■m ™ ^ AFLEVERING 4 en 5 onder- van DrJCdê MOOR DrTB.WIEI£JVÖA HET „HEILIGE RECHT VAN OPSTAND" DOOR Dr A. A, VAN SCHELVEN HOOGLEERAAR AAN DE VHIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM HET „HEILIGE RECHT VAN OPSTAND" door Dr. A. A. VAN SCHELVEN. „Wie waagt het nog, de voorwaarden van „het heÜiae recht van opstand te zoeken? Wie houdt er nog bespiegelingen over het recht der volken, hunne koningen af te zetten? Wie tracht nog door te dringen in de omschrijving van de tegenstelling tusschen „vorst" en „tyran", in de rechtvaardiging van de motieven van tyrannenmoord ?" Zoo staatsraad, destijds nog professor, Mr. A A H btruycken, toen de heugelijke geboorte onzer prinses'hem' inspireerde tot n speciaal college over ons koningschap A Ut de spreker van dien Dinsdag nu, ruim tien jaar later zich ook nog zoo uitdrukken zou? Vermoedelijk niet. Anders was er tenminste alle reden om hem, met Oiton uit Corneille s Le Menteur, een: „Les gens, que vous tuez. se portent assez bien toe te voegen. Uw dood verklaarden zijn nog springlevend! Want de wereldoorlog en de revolutionaire bewegingen, waarin die tenslotte is uitgeloopenwat hebben die anders gedaan, dan ~ naast veel andere SïtóST ~ ,UiSt °°k dC2C* Zdfs drin«end aan de Er is zóóveel gebeurd sedert Maart 1916, dat de indruk T^LIf' 'wlPÏ*48 V?nd 31 wccr ^9 verloren ging. Niettemin, het blijft een feit dat destijds, nog geen vijf jaar geleden, de Synode der Gereformeerde Kerk van Zuid-Afrika een groot deel van haar vergadertijd heeft besteed aan behandeling juist van deze kwesties: of rebellie ook zonde is en: ot n bchriftgeloovige den bekenden opstand van generaal blöz. 9.' A' H' Struvcken' 0ns Koningschap. (Amst. 1909) S. en P. O 3 de Wet en de zijnen in 1914 wraken of toejuichen moest A Doch laat ik de bewijzen voor mijn opinie maar niet te ver halen! Vlak voor onze voeten zijn ze niet minder duidelijk te vindeir. Wat is gedurende het laatstverloopen zestal jaren actueeler geweest dan het dienstweigeringsvraagstuk ? Hangt dat echter in laatster instantie niet zeer nauw samen met het opstandsof, zuiverder gesproken, het verzetsvraagstuk ? De moeilijkste moeilijkheid, waarom het daarbij gaat, ligt toch niet opgesloten in de vraag, of ik in 't algemeen wapenen mag dragen. Maar veeleer in deze: wat te doen, als ik voor den oorlog opgecommandeerd word, terwijl ik op stevige gronden overtuigd ben, dat mijn overheid ten onrechte, in strijd met de Goddelijke wet, tot het voeren daarvan is overgegaan. Moet ik dan ook, de verantwoordelijkheid daarvoor aan baar latend, gehoorzamen? Of heb ik „neen" te zeggen2)? Van den militairen naar den politieken strijd om een derde bewijs voor mijn stelling, dat het 'n brandende kwestie is, die kwestie van het opstandsrecht! Naar het, in den winter van 1918 in onze Tweede Kamer gehouden revolutie-debat. Die het levert is de afgevaardigde van Ravesteyn: „De arbeider voelt instinctief de beteekenis van de woorden uit de beginselverklaring van de burgerlijke rechten van den mensch, zooals Robespierre ze formuleerde als inleiding op de constitutie van het jaar III; het recht van opstand tegen de tirannie is heilig, omdat het het recht is van den opstand van den mensch tegen de ontmensching van den arbeidsslaaf door de gruwelijke machten, die hem hebben vernederd. Het recht van revolutie is heilig, ook in een democratischen staat, en het recht eener minderheid in den staat is dit niet minder, want die minderheid is niet anders dan de bewuste vertegenwoordiging van de aspiratiën der meerderheid, die zich, om een dichterlijk woord van Goethe te gebruiken: ihres dunklen Dranges kaum bewusst ists). Had het hier ter sprake komende onderwerp zich alleen ') Vgl. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift. Jrg. XVII (1916) bldz. 79v.v. 2) Vgl. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift. Jrg. XIX (1918) bldz. 411. 3) Handelingen der Tweede Kamer. 15 Nov. 1918, bldz. 414 door die actualiteit gekenmerkt: reeds dan was 't in aanmerking gekomen voor behandeling in een brochuren-reeks als deze, die zich ten doel stelt in verband met de vraagstukken van den dag toelichting en verdediging der Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing te geven. Maar daarnaast geeft ook nog 'n tweede factor 't op zulke bespreking recht. Bestaat er eigenlijk niet zoo iets als 'n communis opinio, dat dat recht van opstand een broedsel is uit het Gereformeerde nest? Beijveren zich de voorstanders ervan niet gedurig om hun ideaal juist door middel van een beroep op de geschiedenis dier Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing vrienden te verwerven? Ik moet nog eens de aandacht voor Dr. van Ravesteyn vragen. Hoor: „Ik heb hier tegenover mij zitten de heeren der rechterzijde en ik moet hun op dit moment weder vragen : waren de Calvinisten geen minderheid, toen zij in verzet kwamen tegen de Kerk, in Frankrijk, in de 16e eeuw, en hebben zij zich niet van alle middelen, ook van middelen van geweld, bediend, om toen de macht in den Staat aan zich te trekken? Waren de Non-conformisten geen minderheid tegenover de engelsche Staatskerk in diezelfde eeuw? Waren de Geuzen hier geen minderheid in de 16e eeuw toen zij tegenover de Katholieken stonden en nebben diezelfde Geuzen, die niets anders waren dan opstandelingen, wat wij in de wandeling zouden noemen het mindere volk, de heffe des volks, zooals, zij genoemd worden door de bourgeoisie, iets anders (gevormd v. Sch.) dan een kleine minderheid tegenover de heerschende partij ')"? En geheel in denzelfden toon 'n mede-afgevaardigde van den communistischen doctor, de S. D. A. P-er Schaper, den Hen Dec. d.a.v.: „Er is gesproken over de revolutie en gezegd, dat wij afstand moesten doen van alle revolutionnaire beginselen. Ik zou vooral de heeren anti-revolutionnairen wel eens willen aanraden (te bedenken v. Sch.) wat hun voorman, Dr. Kuyper, die dan toch nog altijd wel iets zal hebben te zeggen, al heeft hij dan zijn zegen aan deze coalitie niet gegeven, op bladz. 18 van „Ons Program" hierover schrijft: „Wij erkennen dat er oogenblikken zijn, waarin de natuurlijke hoofden des volks zelfs de roeping hebben om aan een goddelooze tyrannie, waardoor het volk omkomt, een einde te maken, en eeren ') Handelingen der Tweede Kamer, t. a. p. mitsdien onzen opstand tegen Spanje, Engelands omwenteling onder Willem III, Amerika's afval van Groot-Brittanje en onze omwenteling l) . Genoeg: zijn actueel karakter en de manier, waarop het als 'n verschijnsel van specifiek Gereformeerden huize wordt aangeduid, gaan samen om het recht van opstand besprekenswaard te maken. I. Ging het erom 'n revue van de geheele opstandslitteratuur te organiseeren, dan zou ik zulk een lawine van titels, namen en jaartallen over deze bladzijden moeten uitstorten, en van zóóveel geschriften den korten inhoud moeten weergeven, dat zelfs de lankmoedigste lezer er zijn geduld bij verliezen zou. Want zij heeft een werkelijk ontzaglijke uitgebreidheid. Er waren dan producten van de oudheid en de middeleeuwen zoo goed als van den nieuwen tijd te noemen. Protestantsche, zoowel als Roomsch-Katholieke. Revolutionnaire, maar ook geschriften, die een absoluut koningschap verdedigen. Boeken van wetenschappelijken, deftig-betoogenden aard evenzeer als fel-hartstochtehjke, getuigende pamfletten. Want telkens en telkens heeft de geschiedenis van ons werelddeel constellaties opgeleverd, waarbij het recht der koningen en 't recht hunner onderdanen tegenover hen in 't spel kwam. Als in een of andere grieksche stad 'n tyran — welk begrip oorspronkelijk volstrekt niet die uitsluitend ongunstige beteekenis had, die wij er' thans aan hechten — van heerscher onderdrukker werd. Toen in de middeleeuwen zoowel de paus als de keizer dongen naar de plaats van alleengebieder. In de 16e eeuw, wanneer in allerlei landen de aanhangers der Reformatie de vrijheid om God te dienen overeenkomstig den eisch van Zijn Woord moesten trachten geëerbiedigd te zien in weerwil van het streven hunner vorsten om het Katholicisme te doen zegevieren. Niet het ') Handelingen der Tweede Kamer, 11 Dec. 1918, bladz. 688. Dat de heer Schaper bij zijn citeeren verzuimde te doen uitkomen, dat Dr. K. bij 't noemen dier laatste omwenteling niet 't oog had op de gebeurtenissen van 1795, maar op die van 1813, zal wel bij ongeluk zijn gebeurd. Teneinde misverstand te voorkomen zij er bier echter nadrukkelijk op gewezen. muist ook in de dagen, toen de geesten werden voorbereid voor de fransche Revolutie van 1789. En bij verre de meeste van die gelegenheden werden er nu niet alleen allerlei daden van verzet gepleegd, maar grepen ook geleerden en politici, zoowel vorstenvleiers als volksvrienden, naar de pen, om hun licht te ontsteken en geregeerden en regeerders in het geldend conflict den weg te wijzen. Doch mijn bedoeling is niet 'n boek te schrijven, waarin op zijn best een enkele vakgeleerde eens leest. Dies: het grootste deel van al dat materiaal onverbiddelijk over boord 1 Vooreerst elk geschrift, dat oudheid en middeleeuwen in deze nebben opgeleverd, zoowel als wat van na 1600 dateert, zoodat ik alleen overhoud wat in de tweede helft der 16e eeuw is ontstaan. Dan alle publicaties uit het Roomsche en Luthersche. in t kort uit het niet-Gereformeerde kamp. Niet minder die litteratuur, die wel opstandige denkbeelden predikt maar de vraag of het geoorloofd is zich te verzetten onbesproken laat. En eindelijk ook nog de stukken, die de verhouding der onderdanen raken, niet tot wat men oudtijds den tyrannus quoad exercitium noemde, den in tiran ontaarden wettigen vorst, maar tot den zgn. tyrannus absque titulo. den usurpator, wiens heerschappij nooit wettig was maar van meet af op onrechtmatig geweld heeft gesteund, zooals dat ruim honderd jaar geleden met Napoleon hier te lande en gedurende den wereldoorlog met de Duitschers ïnöelgie en Noord-Frankrijk 't geval is geweest. Dat is zeker radicaal de bijl erin gezet! Kunnen we werkelijk zooveel missen? Ik geloof van wel. Want wat wij op die manier overhouden is juist wat wij noodig hebben. Op t actueele bedoelden we, met deze behandeling van het oostandsrecht. te letten. Welnu, wat de geesten tegenwoordig bezig houdt is toch eigenlijk alleen de kwestie: hoe te handelen tegenover den, zijn macht misbruikenden wettigen vorst En waarom zouden wij de niet-Gereformeerde opstandsoeschnften moeten gaan ontleden, waar 't ons toch bepaald te doen is om t verband tusschen *t verzetsrecht en de Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing! Nog te meer om7 31 faokken wij den kring onzer belangstelling zelfs aanmerkelijk ruimer - de publicaties der 16e eeuwsche Calvinisten toch altijd als de meest klassieke vertegenwoordigers van het genre zouden moeten worden beschouwd. De zoo gekandelaarde boom heeft intusschen toch nog altijd verschillende forsche takken. Want nog zijn er nu drie groepen van geschriften te inspecteeren. 'n Engelsch-schotsche, een fransche en een hollandsche. Als ik daarbij de chronologische orde volg kom ik 't eerst met de engelsch-schotsche in aanraking. Toen in 1553 Eduard VI (1547—1553) stierf en door Maria Tudor (1553—1558) opgevolgd werd, bracht dat meer dan alleen een persoonsverwisseling. Evenzeer had het een totale verandering ten gevolge in het gedrag der engelsche overheid ten opzichte van de aanhangers der Reformatie. Eduard had hen immers gesteund wat hij kon. Maar Maria was wel waarlijk de Bloody Mary, de bloeddorstige, als hoedanig ze in de geschiedenis bekend staat. Eén van drieën bleef er door haar optreden voor iederen niet-Roomsche slechts over: herroepen, vluchten of vervolgd worden. In verband daarmee nu, evenals iets later in verband met het optreden van Maria Stuart, als koningin van Schotland, ontstond toen onder de angelsaksische Gereformeerden een aantal geschriften, waarvan ik er enkele noemen moet. Vooreerst, in 1556, dat van den toen in Straatsburg vertoevenden bisschop van Winchester, Ponet of Poynet: A short treatise of politike power, and of the true obedience which Subjects owe to Kings and other civill Governours. Géén gedachte, zegt daarin de -schrijver, die zóó van zelf spreekt, als deze: dat de vorst, die de wetten van den staat heeft te maken en te doen uitvoeren, ook in eigen persoon daaraan gebonden is. En toch wordt dat nog meermalen vergeten. Hoe dan in zoo'n geval te handelen? Dan mag daartegen beslist gereageerd. Leert de natuur zelf dat eigenlijk niet? Als 'n ongeneeslijk lichaamslid het geheele lichaam in 't verderf dreigt te slepen, dan snijdt men het toch immers af! In den geest van Christus' woord: „als uw hand u ergert, houw ze af; en als uw oog u ergert, ruk het uit". Ja waarlijk, als 'n heerscher te zeer zichzelf gaat zoeken en 't welzijn van het volksgeheel verzaakt, dan zijn zijn onderdanen alleszins gerechtigd hem door 'n anderen te vervangen. Want de vorst maakt slechts een lid van den staat uit. Een bloeiende staat zonder koning is wel mogelijk. Een vorst zonder staat echter laat zich niet denken. Op welke wijze moet nu echter het volk zijn rechten tegenover zijn gebieder handhaven? Zóó dat het handelt door middel van de vertegenwoordigers, die bijna elke natie van Gods wege heeft ontvangen. Aan het particuliere individu komt in deze dus geen recht toe. Ook zelfs niet in dat geval, dat de vertegenwoordigers des volks hun phcht verzuimen en, bij tyranniek optreden van den heerscher, werkeloos blijven. Eén uitweg wil in zulk geval Poynet den verdrukten nog laten. Dat ze zich met hun bezwaren wenden tot de kerk, opdat deze den vorst, die van zijn positie misbruik maakt, excommuniceere 1 Maar uitgesloten is het niet, dat ook op die manier geen bevrijding is te verkrijgen. Welnu; dan blijft er slechts over te lijden. Dan zijn er geen andere middelen van verweer meer dan verootmoediging en gebed. Veel meer bekendheid dan Poynet heeft de man, die enkele jaren later in diens voetspoor trad: John Knox, de fanatieke hervormer van Schotland. Intusschen kan deze in het onderhavige verband in belangrijkheid toch bij dien bisschoppelijken balling niet halen. Niet dat zijn denkbeelden gematigder zouden zijn. Integendeel! De meest bekende van zijn publicaties toont reeds in haar titel welk een feilen bestrijder Maria Stuart in deze 16e-eeuwsche Elia-figuur heeft gevonden. The first blast of the Trumpet against the monstrous regiment of women (1558)! En haar inhoud spreekt geheel in denzelfden toon: een klaroenstoot, waarmee ten aanval werd geblazen, was het werkelijk. Het „weg met de tyrannen" wordt er onomwonden in uitgesproken. Zoowel op gronden van algemeen-redelijken aard, als uit hoofde van argumenten, die aan den Bijbel en vooral aan het boek Deuteronomium zijn ontleend. Weliswaar leert ons die Bijbel ook zeer beslist dat de machten, die er zijn, van God zijn verordend en dat daarom alle ziel hun onderworpen moet wezen. Maar slechts wie goed onderscheidt kan hier de waarheid vinden. Er is verschil tusschen ambt en persoon, die het ambt draagt. Het eerste moet altoos erkend. Maar die erkenning houdt allerminst in, dat men nooit gehoorzaamheid zou mogen weigeren aan een bepaalden heerscher. Ontaardt deze in een tyran, dan verzette men zich vrij tegen die tyrannie. Wie dat doet reageert immers veel eer tegen duivels-inzettingen dan tegen het gebod Gods. En grenzen bestaan daarbij dan niet. Van het verschil, dat Poynet in n°pZi(*t maakte' ^°°r zo° n recht van verzet wel aan de volksvertegenwoordigers, maar niet aan den enkeling toe te kennen, wil Knox niets weten. Althans dat verschil is er hem uitsluitend een in graad; principieel vindt hij het niet. En zoo noodig mag dus naar zijn inzicht bij zulk verzet wel ter dege ook elk lid der volksgemeenschap afzonderlijk optreden. Aan radicalisme ontbrak het den schotschen hervormer dus heusch niet. Maar met dat al heeft hij, gelijk ik zei, als auteur in zake 't opstandsrecht toch geen plaats ingenomen, die hem een buitengewone aandacht waard maakt. Daartoe heeft hij zich met het punt in kwestie altoos te veel alleen van één bepaalde zijde beziggehouden. Te uitsluitend gelet op het geval, dat een vorst met zijn onderdanen in botsing kwam in verband met godsdienstige aangelegenheden; dat die vorst zijn plicht verzaakte, door zijn onderdanen ter zake van hun geloofsovertuiging te vervolgen. Weliswaar schakelt hij de gedachte aan onderdrukking van meer algemeenpolitieken aard niet geheel uit. Maar feitelijk geldt hem deze post toch slechts pro memorie >). Eigenlijk is niet de tyran, maar de afgodendienaar, zooals hij zegt, hem toch de vijand, tegen wien hij zijn wapenen richt. En aan het punt, waarom het ons bovenal te doen is, gaat hij dus — niettegenstaande al zijn hartstochtelijke woorden en denkbeelden —> goed bezien zelfs zonder veel aandacht voorbij. Dan is het boek van George Buchanan, De iure regni apud Scotos (1579), over het recht der kroon in Schotland, vrij wat meer vermeldenswaard. Geen wonder dat het tijdens de engelsche revolutie, toen onze stadhouder Prins Willem III tot den britschen troon werd geroepen, plakkate tegen zijn verkoop en verspreiding optreden moest! nog niet vergeten was, zoodat de Council in 1688 bij Want, ofschoon de laatste vertegenwoordigster van de engelsch-schotsche groep, die ik noem, is deze publicatie zeker verreweg de meest beteekenisvolle, die zij heeft voortgebracht. Ze werd geschreven toen de toestanden in het vaderland van den auteur het toppunt van verwarring hadden bereikt, zooals hij zelf in zijn opdracht aan koning Jacobus VI verklaart. Maar gedrukt heeft ze eerst sedert, op zijn vroegst, 1579 invloed kunnen oefenen. In den vorm van een gesprek tusschen den schrijver zelf en een zekeren ') L. Cardauns, Dre Lehre vom Widerstandsrecht des Volks (Bonn 1903) S 48; P. J. Kromsigt, John Knox als Kerkhervormer (Utr. 1895) bldz. 346. 