„Wat ftnigt gij n neder, o mijae zieler GEDACHTENISREDE, uitgesproken op 6 Sept. 1903 na het overlijden van den WelEerw. Heer J. H. DONNER, DOOR. H. J. KOÜWENHOVEN Dzn, V; d. m. MET PORTRET VAN J. H. DONNER. LEIDEN^ — D. DONNER. - 1903. „Wat buigt gij n nefler, o mijne ziele!" GEDACHTENISREDE, uitgesproken op 6 Sept. 1903 na het overlijden van den WelEerw. Heer J. H. DONNER, DOOR H. J. KOUWENHOYEN Dzn, V. D. M. MET PORTRET VAN J. H. DONNER. LEIDEN. - D. DONNER. - 1903. EEN WOORD VOORAF. Deze predikatie is geboren uit zeer bijzondere omstandigheden. Den 26*ten Augustus behaagde het den Heere, van Schrijver dezes eene geliefde dochter, Alida Cornelia, in den leeftijd van 15 jaren weg te nemen door den dood, na een jaar van ziekte, en nadat de laatste vier dagen door de lijderes in bewusteloozen toestand waren doorleefd. En op denzelfden morgen van Maandag 31 Augustus, waarop haar stoffelijk overschot werd uitgedragen, blies Ds. Johannes Hendrikus Donner, de Oud-Leeraar der Geref. Kerk te Leiden, Oud-Zendingsdirector, Oud-Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, den laatsten adem uit, na kortstondige ziekte, en in den hoogen leeftijd van bijna 79 jaren. Dit tweevoudige sterven moest wel diepen indruk maken, niet het minst in het midden der Gemeente te Leiden; en de beide begrafenissen in dezelfde week tusschen 30 Augustus en 6 September hebben dan ook honderden belangstellenden op de begraafplaatsen te Leiden en te Rijnsburg doen samenstroomen. Toen nu op Zondag 6 September, Schrijver dezes de achterstaande predikatie had uitgesproken in de kerk aan de Hooigracht te Leiden, kwam het verzoek tot hem om haar te doen uitgeven, tot eene gedachtenis niet het minst aan den ontslapen Leeraar, en tot eene herinnering aan deze droeve omstandigheden. Als zoodanig gaat zij dan ook ter perse; en de Heere zegene de lezing aan een iegelijk, die den overleden Leeraar heeft gekend in zijn rijk gezegenden arbeid, of die deelneemt in onze persoonlijke rouwe, ja aan eiken lezer, jong of oud. H. J. KoUWENHOVEN DzN. Mijne waarde Toehoorders ! Er is in de laatst verloopen dagen veel geschied in ons midden, mijne Gel.! Er zijn door mij en de mijnen bange dagen en nachten doorworsteld, toen wij zoo machteloos neerzaten bij de sponde, waar mijne geliefde dochter op haar 15-jarigen leeftijd in zoo diepe ellende terneder lag, zichzelve niet bewust van haar lijden, en toen eindelijk na dagen van spanning de ure kwam, dat de Heere haar wegnam uit dit leven, zonder dat zelfs voor een oogenblik haar bewustzijn was teruggekeerd. En hoe lang ook tegemoet gezien, de slag was er niet minder hevig om, die ons daarin trof. Al treurden wij niet zonder hope, ziende op de beloften van Hem, die zoo rijke toezeggingen geeft aan ons en onze kinderen; al steunde ons in dezen weg de hartelijke deelneming, niet alleen van de onzen en van onze vrienden in andere plaatsen, maar bovenal van u allen, — waarvoor het ons eene behoefte is u dank te brengen, — niettemin zal een ieder, die met ons door zulke slagen getroffen werd, onmiddellijk verstaan, dat ook daarmede de wonde niet is geheeld. En een tweede slag is gevallen. Uw geliefde vroegere Leeraar, ons aller vaderlijke vriend, Ds. Johannes Hendrikus Donner, is uit het midden der zijnen, en uit het midden van ons weggenomen door den dood, op den hoogen leeftijd van bijna 79 jaren. En toen wij zijn stoffelijk overschot uitdroegen, hebben toen niet wij allen en de honderden uit andere plaatsen, die rondom zijne groeve vergaderd waren, het ge- voeld, dat een groote in Israël was gevallen? Dat een zware slag was toegebracht niet alleen aan zijne dierbaren, maar aan ons allen? Ja, dat die begrafenis mede het slot vormde van een stuk der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis uit de pas voorbijgegane eeuw? Gods wegen zijn in het heiligdom! Hij doet met der menschen kinderen, jong en oud, naar zijn welbehagen. Hij wondt; maar Hij is het immers ook