondmaalstel, namelijk een grooten schotel, twee kleine schotels en vier bekers. Benige jaren later, namelijk in '56 legateerde mejuffrouw J. de Wit aan de gemeente de som van 3780 gulden. De gemeente werd steeds grooter. Ook kwamen velen, die zich niet bij de gemeente aansloten, ter kerk. Ds. Dijksteehuis was met werkzaamheden overladen. Daarom besloot de kerkeraad den candidaat J. P. Lauokhaet uit te noodigen, den predikant bij te staan. Deze was hiertoe wel genegen en diende de gemeente van April '58 tot het laatst van '59. De kerk werd wederom te klein en daarom in Oct, '59 vertimmerd. Opdat alle leden van het H. Avondmaal gebruik zouden kunnen maken werd het twee Zondagen achterelkaar bediend. In de Notulen van '57 vinden we opgeteekend: „werd besloten, om aanstaanden zondag over 14 dagen en 3 weken des Heeren heilig Avondmaal te vieren en tevens dat de voorbereidingen zouden plaats hebben op de donderdagen voorafgaande." Reeds in Juli '53 ontstond er een geschil tusschen Ds. Dijksteehis en een ouderling. De ouderling beschuldigde den leeraar van onrechtzinnigheid. De zaak kwam ter classiale vergadering. Deze stelde Ds. Dijestebhuts in het gelijk en zette na langdurige onderhandeling den ouderling af. De ouderling had echter een kleinen aanhang in de gemeente. Er kwam weder eene beschuldiging tegen den leeraar bij d«n kerkeraad in. Dit proces eindigde hiermede, dat de beschuldigers buiten de gemeente geraakten en tot de Hervormde Kerk terugkeerden. In het jaar 1862 werd de stichting „Bethesda" in het leven geroepen. „Een pakhuis met vijf woonkamers" was gekocht voor de som van 6400 gulden. Twee duizend gulden was verzameld aan giften en rentelooze aandeelen. De diaconie bezat ook nog het legaat van Mejuffrouw de Wit. De overige gelden werden opgenomen ten bedrage van 3000 gulden. In het jaar '54 was de Theologische School te Kampen gesticht en ook Prof. de Haan was van Groningen derwaarts vertrokken. De gemeente had gehoopt, dat de School te Groningen zou worden gevestigd; doch die hoop werd niet vervuld. Toen er echter in het jaar '60 sprake was van verplaatsing besloot de Kerkeraad, de Synode te verzoeken, haar naar Groningen te brengen. De gemeente wilde gaarne een deel van de onkosten, aan de verplaatsing verbonden, voor hare rekening nemen. De School bleef echter te Kampen. Menigmaal had Ds. Dijksterhuis eene roeping van eene aanzienlijke gemeente ontvangen, doch steeds had hij geweigerd Groningen te verlaten; toen hij echter in het laatst van '64 eene roeping ontving van de gemeente te Arnhem, durfde hij deze niet afslaan. Op Zondag den 6den November nam hij afscheid van de gemeente. De scriba teekende in de Notulen aan: „Op Zondag den 6den November nam onze geachte en beminde leeraar naar 1 Cor. 16 : 22—24 hartelijk afscheid van de Gemeente, welke ZEw. juist 12 jaren met allen ijver en getrouwheid had gediend. Een overgroote menigte woonde deze plechtigheid bij en bij het eindigen zong de gemeente staande Ps. 121 vers 4." Den 12den November '65 werd Ds. H. Renttng, predikant te Middelburg, met bijna alle stemmen beroepen. Den 2den December nam deze het beroep aan; doch werd eerst, wijl het midden in den winter en de afstand zoo groot was, den 5den Februari '66 bevestigd. „Zondag 4 Februari, vermelden de Notulen, was voor de gemeente een ware feestdag. Na 15 maanden in een herderloozen toestand te hebben verkeerd en met vele teleurstellingen te hebben geworsteld, hadden wij het groote voorrecht, in den morgen van dien dag onder ons te zien bevestigen onzen beroepen leeraar Ds. H. Renting door den consulent der gemeente Ds. J. W. Dragt, predikant te Aduard, naar aanleiding van Philipp. 