AFSCHEIDSPREEK UITGESPROKEN BIJ HET NEERLEGGEN VAN DE AMBTELIJKE BEDIENING BIJ DE GEREF. KERK VAN HAARLEMMERMEER O.Z. OP ZONDAG 22 MAART 1936 INTREEPREEK UITGESPROKEN BIJ DE INTREDE ALS DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREFORM. KERK VAN GRONINGEN OP MAANDAG 6 APRIL 1936 IN DE NOORDERKERK DOOR P. VAN STRIEN V. D. M. UITGAVE: A. P. BULTHUIS — GRONINGEN DE AMBTELIJKE ARBEID ===== AAN DE KERK AFSCHEIDSPREEK UITGESPROKEN BIJ HET NEERLEGGEN VAN DE AMBTELIJKE BEDIENING BIJ DE GEREF. KERK van haarlemmermeer o.z. op zondag 22 maart 1936 DOOR P. VAN STRIEN v. d. m. TEKST: 1 Corinthe 3 : 9. «Want wij zijn Gods medearbeiders; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij." Gelezen: 1 Cor. 3 : 5—15 Gezongen: Ps. 138 : 1 89 : 17 Gebed des Heeren : 3 116 : 11 GELIEFDEN IN ONZEN HEERE JEZUS CHRISTUS! Naar het strand van Milete gaan we in de geest. Daar zijn, met Paulus, de ouderlingen van Efeze, die hij heeft laten uitnodigen om daarheen te komen. En daar zien we, wat afscheid nemen is. Daar gaan Paulus gedachten terug naar de jaren, waarin hij zijn ambt in Efeze heeft mogen bedienen. En £1 het lief en al het leed, dat hij daar ondervond, trekt z'n zielsoog voorbij. Daar snellen zijn gedachten óók vooruit, naar de dagen, die komen zullen; voor hemzelf en voor de gemeente, die zo'n grote plaats in z'n hart gekregen heeft als nauwelijks één andere . . . We kunnen er zo inkomen vanavond. Gaan ónze gedachten óók niet naar wat er geweest is, naar het lief en leed van deze bijna vijfjarige ambtsbediening in uw midden? En ze gaan er met grote dankbaarheid naar terug. De Heere heeft zo rijk willen zegenen in zo menig opzicht. Zijn hand was ten goede over onze gemeente en over ons. En ja, dan zwerven die nóóit rustende gedachten ook weg naar de onbekende toekomst Naar Uw toekomst als gemeente en naar de mijne, Maar, als onze gedachten dan onrustig dreigen te worden, bij de aanraking met de ongeweten dingen, dan kfinkt daar op het strand van Milete het verlossende woord, het woord waarmee we zo heel rustig, als gemeente - en ook als persoon - de onbekende toekomst durven binnentreden: „Ik beveel U Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is U op te bouwen en U een erfdeel te geven onder al de geheiligden". (Hd. 20 : 32.) De Heere zal zorgen, dat is de grondtoon van dit woord, de diepe overtuiging, die er achter ligt. En dat woord van Paulus moge ik dan nu ook tot het mijne maken. Daar ligt deze diepgewortelde overtuiging achter, dat de zaak der gemeente 's Hééren zaak is. Die overtuiging is in Gods Woord gegrond. Zegt onze tekst het niet met heel sterke woorden? GODS medearbeiders zijn wij. GODS akkerwerk, GODS gebouw gij. Maar als het dan zó staat, dan valt over het scheiden van een ambtsdrager het rechte licht. Daar staat of valt een gemeente niet mee of er een ambtsdrager blijft of heengaat. Niet m ij n akkerwerk, niet mijn gebouw zijt gij. Ik was slechts Góds arbeider op Zijn akker, Góds steenhouwer en bouwer aan Zijn bouwwerk. Dat licht moge vallen over het afscheid van deze avond. Ik ga U spreken over: Wij zijn Gods medearbeiders. Met dat woord heeft Paulus het rechte licht laten,vallen over z'n eigen werk in Corinthe en over dat van Apollos en daarmee over alle ambtelijke arbeid in de gemeente des Heeren. Al die ambtsdragers zijn met elkander arbeiders van God. En hun werk is daarmee gekarakteriseerd als dienstwerk. Gods medearbeiders, leest ge hier. Maar die naam bedoelt allerminst om de ambtsdragers in hun zorg voor de kerk op één lijn te stellen met den Heere Daar worden geen grenzen door uitgewist. Daar wordt met die naam alleen maar oog gegeven voor 's Heeren bestel in Zijn zorg voor de kerk. Zo kan een leider van een groot bedrijf van z'n medewerkers spreken. Daar wordt het positie verschil tussen