alleen, die heelen kan. En nu wij de eerste maal na deze onvergetelijke week hier zijn bijeengekomen, nu verwacht gij zeker niet anders, (en het zou ook mij niet anders mogelijk zijn), dan dat wij thans overdenken, wat Gods Woord te midden van dat alles tot ons spreekt; dat Woord, dat een licht is op ons pad, niet alleen in dagen der vreugde, maar ook in dagen van zwaren rouw. Ik wensch uwe aandacht te bepalen bij het woord van den Psalmdichter: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziele! en zijt onrustig in mij? hoop op God!" Doch vragen wij over die overdenking vooraf des Heeren onmisbaren zegen. „Wat buigt gij u neder, o mijne ziele, en zijt onrustig in mij? hoop op God!" Psalm 42 : 6a. Wat David zingt in zijne psalmen, mijne Gel.! is eerst in zijne eigene ziel werkelijkheid geworden. Hij spreekt en schrijft niet maar over het geestelijk leven der kinderen Gods, maar hij spreekt uit het leven, dat hij zelf bezit, en in al zijne wondervolle ervaringen doormaakt. Hij was een uitverkoren vat, waarin God door zijne genade en zijn Geest eerst alles uitwerkte, wat de Heere beschreven wilde zien in het boek der Psalmen. Hij werd door al de leidingen des Heeren met hem gemaakt tot den boom, waaraan de psalmen als kostelijke vruchten wassen zouden; maar altijd zoo, dat hij ze beschreef onder de rechtstreeksche leiding des Heiligen Geestes. Daarom moest David zulke wonderbare uitreddingen, ja verheffingen ondervinden, dat hij zelfs van schaapherdér in Bethlehem geworden is tot koning over de 12 stammen Israëls, inwendig en uitwendig zoo rijk gezegend door zijnen God; opdat hij alzoo toebereid zou zijn om de hooggestemde lofliederen te zingen tot eere Gods, welke de Kerk des Heeren in alle eeuw hem zou najubelen, telkens wanneer ook zij verheugd wordt door de weldaden haars Gods. Maar daarom moest David ook door zoo diepe wegen geleid worden, hetzij door Sauls onrecht en vervolging, of door Absaloms gruwelijk oproer, of door de ellenden in zijn huisgezin, opdat hij daardoor toebereid zou worden tot het uiten van klaagtonen, zoo diep, zoo heilig tevens, dat het Sion Gods in allen weg van smart er Amen op zeggen mag, en er op volmaakte wijze vertolkt vindt, hetgeen er omgaat in hun hart ten dage van grievende smart. En heeft onder die liederen der rouwe niet in alle tijden deze 428te Psalm een eerste plaats bekleed? Hij moge wellicht niet door Davids eigen hand beschreven zijn, want er staat in het opschrift niet vermeld, dat het is „een psalm Davids"; hij zal dan toch zeker vertolken, wat er in Davids ziele omging, toen hij gevlucht was voor Absalom naar het Overjordaansche; en een der getrouwe Levieten uit de kinderen van Korach, die met hem derwaarts waren getogen '), heeft dan als onder Davids oog dezen psalm der droefenis geschreven. En wat was nu op dit tijdstip de grootste oorzaak zijner rouwe? Was het, dat hij niet meer omringd was van de pracht en weelde van het Jeruzalemsche koningshof? dat hij van gegeven brood moest leven, door trouwe vriendenhand hem toegereikt2) ? Neen, ook al was hij daarvoor niet ongevoelig, zijn grootste rouw was toch, dat hij niet kon opgaan naar de tente des Heeren op den heiligen berg te Jeruzalem, waar hij anders zoo vol vreugde placht henen te gaan met de feestvierende menigte. Daarnaar, en om aan die plaats de innige gemeenschap met zijn God te mogen smaken, reikhalst zijne ziel met het brandend verlangen, als waarmee het dorstige en gejaagde hert hijgt naar den koelen bergstroom. In de woestenijen heeft hij het soms aanschouwd, en het is hem door de ziel gegaan, hoe bij zulk een gejaagd hert de borst hijgde naar adem; uit zijne neusgaten het blazen uitging; de door dorst gekloofde tong te voorschijn kwam, en het»iiier smachtte naar water; — en nu roept hij in het Overjordaansche tot zijnen God: „Gelijk dat hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God!" Ook zijne borst hijgt, ook zijn boezem is ontroerd, en de ') Vgl. 2 Sam. 15 : 24 en 1 Kron. 12 : 6. a) 2 San». 