347. Thomas Maetellanus. die verondersteld wordt kort tevoren een reis naar Frankrijk te hebben gemaakt en nu door Buchanan te worden geinterviewd over t geen men daar te lande van de schotsche toestanden denkt, tracht ze dat dan in dezen geest te doen. Twee motieven hebben bewerkt, dat de oorspronkelijk zonder vaste woonplaats en zonder wetten ronddolende menschen tot statenvorming zijn overgegaan. Vooreerst de overweging dat dat veel nut voor hen zou afwerpen. Maar niet minder ook een zekere gemeenschapsdrang, een ingeschapen natuurwet. Vanzelf bracht die statenvorming nu echter ook de behoefte mee aan een zekere autoriteit, geschikt om onder de tegenstrijdige elementen in den staat de orde te bewaren, en gerechtigheid te handhaven. Vandaar de instelling der koninklijke waardigheid. Een ontzaglijk zware taak is daarmee nu echter op de schouders gelegd van hem. die ertoe wordt geroepen. En daarom is 't dan ook heel goed dat het volk, door middel van zijn vertegenwoordigers en van een referendum, waardoor het 't werk dier vertegenwoordigende Staten goed- of afkeurt, allerlei wetten uitvaardigt, die den heerscher verhinderen willekeur te oefenen. Aan de handhaving van die wetten ligt nu het welzijn van den staat. Recht koning is alleen hij, die ze in eere houdt. Inbreuk-erop-maken daarentegen staat voor wie. ,tot 9ebicden geroepen is gelijk met zichzelf tiran te verklaren. En daarmee «tegelijkertijd omverwerper te worden van zijn troon. Want Buchanan was 'nvoorstander van de leer, dat het oorspronkelijk volksgezag niet door „translatio ', maar door „concessio" op den vorst is overgegaan. Hingen de vrienden van het heerschers-absolutisme het denkbeeld aan, dat die overdracht eens voor goed had plaats gevonden, naar zijn inzicht was het ten eenenmale uitgesloten, dat men zulk een uiterst belangrijk voorrecht definitief zou hebben laten glippen. En wijst — zegt hij — de geschiedenis ook niet geheel dienzelfden kant uit ? Althans in Schodand — en Buchanan is met de staatsinrichting van zijn vaderland zeer tevreden — is het meermalen gebeurde dat de onderdanen, als daar reden toe was, het recht dat ze hun koning schonken, weer van hem terugeischten, m.a.w. hem zijn waardigheid weer ontnamen. Hoeveel belangrijks de engelsche wereld in zake de opstandslitteratuur ook heeft gebracht, ze kan toch niet halen bij Frankrijk. Want dat Frankrijk geldt volkomen terecht akv het klassieke land der Monarchomachen, of vorstbestrijders, zooals wij de hier te bespreken auteurs gewoon zijn te noemen; hoewel die naam eigenlijk niet geheel juist is, want bestrijders der monarchie als zoodanig waren deze mannen volstrekt niet, alleen tegen de in tirannie, in absolutisme ontaarde monarchie hebben ze zich gekeerd. Hoe 't komt dat „la grande nation" in deze zoo vooraanstaat is niet moeilijk te begrijpen. Het is 'n vanzelfsprekend gevolg der verschrikkingen van den Bartholomaeusnacht van 1572, met zijn van koningswege bedreven gruwelijken massa-moord. Ten volle de psychische gesteldheid, de beroering en de verontwaardiging, in te denken, die daardoor bij de Hugenoten moet zijn ontstaan, is zeker onmogelijk. Maar wie ze ook maar voor een deel mee kan voelen, erkent graag: hier moesten wel geschriften voor den dag komen, zooals ze nergens anders verschenen. Ook als ik er mij toe beperk van die fransche litteratuur alleen de vier voornaamste vertegenwoordigers te noemen, kan ik er nog niet van buiten ze in twee groepen te deelen. De in Juli 1573 verschenen Franco-Gallia, die haar ontstaan aan den beroemden jurist Franco is Hotman dankt, en Le Reveille-matin des Francois, et de leurs voisins. Composé par Eusebe Philadelphe Cosmopolite (1574), waarvan misschien de niet minder bekende Hugo Donellus de auteur is geweest, benaderen het vraagstuk meer van den historischen kant, vragen zich vooral af wat uit de fransche geschiedenis voor zijn oplossing is te leeren. De, straks nader te noemen andere vatten het meer systematisch aan, trachten het meer redeneerenderwijze te ontwarren. 't Was zeker geen kleine praestatie van Hotman in enkele maanden critisch — want zoo heeft hij 't gedaan .— de fransche geschiedenis door te werken en daar 'n degelijk en bovendien nog goed gestyleerd boek over te schrijven. En toch kunnen wij moeilijk zeggen, dat de historische litteratuur van zijn tijd er door is verrijkt. Daarvoor stond zijn geschiedschrijving te weinig uitsluitend in dienst der waarheid, was ze te propagandistisch, te tendentieus van karakter. Twee stellingen met name zijn het, waarvoor ze daarbij pleit. Van oudsher is Frankrijk een land geweest, waarin de koning maar zeer beperkte macht had, luidt de eerste. Al vóór Gallië onder de romeinsche heerschappij kwam, zegt Hotman, was het geen rijk, waarin de dynastie erfelijk regeerde. De vorst werd er door het volk gekozen. En ook toen de Franken kwamen gold die gewoonte. Trouwens ze was heel algemeen. Bij Duitschers, Denen, Zweden en Pofen immers was ze evengoed in zwang. En geen wonder: zoolang die regel gold werd het vaderland vanzelf voor tyrannie bewaard. Wat allen aanging werd met aller medewerking geregeld. De koning was een beschermer en geen scherprechter van zijn onderdanen. Ook al om deze reden, dat —als hij soms het laatste trachtte te worden — de in haar drie standen, adel, koopmanschap en 't gewone volk, jaarlijks op den len Mei bijeenkomende natie hem afzette en verjoeg. En dan de tweede van H o t m a n s stellingen : zoodra men, nu ongeveer honderd jaar geleden, onder de regeering van koning Lo de wijk XI, van die oude staatsinrichting is afgeweken, kwam de eene ellende na de andere! Daarom terug naar den ouden toestand. Zelfs met vermeerdering van den invloed der permanent zittende parlements-colleges kunnen wij geen genoegen nemen. Want die hebben ons 't koninkrijk der advocaten gebracht. Die „scabies gallica", die ware pest voor Frankrijk 1 Neen, alleen rijksvergaderingen, als we ze vroeger hadden, en een ter dege kortwieken van de koninklijke macht kunnen ons helpen. Werkte Hotman vooral met de oude geschiedenis van zijn vaderland: den schrijver van Le Reveille-Matin was het met name om het contemporaine te doen. Maar, in zoover komen ze toch weer sterk overeen: ook hij heeft een uitgesproken monarcho-machische tendenz. Ja, bij hem komt die nog wel zoo ongezouten voor den dag als in de Franco-Gallia. uit zijn toon zoowel als uit zijn inhoud spreekt rauwe wraakzucht, meer nog dan heilige verontwaardiging over de gemeene daad van Catharina de Medici en Karei IX. En zijn ideaal is nog wel zoo fnuikend voor de macht des konings als dat van Hotman. Toch zou 'n weergave van zijn gedachten maar weinig nut hebben. Èn om het gebrek aan originaliteit, dat Cosmopolite's geschrift kenmerkt: hier en daar neemt hij eenvoudig heele stukken van andere schrijvers over. Èn omdat het zoo weinig plan en eenheid heeft. Omdat het inderdaad is wat men 't wel eens heeft genoemd: met haast in elkaar gezet, geheel op 't oogenblik berekend journalistenwerk A ') L. Cardauns, a. w.. S. 80. Daarom dan nu maar zonder uitstel naar de tweede categorie van fransche opstandsgeschriften, die meer redeneerende soort! Als gezegd, ook die heeft twee vertegenwoordigsters •van eerste reputatie. Du droit des magistrats sur leurs sujets (1574) de eerste! En als tweede de Vindiciae contra tyrannos, of Aanspraken tegenover tirannen! Het is lang gewoonte geweest het eerste van deze twee geschriften aan te duiden als: het Maagdenburger boek. Omdat men het toen aanzag voor een herdruk van de in 1550 verschenen : Christliche kurze Erinnerung der Pfarrherrn und Prediger zu Magdeburg an ihre Christliche Gemeinde und alle Christen. Maar sedert 1900 is daar verandering in gekomen. Op grond van nieuw onderzoek heet het thans: het tractaat van Beza. Want werkelijk is niemand minder dan de opvolger van Calvijn er hoogstwaarschijnlijk de schrijver van geweest*). Oppervlakkig gezien zoudt ge dat niet zeggen. Want de auteur deed al wat maar even mogelijk was, om zijn auteurschap te verstoppen. Geen enkele aanduiding op het titelblad, zelfs geen pseudoniem. Geen woord bij wijze van voorrede. Al evenmin een ernstig bedoelde of gefingeerde opdracht. Niets dan van meet af beschouwingen. Punt van uitgang is daarbij de stelling, dat aan den eisch tot gehoorzaamheid aan den vorst niet getornd mag worden. Maar geheel onvoorwaardelijk leert de groote Genèver dat toch eigenlijk geen oogenblik. Van 't begin af stelt hij een „mits"! Gehoorzamen: mits de koning zich houdt aan de Goddelijke wet. Want diens macht is volstrekt niet onbegrensd. En door pietas, door vroomheid, èn door charitas, naastenliefde, moet ze zich laten binden. Door de geboden der eerste tafel van de hoogste wet m.a.w„ zoowel als door die der tweede. Nu moet een volk zeer voorzichtig zijn, om niet te lichtvaardig te gaan denken, dat de vorst in een of ander opzicht zijn bevoegdheid te buiten zou zijn gegaan. Maar anderzijds is de mogelijkheid daarvan toch ook weer niet zóó totaal uitgesloten, dat de onderdanen geen ant- ') Eén bezwaar blijft er m.i. altijd tegen een van harte met Cartiers voorstelling meegaan: tusschen de denkbeelden van Du droir des Magistrats en Beza's uitingen over het verzetsrecht, die onder zijn vollen naam verschenen, zijn zelfs vrij groote verschillen I woord zouden mogen zoeken op de vraag: hebben wij in sommige gevallen ook 't recht, en misschien zelfs den plicht, ons te verzetten; en — zoo ja 1 ~ hoever gaan die dan? Het geval, waarvoor het 't gemakkelijkst is den weg te wijzen, stelt Beza dan voorop? Door eerst uiteen te zetten hoe gehoorzaamheid aan Gods wet voor ieder boven alles heeft te gaan. Zoodat elk overheidsbevel, dat daar tegen in zou druischen, daarmee vanzelf zijn dwingende macht heeft verloren. Stel echter: de vorst maakt alleen in dier voege van zijn gezag misbruik, dat hij zijn onderdanen in politieken zin tiranniseert; hoe dan ? Geldt het daarbij een tyrannus absque titulo, een overweldiger, zegt Beza, dan is optreden, zelfs van den particulieren burger, geoorloofd. Omdat de volken er altijd eerder zijn geweest dan hun magistraten, kan een toestand, waarbij die magistraten denken dat hun onderdanen er waren om hen, nooit deugen. Dat is van zelf al duidelijk. Maar bovendien kan 't nog door tal van teksten uit de Heilige Schrift gestaafd. Te beginnen heeft zulk verzet dan altijd van de wettige magistraten. Maar gelukt het niet te bewerken dat deze hun plicht doen, dan — het büjkt genoegzaam uit het boek Richteren — dan wordt de ambtelooze onderdaan tot handelen geroepen. Als men echter met 'n tyrannus exercitio, met een in 'n tiran ontaarden wettigen koning te maken heeft, is 'n heel ander optreden eisch. Dan kan het nooit zóó ver komen, dat de particuliere burger recht tot verzet krijgt. Dan somt, zegt Beza, de korte leus: „dulden of emigreeren" ! alle mogelijkheden volledig voor hem op. Maar des te meer hebben dan de „magistratus inferiores", de hoogwaardigheidsbekleeders van het land: hertogen, markiezen, graven, baronnen, en ten slotte zelfs stedelijke overheidscolleges 'n plicht. Of beter nog dan die „magistratus inferiores" de vergadering der Staten. Volgens den auteur van Du droit bestaan er n.1. twee verdragsverhoudingen binnen den kring eener natie. Bene, waarbij God eenerzijds staat tegenover het volk met zijn koning andrerzijds. En dan nog een tweede: tusschen den koning en zijn volk. Welnu, bij die laatste treedt 't volk niet op als ongeorganiseerde massa, maar vertegenwoordigd door zijn Staten. Zoo goed in Frankrijk als bij allerlei andere volken van Europa. Vandaar dan nu ook dat bij machtsmisbruik van den koning bovenal die Staten geroepen zijn den heerscher weer tot plichtsbetrachting terug te brengen, en te maken dat hij opnieuw overeenkomstig den eisch der natuurlijke gerechtigheid, m. a. w. overeenkomstig Gods wet, regeeren gaat. Ten laatste de Vindiciae contra tyrannos, die in 1579 verscheen — ofschoon ze vermoedelijk in de tweede helft van 1574, althans in haar hoofdzaak, al op 't papier stond — en geschreven is door Stephanus Junius Brutus of Bruto Celta, achter welken schuilnaam zich waarschijnlijk de bekende staatsman-theoloog Du Plessis Mornay heeft verborgen. Door dit geschrift aan het slot te plaatsen geef ik mijn opsomming onwillekeurig het karakter van een climax. Want Junius Brutus neemt onder de Monarchomachen onbestreden de eereplaats in. Zoowel door dé volledigheid van. zijn onderzoek, als door het doorgedachte van zijn oplossing. Verdeeld over vier „quaestiones", waarvan de eerste twee respectievelijk negatief en positief hetzelfde punt betreffen, worden drie onderwerpen door hem ter sprake gebracht. Vooreerst vraagt hij: is verzet geoorloofd als 'n vorst regeeringsmaatregelen neemt in strijd met Gods Woord, of Diens kerk verwoest ? Dan: hoe als een koning den staat verstoort, in geval van politieke tirannie dus? Eindelijk: is 't geoorloofd dat genabuurde heerschers door interventie de verdrukte onderdanen van een anderen souverein te hulp komen? Onderzoek van het eerste dier drie onderwerpen zou feitelijk een overbodigheid kunnen heeten, erkent JuniusBrutus. Want Hand. 5 : 29 laat niet den minsten twijfel: „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen"! Maar de tijdsomstandigheden maken dat overbodige toch zeer wenschelijk. Vorsten matigen zich tegenwoordig van alles aan. En heel wat onderdanen, zich niet bekommerend om den eisch der Heilige Schrift, sterken hen dan daarin nog door hun vleierij. Daarom, er is werkelijk alle reden om het nog eens duidelijk te zeggen: dat God alleen onbeperkt heerscher is! Dat 'n aardsche vorst nooit uitkomt boven de plaats van een leenman van den Koning van hemel en aarde. En dat dus — wanneer Gods gebod en het bevel van een menschelijk heerscher met elkaar in strijd zouden wezen — niet de man, die dat menschelijk voorschrift ongehoorzaam was, maar wie het bevel van den Koning der koningen los zou laten, rebel zou zijn. „De man, die dat menschelijk voorschrift ongehoorzaam was"! Met opzet geef ik Mornay's meening in deze zóó weer en spreek niet van „wie daar tegen in opstand komen zou"! Want van een eigenlijk „opstaan" tegen den heerscher, die een met Gods wet strijdig bevel gaf, m.a.w. van een actief optreden tegen hem, om hem tot intrekking daarvan te dwingen of hem misschien zelfs te verdrijven, wil Junius Brutus niets weten. Althans niet in betrekking tot den enkelen, ambteloozen onderdaan. Zijn reageeren mag nooit meer zijn dan een lijdelijk zich van opvolging van het voorschrift onthouden. Heel anders echter staat het volk in zijn geheel er voor. Op grond van dat verdrag tusschen koning en volk, waarvan ik ook reeds melding maakte, toen ik den inhoud van Beza's Du droit weergaf. Mornay hecht aan dat verdrag klaarblijkelijk niet gering gewicht. Verklaarbaar! Wanneer hij het blootstelde aan het licht, dat het romeinsche recht sinds jaar en dag over den aard van het contract had ontstoken, bleek het tot onderscheiden ver-dragende conclusies te leiden. Niet in de laatste plaats tot deze: dat het volk er dan nu ook aansprakelijk voor was, dat de koning het land niet ten verderve voerde, 't Volk! In welken zin dan echter ? Is 't de „belua innumerorum capitum", het duizendkoppig monster van de massa, waarop die plicht rust? Neen, zegt Mornay. Maar een aantal, daarvoor door dat volk gedelegeerden! De „magistratus inferiores", de hoogwaardigheidsbekleeders.. En de Staten. Met dien verstande, dat deze niet altijd eenparig behoeven te zijn. Zelfs een enkele provincie of stad is, als 't er op aankomt, ook reeds bevoegd. Het voor ons belangrijkste