2 : 29. Des avonds deed ZEw. intrede naar aanleiding van 2 Cor. 2 : 16 (laatste gedeelte). De Heere zegene deze verbintenis tot in lengte van dagen en stelle ZEw. hier tot een uitgebreiden zegen". In de dagen van Ds. Renttng heerschte in onze stad de cholera. Als een trouwe herder bezocht hij, zonder zichzelven te ontzien, de kranken en stond troostend aan de sterfbedden. Onder dezen leeraar werd reeds, namelijk 1 Maart '69 het voorstel gedaan een tweeden leeraar te beroepen. 12 Dee. '70 werd hierover weer gesproken, Ds. Renttng bood aan, het huis door hem bewoond, tot twee predikantswoningen te laten inrichten. De kerkeraad durfde echter de zaak niet aan. Twee van onze tegenwoordige ouderlingen hebben in den tijd van Ds. Renting belijdenis gedaan, H. Bebgsma 25 Maart '67 en D. Rijpstra 22 Maart '69. Niet lang heeft Ds. Renttng de gemeente gediend. 29 October '71 deelde hij mede, dat hij eene roeping had ontvangen van de gemeente te Colynsplaat en 19 November maakte hij tot veler teleurstelling en smart bekend, dat hij het beroep had aangenomen. Doordien een sterke vorst was ingevallen, hield hij eerst 13 Januari '72z ijne afscheidsrede naar aanleiding van Phülipp. 1 : 27 en nam den volgenden avond vriendelijk afscheid van den Kerkeraad. Op Ds. Renting volgde Ds. B. C. Eelix. Den 30sten April '73 werd hij beroepen, den 13den Mei nam hij de roeping aan en deed den 6den Juli zijn intrede, bij welke gelegenheid hij sprak over 1 Tim. 1 : 15 (eerste gedeelte.) Den 19den Januari '74 besloot de Kerkeraad, om op eiken eersten Zondag der maand des morgens de "Wet des Heeren en des avonds de 12 Artikelen te lezen. Den 13den April werd besloten, bij wijze van proef, het Avondmaal des morgens en des avonds te vieren. Den 7den Dec. '74 werd D. Rijpstra tot diaken verkozen. In Sept. '76 werd het eerste orgel gekocht voor de som van 180 gld. 15 Juli '78 deelde Ds. Felix mede een beroep te hebben ontvangen van de gemeente te de Lier. Den 29sten September nam hij afscheid van de gemeente naar aanleiding van Handel. 18 : 1 en 30 September van den Kerkeraad. Den 28sten October werd Ds. A. Brummelkamp Jr. van Alkmaar beroepen. Reeds den 9den November nam hij de roeping aan. De Notulen vermelden: „Gisteren, Zondag 5 Januari '79, hadden we liet voorrecht, na eene vacature van slechts 14 weken onzen beroepen leeraar, den Weleerw. Heer A. Brummelkamp, onder ons bevestigd te zien door ZEw.' vader, den WelEerw. Hoer A. Brummelkamp Sr., docent te Kampen, die tot tekst had Ps. 67:10 en 11 en des avonds aanvaardde onze geliefde leeraar zijn dienstwerk naar aanleiding van Rom. 1 :166. Heel de gemeente en Kerkeraad was innig verblijd over deze gunstige beschikking des Heeren. Den 4den December '82 werd diaken D. Rijpstra tot ouderling gekozen en den 31sten December bevestigd. Den 12den Januari '85 werd door de daartoe benoemde Commissie medegedeeld, dat zij voor rekening der gemeente het huis aan het Boterdiep had aangekocht voor de som van 3750 gld. Den 4den April '87 werd door den Kerkeraad besloten, eene tweede kerk te bouwen. Den 17den October van dat jaar deelde de leeraar mede, dat hij was uitgenoodigd, de redactie der „Nieuwe Prov. Gron. Courant" op zich te nemen en na hierover nagedacht te hebben, tot het besluit was gekomen, dat deze verwisseling van arbeid niet in strijd was met Gods Woord of onze Kerkenorde, aangezien hij het radicaal van predikant behield. Toen vele kerkeraadsleden en ook de classicale Vergadering bezwaar maakten, onderwierp Ds. Brummelkamp zich voorshands aan dit oordeel. Den 4den December werd Th. Bulthuis tot diaken gekozen en den 26 December bevestigd. Den 13den Februari '88 kwam de zaak van Ds. Brummelkamp weder ter Classicale Vergadering. Deze besloot met meerderheid van stemmen, den leeraar het niet te verbieden, maar de beslissing aan hem zeiven over te laten. Nog den zelfden dag ontving de Scriba van den kerkeraad een brief van den leeraar, waarin deze meldde, dat hij besloten had, de taak der redactie op zich te nemen.