17:27 v.v. ontroering is zooveel dieper, als het heimwee des geloofs dieper is dan de natuurlijke dorst van het wild. Wat golven de wateren zijner ziel hoog op! Maar het is, of te midden van den storm der ontroering op eens eene stemme zich verheft, liefelijk maar krachtig: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziele! en zijt onrustig in mij? hoop op God!" Het is de stem des geloofs, sprekende tot onze onrustige ziele. En die stem: I. zij verkleint niet, maar aanvaardt de diepte der smart; doch ook, II. zij roept ons henen naar de eenige bron van troost. I. Wij zijn ballingen buiten het Paradijs, mijne Gel.! En er gaat geen dag voorbij, of.wij ondervinden de ontzettende -waarheid hiervan. De aarde is nu eenmaal door onze zonde geen paradijs, maar een akker vol distelen en doornen; en het leven op deze aarde is door onze zonde geen vreugdevol wandelen op effen weg onder heerlijk paradijslommer, maar een worstelen op een bergpad vol scherpe steenen, die onzen voet doorwonden, en vaak langs smalle plaatsen, door steile rotswanden omringd, of aan den rand van diepe afgronden. Of om het met de kernachtige woorden van Mozes te zeggen: „Het uitaemendste onzer jaren is nog moeite en verdriet." En toch, er zijn zoo enkele punten op dien weg, waar de steenen zoo bijzonder scherp zijn en onzen voet wonden; waar het pad zoo bijzonder smal en moeielijk is, en wij ons meer nog dan anders ballingen gevoelen buiten Edens paradijs. Ziet het in het leven van David zeiven. Het maakte voor hem zoo groot verschil, of hij daar in Bethlehems veld vreedzaam bij de schapen zijns vaders de snaren zijner harp zat te tokkelen, of later in den stillen vrede en.^ rijkdom van het Jeruzalemsche] koningshof kon genieten, wat hij wilde, öf dat hij moest neerzitten op Ziklags puinhoopen, of voor Absaloms aanslagen vluchten moest naar het Overjordaansche. In die oogenblikken schrijnde het zwaard der smart zoo bitter diep door zijne ziel; doorwondde de ellende zoo in dubbele mate zijn hart, en barstten dan ook zijne klaagtonen uit, zoo diep en angstig. Zeker, ook in Bethlehem en Jeruzalem had hij het paradijs niet teruggevonden. De hongerende leeuw, die zijne kudde kwam aanvallen, toonde het hem in Bethlehem wel anders; en de zonde, die in de rust van Jeruzalems koningshof zijne ziel zoo ontzettend verstrikt heeft, bewees het wel allerklaarst. Maar indien dan alzoo nog de uitwendig meest vrederijke tijdstippen zijns levens waren, hoe smartvol waren dan wel de andere! En nu zijn wij, mijne Gel.! mét hem ballingen buiten het Paradijs. Slaat uw levensboek, dat daar in het wonderbare herinneringsvermogen van den mensch als opgeteekend staat, maar eens op, en herleest in uwe gedachten uwe levensgeschiedenis, — en bij allen, maar inzonderheid bij degenen, die God vreezen, zullen de tijden weer voor den geest komen, dat gij u zoo eenzaam, zoo bedroefd, zoo benauwd wellicht hebt bevonden in dit leven. Dat de wereld u schier te eng werd. Dat gij om wat liefs de drukte der samenleving hadt willen ontvluchten, om u maar in de eenzaamheid over te geven aan uwe smart. En dan ging het ons immers als aan David in het Overjordaansche ? Dan boog zich neder onze ziel, en werd onrustig in het binnenste van ons. Want de balling buiten het paradijs is niet zonder menschelijk gevoel. Gods genade heeft zelfs aan degenen, die Hem niet kennen, nog dat menschelijk gevoel gelaten. En hoe dieper en fijner en teederder deze kostbare gave van het gevoel is, hoe meer daarin nog nablinkt, dat wij zijn van hooge afkomst; hoe meer daarin nog iets naglinstert van den oorspronkehjken adel "der menschelijke natuur. En dat gevoel, dat zelfs bij den heiden nog niet gansch is afgestompt, dat leeft dan zeker niet het minst in het hart, waarin gelijk in Davids ziel de stem des geloofs gaat spreken. Waar God zijne genade aan het hart heeft verheerlijkt, toen Hij met zijne Geesteswerkingen