zijner denkbeelden geeft Mornay uiteraard in de bespreking der derde van zijn vier „quaestiones": is verzet ook geoorloofd bij politieke tirannie ? „Zeer beslist", luidt het antwoord. Weliswaar worden de vorsten door God aangesteld. Maar dat wil volstrekt niet zeggen, dat 't volk in deze alle bevoegdheid zou missen, 't „Eligere regem" komt van Gods zijde. Maar 'n „constituere eum", 'n hem zijn werk toevertrouwen, een hem erkennen, paart zich daaraan van den kant zijner onderdanen. Want het volksgeheel staat in autoriteit boven den koning. De koning is maar de stuurman van het schip, het volk is. er de eigenaar van. Evenals nu echter die koning den plicht heeft, door middel van zijn ambtenaren, te zorgen dat zijn. bevelen worden uitgevoerd, is zijnerzijds ook het volk ge- roepen er — door middel van Staten — op toe te zien, dat de koning zich aan het recht houdt. Zooals dan ook in verschillende landen gebeurt. Maar dat is feitelijk 'n opheffing van de koninklijke taak, zegt iemand! Zoo blijft er voor 'n'vorst eigenlijk geen vorstelijk werk over! Wel ter dege. Een wet, die door de wijsheid van veel verstandigen wordt gemaakt, en een koning, die zijn willekeur aan banden legt en wachter wil wezen bij die wet, dat is omgekeerd juist 'n ideaal van een monarchie ! En algemeen heerschte dan ook van ouds de gewoonte, dat de koning, eer hem trouw werd gezworen, beloofde zich bij de uitoefening van zijn macht door de wet te zullen laten leiden. Doch wanneer een vorst zich aan die belofte nu eens niet houdt! En hij dus 'n tyran wordt! Als gezegd, dan acht Junius Brutus oefening van verzet beslist geoorloofd! Ja zelfs nog meer dan dat: plicht. Intusschen moeten daarbij, zal zulk verzet wettig blijven en niet in oproerkraaierij ontaarden, dan toch altijd drie dingen goed in 't oog gehouden. Vooreerst dat wij, bij 't onderzoeken of zich een constellatie voordoet, waarin verzet mag worden geoefend, de uiterste voorzichtigheid in acht nemen. Elke vorstelijke fout geeft daartoe nog geen recht. Want de volmaaktheid mag niemand van zijn naaste eischen. Alleen dan bezwaart een volk zich niet door zijn verzet, wanneer het heeft moeten constateeren — blijkbaar dacht Mornay hier aan de Bloedbruiloft *• dat zijn heerscher 't opzettelijk te gronde richt. Dan mag zulk verzet ook niet maar in den wilde ondernomen, maar uit zijn ordelijk, methodisch verloop moet het zijn wettigheid toonen. Van de Staten heeft 't uit te gaan. Dan echter ook weer niet zóó, dat die dadelijk naar het zwaard grijpen. Eerst hebben zij hun vorst te vermanen. Alleen als dat niet helpt zijn krasser maatregelen geoorloofd. En als die Staten nu eens nalatig zijn? Dan maken zij zich uiteraard medeplichtig aan de tyrarinie des konings! En dan is 't volk dus vrij om nu ook hen te desavoueeren. Laat het zich dan tot de „magistratus inferiores", tot de landsgrooten richten, om van hen hulp te krijgen. Maar stel, ook van die is zulke hulp niet te verwerven. Ja, dan is er niets meer aan te doen. Want — ziedaar 't derde punt, waarop Mornay nadruk legt — de particuliere burger heeft in deze nooit 'n roeping! Werkelijk nooit ? Eigenlijk is dat toch te kras gezegd. Theoretisch althans erkent Junius Brutus dat 't mogelijk is dat God, zooals Hij dat in den tijd der Richteren deed, door een zeer buitengewone roeping eens een ambteloozen eenling aandrijft, om te doen wat anders alleen de overheid toekomt. Maar practisch mogen we die erkenning toch wel verwaarloozen. Want met, dat hij de genoemde' mogelijkheid open laat, is hij er zich zóó van bewust daarmee een uiterst gevaarlijke stelling te verkondigen, dat hij haar tegelijkertijd den nek maar weer omdraait. Laat echter maar niemand ooit denken, zegt hij immers, dat zulk een^ speciale inspiratie hem te beurt is gevallen. Door in zoo'n uiterst geval te bedenken dat God dit onheil over ons laat komen en dat ook het onrecht, waaronder wij gebukt gaan, nog wel eens tot ons heil mee kan werken, gaan wij in allen gevalle heel wat veiliger. Zooals ik zei sluiten de Vindiciae met een beschouwing over het al of niet geoorloofde van interventie door naburige landen, wanneer hier of daar onderdanen door hun koning worden verdrukt. Uitvoerig den inhoud daarvan na te gaan is voor ons doel overbodig en laat ik dus na. Genoeg mee te deelen, dat Mornay zich van zulke interventie een warm voorstander toont! Als trouwens zeer velen in dien tijd 1 Beschrijving van de gedachten, die in ons eigen vaderland over het verzetsrecht gekoesterd werden, brengt eigenaardige moeilijkheden mee. Dat de kwestie hier in 't begin van onzen opstand tegen Spanje brandend geweest is, spreekt vanzelf. Maar tot een afgeronde behandeling in afzonderlijke staatsrechtelijke geschriften, zoo als haar die in Engeland en Frankrijk is ten deel gevallen, heeft ze het toch nooit gebracht. Althans niet in de jaren zestig en zeventig der 16e eeuw en niet van de zijde der Gereformeerden. Omstreeks den overgang van de 18e naar de 19e eeuw is dat wel het geval geweest. Maar 't was louter de academie, die er toen belangstelling aan gaf. Zooals het de geest van Kluit was, die op de bespreking ervan zijn stempel drukte ]). Van uit ') Vgl. Naamlijst der verhandelingen omtrent de geschiedenis en het staatsregt van ons vaderland, voortgekomen uit de school van den hoogleeraar A. Kluit in Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde Jrg. II (1840) blz. 196 v.v. Over Kluits persoon en denkbeelden zie Nieuw Nedertandsch biografisch Woordenboek, D III in voce; S. Muller Fzn. Briefwisse- S. en P. II. 3 & den tijd van den opstand zelf hebben wij echter zoo goed als niets van dien aard '). Weliswaar heeft men voor en na meermalen aan zulk een afgeronde behandeling behoefte gevoeld. Zoo nog in 1641, toen de Deputaten der Zuid- en Noord-Hollandsche Synoden een verzoek aan de Staten van Holland en West-friesland richtten, „tenderende ten eynde van wegen de regeringe soude werden ingestelt ende in druck uytgegeven een wel geconcipieert tractaet, behelsende de gronden ende oorsaken van de Nederlandsche oorloge, ende de tyrannie van den coning van Hispanien, ten eynde de jonge jeughd van hare tedere jaeren aen van 't gunt voorsz. volle wetenschap soude mogen becomen s)". En zoo ook al tegen het eind van de 16e eeuw, toen de Vindiciae contra tyrannos, zoowel als de Réveil-Matin en de Dialoog ling van Bakhuizen van den Brink (Haarlem 1906) bldz. 321, 322. Behalve 't geen de school van Kluit opleverde (bij welks opsomming in Nijhoffs Bijdragen A. G. Besier, De iuste abdicato Philippo II (Lugd. Bat. 1780) vergeten is) leverden de laatste helft der 18e en het eerste kwart der 19e eeuw nog deze geschriften over de betrokken kwestie: IJsbr. v. Dam, An liceai subditis resistere suis propriis imperantibus (Lugd. Bat. 1740); C. W. Visscher, De legiiima Belgarum eiuratione Philippi II (Traj. 1757); C. G. Hult man, De Principe tyranno (Lugd. Bat. 1772); S. P. van Swinden, De imperio ab ordinibus Belgii Philippo II abrogato (Lugd. Bat. 1773); Mr. * * * , Geschiedkundig en Staatkundig Onderzoek van den tijd, wanneer Filips II opgehouden heeft Heer der Vereenigde Nederlanden te zijn (Arnh. 1781); Joh. Schuurbecque Boeye, Specimen quo dis- quiritur, num legibus injustis populus obtemperare teneatur (Lugd. Bat. 1802); J. F. Roëll, De abdicationibus et renuntiationibus principum (Lugd. Bat. 1821). ') Aan litteratuur uit de laatste jaren der 16e eeuw ontbreekt het niet, evenmin als aan een paar geschriften uit het begin der 17e. Ik vond: Oratie of Uutspraecke van het Recht der Neder- landtsche Oorloghe teghen Philippum, Coningh van Spaengiën van eenen Nederlandschen Edelman (Amst. 1608), een vertaling van een latijnsch origineel uit 1598;N. Vernulaeus, Dissertatio oratoria de iustitia armorum batavicorum adversus.... principem suum (Col. Agripp. 1628); Mart. Schoock, Dissertatio de iustitia belli, quod federati Belgae usque ad perpetuam pacem cum Hispaniarum Rege gesserunt. 2) W. P. C. Knuttel, Acta der particuliere Synoden van Zuid-Holland, II ('s Grav. 1909) bldz. 322. van Buchanan in een hollandsch pak werden gestoken'). Maar 'n contemporain vaderlandsch werk, om aan die behoefte te voldoen, is nooit verschenen. En 't bijeenzoeken van wat in allerlei niet-rechtstreeksche bronnen min of meer ter loops over het punt in kwestie gezegd wordt, is dus de eenige weg om in deze tot het gewenschte resultaat te komen s). Vermeldenswaardige uitingen van vóór 1560 heb ik niet gevonden. Maar sedert dien komen ze aan alle kanten voor den dag. Zoowel onder de politieken, als in den kring der kerken. In 1561 en volgende jaren is er in Brabant en Vlaanderen en onder de emigranten, die destijds om den geloove naar Engeland waren uitgeweken, heel wat geschrijf en gewrijf ontstaan. Eerst over de vraag of 't geoorloofd was „ghevanghenen met ghewelde te verlossene". Later over den beeldenstorm: of die terecht of ten onrechte had plaats gehad. Curieuse vragen vormden in die geschillen de pièces de résistance. Bij het eerstgenoemde maakte men zich vooral over dit punt warm: of de deken van Ronse, de beruchte inquisiteur Peter Titelmans, en in 't algemeen die geestelijken, die met het geloofsonderzoek waren belast, al of niet voor overheidspersonen moesten worden gehouden. Terwijl het in zake den beeldenstorm vooral de vraag gold: of de Verlosser, toen Hij bij de tempelreinigingen de koopers en verkoopers uit den voorhof dreef, dat „uyt private 2) 1580 kreeg drukker Silvius 'n zesjarig privilege voor een hollandsche vertaling der Vindiciae. En al zijn er geen exemplaren van zulk een editie bekend, het is daarom nog niet noodig te meenen, dat zij dan ook nooit zal hebben bestaan; dat van dat privilege m. a. w. geen gebruik werd gemaakt. In allen gevalle echter verscheen 1586 een hollandsch extract van het werk, door bemoeiing van Coornhert. Vgl. Mitteil. des Instituts für Oesterreich. Geschichtsforschung, Bd XXVII, S 479, Anm 5; ƒ. Itjeshorst Jz., Du Plessis Mornay (Kampen 1917) bldz. 124. Over de hollandsche vertaling van den Réveil—-Matin zie R. Fruin, Verspreide Geschriften. VII, bldz. 178 v.v. Die van Buchanans Dialogos verscheen in 1598: 't Samen- spreeckinghe vant recht der Coninghen verduytscht door Ellert de Veer (Amst. 1598). 2) Het spreekt vanzelf, dat ik mij hierbij tot een bloemlezing moet bepalen. In zijn geheelen omvang blijft het materiaal nog altijd even dringend om bewerking vragen als tot nog toe. authoriteit" gedaan heeft, of „als Cueninck en Opperste Priester". Nog eens: curieuse vragen! Maar wie 't voorafgaande gelezen heeft, herkent in die vreemdsoortige vermommingen toch al gauw dezelfde kwesties, waarmee zich ook de Monarchomachen bezig hielden, en ziet tusschen de manier, waarop deze en waarop onze vaderen daar een oplossing voor aan de hand deden, menig punt van overeenkomst. Geen recht voor den particulieren onderdaan om tegen de overheid in verzet te komen; tenzij dan in het zeer exceptioneele geval, dat ,,'n extra-ordinaire drivinghe des Geestes" zich van zoo iemand meester had gemaakt ! En daarentegen een niet te ontkennen recht van dien aard, wanneer het de „onderoverheden" gold! Het waren, niet waar, juist diezelfde denkbeelden, die ons uit de besproken fransche en engelsche geschriften tegemoet traden. Trouwens, voor zijn eigen bewustzijn volgde men ook niet anders dan de „doctrine de Calvinnus", waarbij die monarchomachische litteratuur zich eveneéns aansloot'). Met een eenigszins andere gedachte komen we in aanraking, wanneer wij de aanplakbilletten bekijken, waarmee de consistoriën in 1566 te Antwerpen en te Brussel te velde trokken tegen de inquisitie. Hoewel het overigens volstrekt geen vreemde is. Want Petrus Dathenus en Marnix van St. Aldegonde, die beide voormannen van onzen opstand, kwamen er evenzoo mee voor den dag. Het is het denkbeeld, dat schending van de beloften van de zijde des konings automatisch ook de onderdanen van htm plicht tot gehoorzaamheid ontslaat. Vooral in de geschriften van dien Philips van Marnix komt deze stelling te voorschijn op een manier, die haar onze aandacht over waard maakt. Wel te verstaan in diens publicaties uit de periode toen hij zijn volle kracht nog had. Na 1585 toch, toen Antwerpen, waarvan Aldegonde, ') Geheel zonder kleerscheuren kwam die „doctrine de Calvinnus" er niet af. Door de verdediging der stelling, dat over 't algemeen verzet tegen de overheid, zoodra deze de Christenen liet lijden, ook voor den particulieren burger geoorloofd was, omdat die overheid dan immers ipso facto opgehouden had overheid te zijn. Maar zooals blijken zal: de monarchomachische denkbeelden en die van Calvijn loopen dan ook niet geheel en al parallel. als burgemeester, de verdediging had geleid, voor Parma moest capituleeren, heeft bittere ontmoediging over dat resultaat en over de verwijten van zijn landgenooten den grooten staatsman-theoloog ertoe gebracht, zoowel aan de uitvoerbaarheid als aan het goed recht van onzen vrijheidsoorlog te twijfelen. Maar vóór dien was zijn standpunt, als gezegd, een heel ander! Door drie motieven nu werd dit vooral beheerscht. Dat men Gode altoos meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, bracht er hem misschien nog wel het meeste toe den opstand geoorloofd te achten. Dat men in den Prins van Oranje een geschikten leider voor het verzet had gevonden, legde ook zijn gewicht in de schaal. Want — tenzij de Generale Staten in deze het initiatief namen — mocht naar Marnix' inzicht, zoolang zulk een leider ontbrak, in 't geheel niets worden ondernomen. En dan tenslotte die overweging, waarom het mij nu vooral te doen is: „maakt een woord-brekende vorst vanzelf zijn volk niet vrij om hem den rug toe te keer en"? Hoe wordt dan echter ter verdediging van die stelling in hoofdzaak geredeneerd ? Vooreerst verwijst Oranje's raadsman en vriend, om haar aannemelijk te maken, naar het leenrecht: onder herinnering aan het feit, dat daarin even goed als de vazal ook de leenheer zelf bij trouwbreuk werd gestraft. En daarnaast vestigt hij de aandacht op de „Joyeuse entree", de „Blijde incomste", waarbij van ouds in Brabant een nieuw optredende hertog met zijn toekomstige onderdanen een soort verdrag placht te sluiten, dat een nauwkeurige afbakening gaf van de wederzijdsche rechten en plichten. Maar genoeg omtrent de uitingen over het opstandsvraagstuk, die in de jaren zestig en zeventig der 16e eeuw in den kring der kerkdijken te vinden waren. Laat ik thans iets zeggen van hetgeen destijds te dien aanzien onder de politieken leefde. Groot is de sprong, dien we daarvoor moeten maken, niet. Want het eerste, waarmee wij op dat gebied in aanraking komen, het is diezelfde Blijde Incomste, waarvan ik daareven in verband met Marnix melding moest maken. Al in 1560 speelde ze in onze vaderlandsche politiek een belangrijke rol. Was het niet juist de voornaamste grief, die Granveile toen tegen den Raad van Brabant koesterde, dat diens leden, ofschoon ze persoonlijk goed Roomsch waren, toch zoo weinig voor den godsdienst deden, „invoquant a tout propos la Joyeuse Entrée" ? Ook in de volgende jaren blijft ze de spil der onderhandelingen tusschen Philips II en zijn Nederlandsche onderdanen '). En als in 1568 de Prins, met behulp van Languet, zijn Justificatie opstelt — laat hem dan het stuk niet uitdrukkelijk noemen: dat hij *•« bij zijn uiteenzetting hoe de privilegiën niet slechts aan spontane vrijgevigheid der vorsten te danken zijn, maar voor 't meerendeel tusschen die vorsten en hun onderdanen contractueel werden vastgesteld en met eede bevestigd — er niet aan zou hebben gedacht, zal toch zeker niemand beweren. Wat voor doel stelde men zich nu echter bij dat beroep op die Blijde Incomste voor oogen ? Diende dat hiertoe: om nu maar meteen tot het eind toe door te gaan en den koning de gehoorzaamheid op te zeggen? Best mogelijk dat men theoretisch, opk in die eerste jaren, voor die verstrekkende conclusie niet altijd terug gedeinsd is. Maar toen het in de tweede helft van het betrokken decennium werkelijk tot handelen kwam, bleek dan toch in allen gevalle ook in deze dat de pap nooit zoo heet wordt gegeten als ze wordt opgediend. Immers veel meer dan als een aanvalssignaal, gebruikt men het oude document in kwestie dan als een middel om zich de bescherming des konings te winnen. Moest de koning dan onderdanen beschermen, die naar de wapenen grepen ? Hoe zonderling 't klinkt: ja! Want die onderdanen bestreden, al leek het zoo, volstrekt hun heerscher niet. Integendeel! Met 't Wilhelmus van Nassauen zongen ze: „Den Coninc von Hispaengien heb ick altijt gheëert". Ja, in hun pamfletten drukten zij zich meermalen nog sterker uit. Schreven bijv. de Staten van Holland in 1573 niet aan de Staten-Generaal, dat zij liever den laatsten man wilden wagen, dan den rug toekeeren aan hun oude regeering, „onder onzen allergenadigsten koning van Spanje en graaf van Holland'' ? Gehoorzaam te zijn aan den vorst bleven zij dus voor en na als hun plicht beschouwen. Maar: onder dien koning oefende een aantal vreemdelingen over diens onderdanen tyrannie uit! En tegen die verzetten zij zich nu. Zooals de Hugenoten langen tijd gezegd hadden niet tegen Karei IX te strijden, maar tegen de Guises, zoo han- ') Ch. Weiss, Papiers d'Etat du Cardinal de Granvelle (Paris 1846) VI, p. 210, 331, 467. teerden zij ook niet tegen Filips, maar tegen Al va en diens handlangers de wapenen. Weliswaar kwamen die tyrannieke vreemdelingen telkens voor den dag met besluiten, waaronder des konings naam stond, en leek het dus inderdaad of zij slechts uitvoerders van zijn wil waren. Maar men moest zich daardoor niet laten misleiden. Want die stukken waren dan ongetwijfeld öf door den koning in blanco geteekend, öf uitgevaardigd ingevolge valsche voorlichting van zijn ons slecht gezinde raadslieden. Van den koning zelf had men in waarheid juist niets dan hulp te wachten. Want immers — en ziedaar dan de gedachte, waarom 't mij te doen was — bij zijn ambtsaanvaarding had die koning de Blijde Incomste bezworen *)! Of men die opvatting: 't gaat niet tegen Philips, maar tegen Al va e tutti quanti, zelf au serieux heeft genomen? Al te sceptisch zou ik in deze niet willen wezen. Vooreerst omdat men haar zoo lang heeft vastgehouden. Nog in Juni 1578 blijkt men bij 't uitvaardigen van stukken uitermate op den naam van den koning gesteld2). Zóó consequent een fictie voor te staan — en dan nog wel zoo'n onbeholpen fictie als 't hier gold! — alleen ter wille van mystificatie en zonder dat men er zelf ook werkelijk min of meer de dupe van is: lijkt mij nu echter ondoenlijk. En bovendien: niet alleen de pamfletten, waarmee de volksmassa bewerkt werd, gaan van die opvatting uit. Maar evengoed de officieele memories. Neem b.v. eens het merkwaardige stuk uit 't jaar 1574, waarvan Johannes Junius, de gouverneur van Veere, de opsteller is geweest3). Alle demagogie is er vreemd aan. Geen wonder: Bakhuizen van den Brink wist niet wien hij hooger moest stellen, dezen Junius of Marnix. En niettemin wordt de bedoelde opvatting ook in zijn uiteenzetting niet slechts met nadruk vooropgesteld, maar beheerscht zij kortweg geheel haar argumentatie. ') Zie P. Bor, Oorspronck der Nederlantsche Beroerten (ed. 1621) I, bladz. 