— De kerkeraad sprak zijn leedwezen over dit besluit uit en wenschte ZEw. toe, dat de Heere over deze zaak zijn goedkeuring en zegen mocht gebieden en hij voor zich vrede voor zijn gemoed mocht behouden. Op Zondagavond den 27sten Mei sprak Ds. Brummelkamp zijn afscheidswoord tot de gemeente waarna de gemeente ZEw. staande toezong Ps. 134 : 3. Reeds was den 6den Mei Ds. J. v. d. Munnik beroepen. Den 25sten van die maand nam deze de roeping aan, werd den 16den September door Ds. Brummelkamp bevestigd naar aanleiding van 2 Tim. 4 : 2a en hield zijne intrede des avonds van dien dag, sprekende over 1 Cor. 4 : la. In Maart '8S was besloten tot vertimmering van de pastorie in de Ebbingestiaat en het bouwen van eene bovenwoning boven de poort. Den 4den Juni had de aanbesteding plaats voor de som van 7769 gld. In de vergadering van 3 September kwam de Commissie, welke benoemd was voor het bouwen van een nieuw orgel, om rekening en verantwoording te doen. Het bleek, dat aan giften ongeveer 1500 gld. was ontvangen. Het orgel kostte 3444.03 gld. De Kerkeraad besloot, dat het ontbrekende door den Kerkmeester zou betaald worden. Kort vóór de komst van Ds. v. d. Munnik was een huis met tuin in de Parklaan gekocht voor de som van 6700 gld. Den 21sten Januari '89 werd de nieuwe kerk aanbesteed voor 17230 gld. Later de pastorie voor 4998. Op Woensdag, 25 September werd de nieuwe kerk in gebruik genomen, bij welke gelegenheid gesproken werd door Ds. y. d. Munnik en de predikanten Renting en Brummelkamp. Eerst eenige jaren later werd in deze kerk een orgel geplaatst. Den 27sten October werd Ds. A. H. Gezelle Meerburg voor de tweede maal beroepen. Den 6den November nam hij de roeping aan en werd op Woensdag 5 Maart door Ds. Brummelkamp bevestigd. Dadelijk daarop deed Ds. Meerburg zijn intrede, sprekende over Handelingen 1 : 86. Ben 2den December werden, doordien de Kerkeraad was uitgebreid, de thans nog dienende broeders Ph. Kajak en H. v. d. Veen tot diakenen gekozen en den 5den Januari 1890 in hun ambt bevestigd. Den 14den Mei besloot de Kerkeraad tot vertimmering van de Ebbingekerk over te gaan. Het werk werd aanbesteed voor de som van 5947 gld. Den 23sten Juni '90 werd ouderling D. Bijpstra tot boekhouder benoemd en 7 December H. Alles tot diaken gekozen. Den 15den Juni '91 werd, nadat reeds menigmaal over „Doopleden" was gesproken, het volgende voorstel aangenomen: De Kerkeraad van oordeel, dat alleen belijdende geloovigen bevoegd geacht kunnen worden tot beantwoording der vragen van het doopformulier, besluit, ten einde dit ideaal allengs nader te komen, dat voortaan geen zoogenaamde doopleden tot het beantwoorden der doopvragen meer zullen worden toegelaten, dan voor zoover deze a ingeschreven zijn in onze eigene registers, 6 kinderen zijn van belijdende leden, c bekend zijn als van openbaren onstraffelijken wandel, d door een getrouw gebruikmaken van de openbare godstdienstoefening en van 't catechetisch onderwijs blijk geven, dat zij eerlang tot het doen van belijdenis willen komen. Den 20sten Juli werd nog besloten, geen kind van doopleden verder dan in 't derde geslacht te doopen. In October deelde Ds. Meerburg mede, eene roeping te hebben ontvangen van de gemeente te Delft en den 31sten van die maand dat hij deze roeping had aangenomen. 