aflevering 2 SCHILD EN PI 10 ONDER- REDACn^ VAN DrJ.Cdi* MOOR DR^B.Wiei/^IVÖA De Heilige Schrift en de verge¬ lijkende Godsdienstwetenschap \ DOOR Dr G. CH. AALDERS, PREDIKANT TE ERMELO DE HEILIGE SCHRIFT EN DE VERGELIJKENDE GODSDIENSTWETENSCHAP DOOR Dr. G. CH. AALDERS. k Y31! je,be«,ejte™» waaruit de titel van deze brochure bestaat behoeft de eerste voor onze lezers wel geen nadere toelichtmg. De Heilige Schrift, gevormd door de Kanon-eke boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments, is het Woord faods. voor welks gezag wij in ons denken en handelen ons steeds ootmoedig wenschen te buigen. De andere term daarentegen eischt zeker nadere verklaring. Wat heeft men onder Vergelijkende Godsdienstwetenschap te verstaan ? Godsdienstwetenschap of wetenschap van den godsdienst, ook wel aangeduid als godsdienstgeschiedenis, is die wetenschap welke zich bezig houdt met het opsporen en beschrijven van de godsdienstverschijnselen die zich bij de onderscheidene volken der wereld zoo in het verleden als in het heden laten opmerken. En wanneer nu aan deze wetenschap buitendien het praedicaat „vergelijkend wordt toegekend is dit wijl ze met het naspeuren en registreeren der verschijnselen niet volstaat, maar deze ook onderling vergelijkt en in samenhang tracht te verstaan. a Welke aanraking heeft echter deze Vergelijkende Godsdienstwetenschap met de H. Schrift, en wft brengt er ot toe die beide in den titel onzer brochure saam te voegen ? Bi, de beoefenaren der Vergelijkende Godsdienstwetenschap Lrinn 9£Wrnte °°\ d£ f Sthd& te teekken binnen deS knng van hunne onderzoekingen, en dat niet om deze te SË? 1 maatstaf' als n°™. ten einde daarnaar de rdigieuze levensuitingen der volken te beoordeelen; maar om dfe rtl v?C9eVT ^ H' ds °P hïn staande mS die religieuze levensuitingen der volken daarmede te veraehjken en daarmede in verband te brengen. Zij meenen dat het wetenschappelijk ongeoorloofd is eene principieele onder* scheiding te maken tusschen datgene wat de Schrift biedt en wat ons uit het leven der volken als uiting van religie tegenkomt. Het behoeft geen breed betoog dat deze opvatting op ernstige wijze aan het openbaringskarakter der H. Schrift te kort doet. Indien de gegevens die zij ons biedt principieel gelijkwaardig worden gerekend met de uitingen van het godsdienstig leven der volken kan haar Goddelijk gezag niet worden gehandhaafd. En praktisch is er de Vergelijkende Godsdienstwetenschap dan ook op uit geweest dat Goddelijk gezag der Schrift hoe langer hoe meer te niet te doen door voor nagenoeg alles wat zij ons als Goddelijke inzettingen en Goddelijke openbaringen doet kennen en eerbiedigen gelijke en overeenkomstige verschijnselen uit het leven der volken naar voren te brengen. De verhalen aangaande schepping, val en zondvloed; de berichten omtrent aartsvaders en richters; het optreden van Mozes als van God geïnspireerd wetgever en de door hem aan Israël van Godswege gegeven instellingen en wetten, zelfs de tien geboden zoogoed als de eigen Verbondsnaam waarmede God zich aan Zijn volk heeft bekend gemaakt; de profeten en de psalmen; ja de hoogste verborgenheden der Goddelijke openbaring, de prediking van den eenigen waarachtigen God, en van Jezus Christus dien Hij gezonden heeft, alsmede de heilsweg voor zondaren; het is alles op gelijke of overeenkomstige wijze in het religieuze leven der volken terug te vinden. Hoe zou men dan nog langer van eene bizondere openbaring in de Schrift kunnen spreken? Heeft niet de Vergelijkende Godsdienstwetenschap met overstelpend feitenmateriaal de onhoudbaarheid daarvan aangetoond ? Onze lezers zullen den ernst gevoelen van het vraagstuk dat door het optreden der Vergelijkende Godsdienstwetenschap is aan de orde gesteld. Het gezag der Schrift wordt hierdoor in zijn hartader aangetast. Ja wij aarzelen niet het gevaar dat van de zijde der Vergelijkende Godsdienstweten, schap dreigt nog veel ernstiger te noemen dan dat van de litterarische Schriftkritiek. Want wel wordt ook door het ontleedmes dezer laatste het lichaam der Schrift