338 v.v. Eendere denkbeelden in den r. a. p., bldz. 342 v.v. afgedrukten „Sentbrief in forme van Supphcatie", aan den koning van Spanje, uitgaande van den Prins en de Staten van Holland en Zeeland. 2) Zie N. Jap ik se, Resolutiën der Staten-Generaal, II ('s Grav. 1917) blz. 191. 3) Zie P. Bor, a.w. B. VII, f». 45 v.v. Daar hebt ge allereerst de vraag of de koning vrij was om, zonder zijn onderdanen daarin te kennen, oorlog te verklaren en vrede te sluiten. Geen sprake van, zegt Junius. Niet alleen toch hebben onze vorsten, onder eede nog wel, dienaangaande een uitdrukkelijke belofte afgelegd. Maar 't wordt toch eigenlijk door natuurlijke billijkheid al zoo geëischt. Moeten de burgers den, oorlog niet betalen? Wat is dan meer vanzelfsprekend noodig, dan dat de hoofden van het volk (soms de overheid, soms de Staten of de parlementen der landschappen) daarbij ook invloed hebben. Trouwens, dat is ook de eenige manier om uw doel te bereiken. Slaat men dien weg niet in, dan houdt 't volk zich vanzelf afzijdig. Terwijl het omgekeerd, als ge hem wel volgt, van harte mee zal werken. Ter bestrijding van eiken vijand. Ook van de vreemden, die tegen, des konings land, ja — omdat koning en onderdanen één zijn —> eigenlijk tegen den koning zelf vechten. Volgt de kwestie of de onderdanen zonder consent van hun' landheer de wapenen op mogen nemen. En ook daarbij klinkt dan weer geheel dezelfde toon. Een bevestigend antwoord is hier volgens Junius het eenige juiste. Hebben particuliere vazallen en provinciën en steden soms zelfs niet nog meer gedaan dan dat, zonder dat men 't ongeoorloofd achtte? Hebben zij, in plaats van alleen onafhankelijk van hun heer te gaan strijden, zelfs wel niet tegen hem de wapenen opgenomen, zonder dat dat hun als een misdaad werd aangerekend ? Alles komt maar hier op aan: of men al dan niet bij zijn strijd het recht aan zijn zij heeft? Aan onze tegenstanders dus, zegt Junius, om aan te toonen, dat dat niet het geval is. Laten zij dat na, dan worden zij blijkbaar vooral gedreven door den wensch om te voorkomen, dat de koning zou merken, dat onze opstand volkomen aansluit bij de Blijde Incomste, en niet minder: tegen de vreemdelingen gaat. Maar, als de onderdanen dan niet willen rebelleeren tegen den koning, ze pogen dezen dan toch maar gedurig te dwingen de Staten bijeen te roepen. Junius ontkent het niet. Alleen: dat is geen rebellie. Want de koning heeft zich in deze door belofte verbonden. Bovendien zijn die Staten juist een steun van zijn gezag. Immers „de Hooffden en voornaemsten des volcx, het lichaam van de groote menichte representeerende". Tusschen den koning en de Staten is een verhouding als van hoofd en leden. Daarvoor hebben de vaderen juist de Staten ingesteld. En daardoor ontstond ook die band tusschen vorst en volk, die vooral tijdens de regeering van Philips de Goede zoo krachtig is geweest. Wie dus zegt, dat zij, die op bijeenroeping der Staten aandringen den koning de kroon van het hoofd rukken, zijn bedriegers. Laat ons ons spiegelen aan Frankrijk. Daar is ook uit 't „inbreecken van het gheene dat door de gemeene Staten beslooten was" allerlei ellende voortgekomen. Intusschen, het zij geweest wat het wil, op den duur werd' het toch een onmogelijkheid niet in te zien hoe de koning van harte meedeed aan de verdrukking, waaronder men steeds meer te lijden kreeg, en moest men zijn fictie dus wel loslaten. Om toen .— waar terugkeer en, stel men had het gewild, niet meer mogelijk was -— in korten tijd tot de uiterste consequentie van verzet door te gaan. Tot de afzwering van 1581. Wanneer die zwenking heeft plaats gehad ? In 't algemeen gezegd ■— en meer is natuurlijk ook niet mogelijk —<■ tegen en in 1579. Tijdens de onderhandelingen met Anjou, in den zomer van 1578, is er al de gedachte, dat het wel eens op terzijdestelling van Philips uit kon loopen. In November van dat zelfde jaar is die gedachte tot een voornemen gegroeid. En dan doet men midden 1579 — in verband met de afscheiding der waalsche gewesten en met de keulsche vredesonderhandelingen — den definitieven stap, door te verklaren dat men zich van den koning vrij zal achten, tenzij deze binnen zes weken ophoudt land en volk door zijn geweldpolitiek ten onder te brengen. Zoo'n vaart liep het met de uitvoering van dat dreigement nu nog wel niet. Tot bijna, twee jaar dijden zelfs die genoemde zes weken nog uit, eer men zijn woord werkelijk waar maakte. Maar 26 Juli 1581 werd het „verlatings"edict dan toch uitgevaardigd '). Bij een nauwkeurige lezing van de uiteenzettingen over de rechtsverhouding tusschen vorst en onderdanen, waarmee dat, voor onze geschiedenis zoo onvergelijkelijk belangrijke document aanvangt, treft het door een viertal eigenaardigheden 2). ') Vgl. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 5eReeks,I(1913), bldz. 213 v.v.; J. Itjeshorst Jzn., a.w„ bldz. 57 v.v.; N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal, II ('sGrav. 1917) bldz. 575. 2) Ter toelichting van het in den tekst gezegde en, in het algemeen, ter kennismaking met het zeker maar in geringe mate De eerste daarvan is deze: dat zelfs geen enkel woord erin herinnert aan die Blijde Incomste, die in de vroegere periode juist omgekeerd zoo in het midden der aandacht bekende stuk, druk ilj: het eerste deel ervan, waarop 't voor ons aankomt, hier af. Het luidt als volgt: Also een yegelick kennelick is, dat een Prince van den Lande van Godt ghesteldt is Hooft over zijne ondersaten, om deselve te bewaren ende beschermen van alle onghelijk, overlast ende ghewelt, ghelijck een Herder tot bewaernisse van zijne Schapen: Ende dat d' ondersaten niet en zijn van Godt geschapen tot behoef vanden Prince, om hem in alles wat hij beveelt, weder het goddelick of ongoddelick, recht ofte onrecht is, onderdanig te wesen, en als slaven te dienen: maer den Prince om d' ondersaten wille, sonder dewelcke hij egeen Prince en is, om deselve met recht ende redene te regeeren ende voor te staen ende hef te hebben als een Vader zijne kinderen, ende een Herder zijne Schapen, die zijn lijf ende leven set om deselve te bewaren. Ende so wanneer hij sulx niet en doet, maer in stede van sijne ondersaten te beschermen, deselve soeckt te verdrucken, t' overlasten, heur oude vrijheyt, privilegiën ende oude herkomen te benemen, ende heur te gebieden ende gebruyken als slaven, moet gehouden worden niet als Prince, maer als een Tyran, ende voor sulcks nae recht ende reden magh ten minsten van sijne ondersaten, besondere bij deliberatie van de Staten van den Landen, voor egeen Prince meer bekent, maer verlaten, ende een ander in syn stede, tot beschermenisse van henlieden, voor overhoort, sondern misbruycken gekosen werden. Te meer soo wanneer d' ondersaten met ootmoedighe verthooninghe niet en hebben heuren voorsz. Prince konnen vermorwen, noch van syn tyrannich opset gekeeren, ende also egeen ander middel en hebben om heure eighene, heurer huysvrouwen, kinderen ende nacomelinghen aengheboren vrijheyt (daer zij na dè wet der natueren goet ende bloet sehuldigh zijn voor op te setten) te bewaren ende beschermen, gelijck tot diversche reysen uut gelijcke oorsaecken in diversche landen, ende tot diversche tijden geschiet, ende d' exempelen ghenoegh bekent zijn: 't welck principalick in dese voorsz. landen behoort plaetse te hebben ende stadt te grijpen, die van alle tijden zijn gheregeert geweest ende hebben oock moeten geregeert worden, naevolgende den eedt bij heure Princen 't heuren aenkomen gedaen, na uutwijsen heurer privilegiën, costumen ende oude hercomen: hebbende oock meest alle de voorsz. landen haren Prince ontfangen op conditiën, contrakten ende accoorden, ende welcke brekende, oock naer recht den Prince vande heerschappije van den landen is vervallen.... (klein Plakkaatboek - door de Blécourt en Japikse (Gron. 1919) blz. 137, 138). 'Stond. En dat rechtskundige overwegingen van algemeenen aard ~ een beroep op „recht en rede", op de natuurlijke verhouding van vorsten en onderdanen, en op 't vanzelf vervallen van een koning, die in een tiran ontaardde — het werken met dat oude privilege hebben vervangen. Niet minder opmerkelijk is vervolgens, dat die overwegingen sterke verwantschap vertoonen met den inhoud der Vindiciae contra tyrannos, die bij de bespreking der fransche opstandslitteratuur onze aandacht vroegen. Terwijl dan eindelijk nog de aandacht trekt dat de Staten, bij hun handhaven van het verzetsrecht der onderdanen, uitspraken dat dat zich .„besonder bij deliberatie van de Staten van den Landen" bad te openbaren. En dat die handhaving, hoe beslist ook, toch zóó weinig bedoelde dat men van onderdaan regeerder zou worden, zóó weinig een anti-monarchaal karakter droeg, dat onze voorouders uitdrukkelijk verklaarden: „een ander in syn (Philips') stede.... voor overhoort" te willen kiezen. II. Bij eerste kennismaking werkt de argumentatie van deze verzetslitteratuur kortweg verbijsterend, zóó als ze het karakter van een lappendeken vertoont. Den weg te vinden naar een bewustzijn, dat kris kras door elkaar nu eens de gedachtenwereld van het leenstelsel, dan eens de geschiedenis van een of ander land, nu een Bijbeltekst dan een uitspraak van een wijsgeer der Oudheid, het eene oogenblik een voorbeeld en even later een zeer abstracte redeneering voor uw aandacht sleept en kennelijk wil, dat ge aan dat alles volkomen gelijke bewijskracht zult toekennen 1 Maar wie zich door dien warrigen buitenkant niet laat afschrikken en zijn onderzoek voortzet merkt op den duur toch, dat daarachter wel degelijk een systeem zit. Ook al komen die samenstellende elementen in elk van de genoemde geschriften niet in dezelfde verhouding voor, toch zijn in de betrokken argumentatie altijd drie koorden dooreengestrengeld. Voor een deel is ze aan den Bijbel ontleend. Voor een ander part bestaat ze uit redeneeringen van afgetrokken-wijsgeerigen aard. En eindelijk is ze opgebouwd op wat in allerlei landen toen ten tijd in zake de verhouding van vorst en onderdanen door de wetgeving was bepaald, of voor en na met der daad heeft plaats gevonden Terecht zagen de Monarchomachen in, dat het niet aangaat elk in den Bijbel vermeld feit normatief te noemen, elke daarin geteekende menschelijke daad als navolgenswaardig voorbeeld te beschouwen. En zij wijzen er dan ook meermalen op, dat er ten aanzien van de verhouding van vorst en volk onder Israël heel wat gebeurd is, waaruit voor de kennis van wat de meest gewenschte staat van zaken in dit opzicht is zelfs geen enkele conclusie valt te trekken. Dat bijv. Juda's plicht om het juk der babylonische ballingschap met berusting te dragen volstrekt nog niet tot de gedachte behoeft te leiden, dat in dergelijke omstandigheden elk ander volk ook zoo zou hebben te doen. Enz. enz. Maar in ander opzicht hechtten zij tegelijkertijd aan dat Israël weer wel zoo'n heel eigenaardige waarde. Als 't volk Gods, dat bijna rechtstreeks door Hem werd geregeerd, moest het naar hun inzicht wel een staatsinrichting hebben gehad, die voor alle tijden en volken als model kon dienen. En zoo weinig als er uit zijn lotgevallen te leeren viel, zoo veel onderwijs geeft daarom zijn regèeringsvorm en wettelijke orde. Intusschen is het, volgens de Monarchomachen, nu zaak zich omtrent deze beide geen verkeerde voorstelling te maken. De meest bekende teksten, die ieder in verband met deze materie het eerst in de gedachten komen, zijn en worden dikwijls voorgesteld als verdedigers van een onbeperkte vorstenmacht; van een toestand, waarin de onderdanen tegenover hun overheid alleen plichten hebben en geen enkel recht. Maar op die manier wordt hun toch zeer beslist geweld aangedaan. * V ï^J Als het in 1 Tim. 2 : 1 christenplicht wordt genoemd voor koningen en allen, die in hoogheid zijn, te bidden, houdt dat volstrekt niet in dat misdaden, die ze zouden bedrijven, niet mochten worden bestraft. En ten opzichte van Paulus' voorschrift in Rom. 13 : 1 en 2 geldt iets dergelijks. Zeker: „Alle ziel zij den machten» ') Zie vooral het mooie boek van Kurt Wolzendorff,. Staatsrecht und Naturrecht in der Lehre vom Widerstandsrecht des Volkes gegen rechtswidrige Ausübung der Staatsgewalt (Breslau 1916). over baar gesteld, onderworpen: want er is geene macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd: alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat" ! Maar dat „alle ziel" zelf zegt het reeds: geen gedachte dat daardoor den regeerder despotische macht zou worden toevertrouwd. Met 't oog op de meening van sommigen, dat voor christenen geen overheid noodig was, schreef Paulus zoo. Om de wettigheid van het overheidsambt is het hem dus te doen, veel meer dan om het gewijd verklaren van de personen, die dat ambt bekleeden. En ook in het licht van deze uitspraak is het dus wel degelijk geoorloofd slechte magistraten te beteugelen. Goed! maar hoe dan met 1 Samuël 8:11 v.v., waar het volk Israël, op zijn verzoek om een koning „gelijk al de volken hebben", te hooren krijgt, dat die wensch uiterst onverstandig is, omdat die monarchie, waar ze naar verlangen, totaal verlies van hun vrijheid voor hen mee zal brengen: „dit zal des konings wijze zijn, die over U regeeren zal", Uw zonen en Uw dochters zullen hem allerlei diensten moeten bewijzen; Uw land en zijn opbrengsten zal hij wegschenken aan zijn hovelingen en ambtenaren; in één woord: „gij zult hem tot knechten zijn". De Monarchomachen moeten toestemmen: ware dat inderdaad een beschrijving van het normale koningsrecht, dan hadden zij, die meenen dat de Heilige Schrift den heerscher absoluut verklaart, gelijk. Doch de oude profeet teekent hier, in Gods opdracht, niet den koning zooals hij pleegt te regeeren en dat ook behoort te doen, maar een uitzonderingsvorst. Den heerscher, dien Israël verdiende om zijn afkeer van de theocratie, die zich achter die liefde voor de monarchie verborg; om zijn verwerpen van God (1 Sam. 8 : 7). Den tyran dus; geesel in plaats van herder. Weliswaar gebruikt Samuël slechts 't algemeene woord „koning". Vergeten wij echter niet, dat 't verband er duidelijk op wijst, hoe 't een vorst „in Gods toorn" zou zijn, dien 't volk had te wachten.') Maar wat leert, volgens de Monarchomachen, de Heilige Schrift j—■ ten aanzien van de verhouding van vorst en volk — dan wel? Juist het tegenovergestelde! Dat de regeermacht van den heerscher in allerlei opzicht beperkt mpet wezen. Beperkt allereerst door de spheer van het goddelijk ge- >) V. Hosea 13 : 11. zag. Immers: „Ik zal mijne eer aan geenen ander geven" (Jesaja 48 : 11). Maar niet minder ook door de rechten der onderdanen. Reeds de aanvaarding van het regeerambt mag zonder bewilliging dier onderdanen niet tot stand komen. Het wordt getoond, zoowel door hetgeen ten aanzien van Saul, als door hetgeen in betrekking tot het huis van D a v i d gebeurde I Niettegenstaande God dien Saul tot Israëls koning had aangewezen, wilde Hij toch nog dat 't volk hem verkoos En evenzoo in zake Davids huis. Op grond van Jehova's beloften kon dit erfelijke rechten op den troon doen geidenEn niettemin ging de aanwijzing van den persoon, die opvolgen zou, volstrekt niet buiten het volk om 2). Eerst recht echter moet •— blijkens hetgeen ons omtrent Israëls staatsinrichting wordt verteld — het volk zich kunnen laten gelden in de uitoefening der vorstelijke macht. Is er geen behoud in de veelheid der raadslieden, terwijl het volk vervalt als er geen wijze raadslagen zijn? (Spr. 11 : 14; 15 : 22). Ja, sterker nog: vorst en volk staan als twee verdragsluiters tegenover elkaar. Zie maar wat ons omtrent het begin der regeering van Joas wordt meegedeeld in 2 Kon. 11 : 17: „En Jojada maakte een verbond tusschen den Heere en tusschen den Koning en tusschen het volk, dat het den Heere tot een volk zou zijn; mitsgaders tusschen den Koning en tusschen het volk". Vorst en onderdanen door een contract gebonden 1 Maar wie zou dan nog durven zeggen, dat het — naar den Bijbel — dien onderdanen ook niet vrij stond hun regeerder de gehoorzaamheid op te zeggen, wanneer deze als tyran. begint op te treden. Want wie heeft ooit gehoord, dat — als van twee contractanten de een zich niet meer aan de overeenkomst houdt — ook de ander er zich niet van ontslagen zou mogen rekenen. In niet geringe mate rust de argumentatie der Monarchomachen ook op historisch materiaal. Zweden, Polen, Spanje, Venetië, Denemarken, Engeland, Schotland en onze Nederlanden — om van de natiën der oudheid nu maar te zwijgen : op hun beurt moeten gegevens uit de geschiedenis van al die landen aan de these, dat verzet in sommige gevallen ge- «) 1 Sam. 10 : 19 v.v.; 11 : 15. 