22 Januari '93 nam Ds. Meerburg afscheid van de gemeente en sprak bij die gelegenheid over Zach. 8: 19c. 's Maandagsavonds kwam ZEw. in de vergadering des kerkeraads, om voor het laatst al den broeders de hand te drukken en afscheid van hen te nemen. Den 6dén Maart deelde Ds. v. d. Munnik den kerkeraad mede, dat hij voor de tweede maal een roeping had ontvangen van de gemeente te Zaandam en den 13den Maart, dat hij dit beroep had aangenomen. 12 Februari was B. Steenema tot ouderling verkozen en den 5 Maart in zijn ambt bevestigd. Den 23sten April sprak Ds. v. d. Munnik zijn afscheidswoord tot de gemeente, tot tekst hebbende Hebr. 12: la en 26. Aan het einde zong de gemeente den vertrekkenden leeraar toe Ps. 121:4. Den 8sten October werd Ds. J. Westeehuis beroepen. Deze nam de roeping aan en werd den 17den December door Ds. A. Brummelkamp in de Parklaankerk bevestigd. Des avonds van dien dag deed hij zijne intrede in de Ebbingekerk en sprak bij die gelegenheid over 2 Oor. 4:7. Reeds den 25sten Maart 1894 werd als tweede predikant Ds. H. J. Kouwenhoven beroepen. Deze nam ook de roeping aan en deed den 20sten Mei na door Ds. Westehhuis bevestigd te zijn, zijne intrede. Den 11 den Maart werd H. Bergsma tot ouderling gekozen en spoedig daarop bevestigd, G. Meijeeing, 10 December tot diaken gekozen, werd den 23sten December bevestigd. Reeds het volgende jaar verkoos de gemeente hem tot ouderling, den 5den Januari '96 werd hij in zijn ambt bevestigd. Den 22sten November werd J. G. Piket, die vanaf het oogenblik, dat de Parklaankerk in gebruik was genomen, de Gemeente als voorganger had gediend, tot ouderling en den 28sten Nov. '97 H. Wristers tot diaken gekozen. Den 19den November '99 nam Ds. Kouwenhoven, die eene roeping van de gemeente te Leiden had aangenomen, met eene predicatie over 2 Cor. 11:3 afscheid van de gemeente. In zijne plaats beriep de gemeente den 22sten Juli 1900 Ds. C. B. Schoemakers. Deze nam de roeping aan en werd den 14den October bevestigd. Hij diende de gemeente tot den 23sten Mei 1904. Den 26sten October werd J. C. Pons tot ouderling gekozen. Den 15den November 1901 werden E. van Dijken en den 16den November 1902 H. Hazenberg en J. Jetzes tot diakenen gekozen. Den 25sten October 1903 verkoos de gemeente M. Dekkee tot ouderling. Van 1 Januari 1904 dienden H. Mulder en H. A. Pieesma de gemeent'e als diakenen, den 28sten October 1906 verkoos de gemeente hen tot ouderlingen. Den 2den October 1904 werden H. Dik en J. Keuning tot ouderlingen en den 23sten October R. Hoving en H. L. "Wessels tot diakenen gekozen. Den 29sten Januari 1905 werd Ds. S. J. Vogelaar voor de tweede maal beroepen. Den 3den Februari nam hij de roeping aan en werd den 16den April bevestigd. Den 16den Juli werden P. Hekman en H. L. Wessels tot ouderlingen gekozen. Naardien de gemeente zich voortdurend uitbreidde, zoodat er in de twee kerkgebouwen geen plaatsen genoeg beschikbaar waren, was in Augustus 1900 ook de bovenzaal van het Mihtaire Tehuis in gebruik genomen. Deze zaal werd echter allengs te klein. Reeds in 1905 was door den Kerkeraad besloten, eene derde kerk te bouwen. De noodige maatregelen werden getroffen, zoodat spoedig met den bouw kon worden aangevangen. Den llden Juni 1906 werd door A. Jonkhoff Se, den oudsten ouderling, de eerste steen gelegd. Van 6 Mei 1864 tot zijn dood 5 Maart 1907, heeft A. Jonkhofe de Gemeente als scriba gediend. Na zijn overlijden werd G. MeijebdïQ;, die als