overwinnend is doorgetrokken, neen daar werd het gevoel niet ter poorte uitgewezen om plaats te maken voor eene hardheid als van eene rots, of voor eene koudheid als van het marmer; maar daar wordt dat gevoel geheiligd, gelouterd, verfijnd, verdiept, en onder de tucht van Gods Woord en Geest gesteld. Het geloof erkent het gevoel als eene gave Gods. En daarom verkleint het geloof niet, maar aanvaardt de diepte der smart, die in zoo bange tijden onze zielen vervult. Hoort, hoe zijne stem spreekt: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziele, en wat zijt gij onrustig in mij?" Hier worden sterke bewoordingen gekozen, teekenachtige uitdrukkingen. Want dat „neerbuigen" is het woord, dat in het Oude Testament gebruikt wordt van den treurenden Oosterling, die met zijn geheele lichaam zich neerbuigt tot in het stof der aarde, en zijn aangezicht als in het stof verbergt, om daarmee op Oostersch hartstochtelijke wijze uitdrukking te geven aan de ontroering zijns harten. En het „onrustig zijn", het is een woord, dat letterlijk beteekent het diep steunen, het dof kermen, het zwaar zuchten, dat daar opstijgt uit de benauwde borst van wie overstelpt is door wee. Die uitingen van het gewonde hart vangt het oor des geloofs op, en verstaat ze, en geeft er uitdrukking aan, zeggende niet op den toon der strenge berisping, maar van het innigste medelijden: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziele, en zijt onrustig in mij ?" Het is eene alleenspraak onzer ziel, die tegelijk eene samenspraak is tusschen geloof en droefenis; tusschen eene troosteres en een lijdende; tusschen een gewonde en die vol deernis naar den gewonde komt zien. Het geloof volgt niet de dartelheid der wereld, die de ellende wil verkleinen, alsof het geen werkelijke smart is, of die met strengheid den mensch boven allen indruk van zijn gevoel poogt te verheffen. Neen, het geloof laat ons mensch blijven, en leeft mee ook in het lijden der menschenziel. Die stem des geloofs spreekt dan ook in deze dagen luide, zeker niet alleen in mijn binnenste, maar bij velen uwer. Laat ik weinig zeggen van de wonde, die in deze dagen in het harte van mij en van mijne Echtgenoote en dierbaren geslagen is door het verlies onzer geliefde dochter, die wij hebben mogen afstaan met stilheid des harten, hoezeer met diepe ontroering, in de hand van Hem, die ons onze kinderen geeft en laat, zoo lange het Hem belieft. Wie ooit gebracht werd onder slagen als deze, die wonden in de teerste deelen van de liefde onzer ziel, stemt mij onmiddellijk toe, dat deze droefheid beter in het verborgen geleden, dan in het openbaar besproken wordt. Maar laat ik veeleer spreken van den rouw, die er is bij ons allen, nu. onze onvergetelijke Vader en vroegere Leeraar der Gemeente na zoo kortstondige ziekte ons ontviel, om in te gaan in de ruste zijns Heeren. O gewis, wij misgunnen hem zijne ruste niet. Te meer, waar hij zoo lang en zoo veel heeft mogen arbeiden in het werk des Heeren. Hij heeft gearbeid niet het minst aan het heil van deze Gemeente. In 1851 is hij herwaarts gekomen; in de dagen, toen er nog smaadheid verbonden was aan de prediking der waarheid, en aan het partij kiezen voor dat volk, dat beschouwd werd als een secte, die overal tegengesproken werd. Hij kwam hier als jeugdig leeraar, die na zijne opleiding aan de Theologische School te Arnhem, onder de leiding van Ds. Brummelkamp, een drietal jaren het Evangelie bediend had te Ommeren nabij Tiel; en die de Gemeente hier vond, klein en voor het oog der wereld onaanzienlijk, toen zij nog niet vergaderde in een ruim en luchtig kerkgebouw, maar blijde was, dat zij saamkomen kon op dikwijls bekrompene plaatsen. Toen heeft hij zich aan de Gemeente verbonden met banden, waarvan wij thans na meer dan 50 jaar erkennen moeten, dat zij nooit zijn verbroken. Hij gaf zich aan de Gemeente met al de liefde van zijn hart. Het werd zijn levensdoel om in het midden van haar den Naam des Heeren