2) 1 Kon. 12 : 4. oorloofd en zelfs plicht is, steun verleenen. Zelfs vallen daarbij twee soorten van bewijzen uit elkaar te houden. Soms zijn het feiten uit de politieke geschiedenis, die dienst moeten doen. Een ander oogenblik valt de nadruk op de rechtshistorie en worden er dus allerlei instituten te berde gebracht. Ten aanzien van die eerste reeks van gegevens volsta ik met haar eenvoudige vermelding. Genoeg er op gewezen te hebben, dat de Monarchomachen er door bewijzen, dat ze groote waarde hechtten aan een verdediging hunner denkbeelden niet alleen met afgetrokken redeneeringen, maar evenzeer met feitelijke voorvallen. Doch overigens zijn wij, 20e-eeuwers te vreemd aan een manier van denken, die verzet geoorloofd vindt alleen ómdat tal van natiën zulk verzet vroeger of later hebben gepleegd, dan dat dit punt ons meer dan vluchtig zou kunnen interesseeren. Des te meer nadruk leg ik echter op de voorliefde, waarmee de verzetslitteratuur die staatsinstellingen in het vuur brengt. Of haar werken met: een tusschen vorst en volk. bestaand verdrag; 't bestaan van Statenvergaderingen; en — last not least — hier en daar voorkomende wettelijke bepalingen, waarbij den onderdanen zulk verzetsrecht uitdrukkelijk werd verleend. Want daarin vinden we een spoor, waarlangs het straks mogelijk zal zijn haar wezen te zien te krijgen. Melding te maken van de verdragsgedachten, die we bij Junius Brutus c.s. aantreffen, is onwillekeurig dezen of genen doen denken aan het beroemde „contrat social" van Rousseau. Aan het verdrag, waarop naar diens meening de heele staatkundige organisatie der maatschappij is opgebouwd. Daarom mag ik niet nalaten er vooraf op te wijzen, dat eiken stap dien kant uit ons van de waarheid afvoert. Rousseau dacht zich een verdrag, waardoor op zeker (legendarisch!) moment de mensch, die tot nogtoe geheel ongeorganiseerd had geleefd, met al zijn in gelijke omstandigheden verkeerende soortgenooten afsprak dat verleden den rug toe te keeren, een welomschreven groepsleven te beginnen, en daarbij — ter uitvoering van den wil van het geheele volk — een vorst aan te stellen. Heel anders echter 't verdrag, waarvan de Monarchomachen spreken. Hun voorstelling betrof niet een fictieve overeenkomst tusschen een aantal, tot dusver staatslooze burgers. Maar het zgn. „.pactum subjectionis" '). Een feitelijk accoord tusschen eenerzijds den koning en aan den anderen kant zijn volk. Van Vergelijken aard als het ook in het leenstelsel bestond, tusschen den leenheer en zijn vazal: waarbij de laatste den ander houw en trouw beloofde, en de eerste in ruil daarvoor zijn leenman weer zijn bescherming toezei. Wat is nu echter het eigenaardige bij deze verdragsgedachte Ver Monarchomachen ? Dat deze werkelijk bestaande staatsrechtelijke overeenkomsten geheel missen wat voor ons besef juist het kenmerkender van een verdrag uitmaakt. Van een •contract van twee partijen, die zonder dat niets met elkaar uitstaande hadden, daarbij geen sprake. Veel beter dan van een verdrag hadden zij in deze eigenlijk kunnen spreken van ■een voorwaardelijke huldiging of erkerming. Want daarop komen die overeenkomsten, waarvan zij met zekere voorliefde telkens melding maken, toch feitelijk neer. Niet in elk land, waar ze in zwang was, vertoonde die huldiging zoo duidelijk haar karakter, en had ze zulk een gestileerden symibolischen vorm gekregen als in Aragon, waar men den koning — eerst bij zijn troonsbestijging en later van drie jaar tot drie jaar opnieuw — ten overstane der Staten een eed op ■de landsvrijheden liet afleggen in handen van een gemaskerde, -die de Justitia, het recht van Aragon voorstelde, om daarna zijnerzijds te verklaren: „wij, die evenveel waard zijn als gij en meer dan gij vermogen, verkiezen u op deze en die voorwaarden tot onzen koning, en tusschen u en ons is er een, •die hooger staat dan gij"2). Maar wezenlijk dragen de plechtigheden, waarop de verzetslitteratuur wijst, toch altijd hetzelfde karakter. Dat van een beloven van gehoorzaamheid aan den vorst van de zijde der onderdanen, dat volgde op meer nog: afhankelijk was van een bezweren van het recht van den kant van dien vorst. >) Deze uitdrukking dankt haar ontstaan aan Engelbert van Volkerdorf, die haar pl.m. 1310 al gebruikte; cf. H. Rehm, Geschichte der Staatswis&enschaft (Freib. u. Leipz. 18^0) S 180 2) Vindiciae contra tyrannos, ed. 1595, p. 144; Mémoires: de restat de France sous Charles IX, Vol. II (1577) p. 654 764. ICurt Wolzendorff, a. a. O.. S 25 Anm. 1 geeft de verklaring Ver Staten eenigszins anders weer. Mogelijk wel juister. Maar daar 't er mij om te doen is de gedachtenwereld der Monarchomachen .na te gaan, meende ik beter te doen, mij aan hun citatie te houden. Een tweede instituut, waarmee de Monarchomachen zich graag bezighouden, en waarop ze het recht van het volk om zich te verzetten gronden, is dat van de in vele landen bestaande vergadering der Staten of Standen. Het instituut der magistratus populares m. a. w. Wel te onderscheiden van de magistratus inferiores. Meermalen wordt — bij bespreking der aangelegenheden, die ons in deze studie bezighouden ~ dat onderscheid niet in 't oog gevat1)- Maar daarmee komt de gedachtenwereld der verzetslitteratuur dan toch zeker niet ten volle tot haar recht. Als zij van de magistratus inferiores spreekt bedoelt zij daarmee heel andere autoriteiten dan de Staten. N.l. hertogen, markiezen, graven, baronnen, burgemeesters, schepenen enz.2). Trouwens beweegt ze zien dan eigenlijk ook op een heel andere lijn van denkbeelden, dan wanneer ze van die Staten melding maakt3). Want die Staten waren niet een soort overheden onder den vorst, slechts gradueel in gezag van hem verschillend. Maar zi) vormden — zij 't dan al niet van meet af, in allen gevalle later toch wel — een zekere volksvertegenwoordiging. Een schild voor de rechten van de onderdanen tegenover den summus magistratus of hooge overheid; een zeker tegenwicht tegen deze laatste. Maar juist daarom ~ zeggen de Monarchomachen — komt hun dan per consequentie ook het recht toe om in te grijpen, in geval de vorst zijn gezag misbruiken gaat, en zijn volk begmt te tyranniseeren. ' 1, •• , , Wettelijke regelingen, waarbij uitdrukkelijk gestipuleerd werd dat in welomschreven gevallen en langs den weg van een bepaalde procedure, de onderdanen het recht hadden aan den tyrannus exercitio gehoorzaamheid te weigeren en zich van een anderen vorst te voorzien, vormen- dan nog een 1) De reden daarvan zal wel liggen in het feit, dat de hollandsche vertaling van Calvijns Institutie, die daarbij pleegt te worden geciteerd, van „mindere magistraten spreekt. t-alv*jn zelf drukte zich echter anders uit. In de latijnsche editie heet het „magistratus populares". en in de fransche: „magistrats constituez pour la defense du peuple". TI 747 74X 2) Zie Mémoires de lestat de France, Vol. II, p. III, /«. 3) De gedachte aan die magistratus inferiores is veelmeer van duitschen, dus van lutherschen, dan van franschen en engelschen, van calvinistischen huize, vgl. Kurt Wolzendorff,a. a. U. S 103 104, 183, 203; L. Cardauns, a. a. U., b. bó. bi. 7 S. tn P. II. 3 derde instituut, waarop de verzetsliteratuur, voorzoover zij historisch materiaal te berde brengt, pleegt te wijzen. Dat zij daarbij van venetiaansche en poolsche en engelsche regelingen gewag maakt, vermeld ik slechts volledigheidshalve. Is het voor ons, Nederlanders, niet veel interessanter, dat ik vertellen kan hoe ze in deze vooral een beroep pleegt te doen op het stuk, dat in onze eigen geschiedenis zulk een gewichtige rol heeft gespeeld: die reeds meermalen genoemde Joyeuse Entrée of Büjde incomste? En zeker niet ten onrechte gaf ze aan dit, uit den charter van Cortenberg gegroeide, brabantsche ') groot-privilege van 1354, zooals het ook nog door Filips II bezworen was, zulk een voorkeursplaats. Want metterdaad, daarin stond het al heel duidelijk en onomwonden te lezen, dat privilege-breking van de zijde des konings zijn onderdanen het recht gaf hem gehoorzaamheid te weigeren: „in dat geval staan wij den gezegden prelaten, baronnen, ridders, steden, vrijheden en allen anderen genoemden onderdanen toe, dat zij Zijn Majesteit, en diens nakomelingen of opvolgers, geen enkelen onderdanendienst bewijzen, noch in eenigerlei opzicht gehoorzamen, tot zij de hier vóór vermelde fout zal hebben hersteld en er afstand van zal hebben gedaan" 2). Weliswaar beperkten zich deze woorden, strikt genomen, tot het goedkeuren van lijdelijk verzet, en wordt het afzetten des konings of het opnemen van de wapenen tegen hem er niet door gesanctionneerd. Maar vergeten we niet dat de uitdrukkingen, waarop het in dit verband aankomt, reeds sedert een capitulare van 872 in de stukken rondzwerven, terwijl in dien vroegen tijd van een onderscheid tusschen actief en passief verzet geen sprake was: men liet den tiran-geworden koning eenvoudig loopen en koos zich 'n anderen3). En in allen gevalle: voor de ') De voor de beoordeeling van onzen nederlandschen opstand zoo gewichtige vraag naar het goed recht van de talrijke pogingen onzer vaderen om de beginselen van dit privilege ook voor de andere gewesten toepasselijk te doen verklaren, laat ik ■— als te ver buiten mijn eigenlijk onderwerp liggend — rusten. 2) Een dergelijk stuk had ook Utrecht in zijn landbrief van 1375. Ook daarin laat zich zulk een verlof tot gehoorzaamheidsweigering vinden. Vgl. Klein Plakkaatboek, bldz. 2. 3) Vgl. Kurt Wolzendorff, a. a. O., S 38, 45; en het zeer instructieve werk van Fr. Kern, GottesGnadentum und Widerstandsrecht im früheren Mittelalter (Leipzig 1915) S 171,172. 16e-eeuwers sanctionneerde de Joyeuse Entrée zulk 'n daadwerkelijk verzet toch waarschijnlijk wel Ten slotte loopt er — gelijk ik zeide — dan ook nog een derde draad door de argumentatie der Monarchomachen! Een van afgetrokken redeneering, op grond van gegevens, die ons de natuurlijke verhouding der dingen, 't gezond verstand en de algemeene billijkheid aan de hand doen. In de Vindiciae contra tyrannos valt die al heel duidelijk op te merken. Maar in de andere geschriften, die ik besprak, trekt ze toch ook gedurig de aandacht. Ziehier er bijvoorbeeld een symptoom van. Op een gegeven oogenblik gaat het over dat verdrag tusschen vorst en volk, waarop ik reeds meer wees. Er is getoond, dat zulk een verdrag — zulk een voorwaardelijke huldiging zou het, zooals wij zagen, beter heeten — in meer dan één land heeft bestaan. Maar hoe gaat nu de redeneering verder? Op deze manier: weliswaar zijn er nu verschillende natiën, die de sluiting van zulk een verdrag in hun staatsinrichting niet kennen. Doch doet dat wel veel ter zake? Feitelijk toch niet. Want is 't eigenlijk niet ondenkbaar, dat een volk zich volkomen aan den ketting zou leggen; en is een koning daarom niet — ook als dat niet uitdrukkelijk gezegd zou zijn bij zijn troonsbestijging — vanzelfsprekend gebonden? Wenscht iemand een paar uitingen van hetzelfde verschijnsel meer? Er wordt een analogie getrokken tusschen de kerken den staat. Die kerk heeft 't recht tirannen te excommuniceeren: zou 't dan ook den staat niet geoorloofd zijn tegen hen op te treden ? Of het heet: zou wat in 't eene land goed en billijk is, dat niet zijn in een ander? Of: als er nu werkelijk tusschen een heerscher en zijn onderdanen een verdrag bestaat, is dan vanzelf — wanneer zich de een daar niet aan houdt — ook de ander niet vrij? Of ook — om daarmee mijn opsomming te beëindigen ■— de verhouding van koning en volk wordt vergeleken met die van man en vrouw of van een vader en zijn kind. En in verband daarmee wordt dan aldus geredeneerd: neem eens aan dat een volk, in goed vertrouwen of onnadenkendheid, zonder eenige voorwaarde te stellen aan een koning gehoorzaamheid had beloofd, zou dat dan willen zeggen dat die koning zich nu inderdaad •) Vgl. Kurt Wolzendorff, a. a. O., S. 50 ff. tegenover Poullet en Kluit. alles tegenover zijn onderdanen zou mogen veroorloven? Allerminst! Want dat zou toch zeker al te veel in strijd zijn met de billijkheid: aan een volk te onthouden wat men den enkeling gunt. En staat het nu in die wereld der particulieren niet zóó, dat zelfs een zoon zich niet alles behoeft te laten welgevallen van den kant zijner ouders, ja dat een allernauwste band als het huwelijk vlecht niet eens absoluut onontbindbaar is? Drie elementen dus metterdaad in de 16-eeuwsche verzetslitteratuur I Maar wat hebben wij nu aan deze ontdekking? Niet zoo weinig! Want zie ik juist, dan maakt zij het ons mogelijk om nu vervolgens die litteratuur, ten aanzien van haar wezen, te kennen als 'n geestesuiting, waarin — als ijzer en leem — twee aan elkaar vreemde, tegenstrijdige denkwerelden zijn samengevoegd. Wie 't hier voor beschreven historisch materiaal, waarmee de Monarchomachen plegen te werken, teneinde het te kunnen karakteriseeren, wat beter bekijkt, merkt dadelijk dat het zich voortdurend bezighoudt met instellingen, die zonder uitzondering ontleend zijn aan het feitelijke germaansche staatsen rechtsleven. Van positief-rechtelijk germaanschen huize zijn èn die voorwaardelijke huldiging, èn die Statenvergadering, èn dat in de wet uitdrukkelijk erkende verzetsrecht, waarop ik wees. Van die voorwaardelijke huldiging is dat al heel gemakkelijk aan te toonen '). Van oudsher werd de vraag wie koning zou zijn onder de Germanen door twee factoren beheerscht. Door afstamming en door volkskeus. Er was 'n bepaald koningsgeslacht, dat — krachtens een veronderstelde aanwijzing door de goden — er recht op had. dat de troon door iemand uit zijn midden zou worden bezet. Maar wie van al de daartoe behoorende mannelijke leden — kenbaar aan hun lange lokken i— zou nu, met voorbijgang van zijn verwanten, metterdaad tot den troon worden geroepen ? Hetzij een broer van den vorigen koning bijv., of een van zijn zoons, en dan weer : ') Voor wie het vreemd mocht vinden, dat uit Aragon het duidelijkste voorbeeld van een germaansch-rechtelijke instituut komt, zij hier herinnerd aan den langen tijd, dat Spanje in de macht der West-Gothen is geweest. de oudste of een der jongeren daaronder? Dat maakte de keus der volksvergadering uit. Op den duur groeide uit dat keur-rijk echter de erfelijke monarchie, zooals wij die thans kennen. Althans over het algemeen. Er zijn ook germaansche landen geweest, waarin de beschreven toestand zelfs tot in de 15e eeuw nog onveranderd is