schier hopeloos in stukken gesneden, maar de Vergelijkende Godsdienstwetenschap zoekt rechtstreeks het openbaringskarakter van den Schrift-inhoud te weerspreken. Het is nu onze taak deze weten- schap op haar eigen terrein te ontmoeten en de vraag te behandelen of er metterdaad zoovele en zoodanige buitenSchriftuurlijke parallellen van de gegevens der Schrift aanwijsbaar zijn dat het openbaringskarakter van den Schriftinhoud niet langer te handhaven is. Bij de behandeling van het vraagstuk ons gesteld zullen wij dan wel doen ons met name te plaatsen op den bodem van het feitenmateriaal. Immers de overstelpende feitenmassa waarin zich de Vergelijkende Godsdienstwetenschap meent te mogen beroemen is wel geschikt om indruk te maken. Vooral de ietwat tot twijfel neigende geesten zullen door deze feiten-massa lichtelijk tot het prijsgeven van het Schriftgezag worden overgebogen. Daar komt bij, dat feiten toch ook voor ons feiten blijven, en dat wij deze hebben te erkennen. Wat wit is kunnen en mogen wij niet zwart heeten. De noodzakelijkheid om dus vooral te onderzoeken of het te berde gebrachte feitenmateriaal werkelijk tot de door de Vergelijkende Godsdienstwetenschap getrokken conclusie recht geeft, springt in het oog. Intusschen dient toch aan het onderzoek van het feitenmateriaal eene korte bespreking vooraf te gaan van de methodische grondstelling der Vergelijkende Godsdienstwetenschap dat het eisch van ware wetenschap is principieel geen onderscheid te maken tusschen datgene wat ons de Schrift te lezen geeft en wat in het leven der volken als uiting van religie kan worden opgespoord. En dan kan er op worden gewezen dat wat de Vergelijkende Godsdienstwetenschap wil eene onmogelijkheid is, reeds hierom wijl toch ook de onderzoeker zelf een bepaalden godsdienst heeft, en daarom niet alle godsdienst-uitingen principieel gelijk behandelen kan, of hij zou indifferent moeten staan tegenover zijne eigene religie. Wezenlijk voldoen aan den eisch om geen onderscheid te maken tusschen verschillende religieuze uitingen zou alleen mogelijk zijn voor den volstrekt godsdienstlooze; maar deze zou als betrouwbare gids op het terrein der godsdienstverschijnselen evenmin kunnen worden erkend als een mensen zonder kunstgevoel de aangewezen persoon zou zijn voor het oefenen van kunstkritiek. Maar wat de Vergelijkende Godsdienstwetenschap wil is voorts ook onbestaanbaar wijl het in strijd komt 'met den aard van haar eigen voorwerp van onderzoek. In de religie, althans in hare hoogere uitingen, ligt altoos de neiging om zichzelf als waar te stellen tegenover anderen, valschen, godsdienst. Dit geldt van het Mohammedanisme niet minder dan van ^de religie welke geopenbaard is in de Schrift. Het zijn alleen de lagere godsdienstvormen van Animisme en Polytheïsme of veelgodendom, die ook de realiteit van andere goden en daarmee de betrekkelijke waarde van andere godsdiensten kunnen erkennen. Door nu echter alle godsdienstverschijnselen als principieel gelijk te behandelen wordt deze wezenstrek in de religie miskend en door een reeds van te voren geveld oordeel aan het te onderzoeken object onrecht aangedaan. Als de Vergelijkende Godsdienstwetenschap alle uitingen van religie, om het even of zij aan de H. Schrift ontleend zijn dan wel uit het leven der volken genomen, gelijkelijk behandelen wil, dan moge zij meenen een onbevooroordeeld, hoog-wetenschappelijk standpunt in te nemen, maar metterdaad heeft zij reeds partij gekozen, en zich door een zeer bepaald vóór-oordeel laten leiden. En dat het vóór-oordeel van hare beoefenaren op zichzelf ook maar iets meer wetenschappelijk zou wezen dan het vóór-oordeel van degenen die de gegevens der H. Schrift als gegrond op Goddelijke openbaring verre boven de religieuze uitingen der volkenwereld stellen, zal zeker bezwaarlijk zijn te bewijzen. Alsnu komende tot het onderzoek van het door de Vergelijkende Godsdienstwetenschap aangevoerde feitenmateriaal, willen wij er op wijzen dat hier twee onderscheiden kwestiën wel uit elkander te houden zijn, ten eerste of er