te verkondigen, en in haar de zaak des Heeren te dienen. En hij heeft het gedaan meer dan 25 jaren lang met al de talenten, die zijn God en Zender hem had toevertrouwd. Gaven van den dienst des Woords vooral. Wie zijne prediking hebben bijgewoond, roemen zij niet als om strijd de helderheid en diepzinnigheid der verklaring ; den ernst, waarmee het Woord gebonden werd op de conscientiën der menschen; en daardoor het opbouwend en stichtelijk karakter der geheele prediking? Toen niet het minst is. de nu ontslapen Leeraar door Gods hand tot een rijken zegen gesteld, zelfs voor velen buiten deze Gemeente. Want het waren de dagen, toen bijna allen, die in deze stad de waarheid liefhadden, aanzienlijken en geringen, herwaarts kwamen, of naar onze Zustergemeente, omdat de koude stroom van het moderne ongeloof de Hervormde kerken ontvolkte, en de prediking der waarheid naar den Woorde Gods zoo uiterst zeldzaam werd gehoord buiten onze kerken. O, wij zullen niet herhalen, wat zoo menige mond bij zijne geopende groeve heeft getuigd van zijne zelfverloochening en opofferenden moed in de dagen, toen de cholera binnen deze veste hare verwoestingen aanrichtte. Maar wij willen u liever herinneren, hoe de nu ontslapene het goede voor deze Gemeente bleef zoeken, op stoffelijk en op geestefijfc gebied, ook toen hij in 1877 zijne ambtsbediening neerlegde, om zich geheel te kunnen wijden aan de zaak der Zending, door het opleiden der mannen broeders, die zouden uitgezonden worden naar onze Oost. Hij bleef in ons midden leven en arbeiden; raad geven en steunen met woord en daad. En toen hij weldra geroepen werd tot de gewichtige taak van Volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer der Sta ten-Generaal, verliet of vergat hij zijne oude en geliefde Gemeente niet, maar tot in zijne laatste dagen toe leefde mj mede in al haar lief en leed, haar strijd en moeite, haar uitbreiding en zegen; leefde hij voor Kerk en Zending, voor School en Theologie, voor Koningin en Vaderland. Waarlijk, na zooveel arbeids misgunnen wij hem de ruste niet. Maar wij kunnen de stem niet inhouden, die daar zegt: „Wat buigt gij u nu zoo neder, o mijne ziele, en zijt onrustig in mij?" Die stem is geweest in het hart der diepbedroefde zonen en dochteren, die zoo kort na hunne voortreffelijke moeder hun onvergetelijken vader moesten uitdragen naar de plaatse, voor hem bestemd. Onze God giete door zijne barmhartigheid balsem in deze nieuwe wonde, waar de vorige nog niet was geheeld. Doch die stem is ook in het harte van ons, als wij de ouden zien heengaan; als wij „bidders-voor de Gemeente" zien sterven; als wie wij kenden als steunpilaren der kerk, zooverre menschen daartoe worden gebruikt, zien aflossen van hunne plaats en zien wegnemen uit ons midden. Dan kan het ons bange worden, en onze ziel onrustig zijn in het binnenste van ons. Want onze geest kan niet stilstaan, en wij vragen: Zijn er andere bidders verwekt, die de plaats der heengeganen kunnen innemen? Zijn er anderen verwekt, die de belangen der Gemeente zoo teeder op het harte dragen? Blinkt onder de jongeren datzelfde goud des geloofs, dat in onze ouden zijne kracht heeft betoond? En bij die vragen wordt het onrustig in onze ziele, en buigt ons harte zich neder. Want, zelfs zonder aan iemands liefde voor de zaak des Heeren of aan iemands talenten ook maar in het minst te willen te kort doen, wij vinden het antwoord op die vragen zoo dadelijk niet; en menigmaal kan het zoo koud rondom ons worden in den hof des Heeren. En als dan in onze alleenspraak de stem des geloofs komt vragen: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziele, en wat zijt gij onrustig in mij?" dan zijn wij geneigd te antwoorden: „Omdat de slagen zoo zwaar zijn, en de teekenen rondom ons somwijlen zoo donker." Dan is er iets in ons, van hetgeen de zoon van Korach zoo aangrijpend uitdrukt in zijn klacht, in den 42s,ei> Psalm het 4de Vers: »'k Denk aan U, o Godl in 't klagen, Uit