blijven voortbestaan. Maar in de meeste valt in de 9e en 10e eeuw toch wel een wijziging in de richting van het erf-koningschap op te merken. Geheel geleidelijk is die tot stand gekomen. Het begon daarmee dat de oudste zoon practisch de voorkeur ging krijgen. Maar ook dat stadium werd langzamerhand weer n verouderd. Gaandeweg zien we de keus van dien oudsten zoon zóózeer uitzonderingslooze regel worden, dat de mogelijkheid, dat iemand anders dan hij den troon zou bestijgen, feitelijk niet meer bestaat. Intusschen hield dat volstrekt niet in, dat men nu afstand zou hebben gedaan van de gedachte, dat 't volk ten aanzien van de vraag wie het regeeren zou een zeker recht van keuze had: Alleen: door dien gang der omstandigheden moest dat instituut wel gaandeweg ineenschrompelen en rudimentair worden. Welnu: 't is juist het rudiment dièr volkskeus in de erfelijk geworden monarchie, dat wij vinden in de voorwaardelijke huldiging. Zulk een positief-rechtelijk germaansch instituut was dan vervolgens — zeide ik — ook het tweede, dat ik noemde: dat van de Statenvergaderingen. Want het opkomen daarvan was een onmiddellijk uitvloeisel van de, onder de Germanen geldende beschouwing van den staat, waarbij deze geen eenheid vormde, maar voor een gemeenschap gold, waarin landsheer en onderdanen tegenover elkaar stonden als twee van elkaar vrijwel onafhankelijke, zelfstandige dragers der staatsmacht. Oorspronkelijk leefde die zgn. dualistische staat, zonder behulp van zulke standen- en volks-vertegenwoordiging. Zóó dat geen enkele stipulatie aan de wederzijdsche verhouding dier beide machtsdragers een vasten vorm gaf. Maar wat hebben daar de vroegere Middeleeuwen onder geleden! Gedurig gaf die toestand onzekerheid en elk oogenblik ellende. Want juist door dat gebrek aan middelen om overleg te plegen was er —- zoodra een of andere botsing het evenwicht tusschen de betrokken partijen verstoorde — eigenlijk beiderzijds toen alles tegenover zijn onderdanen zou mogen veroorloven? Allerminst 1 Want dat zou toch zeker al te veel in strijd zijn met de billijkheid: aan een volk te onthouden wat men den enkeling gunt. En staat het nu in die wereld der particulieren niet zóó, dat zelfs een zoon zich niet alles behoeft te laten welgevallen van den kant zijner ouders, ja dat een allernauwste band als het huwelijk vlecht niet eens absoluut onontbindbaar is? Drie elementen dus metterdaad in de 16-eeuwsche verzetslitteratuur 1 Maar wat hebben wij nu aan deze ontdekking? Niet zoo weinig! Want zie ik juist, dan maakt zij het ons mogelijk om nu vervolgens die litteratuur, ten aanzien van haar wezen, te kennen als 'n geestesuiting, waarin ■— als ijzer en leem — twee aan elkaar vreemde, tegenstrijdige denkwerelden zijn samengevoegd. Wie 't hier voor beschreven historisch materiaal, waarmee de Monarchomachen plegen te werken, teneinde het te kunnen karakteriseeren, wat beter bekijkt, merkt dadelijk dat het zich voortdurend bezighoudt met instellingen, die zonder uitzondering ontleend zijn aan het feitelijke germaansche staatsen rechtsleven. Van positief-rechtelijk germaanschen huize zijn èn die voorwaardelijke huldiging, èn die Statenvergadering, èn dat in de wet uitdrukkelijk erkende verzetsrecht, waarop ik wees. Van die voorwaardelijke huldiging is dat al heel gemakkelijk aan te toonen *). Van oudsher werd de vraag wie koning zou zijn onder de Germanen door twee factoren beheerscht. Door afstamming en door volkskeus. Er was n bepaald koningsgeslacht, dat — krachtens een veronderstelde aanwijzing door de goden — er recht op had. dat de troon door iemand uit zijn midden zou worden bezet. Maar wie van al de daartoe behoorende mannelijke leden — kenbaar aan hun lange lokken — zou nu, met voorbijgang van zijn verwanten, metterdaad tot den troon worden geroepen ? Hetzij een broer van den vorigen koning bijv., of een van zijn zoons, en dan weer : ') Voor wie het vreemd mocht vinden, dat uit Aragon het duidelijkste voorbeeld van een germaansch-rechtelijke instituut komt, zij hier herinnerd aan den langen tijd, dat Spanje in de macht der West-Gothen is geweest. de oudste of een der jongeren daaronder? Dat maakte de keus der volksvergadering uit. Op den duur groeide uit dat keur-rijk echter de erfelijke monarchie, zooals wij die thans kennen. Althans over het algemeen. Er zijn ook germaansche landen geweest, waarin de beschreven toestand zelfs tot in de 15e eeuw nog onveranderd is blijven voortbestaan. Maar in de meeste valt in de 9e en 10e eeuw toch wel een wijziging in de richting van het erf-koningschap op te merken. Geheel geleidelijk is die tot stand gekomen. Het begon daarmee dat de oudste zoon practisch de voorkeur ging krijgen. Maar ook dat stadium werd langzamerhand weer 'n verouderd. Gaandeweg zien we de keus van dien oudsten zoon zóózeer uitzonderingslooze regel worden, dat de mogelijkheid, dat iemand anders dan hij den troon zou bestijgen, feitelijk niet meer bestaat. Intusschen hield dat volstrekt niet in, dat men nu afstand zou hebben gedaan van de gedachte, dat 't volk ten aanzien van de vraag wie het regeeren zou een zeker recht van keuze had. Alleen: door dien gang der omstandigheden moest dat instituut wel gaandeweg ineenschrompelen en rudimentair worden. Welnu: 't is juist het rudiment dièr volkskeus in de erfelijk geworden monarchie, dat wij vinden in de voorwaardelijke huldiging. Zulk een positief-rechtelijk germaansch instituut was dan vervolgens — zeide ik — ook het tweede, dat ik noemde: dat van de Statenvergaderingen. Want het opkomen daarvan was een onmiddellijk uitvloeisel van de, onder de Germanen geldende beschouwing van den staat, waarbij deze geen eenheid vormde, maar voor een gemeenschap gold, waarin landsheer en onderdanen tegenover elkaar stonden als twee van elkaar vrijwel onafhankelijke, zelfstandige dragers der staatsmacht. Oorspronkelijk leefde die zgn. dualistische staat, zonder behulp van zulke standen- en volks-vertegenwoordiging. Zóó dat geen enkele stipulatie aan de wederzijdsche verhouding dier beide machtsdragers een vasten vorm gaf. Maar wat hebben daar de vroegere Middeleeuwen onder geleden! Gedurig gaf die toestand onzekerheid en elk oogenblik ellende. Want juist door dat gebrek aan middelen om overleg te plegen was er — zoodra een of andere botsing het evenwicht tusschen de betrokken partijen verstoorde — eigenlijk beiderzijds toen maar één geneesmiddel aan te wenden om zich staande te houden: het nemen van krachtige repressieve maatregelen. Zoo moest onder den druk der omstandigheden het pogen wel opkomen, om een regeling te vinden, waardoor zulke botsingen zooveel mogelijk werden voorkomen. En het is juist de vrucht daarvan, die wij nu in den Standen-staat der latere Middeleeuwen vinden. Eindelijk dan nog dat derde instituut, waarbij — zooals de brabantsche Joyeuse Entrée het te zien gaf — de landswet den onderdanen uitdrukkelijk toestond zich, in geval van dwingelandij, te verzetten! Was dat ook een stuk feitelijk Germaansch rechtsleven ? Zonder twijfel! Wat die Blijde Incomste deed toch, is doorgaans in de germaansche staatswereld aan te treffen. Reeds naar aanleiding van het straatsburger verbond, dat in 842 door Karei de Kale met zijn broeder Lodewijk gesloten werd, werd het hun onderdanen verklaard: „en als ik dat verdrag eens kwam te verbreken, waart gij meteen vrijgesteld van uw plicht der gehoorzaamheid jegens mij, en van den eed, dien gij mij hebt gezworen". Iets dergelijks treffen wij ook aan in § 61 van Engelands beroemde Magna Charta. In de Gouden bul van Hongarije van 1222. En — zelfs op een, voor het duitsche rechtsgebied bijzonder klassieke manier — ook in de oud-beiersche Vrijheidsbrieven. Ja, zóózeer geldt het hier werkelijk een characteristicum van de germaansche rechtswereld, dat wij dat verzets- en afzettingsrecht zelfs volstrekt niet uitsluitend op het gebied der staatsgemeenschap vinden. In zake de markgemeenschap gold precies hetzelfde. Ook daar werd meermalen — zelfs nog ih 1429 komt dat voor — uitdrukkelijk in de oorkonden vastgelegd, dat — wanneer soms de leider der gemeenschap den markgenooten geen recht en gerechtigheid deed — deze vrij zouden zijn een ander in zijn plaats te stellen. En — was het wel wonder dat dat verschijnsel valt op te merken ? Eigenlijk toch niet. Geen princiep, dat zóó sterk uit het germaansche recht spreekt, dan dit: dat de koning gebonden is, in de uitoefening van zijn ambt, aan het recht. Het „bij de gratie Gods", dat hij sedert de regeering van Karei den Groote, in navolging der kerkelijke waardigheidsbekleeders, aan zijn titel placht toe te voegen, moge dan niet alleen een betuiging van ootmoed hebben ingehouden, maar ook een openbaring van heerschers-zelfbewustzijn zijn geweestin allen gevalle gaapte er een mijlen-breede kloof tusschen de staatsrechtelijke opvatting van dien tijd en het absolutisme der 17e eeuw. Wat in Tacitus' dagen gold bleef onveranderd ook later de grondgedachte der germaansche wereld: „nee regibus infinita aut Ubera potestas" s), de macht der koningen is bij hen noch onbegrensd noch vrij! Welnu, met die grondgedachte hing immers zulk een wettelijke erkenning van een verzetsrecht onmiddelüjk samen ? Een vorst, die zijn plicht trachtte te verstaan, kon wel niet anders dan gaarne erkennen, dat zijn zeggenschap in den staat met zijn al of niet oefenen van gerechtigheid staan en vallen moest. Toen ik hier vóór zeide, dat in de argumentatie der Monarchomachen twee niet-homogene elementen met elkaar waren vereenigd, zag die opmerking niet op de verhouding van dit historische deel van hun betoogen en het op de Heilige Schrift opgebouwd element erin. Integendeel: deze beide stukken der verzetsliteratuur passen juist op heel gelukkige wijze te samen8). Onverklaarbaar is dat niet! Heeft zich dat germaansche recht niet mee ontwikkeld onder inwerking van de denkbeelden der Christelijke kerk? Zelfs zeer speciale punten kunnen daarvan het bewijs leveren. Als wij lezen dat in het begin der 9e eeuw, toen de oorspronkelijk geheel vormlooze uitoefening van het verzetsrecht zich tot een formeele procedure begon te ontwikkelen, werd bepaald, dat men geen krachtdadiger maatregelen nemen mocht, eer men Ven heerscher tot driemaal toe had vermaand; denken wij dan niet vanzelf dadelijk aan den grondregel der kerkelijke tuchtsoefening uit Mattheus 18 : 15 v.v.: „indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen hem en u alleen" enz., waar ook van drie ') Zoo Fr. Kern, a.a. O., Anhang IV. De gewone opvatting is dat „Dei graüa" oorspronkelijk uitsluitend nederigheidsbetuiging was, terwijl dan 't heerschers-bewustzijn meer in het „a Deo coronatus" uit zou gekomen zijn; vgl. bijv. }. G. C. Joosting, Bij de gratie Gods (Leiden 1912) bldz. 24, 25. 2) Tacitus, Germania, Cap. VIL 3) Kurt Wolzendorff, a. a. O., S 126,127 wil de Bijbelsche argumentatie, die de Monarchomachen gebruiken, als waardelooze ornamentiek beschouwd zien. Dit üjkt mij echter bij schrijvers als Beza en du Plessis Mornay een totale miskenning van wat tot het meest wezenlijke van hun mentaliteit behoorde. vermaningen sprake is? Zoo goed als 't ons immers ook terstond als merkwaardig opvalt — al is in dit opzicht de ontleening dan niet strikt te bewijzen — wanneer wij lezen, dat dat verbond tusschen God, den heerscher en het volk, zooals wij dat in het Bijbelsch verhaal der regeering van } o s i a vinden en zooals het door meer dan een der Monarchomachen tot steun zijner denkbeelden naar voren werd gebracht, reeds vanaf de 7e eeuw ook in de germaansche staatsoorkonden een rol speelt. Evenwel: niet slechts menschelijkerwijs gesproken toevallige aanraking heeft deze harmonie in 't leven geroepen. Er valt ook wezenlijke innerlijke verwantschap te constateeren. Hoe vanzelfsprekend toch ook! De Heilige Schrift immers acht de daden van den koning — immers van alle menschen — beheerscht door de ordinantiën Gods. En diens gebondenheid aan het recht te proclameeren was, naar wij zagen, eveneens een der fundamenteelste stukken van de germaansche staatsbeschouwing. Hoe vanzelfsprekend, nog te meer: naardien de inhoud van dat begrip recht, iustitia, bij de Germanen — veel meer bijv. dan het in de romeinsche rechtsleer het geval was — zulk een uitgesproken godsdienstig-zedelijk karakter vertoonde')! Heel anders stond het echter met het derde element, dat ik in de argumentatie der verzetslitteratuur aanwees en dat ik het abstract-redeneerende noemde. Dat bracht wel een anderen draad in 't weefsel. Een heel anderen zelfs! Een novum introduceerden de Monarchomachen met dit element zeker niet. Integendeel! In meer dan één vroegere periode der geschiedenis laat het zich precies zoo aanwijzen. Kort voor den aanvang van den nieuwen tijd, bij mannen als Marsilius van Padua, Leopold van Bebenburg en den beroemden voorstander der hervormingsbeweging, die tot de concilies van Constanz, Bazel en Pisa heeft geleid : Nicolaas de Cusa. Gedurende den bekenden investituurstrijd tusschen keizer en paus, in de geschriften van een Manegold van Lautenbach en een Johannes van Salisbury, Ja, nog dieper in het verleden zelfs: in i) Vgl. Kurt Wolzendorff, a.a. O,, S 149 Anm. 1. De daar te vinden verwijzing naar R. W. and A. J. Carlyle, A history of mediaeval political theory in the West, p. 7 ff. betreft niet Dl I, maar Dl. II. dc klassieke Oudheid, toen o.a. Protagoras en Plato Cicero het vertegenwoordigden '). Op dat voorkomen ervan in die antieke wereld mag zelfs wel bijzondere nadruk worden gelegd. Want wanneer we 't in onze 16e-eeuwsche verzetslitteratuur aantreffen, is het vooral door herleving van die Oudheid uit, dat het daar zijn» plaats in heeft kunnen vinden. De groote vereering voor al wat grieksch en romeinsch was, die den vooravond van de Reformatie heeft vervuld, uitte zich niet alleen in bewondering en navolging van de aesthetische idealen der klassieken. Maar evenzeer in het overnemen van hun staats- en rechtsleer. In de zgn. receptie van het romeinsche recht. Weliswaar had dit recht daarbij niet meer geheel zijn oorspronkelijken vorm; en deed het die hernieuwde intrede in de juridische wereld in de sterk aan de tijdsomstandigheden aangepaste gedaante, die de italiaansche rechtsleeraars, de glossatoren, er aan gegeven hadden. Maar in de grondslagen ervan was daarmee toch geen wijziging gebracht. Wat die betreft was de 16e eeuwsche herleving, die de verzetslitteratuur bracht, van het antieke origineel zelfs een zeer getrouwe copie. Welke waren nu echter die grondslagen? Laat dat ons de Lex Regia maar zeggen, zooals Ulpianus die heeft geformuleerd: Quod principi placuit, legis habet vigorem, utpote cum lege regia, quae de imperio eius lata est, populus ei et in eum omne suum imperium et potestatem conferat3)! Dus: des vorsten wil is wet, omdat het volk gewild heeft, dat dat zoo zijn Zou. De laatste bron van het gezag ligt in het volk. Hoewel dat volk zelf dat gezag niet uitoefent, omdat 't — eens voor goed — aan een heerscher, als aan zijn beambte, die uitoefening heeft, overgedragen. Maar is dat niet de leer van de volkssouvereiniteit ? En — immers met die theorie zonder meer kan men practisch niet werken — van haar onmisbaar complement: een slechts privaatrechtelijk opgevat, louter op den wil der betrokkenen berustend verdragsverband ? Welnu, daarvan gaat dus ook dat derde element in de 1) Vgl. — althans voor hetgeen de Middeleeuwen betreft — Fr. von Bezold. Aas Mittelalter und Renaissance (München 1918) S 1 ff. 2) R. W. and A. J. Carlyle, /./., Vol I, p. 64. argumentatie der verzetslitteratuur uit. Beroept deze zich dan trouwens, bijv. in de Vindiciae contra tyrannos, ook niet uitdrukkelijk juist op die Lex Regia. die in deze zoo illustratief bleek te zijn.. Ja, wat wij er naast die Bijbelsche en germaansche reeks van gedachten in vinden is zuiver de theorie van het natuurrecht, met zijn dogma van een in zichzelf souvereinen mensch en zijn canon van abstracte, van tijd en plaats onafhankelijke burgerrechten. Maar aan welk een innerlijke tweespalt lijdt dientengevolge de denkbeeldenwereld der Monarchomachen nu niet? Want dat natuurrechtelijke stuk erin en dat andere: er gaapt eenvoudig een kloof tusschen! Gaat het bij het eerste om de rechten van den mensch; de kern, waarom zich het laatste beweegt, betreft de rechten van God. Gelijk misschien niemand het duidelijker heeft uitgesproken, dan die toch anders vaak zoo revolutionnair zich uitende John Knox: „My traveil is, that boyth princes and subjectis obey God". Trouwens, kwam het na verloop van tijd ook niet in de feiten uit, dat het hier twee zulke heterogene bestanddeelen betreft? Laat die natuurrechtelijke opvatting zichzelf maar goed bewust worden, zooals dat het geval was in de 18e ■ eeuw, tegen de fransche