den leider en zijn staf niet mee verdoezeld. Daar wordt hun alleen maar de eer mee gegeven, dat hun arbeid onmisbaar is, zal het bedrijf goed lopen. Ze blijven medewerkers onder zijn leiding. Medewerkers, die zich aan zijn opdracht hebben te houden. Medewerkers, die ten volle verantwoording schuldig zijn aan hem. Zó zijn wij Gods medearbeiders. Niet, laat ik er dat maar uitdrukkelijk bijzeggen, als of de Heere zonder ons Zijn werk niet af zou kunnen, want onmisbaar zijn we voor Hem waarlijk niet. Maar zo wil de Heere nu eenmaal zorg voor Zijn gemeente dragen: door een staf van mensen, die arbeiden in Zijn dienst, die als het ware Zijn handen zijn, Zijn instrumenten. Wij blijven: arbeiders van God. En door die naam moeten alle ambtsdragers zich iets laten zeggen. Zij moeten er zich door laten zeggen, dat ze door God gezónden zijn. In het geloof, dat de Heere mij zond, ben ik tot U gekomen, nu bijna vijf jaar geleden. En in het geloof, dat de Heere mij zendt naar een ander deel van Zijn grote akkerwerk om daar te gaan werken, ga ik nu van U heen. En in dat geloof moet gij mij laten gaan, broeders en zusters - ook DE AMBTELIJKE ARBEID AAN DE KERK. 1. 2. 3. Het karakter van de ambtelijke arbeid. De inhoud van de ambtelijke arbeid. • Het doel van de ambtelijke arbeid. I. al weet ik - en ik ben er den Heere innig dankbaar voor - dat gij, als gemeente, mij o zo node laat gaan; ook al weetik, dat het uw gebed is geweest, dat de Heere mij hier nog een weinig zou laten. Maar, in dat geloof moet gij nu ook van den Heere een ander Dienaar des Woords begeren. Zegt het maar in uw gebed tot uw God, dat gij toch Zijn akkerwerk zijt, en dat Hij toch maar te zeggen heeft tot één van Zijn dienaren: Ga, en hij gaat. En bidt van Hem, dat Hij spoedig dat woord spreke tot één van Zijn arbeiders. En weet ge, wat ambtsdragers zich door die naam: Gods arbeiders ook moeten laten zeggen? Dat ze naar Zijn opdracht werken moeten! Dat zij de richtlijnen, die Hij hen gaf voor hun werk moeten volgen. En als ik U dan in 's Heeren Naam de schoonheid van het verbond Gods heb gepredikt - het was naar Zijn opdracht. Als ik U de heerlijkheid verhalen mocht van al de beloften, die de Heere in het verbond geeft, en als ik U de weelde vertellen mocht van het leven bij de beloften, het was naar Zijn opdracht. Ik heb daarin Zijn Woord verkondigd. En als ik U de vloek des verbonds voorhield, die zeker ieder vinden zal, die de wegen des Heeren verbat en moedwillig blijft verlaten, het was Zijn opdracht. En de Heere vergeve het mij, zo ik naar die opdracht niet luisterde soms, en haar niet volbracht. En dan tenslotte: Dit moeten de ambtsdragers zich ook laten gezeggen door hun naam „arbeiders van God": ze zijn Hem verantwoording schuldig. Onwillekeurig gaan we zelf ons werk toetsen. Misschien wil ook de gemeente het doen, maar - haar is het oordeel over het werk van haar ambtsdragers niet gegeven door God. We gaan met onszelf in het gericht. Dan zien we weer met hoeveel gebrek Gods werk door ons werd gedaan. We zien het tekort. We zien ook onze beste ambtelijke werken met zonden bevlekt. Straks gaat God er over oordelen. Op het enige fundament Jezus Christus heb ik gebouwd. Straks komt de dag, die het verklaren zal. Straks ontsteekt God Zijn vuur en Hij zal ook mijn werk daar in werpen. Zo het blijft zal er loon wezen. En het z£l blijven zo op dit enige fundament het goud en het zilver en het kostelijk gesteente van Gods waarheid is gebouwd ... het goud en het zilver en het kostelijk gesteente, dat uit de wonderrijke mijnen van Góds Woord is opgedolven, en dat in trouwe arbeid door de schachten naar boven is gedragen, waar het glanst en gloeit in het licht. Het zal vergaan - zo het het hout en het hooi en de stoppelen waren van menselijke wijsheid, van menselijke dwaasheid