de landstreek der Jordaan; Van mijn leed doe 'k Hermon wagen; 'k Roep van 't klein gebergt' U aan. 'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruisch der watren groeit, Daar uw golven, daar uw baren Mijn benauwde ziel vervaren." II. Hebt gij wel eens, mijne Gel.! als het stormde, gestaan aan het strand der zee? Zoo ja, dan hebt gij te midden van alles wat rondom u de heerlijkheid en grootheid Gods verkondigde, gewis ook opgemerkt, hoe er tusschen de fel bewogen golven diepe insnijdingen waren, waar het water zich laag neerboog; maar dat onmiddellijk dat water weer hoog opgestuwd werd, en een golf vormde, die met haar schuimende witte kruin zich hoog verhief. En daarin werd u een beeld gegeven van de inzinking en de verheffing, die er plaats heeft met de wateren des geloofs. Ziet het in onzen tekst. Eerst heeft de stem des geloofs ten volle aanvaard de diepte der smart, en als met deernis tot onze ziel gesproken: „wat buigt gij u neder, o mijne ziele?" want het geloof kan weenen met de weenenden. Maar, het laat zijne sprake niet bij den toon der deernis; het wijst in de tweede plaats henen naar de eenige bron van troost. Zoo kort en zoo kernachtig spreekt zijne stem: „hoop op God l" Het geloof kan niet anders dan alzoo spreken. Het kan niet anders dan telkens weer wijzen naar boven. Het geloof kan toch zijn eigen aard en afkomst niet verloochenen? Het is eene gave Gods; een werkstuk, dat God zelf door zijnen Geest in het harte tot stand bracht; en alzoo eene hemelsche planting. Daarom wijst het ook altijd weer naar dienzelfden God terug, van Wien het kwam. Reeds bij het eerste doorbreken van het geloof, toen de arme ziel in het besef van eigene ellende en zondeschuld zich zoo diep verloren gevoelde, heeft het haar de toevlucht doen nemen tot dien God aller barmhartigheid, bij Wien vergeving is zelfs voor den diepst gevallene; die mildelijk geeft en niet verwijt; bij Wien vrede is en verzoening in de tusschenkomst van Jezus Christus. In Hem vond de neergedrukte ziel alleen rust, waar buiten Hem niet dan telkens nieuwe en vermeerderde onrust werd gevonden. En als dat het eerste besliste doorbreken van het geloof was, hoe zou dan daarna de stem des geloofs niet telkens weer naar dienzelfden God heen- wijzen? Door het geloof hebben wij Hem juist gevonden als den God aller genade en den Vader aller vertroosting. Door het geloof hebben wij juist een gezicht gekregen van zijne oneindige goedheid, welke die van den voortreffelijksten vader te boven gaat. Door het geloof hebben we juist kennis gekregen aan die Bron, waaruit wateren des Heiligen Geestes vloeien, vol troost en bemoediging, kracht en hoop. Welnu, naar die Bron roept de stem des geloofs dan ook onze moede en onrustige ziel henen; als een adem des Heeren wil zij de neergedrukte wateren van ons zieleleven daarheen opvoeren; en spreekt daarom met vollen klem in het binnenste onzer ziel: „hoop op God !" Gewis, zonder geloof is dat hopen op God onmogelijk. De hoop is zulk eene kostelijke en geestelijke vrucht, dat we haar niet te zoeken hebben aan de distelen, die er van nature groeien op den akker van 's menschen hart. Zij is een der saprijke vruchten van den boom des geloofs. Geteeld en gekweekt door de zorgen en genadewerkingen van den Oppersten Landman; onder het licht zijner beloften en onder den vruchtbaren dauw zijns Heiligen Geestes. Maar waar Hij zelf die vrucht teelt, daar roept nu de stem des geloofs ons toe: „laat nu deze saprijke vrucht niet aan de takken verdorren; pluk en geniet haar; eet, opdat gij hare opbeurende, bemoedigende, versterkende kracht zoudt ondervinden!" Tot dit hopen op God heeft onze ziel geen recht, dan alleen door zijne genade. Tot dit hopen op God vindt zijn kind vrijmoedigheid in het bloed van Jezus Christus, die ons een verschen toegang tot zijn genadetroon ontsloot. In dit hopen op God wordt zijn kind weieens op de proef gesteld, wanneer niet zoo oogenjaükkelijk als wij