Revolutie: dan stoot ze het kenmerkende van die gecombineerd germaansch-rechtelijke en Bijbelsche beschouwing zoo ver mogelijk af. Voor 't germaansche recht was, gelijk wij zagen, de Standen-staat met zijn volksvertegenwoordigend lichaam een waardevolle factor. Rousseau echter, omgekeerd, moet niets van haar hebben: la souveraineté ne peut être représentée, par la mêmeraison -qu' elle ne peut être aliénée. — Les députés du peuple ne sont donc ni ne peuvent être ses représentants; ils ne sont -que ses commissaires" '). Binding aan een hooger recht — eveneens een fundamenteele germaansche beschouwing — ze bestaat voor den man van het Contrat Social zóó weinig, ■ dat naar zijn inzicht het volk niet alleen gerechtigd is de wetgeving zonder meer aan het daarmee tot nogtoe belaste orgaan te onttrekken, maar ook zelfs naar goeddunken de heele staatsinrichting te wijzigen. Te spreken van de mogelijkheid van rebellie is voor Johann Gottlieb Fichte -een ongerijmdheid: „Das Volk ist nie Rebell denn das >) Uit het Contrat Social aangehaald door E. Doumergue dn Revue du droit public T XXI (1904) p. 727. Volk ist. in der Tat und nach dem Rechte, die höchste Gewalt, über welche keine geht". En in plaats van het „that boyth.... obey God" wordt het „ni Dieu ni maïtre" geproclameerd. III. Derde deel van de taak, die ik mij heb gesteld, moet zijn: die gedachtenwereld der verzetslitteratuur te toetsen aan de beginselen van het Calvinisme. Vooral nu bleek, dat in 't monarchomachisch bouwwerk stukken van niet bij elkaar behoorende stijlen te samen zijn gevoegd, mag een poging daartoe m. i. zeker niet nagelaten. Al zou 't mogelijk zijn, dat die disharmonie ook in de uitingen van Calvijn zelf te vinden was: calvinistisch, d.w.z. innerlijk samenhangend met de principia der calvijnsche levens- en wereldbeschouwing kan er in allen gevalle toch maar één van de twee zijn. Gelukkig — want het zou ons onderzoek veel ingewikkelder hebben gemaakt — doet zich die laatste constellatie echter in geenen deele voor. Bij nauwkeurig toezien blijkt, dat de verzetslitteratuur niet — zooals wel beweerd is — een gezonde verder-ontwikkeling van Calvijns gedachten heeft gebracht, maar er integendeel als een verbastering van moet worden beschouwd. Zijn volgelingen mochten wol en linnen dooreen hebben geweven: het genie van den reformator zelf heeft zich daar vrij van weten te houden, en het binnendringen van een corpus alienum in zijn gedachtenwereld weten te vermijden '). En welk van de twee is dan dat ééne bestanddeel, dat wij bij hem slechts aantreffen? Het natuur-rechtelijke, of het gecombineerd Bijbelsche en positief-rechtelijk germaansche? De vraag heeft nauwelijks beantwoording noodig. Ongetwijfeld het laatste. Albert Elkan heeft ergens de opmerking gemaakt, dat er — geheel afgezien van de beiderzijds ter sprake gebrachte ') Zeer ver gaat in tegenovergestelde richting: E. T. Kuiper, Het Kalvinisme en onze opstand tegen Filips ft, Bijl. bij het Programma van het Gymnasium van Amsterdam voor den cursus 1918—1919. Voor dezen is heel Calvijns uiting over de magistratus populares reeds een inconsequentie (ald., bldz. 14). Onnoodig te zeggen, dat m. i. deze meening geheel onhoudbaar is. argumenten — tusschen Calvijn en de Monarchomachen in het algemeen een groot onderscheid heeft bestaan wat betreft de houding, die zij tegenover het verzetsvraagstuk hebben aangenomen. Terwijl het laatstgenoemden er vooral om te doen zou zijn geweest zulk verzet als geoorloofd voor te stellen, zou voor Calvijn de volle nadruk hebben gelegen op den plicht tot gehoorzaamheid en het toestaan van verzetpleging geheel op den achtergrond zijn gedrongen '). De stelling lijkt mij in haar geheel niet onaanvechtbaar. Ten aanzien van de Monarchomachen althans schijnt zij mij den toestand niet geheel naar waarheid te teekenen. Natuurlijk, zij schreven onder geheel andere omstandigheden dan Calvijn. In een tijdperk, toen het niet meer de vraag was of er verzet zou komen, maar toen het er was. En daarom konden zij onmogelijk geheel eender schrijven als hun geneefsche leider. Maar gold het hier een wezenlijk verschil in geestesligging ? Vergelijk hun houding maar eens met die van de mannen en vrouwen, die zich in onzen tijd — zooals mijn inleiding te zien gaf — hun geestverwanten noemen 1 En let er maar eens op hoe ze volstrekt niet anti-monarchaal waren; hoe ze van een tyran slechts dan wilden spreken, wanneer een vorst met opzet het land te gronde richtte; hoe ze meenden dat tot verzet eerst dan mocht worden overgegaan, wanneer klacht en waarschuwing over onwettig optreden van de zijde van den heerscher geen resultaat had gebracht; hoe ze groot onderscheid maakten tusschen een zich-verzetten tegen den koning en een hem afzetten2); en eindelijk hoe niet het laatste hun doel was, maar uitsluitend de wensch voorzat om handhaving van de wet af te dwingen! Dan zegt ge beslist: neen, essentieel onderscheid tusschen hen en Calvijn heeft er toch eigenlijk, wat het resultaat hunner overwegingen betrof — ten aanzien van de aangevoerde gronden was het 'n ander geval! — niet bestaan. Maar hierin heeft El kan m. i. volkomen gelijk: metterdaad stond voor den reformator de eisch van onderwerping aan den koning zóózeer voorop, dat er voor het verzet tegenover hem slechts de plaats van een ultimum remedium overbleef. Blijkt echter nu reeds daaruit niet hoe zijn beschouwingen ') A. El kan, Die Publizistik der Bartholomausnacht und Mornays „Vindiciae contra Tyrannos" (Heidelb. 1905) S. 28. 2) Mémoires de l' estat de France, Vol II, p. 749. veel meer aan die Bijbelsche, en aan het positieve recht dier germaansche wereld zijn ontleend dan aan de natuurrechtelijke? Dat zelfde zien der uitoefening van het verzetsrecht toch immers als een zaak, waartoe men slechts in 't allerlaatste geval overgaat, waartoe men zijn toevlucht wel moet nemen als elke andere poging om de wet door den heerscher te doen eerbiedigen heeft gefaald; datzelfde, zich zoo diep van zijn verantwoordelijkheid bewuste schroomvalligheidsstandpunt m. a. w.: we vinden het ook in die eerstgenoemde. Maar in de laatste wordt het vergeefs gezocht. Integendeel, daar heerscht over 't algemeen — misschien niet dikwijls zoo brutaal, maar wezenlijk verschil maakt dat toch niet uit — veelmeer de Manegold van Lautenbachhouding, voor wien het bij de afzetting van een koning slechts ging om een feit van eenderen aard, als wanneer een boer zijn diefachtigen zwijnenhoeder wegjaagt. Maar er is rechtstreekscher en daardoor ook klemmender bewijs voor mijn meening bij te brengen! M. i. volkomen overtuigend materiaal wordt er voor geleverd door twee plaatsen uit C a 1 v ij n s Institutie en uit zijn preek over 1 Sam. 8:11 v.v. Ik noem «die beide in één adem, ofschoon ik er mij van bewust ben, dat zulks in zake onderwerpen, die nauw aan het onderhavige verwant zijn, niet onbedenkelijk zou wezen. De staatsrechtelijke denkbeelden der Institutie eenerzijds, en van Calvijns Bijbelcommentaren en preeken aan den anderen kant dekken elkaar niet in alle opzichten. Tenminste in toon — het wezen der zaak raakt het verschil toch eigenlijk niet') — zijn de laatste vrij wat onvriendelijker tegenover den monarchalen regeringsvorm dan de eerste. Intusschen, als het gaat om de vraag of Calvijn in zake het verzetsrecht aan den kant der natuurrechtelijke of aan dien der tegenovergestelde gedachte staat, valt zulk een onderscheid m. i. niet te constateeren. Dan bewijzen zijn geschriften eenparig, dat hij zich zeer consequent alleen door de, met den Bijbel zoo goed harmonieerende germaansche rechtsleer heeft laten leiden, en binnen het kader van het positieve recht van zijn tijd wilde blijven. ') G. Beyerhaus, Studiën zur Staatsanschauung Calvins (Berlin 1910) S 85 Anm. 1, 88 ziet dat onderscheid zóó, dat in de Institutie meer op den glans van het overheidsambt zou worden gewezen, terwijl in de commentaren en de preeken de verantwoordelijkheid ervan meer op den voorgrond zou staan. Trouwens de volkomenheid, waarmee hij daarbij aansluit, is merkwaardig ook ten aanzien van de punten, die a. h. w. den achtergrond van dat verzetsrecht vormen: de ontkenning der volkssouvereiniteit eenerzijds, maar tegelijk ook, aan den anderen kant, de zeer krachtige handhaving der gedachte, dat een vorst zich niet door willekeur, maar door het recht heeft te laten leiden. Hoe was bijv. het standpunt van Calvijn tegenover die Lex Regia, waarop ik ook te voren reeds wees als op een der gegevens, waarin die leer der volkssouvereiniteit zichzelf het best en het liefst terugvond? Die vraag raakt juist een zeer opmerkelijk verschijnsel aan: dat was niet altijd eender! Toen de Reformator in 1532 zijn eerstelingsgeschrift uitgaf — een commentaar op Seneca's boek „De Clementia" .— hechtte hij er klaarblijkelijk nog al waarde aan. Daarin liet hij haar althans, om den bestaansgrond der koningsmacht aan te geven, wel dienst doen. Maar in zijn Institutie wordt ze daartoe niet meer waardig geacht. Zelfs reeds de eerste uitgave daarvan laat haar links liggen, niettegenstaande die maar een vier-tal jaren later verscheen, dan de genoemde commentaar '). Duidelijk is dus in dien tusschen tijd het inzicht van onzen auteur gewijzigd. Is het daarbij dan echter niet een opmerkelijk feit, dat die wijziging van zulk een aard is geweest, dat zij juist het natuurrechtelijke element, dat in 1532 nog in zijn beschouwingen school, heeft uitgezuiverd ? Niet minder illustratief voor Calvijns nauwe aansluiting bij de grondgedachten en instellingen, die in zake de vérhouding van vorst en volk, in de germaansche rechtswereld waren te vinden, was de sterke nadruk, waarmee hij meer dan eens in zijn commentaren en preeken eischt, dat de koning, bij het vaststellen van nieuwe wetten, zich vergewissen zal van den „consensus populi", van de instemming zijner onderdanen ~). 1) G. Beyerhaus, a.a.O., S 96, vlg. S 19. 2) Zie de uitlegging van Deuteron. 1 : 13 (Calvini Opera, ed Brunsv., Vol XXIV, p. 190) en Matth. 20 : 25 (l l. Vol XLV, p. 557, 558) zoowel als de preeken over 1 Sam. 8 : 1—7 en 7—10 (/. L, XXIX, p. 535). De uitdrukkingen, waarop het daarbij aankomt, in origineel zoowel als vertaling, ook bij A. Kuyper, Antirevolutionaire Staatkunde D. I (Kampen 1916) bldz. 632, dat mij de betrokken teksten aan de hand deed. Precies dienzelfden eisch toch, onder precies dienzelfden naam, stelde juist ook weer dat germaansche recht'). Zooals hier vóór reeds bleek, was een der gewichtigste beginselen daarvan, dat de vorst niet vrij was, maar zich in de uitoefening zijner souvereiniteit moest laten binden door het recht. D. w. z. — want daar kwam het practisch ongeveer op neer — dat hij geen inbreuk zou maken op de wetten der vaderen. Toch was het natuurlijk volstrekt niet de bedoeling dat de bestaande wetgeving nooit gewijzigd of zelfs maar aangevuld zou mogen worden. Uiteraard had men, toen zoo goed als nu, veeleer gedurig nieuwe wetten noodig. Doch hoe moest daarbij nu voorkomen worden dat zulk een recht om in de bestaande wetten verandering te brengen, niet ontaardde in willekeur en oefening van tirannie ? Wel, met het oog daarop werd nu juist gevorderd wat Calvijn dan ook vorderde: inwinning .— op welke wijze dan ook, want formeel stond dat niet vast — van den consensus populi, of consensus fidelium, in welke laatste uitdrukking fideles dan, naar middeleeuwsch spraakgebruik, de beteekenis van onderdanen heeft. Doch genoeg over hetgeen met het verzetsrecht wel in nauw verband staat, maar het toch niet eigenlijk raakt. Thans over dat verzetsrecht zelf. Ik sprak daarbij over een uiting der Institutie en een plaatsuit Calvijns preek over 1 Sam. 8 : 11 v.v. Laat ik ze voor het gemak en de duidelijkheid hier beide maar even doen afdrukken. Het bedoelde Institutie-citaat betreft natuurlijk den locus classicus, B. IV, Hfdst. 20, §. 31, waar Calvijn, na zijn lezers eerst zeer sterk tot gehoorzaamheid te hebben opgewekt, eer hij aan het slot van dat hoofdstuk gaat uiteenzetten hoe die gehoorzaamheidseisch echter altijd haar onverbiddelijke grens vindt in het gebod Gods, zegt: „lek spreeck' altijdt van particuliere persoonen, die geen Magistraetschap en bedienen. Want indien der nu ter tijt ergens eenige mindere Magistraten zijn ghestelt om de al te groote begeerlickheyt en moetwill' der koningen te bedwingen en in. te toornen (gelijck als eertijdts waren d'Ephori die teghen dekoninghen van Lacedemonien waren ghesteldt om die in dwangh te houden, gelijck oock de Romeynen hadden hare bescher- «) Vgl. Fritz Kern, a.a. O., S 151, 317 ff. mers des volcks tegen haer opperste Regeerders, desgelijcx oock die van Athenen de hare, en ghelijck, mogelick, hedensdaegs in elck koninckrijck zijn, de drie Staten, wanneers' hare voornaamste vergaderinghen hóuden) het is soo verre van daer dat ick den sulcken souden verbieden uyt kracht en eysch van haer ampt haer selven te kanten tegen de woedend' ongebondenheyt der koningen, dat ick selfs beweere datse trouwloos en meyneedigh zijn, indiense swijgen, door de vingeren sien en stil sitten, wanneerse gewaer worden, dat de koningen haer selven baldadiglick en ongheregelt aenstellen, en het arme volck quellen en plagen, want dat en is niet anders dan de vrijheijt des volcks, die sij vermoghens en uyt kracht van het ampt haer van Godt opgeleyt, behoorden te beschermen, bedrieghlick verraden en overgeven '). En ziehier het woord uit de homilie over 1 Sam. 8:11 v.v. waarop ik het oog heb: „evenwel, ik erken het, er bestaan eenige geoorloofde geneesmiddelen tegen zulk een tirannie: als bijvoorbeeld wanneer er andere magistraten zijn ingesteld en Staten, waaraan de zorg voor het gemeenebest is opgedragen : die den vorst binnen de perken van den plicht zullen kunnen houden, en hem ook dwingen, wanneer hij iets zou probeeren. Maar wanneer deze hun plicht niet doen, of zich tegen de tirannie niet durven te weer te stellen, dan moeten de particuliere burgers ook erkennen, dat dit kruis hun wordt opgelegd als een kastijding Gods over hun zonden 3). Welke is nu in die uitingen de, in verband met ons onderwerp, zoo merkwaardige factor? Deze, dat in beide gevallen het spreken over de Staten en den plicht, dien zij hebben, wordt ingeleid met een conditioneelen zin. In de Institutie: „indien der nu ter tijt ergens eenige mindere magistraten (magistratus populares, zie bldz. 33 n 2) zijn"! En in de preek: „wanneer er andere magistraten zijn ingesteld"! Want wat blijkt daar immers uit? Dat Calvijn het recht tot verzet alleen dan erkende, wanneer de feitelijke rechtstoestand in een land dat mogelijk maakte, maar dat hij er niet aan dacht het te baseeren op aprioristische stellingen omtrent den mensch, of algemeene denkbeelden inzake hetgeen in het staatsleven behooren of niet behooren zou. Maar welk standpunt is nu ') Institutie ofte Onderwysinghe in de Christelicke Religie (ed. Kuyper, Doesburg 1889) bldz. 882. 2) Calvini Opera, ed. Brunsv., Vol XXIX, p. 552. meer on-natuurrechtelijk, meer uitsluitend aan het germaansche positieve recht zich vasthoudend dan dat *)! Zeer beslist dus: niet op de lijn, die vanuit de Oudheid via de volkssouvereiniteits-theorien der Middeleeuwen in de verzetslitteratuur is gekomen, heeft Calvijn gestaan. Maar op die andere, die in de feitelijke, wettelijke gegevens der Christelijk-germaansche wereld haar basis heeft gevonden. En zou een ander standpunt ook wel consequent zijn geweest? Het zou bij de gronddenkbeelden der geneefsche theologie zelfs in het geheel niet gepast hebben. Te erkennen dat 'n goddelijke ordinantie onder de in-zich-zelf-gelijke menschen den een tot heerschen en den ander tot gehoorzamen geroepen heeft: dat onze verantwoordelijkheid stijgt, naarmate onze voorrechten grooter zijn, en een vorst zijn waardigheid meer heeft te beschouwen als een officium dan als een munus, meer als een taak, dan als een glans; dat wij rekening moeten houden met het voorzienig bestel des Almachtigen in de historie, en eindelijk dat eerbiediging van het recht Gods door allen de beste waarborg is om ook de onderlinge rechtsverhoudingen der menschen zuiver te doen loopen: het zijn, dunkt mij, gelijkelijk: bij uitstek calvinistische levens- en wereldbeschouwings-elementen en: gegevens, die lijnrecht in strijd zijn met elke andere opvatting, dan die waarbij de heerscher eenerzijds als gezaghebber wordt erkend, maar aan den anderen kant ook gebonden wordt geacht, en — binnen de grenzen van wel omschreven bepalingen ■— ter verantwoording kan worden geroepen. Doch, het was er ons niet alleen om te doen te weten welk standpunt Calvijn ten aanzien van het verzetsrecht ingenomen heeft en wat in dit opzicht consequent calvinistisch mag heeten: de vraag tot welk resultaat de toetsing der monarchomachische litteratuur moest brengen was het, die ons bezig hield. Is het eigenlijk nog wel noodig, na al wat we gezien hebben, op die vraag een categorisch antwoord te geven? Feitelijk wel niet, want het springt van zelf in het oog. Maar, nadat ons onderzoek ons achtereenvolgens zoo van allerlei voor den geest heeft gebracht, is het toch zeker ook niet overbodig het te doen. Welnu, bij dit drie-tal stellingen kwamen wij dan m. i. uit: 1. dat die monarchomachische !) Vgl. Kurt Wolzendorff. a.a.O.. S 96. 