in het kleed van de wijsheid. De Heere weet hoezeer ik begeerd heb en nog altoos begeer goud en zilver en kostelijk gesteente te bouwen op het enige fundament Jezus Christus. Gods. medearbeiders zijn wij. Heb-ik.deze vijf jaren mogen arbeiden aan U, opdat Christus een gestalte in U verkrijgen zou? Heb ik mogen worstelen, om U een erfdeel te doen. vinden onder de geheiligden? De Héére heeft het gedaan. . . En,-Hij' zal het verder , doen. De ene arbeider gaat, de andere komt. Maar het is Góds zaak - óók onze gemeente. En ga ik al mijn arbeid: hier beëindigen - de Heere beëindigt Zijn arbeid niet. Hij zet die rustig voort. Dat maakt het scheiden zoveel gemakkelijker. Daar gaat alleen maar een dienaar, die in zwakheid en gebrek zijn werk heeft verricht - de Heere, Wiens werk volkomen is, blijft. Een mens, die soms U uitzichten openen mocht op het erfdeel onder al de geheiligden gaat. Hij, Die machtig is, U een erfdeel te geven onder, al de geheiligden, blijft. Een-mens, die van het Koninkrijk getuigen mocht, verlaat U maar de Vader, Wiens welbehagen het is, ulieden het Koninkrijk te.geven, begeeft en verlaat U nimmermeer. Gij blijft Zijn akkerwerk, Zijn gebouw! Hoort ge die beide namen wel spreken van de inhoud van de ambtelijke arbeid, zoals ik die ook onder U verrichten mocht? God heeft Zijn dienaren, Zijn arbeiders uitgezonden om akkerwerk te verrichten. Daarom heb ik onder U mogen verkeren en moeten verkeren, als 'iemand, die de ploegschaar door de akker van uw hart heen zocht te drijven. En als dan dat woord der prediking door uw ziel heensneed, als een ploegschaar door de akker, en daar een diepe voor trok,, misschien heeft het dan pijn gedaan. Maar het kan ook in Gods akkerwerk niet zonder de scherpe ploeg. En weet, dat de Heere daarin deed arbeiden aan U om U ontvankelijk te maken voor het zaad van het Evangelie. Misschien heeft de Heere zelf de ploegschaar gehanteerd. In leed en kommer, in druk en moeite, in zorg en verdriet, die Hij deed komen. En dan zijn Zijn medearbeiders achter dien God, Die.- de akker van uw hart ploegde en slechtte aangekomen met het zaad van het Woord der belofte en der vertroosting. En omdat gij Gods akkerwerk zijt, mocht ik als een zaaier door uw midden gaan en met volle handen strooien het zaad der wedergeboorte, dat is, naar Petrus' getuigenis, het levende en eeuwigblijvende Woord van God. (1 Pt. 1 : 23). En . . . mag ik nu achteromzien? Wat is er van het zaad geworden? Ik denk, dat onze Heiland het onder al Zijn arbeiders ook tegen mij zou zeggen vanavond, dat er een deel gejvallen is op de weg, waar de vogels het opaten, en een deel op steenachtige plaatsen, waar het geen diepte van aarde had en daarom kon het wel even groeien, maar het ging ook weer dood, en een deel tussen de doornen, waar het verstikte, tussen de doornen van de zorvuldigheden des' levens. Maar ik hoor Hem nu toch ook tegen mij zéggen, dateên deel in goede aarde is gevallen - en daar groeit het, daar groeit het . . . straks ruist de vrucht als de Libanon. Gods akkerwerk zijt gij. En daarom moest' ik de doornen uittrekken en U telkens weer waarschuwen, dat de zorgvuldigheden van het leven Uw geloof toch niet zouden verstikken. En daarom moest ik wieden in Gods hof en dat onkruid, dat Satan uitzaaide, dat taaie onkruid van de zonde aldoor maar bestrijden met de middelen, die de Heere Zijn arbeiders daarvoor geeft. Gods akkerwerk zijt gij. En daarom mocht ik onder U het geloof planten. En daarom mocht ik uit Zijn heilsrivieren water scheppen eh die plant nat maken, opdat ze niet verdrogen zou in de zengende brand van verzoekingen en verleidingen en beproevingen, die er in het leven komen. En daarom heb ik de zon van Gods genade ook het koren rijp zien stoven - en Zijn engelen maaiden het-en droegen het in Zijn schuren. Heeft