adjunct-scriba reeds geruimen tijd het werk had waargenomen, tot scriba gekozen. Den 21sten December werd de Westerkerk in gebruik genomen, bij welke gelegenheid Ds. Voöblaab heeft gesproken. Eenigen tijd daarna werd ook deze kerk van een orgel voorzien. Den 19den Augustus 1906 werd Ds. N. Y. van Goob beroepen, den 7den September nam hij de roeping aan en werd den 2den December bevestigd. Den 18den November van genoemd jaar werd J. Bouma tot ouderling en D. de Jon» en S. Visseb tot diakenen en den 9den December M. Alsema tot ouderling, P. Jonkhoep en E. Spobtel tot diakenen; den 27sten Januari 1907, Z. Boebdink tot diaken; den l3den October H. Wbistebs tot ouderling; den 24sten November T. L. Boelens tot diaken; den 21sten Juni E. Kok tot ouderling en J. Landstea tot diaken; den 25sten October O. Schbeuder tot ouderling; den 30sten Mei 1909 I. Niebobg tot diaken, den 24sten October E. Jonkeb, den 28sten November J. Eoghaab en W. Ubbens tot ouderlingen den 19den December H. Bakker en K. Wigboldus tot diakenen gekozen. * Als wij op den oorsprong, de bewaring en de uitbreiding der Gemeente — thans telt zij ongeveer vijf duizend leden — letten, worden wij gedrongen, uit te roepen: „Dit is een werk Gods in den bijzonderen zin van het woord, dit is een daad van Gods weldadigheid." Het ligt niet op onzen weg, aan te toonen, dat de Afscheiding uit God is. Zij is naar het Woord des Heeren, zij is overeenkomstig de Gereformeerde Belijdenis. Meermalen is dit duidelijk bewezen. Onze vaderen hebben genade ontvangen, om getrouw te zijn en „zich af te scheiden van de valsche kerk, die zich en haren ordinantiën meer macht en autoriteit toeschrijft, dan den Woorde Gods en zich aan het juk van Christus niet wil onderwerpen; die de Sacramenten niet bedient, gelijk Christus in zijn woord heeft verordend, maar daar af en toedoet, gelijk het haar goeddunkt; die zich meer grond op de menschen, dan op Christus en hen, die heiliglijk leven naar het Woords Gods en haar bestraffen over hare gebreken, gierigheid en afgoderij, vervolgt." Zij wisten, dat zij door zich af te scheiden, zich allerlei moeilijkheden en hatelijkheden, tot zelfs van hunne naaste familiebetrekkingen zouden berokkenen; zij wisten, dat zij in hunne maatschappelijke positie gedrukt zouden worden; zij wisten, dat zij in den eersten tijd in een eenvoudig vertrek zouden vergaderen, ja, dat ook dat hun nog niet zou worden toegestaan; doch hunne keuze stond vast. Liever wilden zij met het volk Gods kwalijk gehandeld worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben, want zij zagen op de vergelding des loons. Daar is den eersten tgd veel geleden, maar ook veel genoten. De Heere had hen getronw gemaakt en kroonde zijn eigen werk, door hun het genadeloon te schenken, den getrouwen toegezegd. Met welk een blijdschap gingen zij des Zondags en, als het maar eenigszins kon, ook in de week op! Daar was in die dagen honger naar de waarheid; daar was smaak in de prediking van de rechtvaardigheid uit genade alleen door het geloof; daar was een genieten van de gemeenschap met den Drieëenigen God. Hoe zegende de Heere den dienst des Woords en der Sacramenten! Hij had den boom geplant en deed hem wortelen schieten en versierde hem met breede takken, waarin de vogelen des hemels nestelden en deed hem vruchten dragen tot verheerlijking Zijns Naams ! Hoevelen zijn tot geloof en tot waarachtige bekeering gekomen! Hoevelen zijn opgebouwd, versterkt en getroost! Duizenden juichen reeds voor den troon der genade en hunne kinderen en kleinkinderen plukken nog de vruchten van hun arbeid en moeite en lijden. Wie