97. S. ra P. //, 3 8 i litteratuur, die wij hebben nagegaan, omdat zij twee aan elkaar vreemde elementen in zich te samen vatte, niet zonder meer als vertegenwoordigster der calvinistische denkbeelden over het verzetsrecht mag worden beschouwd; 2. dat zij in haar natuurrechtelijk bestanddeel een met het Calvinisme strijdig gegeven heeft opgenomen; en eindelijk 3. dat als werkelijk calvinistisch alleen die denkbeelden erin mogen worden beschouwd, die zich aansluiten bij het positieve germaansche recht, dat in den dualistischen staat dier dagen gold 1). IV. Ten besluite nu nog enkele gedachten over de consequenties van het tot dusver besprokene voor onze hedendaagsche levenspractijk. Onmisbaar, wijl 't immers juist terwille van de actueele vragen- in deze materie was dat wij tot een onderzoek van het verleden zijn overgegaan. Bepaal ik me daarbij tot een algemeene en formeele uitspraak, dan levert het trekken van die consequenties niet heel veel moeilijkheden op. Loochende het Calvinisme voor de 16e eeuw het bestaan van een verzetsrecht niet absoluut, maar bond het dat tegelijkertijd onverbiddelijk aan de dubbele voorwaarde: dat de vorst ontegenzeggelijk tiran was geworden en dat de staatsinrichting van het betrokken volk er in wettelijke bepalingen en instituten een feitelijke basis voor bood, dan moet naar de calvinistische principes ook voor den tegenwoordigen tijd op de vraag of zulk verzetsrecht bestaat geantwoord worden: ja, doch alleen dan, wanneer er werkelijk niets ontbreekt aan de vervulling van diezelfde genoemde dubbele conditie. ') Hoezeer dit resultaat niet alleen voor 't verzetsrecht beteekenis heeft, maar eveneens voor het bekende geschilpunt over de verhouding van Calvinisme en fransche Revolutie, kan ik hier slechts aanstippen. Dat er een lijn is, die die verzetsliteratuur met de Revolutie verbindt is zeker; vgl. O. vonGierke, Johannes Althusius (Breslau 1902) S 9, waar het ten aanzien van den 17e eeuwschen Monarchomaach Althusius onomstootelijk wordt aangetoond. Maar 't is juist 't oncalvinistische bestanddeel dier litteratuur, ten opzichte waarvan die relatie bestaat. Tusschen de Revolutie en het werkeÜjk calvinistische in de gedachtenwereld der Monarchomachen, is van zulk een verwantschap geen sprake. Evenmin als ten aanzien van de denkbeelden van Calvijn zelf. Maar bij een poging om van dat terrein der algemeenheden af te komen en de zaak meer in 't concrete te benaderen, blijkt het uitspreken van een oordeel over het betrokken punt toch niet zoo gemakkelijk te zijn als het lijkt. Die twee voorwaarden, waarop 't in deze zoo bijzonder aankomt, die de wettigheidsvraag hier kortweg geheel beheerschen : kunnen die eigenlijk in onzen tijd nog wel worden vervuld ? Kan zich zulk een constellatie, als toch voor de uitoefening van het verzetsrecht onmisbaar is, tegenwoordig nog wel voordoen? Dat ze in November 1918 heeft ontbroken is duidelijk. De vraag of ons staatsleven de instituten bezit, waarvan in de tweede dier voorwaarden sprake is, laat ik nu nog eens even rusten. Maar de eerste reeds dadelijk ontbrak! Er viel aan de zijde onzer regeering geen enkel symptoom van ontaarding in een tyrannus exercitio en zefts geen enkele verkrachting der wet te constateeren. Niemand tenminste die het beweerd heeft, om van bewijzen nu maar in 't geheel niet te spreken. En elk der toen gedane beroepen op 't voorgeslacht, waarvan ik er 'n paar in mijn inleiding noemde, als zouden de Gereformeerden der 16e eeuw over de revolutionnaire beweging, die toen de gemoederen bezielde, het schild opheffen, is dan ook terug te voeren, hetzij tot gebrek aan inzicht, hetzij tot demagogie. Een streven, dat geheel en al alleen uit den natuurrechtelijken hoek kwam, heeft toen ons vaderland in rep en roer gebracht. Ondertusschen: het is nog heel wat anders of in n gegeven geval eenige constellatie feitelijk ontbroken heeft, of dat zich die definitief niet meer zou kunnen voordoen. En op die laatste vraag moeten wij, zooals ik zeide, een antwoord zoeken, zullen wij komen waar wij wezen willen. Een vorst, die werkelijk — in den zin, waarin de 16e-eeuwers dat bedoelden — tiran werd, die zijn onderdanen beschouwde als speelballen voor zijn willekeur in stee van als zijn volk, waartegenover hij een ontzaglijk gewichtige roeping heeft: laat die zich in onzen tijd eigenlijk nog wel denken ? En een wetgeving met instituten en bepalingen, waarin 'n volk 'n feitelijke basis bezat, om zich tegen zulke tirannie te weer te stellen : is die werkelijk tegenwoordig nog te vinden ? Eerst iets over de laatste van deze beide vragen! Aan volledige beantwoording daarvan kan ik natuurlijk niet denken. Want omdat' wij in deze niet, als in de natuur- rechtelijke school, met algemeene a priori s en abstracte theonen te doen hebben, maar met een vraag naar ieitelijKe regeling, zou 'n complete behandeling eischen, dat ik achtereenvolgens voor alle meetellende landen naging hoe zich in deze de zaken verhouden. Waar echter uiteraard wel memand op gebrand zou wezen. Als Hollanders beperken wij - tenzij staatsrechtsbeoefenaars van professie - onze belangstelling vanzelf tot ons eigen vaderland. Laat ik dus ook alleen daarvan hier maar spreken. Trouwens, als speciaal de vraag in 't geding is i- met het oog op de roerige tijden, die wij beleven, welke onze verantwoordeÜjkheid in deze is: wat doet dat alles betreffende andere natiën er dan toch ook eigenlijk toe! ' „ . . Derhalve: zijn er - gesteld onze hollandsche regeering trad eens tiranniek op. ontaardde tot dwingeland — in onze hollandsche wetgeving nog instituten en regelingen, die den onderdanen naar het calvinistische beginsel het recht zouden geven verzet te oefenen? Misschien dat het antwoord op die vraag dezen oi genen wel tegenvalt 1 Want het kan niet anders dan ontkennend luiden. Neen! f En dat waarom niet? . Zooals bleek hing de erkenning van het verzetsrecht ten nauwste samen met het zgn. dualistische karakter, dat het staatsleven in de 16e eeuw had. Met het feit dat overheid en volk in dén staat als twee heterogene elementen met eigen machtsbevoegdheid tegenover elkaar stonden. Hoe echter dat verzetsrecht dan thans nog te handhaven1 Sinds heeft immers ons vaderlandsche staatsverband dat dualistisch karakter der Middeleeuwen en van den Reformatietijd ten eenenmale VCSpoorioos. zeer zeker, verdween het niet. Feitelijk is zelfs heel de constitutioneele vorm van ons staatsleven er een erfenis van. Met haar formuleering van een aantal vrijheidsrechten der onderdanen. En met die eigenaardige positie van den vorst, die ieder kent. Werkelijk dus: onuitwischbare voetstappen het het na. Maar niettemin is het verdwenen. Voor wie zich aan de letter van onze grondwet vast zou klampen misschien niet. Want, metterdaad, daarin zijn nog allerlei bepalingen te vinden, die dat oude dualisme ^van vorst en volk noodzakelijk veronderstellen. De vraag is echter maar of in dit opzicht rechtswerkclijkheid en wet met elkander accoord gaan. Of liever: een vraag is het toch moeilijk meer te noemen. Want ongeveer unaniem acht men dat niet meer het geval te wezen. Omnium consensu is factisch van dat 16e-eeuwsche dualisme werkelijk geen sprake meer. Maar dat naar calvinistisch princiep het verzetsrecht heeft afgedaan, is dientengevolge dan ook niet meer te ontkennen ! Een achteruitgang dus bij vroeger? Allerminst 1 Want behalve dit eene mogen wij ook nog 'n ander feit constateeren. Is het geval, dat een koning tot een tiran zou ontaarden, in den tegenwoordigen tijd eigenlijk niet zoo goed als ondenkbaar geworden? Vooral wanneer ik mij, conform den geheelen opzet dezer studie, beperk tot de beschouwing der tirannie in politicis, ten opzichte van 's volks rechten en vrijheden, en dwingelandij in religiosis, gewetensknechting, ter zijde laat'), schijnt het mij moeilijk tegen te spreken. Vooreerst lijken mij, in samenhang met de wijziging in de denkbeelden omtrent de vorstenmacht, die sinds de 16e eeuw algemeen heeft plaats gevonden, de heerschers zelf daartoe te veel veranderd. En bovendien groeiden sedert dien de staatsinrichtingen der meeste landen op zulk een wijze uit, dat zij in het onderhavig opzicht meer dan ooit te voren een praeventief karakter kregen. Natuurlijk, dat het opkomen van een tirannieke regeering geheel en al is uitgesloten onder de huidige constellatie, zou ik niet graag beweren. En ik denk daarbij dan nog niet eens aan de mogelijkheid, dat het den Bolsjewisten gelukken zou het roer van staat in handen te krijgen. Zeer zeker werd ons volk in zulk geval het slachtoffer van dwingelandij. Want de dictatuur van één klasse kan nooit iets anders dan tirannie te weeg brengen. Maar het zou — om die oude onderscheiding eens over te nemen — niet tirannie exercitio, ') Dit kan des te gemakkelijker, omdat ten aanzien van die dwingelandij in religiosis in Hand. 5 : 29 een zóó rechtstreeksche aanwijzing wordt gegeven, dat er in dit opzicht practisch toch niet zoo heel veel moeilijkheid bestaat. Zelfs voor die bijzonder netelige kwestie in zake het dienstweigerings-vraagstuk, waarvan ik in mijn inleiding sprak, hebben wij in dien eisch van het „God meer gehoorzaam zijn dan den menschen" een voorschrift, dat het vinden van den te volgen weg m. i. niet al te bezwaarlijk maakt. maar absque titulo, zonder zelfs 'n schijn van recht, wezen, waaraan zich in dat geval de regeerders zouden schuldig maken. En, zooals ik al meer zei, de bespreking daarvan valt buiten mijn kader. Ook echter als ik aan de bestaande politieke verhoudingen denk lijkt mij het stellen van de mogelijkheid van tirannie niet geheel en al 'n zinledig spel van gedachten en woorden. Is er niet n feitelijk voorbeeld, nog uit de laatste jaren, om mij in dit opzicht gelijk te geven? Gelukkig een voorbeeld, dat niet aan onze eigen geschiedenis is ontleend. Maar dan toch wel aan die van een onzer nabuurlanden. Reeds in mijn inleiding verwees ik er eenigszins na. Want ik meen wat in 1914 is voorgevallen, toen de britsche regeering, in strijd met de zuid-afrikaansche grondwet, onze stamgenooten aan de Kaap dwong de wapenen tegen Duitsch Zuid West Afrika op te nemen en een volk aan te vallen, dat — zooals het in de Wet's kennisgeving van Steenbokfontein heet ■— „ons nimmer iets kwaads heeft gedaan, maar altijd goed gezind is geweest" '). Mogelijk is ze dus nog wel, zulke tirannie. Maar door de genoemde oorzaken zal die mogelijkheid dan toch in allen gevalle steeds zóó exceptioneel tot werkelijkheid overgaan, dat wij er practisch m.i. niet mee behoeven te rekenen 2). Bij de bespreking der monarchomachische geschriften, die ik hier vóór heb gegeven, bleek reeds dat htm auteurs niet bang waren de vorsten van hun tijd in weinig eerbiedige termen te be- en veroordeelen. Zelfs een nauwgezet christen als Calvijn was, bedient zich in dit opzicht van uitdrukkingen, die met den besten wil niet gematigd kunnen worden genoemd. Eén voorbeeld : vergelijkt hij hen niet met rivieren, die door hun overstroomingen alom de vruchten van het ') C. van Vollenhoven, De drie treden van het Volkenrecht ('sGrav. 1918) bldz. 90. 2) Nog meer gevaar bestaat er misschien in den tegenwoordigen tijd voor onderdrukking van een bevolking of bevolkingsdeel van de zijde eener parlementaire meerderheid, die van haar rechten misbruik zou maken om geen rekening te houden met de belangen der minderheden. Maar dat is 'n heel andere kwestie; waarop hier uiteraard met kan worden ingegaan. land verwoesten, en als het ware door een zondvloed te gronde richten'). Zullen wij nu echter deze uitingen eerlijk beoordeelen, dan is noodig niet uit het oog te verliezen welke eigenaardige staatsrechtelijke denkbeelden en practijken zij, die er zich van bedienden, in hun strijd voor de gebondenheid der vorstelijke macht aan wet en recht, tegenover zich vonden. Zuiver absolutistische, die het „princeps legibus solutus est", de heerscher is vrij van de wet en staat er boven, tot in de uiterste consequentie verdedigden zoowel als in toepassing brachten. Zóó consequent zelfs, dat menig gebieder van dien tijd, in navolging van zijn 15e-eeuwsche italiaansche ambtgenooten, zich niet ontzag tot publieken gerechtelijken moord, of tot geheime executie en sluipmoord zijn toevlucht te nemen, wanneer de steviging van zijn macht dat wenschelijk scheen te maken; ja, in het gebruik van zulke middelen zelfs een soort vorstelijk noodrecht zag 2). Maar is 't nu werkelijk in te denken, dat eenig gekroond hoofd in onze 20e eeuw nog dergelijke absolutistische pretenties zou koesteren? 't Lijkt toch moeilijk vol te houden. En bovendien: hoe heeft zich — nog veel belangrijker verandering! — naar ik zei, sedert de 16e eeuw ook 't staatsleven niet ontwikkeld in een richting, die 't opkomen van den tyrannus exercitio toch eigenlijk wel zoo goed als geheel uitsluit! Een tot in bijzonderheden geregeld stelsel van parlementaire meewerking aan de tot stand koming der wetten; een rechtelijke macht, die onafhankelijk van wetgeving en administratie haar taak vervult; en verantwoordelijke ministers, zooals wij die kennen, lieten vier honderd jaren geleden tevergeefs naar zich zoeken. Ligt in die instituten, ten aanzien van de mogelijkheid van het opkomen van dwingelandij, nu echter niet een sterk praeventieve factor? Hoe meer in betrekking tot de aanraking van vorst en onderdanen voor alle gebeurlijkheden welomschreven regelingen zijn vastgesteld en niets aan den indruk van het oogenblik is overgelaten, hoe minder gevaar êr uiteraard bestaat voor het opkomen van abnormale en ongewenschte verhoudingen! ') Calvini Opera, ed. Brunsv., Vol XXIX, p. 555. 2) Fr. von Bezold - E. Gothein - R. Koser, Staat and Gesettschaft de neueren Zeit (Berlin—Leipz. 1908) S 39. En zoo is er dus werkelijk zelfs meer dan één reden, waarom onder de huidige staatsrechtelijke constellatie de kans op *n tirannieke bejegening der onderdanen van de zijde der kroon zeer gering is en om het wegvallen van dat verzetsrecht niet behoeft te worden getreurd. Ta ligt in den laatst vermelden van deze twee factoren niet 'n oorzaak om zelfs nog heel anders te spreken? Niet slechts voor niet-treuren is er grond. Maar zelfs voor dankbaarheid. Want eigenlijk staat de zaak toch zoo dat wu door de ontwikkeling, die de dingen in dit opzicht hebben doorgemaakt, meer gewonnen hebben dan verloren. Als ik door al het voorafgaande eemgszins mijn doel heb bereikt is duidelijk geworden, dat wij, in dat "tornde verzetsrecht te doen hebben gehad met n ^ort «taatsrechteliiken veiligheidsklep, die voorkomen moest dat de vorst zcT onttrok aan de handhaving der wettelijke ordeningen Èen veüïgheidsklep echter van dan toch altijd maar vrij pïmitieve9 makel* Maar waarom er dan ft met vreugde afscheid van genomen, nu ons tevens bleek, dat wij in de organisatie van den modernen constitutioneele*l staat een mechaniek van dien aard toch feitelijk nog wel degehjk bezitten. Dat het verschil alleen daarin is gelegen, dat wat vSegï niet weinig knarsend en steunend zijn functie verrichtte thans zoo goed als geruischloos werkt. De Brochurenreeks „SCHILD EN PIJL" bedoelt het verdedigen der in de H. Schrift geopenbaarde waarheid, en de bestrijding van de vijanden der Christelijke werelden levensbeschouwing, voornamelijk door eene behandeling van actueele vraagstukken in bevattelijken vorm. Redacteuren zijn: Prof. Dr. F. W. GROSHEIDE, Dr. J. C. DE MOOR en Dr. B. WIELENGA, allen te Amsterdam. In dezen tweeden Jaargang zullen worden opgenomen de navolgende brochures: Dr. G. Ch. AALDERS. De H. Schrift en de vergelijkende Godsdiensthistorie. Dr. H. BAVINCK. Het zedelijk leven. Dr. J. G. GEELKERKEN. Het Spiritisme. Dr. F. W. GROSHEIDE. Nationaal en Internationaal naar de Schrift. Dr. V. HEPP. De waarde van het Dogma. Dr. A, G. HONIG. De Ethischen en de Verzoening. Dr. J. C. DE MOOR. De arbeid der vrouw in de Gemeente. Dr. A. A. VAN SCHELVEN. Het recht van Opstand. Dr. B. WIELENGA. Oud en nieuw Bijgeloof. WIJZE VAN UITGAVE. Elke jaargang bevat 10 afleveringen elk ter grootte van twee vel druks. De prijs bedraagt per jaargang van 10 nummers f 4.50. Afzonderlijke afleveringen kosten f 0.75. De inteekening is opengesteld bij alle Boekhandelaren zoomede bij den Uitgever KAMPEN. J. H. KOK.