wel wenschten, het licht in ons indaalt en de vreugde des harten wederkeert; maar teleurgesteld wordt het niet, want op zijn tijd beantwoordt Hij het hopen op Hem met eene lichtstraal van zijn Vaderoog; met een dauw van zijne vertroosting; met een liefelijk inwerken van zijnen Heiligen Geest in het verborgen onzer ziel, waardoor zij meer gesteund wordt dan het kind door de hand van zijn vader. In dit hopen op God kortom ligt voor ons de ster, die inschijnt in de donkerheden van ons leven, en zelfs niet verbleekt in de ure-van ons sterven. Wat gansch éenigen rijkdom bezit dan het geloof in dit hopen op God! In onderscheiding van de kinderen der wereld. Zijn er dagen van voorspoed, ja dan durft de geest onzer dagen spotten met het geloof, en met een hooghartigen glimlach zeggen zij, verre boven het geloof te zijn uitgegroeid; maar wat baat den wereldling deze trotsche glimlach, wanneer eens de voorspoed wijkt, en grievende smart de ziel komt beangstigen? Dan baat hij al even weinig, als het opstaan tegen God, of het najagen van ijdele verstrooiing en vermaak. Voor een oogenblik moge ons hart zich laten bedwelmen, maar weldra verheft zich de smart met dubbele kracht. Dan baat geen koud buigen onder het onvermijdelijke noodlot, want het kan hoogstens de stem van het murmureeren onderdrukken, maar het geeft geen druppel troost, geen enkele medicijn; het kan niet anders bieden dan holle klanken en zinledige woorden, waarvan de neergedrukte ziele walgt als van onsmakelijke spijze. Welzalig, wie daartegenover den beteren troost kent, die door het geloof in den naam van onzen grooten Medicijnmeester tot onze ziel wordt gesproken: „Wat buigt gij u neder, o mqne ziele? hoop op God!" Zoo spreekt de stem des geloofs ook in deze zelve dagen, met al de droefheid en te midden van al de onrustige vragen, die er gevonden worden in ons binnenste. Hoop op God! Want onze God is een getrouw en onveranderlijk God. Getrouw in zijne beloften aan degenen, die Hij tot Zich neemt, hetzij jongen of ouden. Wat er ook wegvalle in de ure van den dood, zijne trouw blijft, en Hij voert zipie rijpe schoven in de voorraadschuren van zgn Koninkrijk. Maar Hij blijft ook getrouw aan zgn volk, dat hier nog achterblijft in den strijd. Als de ouden wegvallen aan alle zijden rondom ons, kan Hij in het geslacht dergenen, die thans volwassen zijn, eene niet kleinere geloofskracht leggen dan in het geslacht, dat heengaat. Kan onder ons dezelfde teederheid van gemoed aankweeken; hetzelfde gebedsleven; diezelfde godsvrucht, die haar stempel zoo diep heeft in te drukken in ons gansche leven. Hij kan het zelfs onder de kinderen en de jongeren van jaren. Één wenk zijner almachtige genade, en er komt een honger en een dorst naar zijne schuldvergiffenis; er komt een roepen uit diepgevoelde ellende tot zijne barmhartigheid in Jezus Christus. Schijnt het nu somwijlen, dat de wateren van het geestelijk leven met een ijskorst bedekt zijn, Hij is de machtige, om weer zijn Zuidenwind te zenden, en de wateren door zijn Geest te doen stroomen, en weer leven en bloei te brengen in den hof des Heeren. Dat kan Hij; ja zijne beloften zijn dienaangaande zoo menigvuldig. En daarom mogen ook wij hopen op God, die zijne beloften nog nooit heeft ingetrokken. - Wie weet, behaagt het Hem niet, zijne daden en wonderen van genade zoo kennelijk te openbaren, dat wij vrijmoedig ook het volgend woord van den Psalmist mogen overnemen: „hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen zijns aangezichts!" Hier ontzinkt tot deze lofverheffing zoo dikwijls aan ons kleingeloof en aan onze moedeloosheid de kracht. Hier ontberen wij te midden zijner slagen zoo dikwijls die stille opgewektheid des harten, die dit alleen in oprechtheid kan nazingen. Doch Hij is de machtige God, de verrassende God, die ook dien nevel der moedeloosheid reeds in dit leven door zijne hand kan wegvagen. En gewis brengt Hij er zijn volk toe hierboven, dat onze ziel, nu zoo