zal den invloed berekenen, welke ook van deze gemeente op de Hervormde Kerk is uitgegaan! Wij roemen niet in ons zeiven. Wat de Gemeente is geweest en heeft gedaan, dankt zij alleen aan de weldadigheid Gods. Als wij zien op ons zeiven en op onze vaderen, roepen wij uit: „Treed niet met ons in het gericht, o Heere, wij kunnen voor Uw aangezicht niet bestaan." Indien de Heere ook maar één dag Zijne hand van de gemeente hadde afgetrokken, zij zou teniet zijn gegaan. Bij het doorbladeren van de oude notulen-boeken hebben wij menigmaal gedacht: „alleen Gods goedertierenheid heeft haar voor ondergang bewaard." Satan heeft al zijn kracht ingespannen, om haar tè verstoren, maar de Heere had haar lief en heeft voor haar gezorgd, zoodat zij nu reeds vijf en zeventig jaar daar staat als een pilaar en vastigheid der waarheid, als een getuige, dat Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde, in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken. De Hervormde Kerk had wel groote en schoone gebouwen, had wel mannen, die bedienaren des Woords behoorden te zijn; doch in deze stad waren zij allen van het fundament afgegleden; de zoogenaamde Groninger richting heerschte hier oppermachtig. Door deze werd elke waarheid die altijd als hoofdzaak en wezen der Belijdenis was beschouwd, verloochend, namelijk de Ingeving der Heilige Schrift, de Godheid des Heeren, de voldoening door het bloed des kruises en de wedergeboorte. Satan hoopte, dat men nog wel verder glijden zou, totdat men bij het meest troostelooze ongeloof uitkwam. Indien hij nu die kleine Afgescheiden Gemeente uit den weg ruimen kon, dan zou er van verbreking zijner werken geen sprake meer kunnen zijn. Ook in deze stad heeft hij zijn best gedaan en vele gewillige dienaren gevonden. Zelfs bij de begrafenis van Ds. de Oock, welke in alle stilte zou plaats hebben, kwam nog aan het licht, dat de leer, door hem verkondigd, hem vele vijanden had verwekt. En het waren niet alleen, zooals men gaarne voorgeven wil, de onbeschaafde menschen, die de Afscheiding en dus ook de Gemeente alhier bestookten, neen, het waren mannen en vrouwen uit alle standen, het waren ook ontwikkelde en wetenschappelijke menschen, die tegen die kleine gemeente woedden, het waren ook rechters, die op valsche gronden de geloovigen veroordeelden tot boete en gevangenisstraf. Wij willen hier bijvoegen, dat misschien velen ter goeder trouw dwaalden, boe zou het anders mogelijk zijn, dat nog in het jaar 1904 door een Meester in de rechten de maatregelen tegen de Afgescheidenen, in de jaren 1835 tot 1839 genomen, verdedigd werden. Zelfs predikanten, die den mond vol hadden van liefde tot God en den naaste, dienden dringende verzoekschriften in om eene krachtige aanschrijving aan de Officieren van Justitie, ten einde met allen ijver ter handhaving van Art. 291—94 van het Wetboek van strafrecht werkzaam te zijn. De gemeente kan met recht uitroepen: „Ploegers hebben op mijnen rug geploegd, zij hebben hunne voren lang getogen". Daarbij kwam de kracht van het eigen vleesch. Men twistte soms over nietigheden, welke Biet waard waren, dat men er één woord over verspilde. Sommige leden verlieten om allerlei redenen de Gemeente en werden hare felle tegenstanders. Er zijn zelfs kerkeraadsleden geweest, die de Gemeente tot schande hebben gestrekt en uitgeworpen moesten worden. Een harer predikanten is na zijn vertrekafge weken Van de Belijdenis. Doch niettegenstaande dat alles heeft de Heere naar zijne groote goedertierenheid de Gemeente bewaard en zijne belofte vervuld: „De poorten der hel zullen mijne Gemeente niet overweldigen." Hij