inderdaad gelijkheid of althans overeenkomstigheid bestaat, en ten tweede, indien en in zooverre als er van parallelie gesproken kan worden, of deze dan met de erkenning van de Goddelijke openbaring in strijd komt. Deze beide vragen, die logisch wel onderscheiden moeten worden, kunnen echter praktisch bij de behandeling van het ter sprake komende materiaal niet worden gescheiden, weshalve we ze niet elk afzonderlijk aan de orde stellen, doch telkenmale naar gelang van de behoefte bespreken zullen. Eene geheel volledige behandeling van al het in aanmerking komende materiaal is binnen het bestek van dit vlugschrift volstrekt onmogelijk. Daartoe zou de omvang van een lijvig boekwerk noodzakelijk zijn. Wij willen ons hier beperken tot het Oude Testament, en kunnen daaruit weder alleen de voornaamste punten aan een nader onderzoek onderwerpen. We willen aanvangen met datgene waarmede ook de H bchrift begint, het scheppingsverhaal. Bij alle volken worden verhalen over de. wording der wereld aangetroffen. Opzettelijk zeggen we: de wording der wereld. Want, en dit is al aanstonds een kenmerkend onderscheid, overal gaat het om de vraag hoe de tegenwoordige wereld uit het tevoren bestaande is gevormd (kosmogonie); alleen de H. Schrift kent de schepping, de formeering der wereld uit hetgeen tevoren niet bestond. Daar komt nog bij dat deze wording der wereld bij de volken gemeenlijk ook nog weder verband houdt met de wording der goden (theogonie). De voorstelhng is dan in grove trekken deze, dat Uit een zekeren oer-toestand, den chaos, of, gelijk bij de oude Skandinaviërs het ijs, de eerste goden of geweldige reuzen ontstaan, en dat dan, veelal ten gevolge van een strijd, waarin weder jongere goden de reuzen overwinnen, uit de lichaamsdeelen der gedoode reuzen de tegenwoordige wereld wordt gevormd. Eene andere voorstelling is die van het wereldei, dat in tweeën wordt gespleten, en uit welks bovenste helft de hemel en uit welks onderste helft de aarde wordt gevormd (zoo met name bij de Indiërs, Chineezen en Japanneezen). Het is voor ieder duidelijk hoe ver zulke op het veelgodendom berustende voorstellingen eener gecombineerde theogonie en kosmogonie van het Schrfftuurlijk scheppingsverhaal afstaan. Dit geldt ook van het Babylonische scheppingsepos dat een Engelsch geleerde George Smith, uit de ruïnen van het oude Nimve heeft tevoorschijn gebracht. Wijl men zich met voorüeide op deze Babylonische mythe als parallel van ons Bijbelsch scheppingsverhaal beroepen heeft, geven we daarvan in t kort den inhoud weer, zoover als die uit den sterk Geschonden tekst is op te maken. Allereerst wordt beschreven hoe uit den chaos gepersoniflceerd in den goden-trias Apsoe, Tiamat en Moemmoe, weder andere goden voortaJÜTmlach?oe,en ]?cham?e- Ansiar en Kisjar en eindelijk »a\ deLhemeI)' Ea (d- *• de zee) en En-lil (d. i. de aarde). Nu ontbrandt een strijd waarin de oorspronkelijke chaos-machten, onder leiding van Tiamat, de jongere goden zoeken te vernietigen, met behulp van een elftal vreeselijke monsters, die Tiamat daartoe heeft gevormd. Geen der jongere goden voelt zich tegen deze monsters opgewassen, tot eindelijk Mardoek, een zoon van Ea, op zich neemt hen daarvan te verlossen, op voorwaarde dat hij als oppergod wordt erkend. Nadat hij zijne macht door het doen verdwijnen en weer verschijnen van een kleed heeft bewezen wordt zijn aanbod aanvaard. Mardoek weet nu Tiamat in een net te verstrikken, een wind in.haren gèopenden muil te drijven, en haar met zijn speer te doorboren. Dan splijt hij haar lichaam in twee deelen en gebruikt de eene helft om den hemel te overwelven; verder wordt beschreven hoe hij de hemellichamen vormt en den loop der sterren regelt, terwijl dan nog ëen fragment spreekt van de schepping der menschen. Men ziet, de overeenkomst met het Bijbelsch scheppingsverhaal is niet bijster groot. Van meer belang is dan ook de Perzische overlevering, volgens welke Ormoezd, de goede god, de lichtgod, in zes scheppingsperioden van duizend jaar elk, de wereld heeft geschapen, en wel in deze volgorde: hemel en licht, water, de aarde, de boomen, de dieren die alle van één stier afstammen, en eindelijk de menschen als nakomelingen van den oer-mensch Gayomart. Van ingrijpende beteekenis is echter dat tegenover deze lichtschepping eene andere schepping staat, namelijk van den boozen god, den god der duisternis, Ahriman, en dat de lichtwereld door deze wereld der duisternis voortdurend wordt bestreden en bedreigd. Ormoezd en Ahriman worden daarbij elk door een aantal door hen geschapen lagere goden omringd en bijgestaan. Opmerking verdient nog dat de verdeeling van het scheppingswerk in zes perioden eerst in de latere litteratuur voorkomt, waarbij conformeering aan het Bijbelsche scheppingsverhaal niet is uitgesloten, alsmede dat de volgorde daarvan niet immer dezelfde is. Nog nauwer bij de H. Schrift sluit zich aan de scheppingsoverlevering der Etruriërs, dat de Demiurg of Wereldschepper aan de wereld twaalf duizendtallen van jaren als levensduur heeft toegemeten ; daarvan werden zes duizendtallen ingenomen door de schepping zelf, het eerste voor den hemel en de aarde, het tweede voor het firmament, het derde voor zee en stroomen, het vierde voor zon en maan, het vijfde voor de dieren en het zesde voor den mensch. Deze overlevering kennen we echter alleen door eene mededeeling van Suidas, een Grieksch schrijver uit de 10e eeuw na Christus, die wel beweert uit het geschiedboek der Etruriërs zelf te hebben geput, maar de vraag is niet ongewettigd of hij daarin volkomen vertrouwen verdient, en of hij in elk geval niet zijne mededeeling, zoo deze een kern van waarheid bevat, in sterke mate door de Schriftuurlijke voorstelling heeft laten beïnvloeden. Van het scheppingsverhaal gaan we over tot de Paradijsgeschiedenis. We houden ons niet op bij verschillende ondergeschikte bizonderheden, waarvoor men parallellen meent te kunnen aanwijzen, zooals de boom des levens, en de Cherubs, of ook de hof van Eden zelf, maar komen aanstonds tot dé hoofdvraag of er voor de geschiedenis van den zondeval ook eenige analogie is aan te wijzen. Nu wordt dit door de meeste gezaghebbende beoefenaren der Godsdienstgeschiedenis nog steeds ontkend. Weliswaar kan men wijzen op de herinnering aan een gouden tijd, een periode van geluk welke aan het huidige droeve bestaan is voorafgegaan. Ook kan men onderscheidene voorbeelden aanvoeren van sagen die tot onderwerp hebben hoe de een of andere mensch die zich in de bizondere gunst der goden mocht verheugen deze door eigen schuld verbeurde, zooals in het Grieksche verhaal van Tantalus, die wel bij de goden op bezoek mocht komen en van hen in zijn huis bezoek ontving, maar, overmoedig geworden, hen op het vleesch van zijn eigen zoon onthalen wilde en tot straf daarvoor in de onderwereld tot aan zijn hals in het water moest staan, met een tak van de kostelijkste vruchten vlak boven zijn hoofd, terwijl als hij drinken wilde het water wegzonk en als hij de vruchten plukken wilde' de tak omhoog rees zoodat hij ze niet bereiken kon; vanwaar wij nog de spreekwijze van een „Tantalus-kwelhng" hebben. Maar men moet erkennen dat daarmede toch nog geen eigenlijke parallel van den zondeval gegeven is. Indertijd hebben sommige geleerden gemeend een afbeelding van de Paradijsgeschiedenis op een Babylonischen zegelcilinder te hebben gevonden; immers men ziet daarop een boom, twee menschelijke gedaanten en een slang. Al spoedig bleek echter dat men zich deerlijk had vergist. Een der jBguren draagt de van hoornen voorziene hoofdbedekking die bij de Babyloniërs het uitsluitend embleem der goden is, waaruit valt af te leiden dat we hier niet met menschen maar met goden te ddten hebben en de verklaring die tegenwoordig de meest waarschijnlijke wordt geacht is deze, dat hier eene voorstelling wordt gegeven van goden die beschikken over den levensboom, bij welken de slang de wacht heeft te houden. Voor een paar jaar heeft echter een Amerikaansch geleerde een oud Babylonisch (Sumerisch) fragment ontdekt, waarin naar hij en anderen meenen toch metterdaad van den zondeval sprake