vaak neergebogen en onrustig in ons, daar van alle onrust en droefenis bevrijd, den eeuwigen lofzang aanheft voor de verlossingen zijns aangezichts. Ten slotte, vergunt ons enkele stemmen te vertolken, die door de gebeurtenissen dezer laatste dagen spreken tot ons allen. Zeker wel allereerst deze: „Gij jongen en gij ouden, bereidt uw huis, want gij zult sterven!" Op denzelfden dag stierf onze grijze Voorganger en Vriend, en werd onze dochter uitgedragen in den pas ontluikenden bloei der jaren. Verstaat toch deze sombere, maar hoogst gewichtige roepstem. Roept zij ons niet toe: „Waarom zoo in ijdelheid gedarteld, gij jeugdige van jaren? Zal de bloei uwer gezondheid, de blos uwer wangen, de veerkracht uwer jeugd u beschutten tegen den zeisslag des doods? O, gij hebt het in deze dagen wel anders gezien. Zoekt dan toch den Schepper in de dagen uwer jeugd; en wacht niet tot jaren, die gij wellicht nooit beleven zult. Wie Hem vroeg zoeken, zullen Hem vinden; en wat kan er heerlijker zijn dan Hem te vinden? Want die Hem vindt, vindt het leven!" — Waarom zoo in het stof verdiept, gij volwassenen? zoodat gij meent het te druk te hebben met uwe zaken, te druk met uw huisgezin, dan dat gij nu u zoudt bezighouden met de belangen uwer onsterfelijke ziel? Te midden van de drukte uwer zaken, of op den tijd, dat gij het alleronmisbaarst gerekend wordt in uw huisgezin, kan de stem des Allerhoogsten tot u spreken: „Tot hiertoe en niet verder", en als gij dan meer niet hebt dan uwe zaken, dan uw drukte, dan uwe huiselijke zorgen, dan hebt gij niets, en staat met ledige handen in het aangezicht van dood en eeuwigheid. — Waarom u zoo gevleid, gij ouden? gevleid met de gedachte, dat gij nog zóó oud niet zijt, en gij wel anderen veel ouder hebt gekend. Want wat zou het u baten, al werdt gij 80 of 90 jaren? De oude aartsvaders werden wel 800 of 900 jaren, en toch was hun einde: „en hij stierf." En als gij dan niets zoudt hebben dan die tientallen van jaren, die gij geleefd hebt, die voorbij zijn, en waarvan niets achterblijft dan de verantwoordelijkheid voor uw doen en laten, wat hebt gij dan anders voor het aangezicht des Heeren dan een berg van schuld? — Daarom, zij er toch geen ijdele vleierij van onszelven, wie we ook zijn. Maar een roepen om Gods genade in de tusschenkomst van Jezus Christus. Een roepen om door Hemzelven, uit loutere barmhartigheid, voorbereid te worden tegen die ure, door een oprecht geloof in Jezus Christus, als den Eenige, wiens naam gegeven is tot zaligheid. Dan, maar ook dan alleen, hebt gij oorzaak, om in stilheid des harten die ge- wichtige ure tegemoet te gaan, waarin het blijken zal, dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Maar als dan, ook bij wie God vreezen, en die uit genade niet zonder hope zijn met het oog op de ure des doods, de ziele zoo onrustig kan worden in het binnenste; of als het, vooral voor de ouden, zoo ledig en zoo koud wordt rondom u; of als de golven zijner bezoekingen heengaan over uwe hoofden, o hoort dan de stem des geloofs: „hoop op Godf Hij zal het maken." Vraagt dan om zijne genade, die u leeren kan om al uwe bekommernissen te werpen op Hem, voor uwe personen, voor uwe kinderen, voor de Gemeente Gods; en die voor- ons en voor onze kinderen en voor zijne duurgekochte Kerk wil zorgen met verrassende liefde en trouw. Hoe dikwijls heeft Hij reeds de vreeze beschaamd en het geloof verblijd. Laten er dan vele bidders voor de Gemeente zijn, maar ook vele manmoedige en getrouwe strijders voor den naam en de zaak van onzen Heere Jezus Christus. En wordt het ons dan somwijlen bange, door den inwendigen en openbaren strijd, door rouw of droefenis; laat ons hopen op God, en kinderlijk pleiten op zijne beloften. Dat sterkt en troost. En Hij geve ons uit genade eenmaal te komen ter plaatse, waar geen zucht meer opstijgt, en geen rouwkleed meer wordt gedragen, maar waar al de verlosten Hem danken voor de verlossingen zijns aangezichts. Amen.