heeft van hare stichting af tot op dezen oogenblik toe met zijnen Heiligen Geest in haar midden gewoond en de bediening van Woord en Sacramenten aan vele harten gezegend. Hij heeft gezorgd voor Dienaren des Woords, voor Ouderlingen en Diakenen, die zij het ook in zwakheid de Gemeente hebben gediend of nog dienen. Ook heeft Hij in de stoffelijke behoeften mildelijk voorzien. Hoeveel duizenden zijn in die vijf en zeventig jaren gansch vrijwillig geofferd voor Kerk en Armen, voor Scholen en Zending! Inderdaad de goedertierenheid des Heeren is zeer groot en het is onze roeping, haar te gedenken. Zullen wij dat echter in waarheid doen, dan moeten wij de zaak, waarom het ging en nog gaat, dan moeten wij Hem, wiens zaak het is, kennen. Vragen wij daarom ons zeiven af: „Ben ik in waarheid een levend lid van die Gemeente, aan welke de Heere zoo groote weldadigheid heeft bewezen? Heb ik die weldadigheid ook persoonlijk leeren kennen en smaken?" Uit goedertierenheid treedt de Heere met arme zondaren in een verbond en belooft hun vergeving der zonden en het eeuwige leven. In al haar rijkdom heeft de goedertierenheid des Heeren zich geopenbaard in Jezus Christus. Daarom is de groote vraag waar alles op aankomt, deze: „Ben ik door een levend geloof met Christus vereenigd ? Heb ik mij met al mijn schuld en zonde aan dien van God gegeven en ook mij aangeboden Zaligmaker toevertrouwd ?" Dan, maar dan ook alleen kunnen wij met Ruth getuigen: „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God." Reeds in den eersten tijd hebben er' zich bij de Gemeente aangesloten die later zijn teruggegaan of uitgeworpen. Waarom sloten zij zich bij haar aan ? Er was toch geen voordeel aan verbonden. Hoe licht kunnen er zich nu aansluiten, die dit niet van harte doen. Laat het ons daarom niet genoeg zijn, in de Gemeente te zijn geboren of zich door belijdenis bij haar te hebben gevoegd. Wij hebben groote voorrechten, maar onze verantwoordelijkheid is ook zeer groot. De Apostel vraagt: „Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt?" En hij laat er op volgen: „Maar naar uwe hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods." Dat toch niemand de hand van dien goedertieren God afsla, opdat hem niet dat verschrikkelijk oordeel treffe: „De kinderen des Koninklijks zullen buitenge worpen wórden." Alleen zij, die levende leden der Gemeente zijn, kunnen op eene Gode welbehagelijke wijze gedenken, welke weldadigheid de Heere voor vijf en zeventig jaar in de wederoprichting der Gemeente te dezer plaatse bewezen heeft. Hoevelen uwer zijn reeds als kinderen, tot de kennis van uwen Bonds-God gekomen en hebben reeds op jeugdigen leeftijd de welbewuste keuze gedaan, om met dat in de oogen der wereld verachte volk te leven en te sterven! Wat al zegeningen hebt gij van den Heere ontvangen ! Dat gij dan ook met den dichter moogt uitroepen: „De Heere is groot en zeer te prijzen in de stad onzes Gods, op den berg zijner heiligheid". Daartoe toch bewijst de Heere weldadigheid, opdat Hij verheerlijkt worde. Hij, die de sterren aan den hemel schiep, om Zijne wqsheid en macht te verkondigen, heeft ook deze Gemeente op het eenige fundament Jezus Christus gegrondvest en haar bewaard en uitgebreid, opdat zij zijn lof vertellen zou. Niet alleen met hare gebeden en dankzeggingen, met haar lied en hare belijdenis, maar vooral ook met haar leven, haar handel en wandel. Laat uw licht, zegt de Heiland, schijnen voor de menschen, opdat zij uw goede werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijkt worde. Naarmate gij de weldadigheid Gods bij eigen bevinding hebt