is. Daarin wordt namelijk gehandeld van een man die een zekere plant aanraakte, waarschijnlijk ook wel daarvan at (al is dit door den geschonden staat van het fragment niet met zekerheid uit te maken) en daardoor een goddelijke vervloeking op zich laadde: „voortaan zal hij geen leven zien tot hij sterft." Nu is het echter zeer de vraag of hier in 't geheel wel van een val sprake is; uit niets blijkt van een verbod om te eten. En verder zijn de gegevens die de tekst biedt veel te spaarzaam om daaruit iets af te leiden, Maar wat de tekst ons onthoudt weet het gissend vernuft wel aan te vullen. Het geval wil dat in een anderen tekst verschillende soorten van de hier waarschijnlijk bedoelde plant in verband worden gebracht met de slang, en dit is voor genoemden Amerikaanschen onderzoeker genoegzame reden om aan te nemen dat in een paar ontbrekende regels van de slang gesproken werd. Wij behoeven ons hierbij niet op te houden. Ieder gevoelt dat parallellen die zoo worden geconstrueerd zeker niet als feiten kunnen worden aangemerkt. De Perzische sage van Mesjia en Mesjiane, het uit den door Ahriman gedooden Gayomart verwekte menschenpaar, dat, door Ahriman verleid, dezen in plaats van Ormoezd als schepper erkent, komt eerst voor in dezelfde late bron waarin van de zes scheppingsperioden sprake is, en heeft waarschijnlijk den invloed van het Bijbelsch verhaal ondergaan. Na de Paradijsgeschiedenis vraagt thans onze aandacht het zondvloedverhaal, en het is wel zeker dat de Vergelijkende Godsdienstwetenschap hier meer op hare creditzijde boeken kan dan ten aanzien van de beide eerder besproken punten. De traditie van een ontzaglijken watervloed die alle levende wezens doodde, en slechts enkelen in leven liet treffen we over de geheele aarde verspreid aan. Een zeker schrijver die zich beijverd heeft deze zondvloedverhalen te verzamelen telt er niet minder dan zestig. We vinden ze niet alleen in het geheele Aziatische Oosten, maar evenzeer bij Grieken, Germanen en Slaven, ja zelfs bij de bewoners van MiddenAmerika zoo goed als van de eilanden der Stille Zuidzee. Vooral de overlevering die we aantreffen bij de Babyloniërs, en waarmede die van de Perzen de meeste overeenkomst vertoont, vraagt weder onze bizondere aandacht. De Babylonische zondvloedgeschiedenis is ons bewaard in verschillende vormen, waarvan echter wel de belangrijkste is die welke voorkomt in het z.g. Gilgamesj-epos. De held van dit gedicht, Gilgamesj, komt op het eiland der zaligen en ontmoet daar zijn voorvader, den Babylonischen Noaêh, die hem het verhaal van den vloed en zijne redding doet. De god Ea had hem namelijk tevoren in een droom geopenbaard dat er een vloed komen zou en hem geraden tot zijne redding een schip te bouwen. In dat schip had hij zich met de zijnen en al zijne have ingescheept, en ook allerlei gedierte had daarin een toevlucht gezocht, toen een verschrikkelijke regen met hevig onweder het begin van den vloed aankondigde. Zes dagen hadden regen en storm aangehouden (in een Sumerische. oudere, overlevering is de duur van den vloed veel langer, van den eersten dag der eerste maand tot den negenden dag der negende maand), en op den zevenden dag was het schip naar een berg gedreven en daarop blijven vastzitten. Nadat het schip zes dagen vastgezeten had, het hij achtereenvolgens een duif en een zwaluw uit die weder terugkeerden, en een raaf die niet terugkeerde. Toen verliet de geredde zijn schip en bracht den goden een offer. Men ziet de merkwaardige trekken van overeenkomst met het Schriftuurlijke zondvloedverbaal. Doch, naast deze overeenstemming is er ook een zeer groot verschil! We willen niet wijzen op verschilpunten van ondergeschikt belang, zooals in den duur van den vloed, en de keuze der uitgezonden vogels; immers voor de vergelijking komt het niet op de neventrekken, maar op de hoofdtrekken aan. Doch juist in de hoofdtrekken bestaat er een tweeledig verschil van de grootste beteekenis: in de eerste plaats dat in de H. Schrift de zondvloed wordt geteekend als een oordeel Gods over de zonden der