leeren kennen, zult gjj u gedrongen gevoelen, Gods Naam lief te hebben en dien te loven en te prijzen. Met die liefde tot den Heere behoort ook de liefde tot de Gemeente gepaard te gaan. Die Gemeente is eene Schepping Gods. Hij heeft haar liefgehad met eene eeuwige liefde en zijn Eengeboren Zoon voor haar overgegeven tot den dood des kruises. Hij heeft Zijnen Geest in haar midden gesteld, en haar geheiligd tot de vreeze van zijn Naam. De Heere getuigt van haar: „Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde is de berg Zion, aan de zijde van het Noorden, de stad des grooten Konings. God is in hare paleizen. Hij is er bekend voor een hoog vertrek." Laat die Gemeente, die schoon is in de oogen des Heeren en welke Hij zoo rijk beweldadigd heeft, ook in uwe oogen schoon zijn en bewijst ook gij aan haar weldadigheid. Bidt om haar welzijn; zoekt haar vrede; dient haar met uwe gaven; helpt van haar weren, wat haar groei en bloei zou kunnen verhinderen; waakt, dat gij haar nimmer tot schande moogt worden. Laten uwe smeekingen tot den Heere opgaan, dat gij hoe langer hoe meer naar het beeld van uwen weldadigen God en Vader veranderd moogt worden en ook weldadigheid moogt oefenen, inzonderheid jegens uwe behoeftige medeleden. Toont, dat gij de weldadigheid des Heeren ter dege op prijs stelt, door uwe roeping te vervullen jegens uwe kinderen, die ook leden, zij het onmondige leden, der Gemeente zijn. Vertelt hun de loffelijkheden des Heeren en Zijne sterkheid en zijne wonderen, die Hij 'gewrocht heef t. Deelt hun mede, wat de Heere vijf en zeventig jaar geleden en tot op dit oogenblik toegedaan heeft, God eischt dat van u en gij zijt het aan uwe kinderen verplicht. Herinnert hun gedurig, dat zij in den schoot der Gemeente geboren en in den Naam des Drieëenigen Gods gedoopt, maar nu ook verplicht zijn, het verbond met dien weldadigen God in te willigen, Hem aan te hangen, te betrouwen en lief te hebben met hun gansche hart. Vergeet echter niet, dat de Gemeente ook eene roeping heeft jegens allen, die nog in vervreemding van den Heere leven. Hoevelen zijn nog onbekend met den weg ten leven. Gaat uit, zegt de Heere, bewijst ook gij weldadigheid, met innerlijke barmhartigheid bewogen over hen, van wie gij alleen door genade onderscheiden zijt. Deze roeping zult gij alleen dan kunnen vervullen, als gij u gedurig aan den Heere en zijne leiding overgeeft, in oprechtheid getuigende : „Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos, Hij zal ons en onze kinderen en heel de Gemeente geleiden tot den dood toe." Wel is waar hebt gij den Heere dikwijls redenen gegeven, om in tegenheden met u te handelen. Wie zijt gij voor den Heere geweest ? Hoe menigmaal hebt gij u Zijn toorn waardig gemaakt? Doch de Heere is in Christus een vergevend God, een God, die de weldadigheid houdt en wiens goedertierenheid tot in der eeuwigheid is. Laat deze heerlijke waarheid u bemoedigen en troosten in de dagen, die wij beleven, waarin de machten der hel zich opmaken tegen den Heere en tegen Zijne Gemeente. Allerlei wapenen worden gesmeed, allerlei listen beraamd, allerlei strikken gespannen. Zult gij vreezen ? Geenszins, want Gods goedertierenheid duurt den ganschen dag. Als gij de weldadigheid gedenkt, welke de Heere nu reeds vijf en zeventig jaar bewezen heeft, zult gij u kunnen verheugen en juichend uitroepen; „Met een oostenwind verbreekt Gij°de schepen van Tarsis. Gelijk wij het gehoord hebben, alzoo zullen wij het zien in de stad des Heeren der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid." Electr. Boekdrukkerij Firma Bouwman & Venema, Groningen.