menschen, terwijl in Babel iedere zedelijke motiveering ontbreekt, en de vloed als een daad van willekeur der goden wordt beschreven; in de tweede plaats dat het Babylonische zondvloedverhaal in een zoo krasse, grof-polytheïstische omlijsting is gezet, dat de tegenstelling met het Bijbelsch bericht aan 5. en P. II. 2 4, een ieder moet opvallen. We willen slechts enkele der meest markante punten aanstippen. Terwijl de goden op voorstel van den machtigen Enlil hebben beraadslaagd een vloed te doen komem, wordt het geheim door Ea stillekens verklapt, en als het straks aan Enlil blijkt dat er toch iemand is ontkomen ontsteekt hij in woede en vaart heftig uit, maar het gelukt Ea hem tot rede te brengen, en het slot is dat de Babylonische Noach en zijne vrouw onder de goden worden opgenomen. Typisch is ook hoe de goden bij het razen van den vloed zelf bevreesd worden en „als honden in elkaar gedoken tegen de muren van den hemelburcht kruipen ; maar ook weder bij het rieken van den geur der offerande „als een vliegenzwerm" zich boven het hoofd van den offeraar verzamelen. Als slotsom van het dusver besprokene kunnen wij vaststellen dat er van eene wezenlijke analogie der SchriftuurÜjke berichten omtrent schepping, val en zondvloed geen sprake kan zijn. Weliswaar vinden we in de overlevering van sommige yolken, en met name van de Babyloniërs, enkele gegevens die of als zeer verre klanken öf. gelijk ten opzichte van den zondvloed, als een meer nabij geluid aan de Oudtestamentische openbaring herinneren; maar ook daar waar de overeenstemming het grootst is, zijn de verscheidenheden nog weder zoo wezenlijk en van zoo ingrijpenden aard, dat van gelijkvormigheid niet mag worden gerept. Juist echter de overeenstemming die zich opmerken laat kan. veeleer dan twijfel aan het openbaringskarakter der Schriftuurlijke mededee mgen te wekken, tot bevestiging van de Bijbelsche voorstelling dienen. Ze laat zich verklaren als de verbasterde nawerking der oorspronkelijke gemeene traditie vanhetmenschelijk geslacht, en daarbij is het tevens ook zoo alleszins begrijpelijk en waarom ten aanzien van de jongste der drie besproken teiten de overeenstemming met de Schrift het grootst is, èn waarom deze overeenstemming met name in Babel, de bakermat van het menschelijk geslacht, gevonden wordt. Bi, het tijdvak der aartsvaders zullen wij ons niet lang ophouden. De beide theorieën die op de aartsvaders werden toegepast, de eene dat zij z.g. heroes eponymi zouden geweest zijn, verdichte personages van wie volken of stammen hun ontstaan afleiden, zooals b.v. de Grieken of Hellenen van een zekeren Hellen, de andere dat zij als vermensche- lijkte goden moeten beschouwd worden, waarvoor zoowel uit öabel als uit Egypte en Arabië parallellen werden gezocht, moeten namelijk hoe langs zoo meer plaats maken voor de erkentenis dat zij inderdaad historische personen zijn geweest. Nog neemt men wel aan dat zich rondom de historische traditie allerlei sagen hebben vastgezet; maar hoe verderde erkentenis der historiciteit van de aartsvaders voortschrijdt, des te minder belangstelling vindt het pogen om voor hunne geschiedenissen analogieën uit het religieuze overleverinasmateriaal van andere volken bij te brengen. We stappen dus aanstonds over naar Israël's grooten wetgever, Mozes, wiens evenknie men meent te hebben gevonden m den Babylonischen koning Chammoerapi, uit de twintigste eeuw voor Christus, en van wien men een uitvoerig wetboek in niet minder dan 282 paragrafen heeft teruggevonden op een 2.25 M. hooge zuil van zwart dioriet. Niet alleen toch acht men in deze oud-Babylonische wetgeving de meest treffende overeenkomst te kunnen aanwijzen met de van Godswege door Mozes aan Israël gegeven geboden, maar ook het feit zelve dat de wetgeving tot Goddelijke openbaring wordt teruggebracht meent men evenzeer bij Chammoerapi als bij Mozes te kunnen opmerken. Om met dit laatste te beginnen, de Babylonische koning spreekt in den tekst zijner wetten van zulk eene goddelijke openbaring niet éénmaal. Integendeel, zoowel in den aanhef f