dat in menig sterfhuis ons niet zéér vertroost? En aan het einde van die arbeid *zeg'ik het Paulus van" harte na : „Zo is dan noch'hij die plant ietsV' noch hij, die natmaakt,-maar God, Die de wasdom geeft". (1 Cör. 3 : 7). Die God blijft bij U. Daarom mag niemand bezorgd zijn over de wasdom, over de geestelijke groei der gemeente. Want: de Heere houdt dat in Zijn hand. Als gij maar niet van Hem afwijkt, dan blijft de wasdom. Daar is alleen maar gevaar voor de gemeente, als het U gaat, zoals het ónder Israël weleer ging, het Israël waarvan Jesaja- zijn aangrijpend wijngaardslied gezongen heeft: „Mijn beminde heeft een wijngaard op een vette heuvel. En hij heeft die omtuind en van stenen gezuiverd en hij heeft hem beplant met edele wijnstokken; en hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnbak daarin uitgehouwen; en hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht." Daar is bij de hovenier geen schuld. Hij heeft alles gedaan, wat gedaan moest worden. „Wat is er meer te doen aan mijn wijngaard hetwelk ik aan hem niét gedaan heb?" De Heere Zelf is deze hovenier. Zijn verbondsvolk in Zijn wijngaard. In de afwijking van Hem heeft dat volk stinkende druiven voortgebracht. Maar dan móét ook het oordeel komen.: „Nu dan, Ik zal ulieden bekendmaken, wat Ik mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid, noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen." (Jes. 5) Blijf -dan in den Heere, gemeente, dan blijft uw wasdom. Dafl draagt ge Hém vrucht. Dan zal Hij niet uitrukken, wat Hij eens heeft geplant. Nu gaan we ook het andere beeld horen spreken van de ambtelijke arbeid aan de kerk. Gods gebouw zijt gij. Tot levende stenen heb ik u niet kunnen maken. Toch gebruikt de Heere daar mensendienst voor. Of - is het buiten de arbeid der—apostelen omgegaan, toen duizenden tot de gemeente werden toegedaan, die zalig werden, in de eerste dagen na de uitstorting van den PinksterGeest? Of - is het buiten de verkondiging van het Woord omgegaan als Paulus talrijke mensen den Christus Gods zag omhelzen en als Hij van mensen, die eertijds heidenen waren zegt, dat zij nu medegebouwd worden tot een woonstede Gods in den Geest? Daarom, heb ik u niet tot levende stenen kunnen maken, ik vertrouw, dat de Heere ook door de verkondiging van het Evangelie in deze jaren meerderen levende sténen deed worden. Gods gebouw zijt gij. Ik heb de gemeente niet kunnen doen toenemen in kennis van den Heere en in gehoorzaamheid des geloof s en in liefde en in gebondenheid aan Hem. Ik heb het haar niet kunnen geven, dat zij meer Gods vertroostingen smaakte, méér genoot van Zijn beloften, meer bereidheid tot het offer voor Hem toonde. En geen arbeider Gods, die een van deze dingen aan de gemeente geven kan. En tóch bouwt de Heere door hun handen. Toch worden zij door Hem bemoedigd, dat hun arbeid niet ijdel is in den Heere. En nu blijft gij Zijn gebouw. Al gaat daar een arbeider weg aan die bouw, daar ligt het werk van de opbouwing der gemeente niet mee stil. Want, dat is 's Hééren zaak. Dat is de zaak van den oppersten Bouwheer en Kunstenaar, Die blijft. En Hij blijft bouwen. Tenzij . . . Ach, dat smartelijke tenzij. „Wat ik gebouwd heb, breek ik af". (Jeremia 45 : 4) heeft God eens tot Baruch laten zeggen. En weet ge waarom de Heere dat ging doen! Omdat Zijn volk Hèm had verlaten. Verlaten van den Heere, verbóndsverlating, dat loopt op afbraak uit. Gel. houdt het verbond! Dan behoeft ge voor afbraak niet te vrezen. Dan zal de Heere u blijven opbouwen. Dan zendt Hij straks een ander, die Zijn werk hier weer verder zal werken. Dan bouwt Hij Zijn Salem verder op. Dan wordt Uw bede vervuld, die Christus U leerde bidden: Uw Koninkrijk koom' toch, o Heer Ai, werp de troon des Satans neer. Regeer ons door Uw Geest en Woord, Uw lof word' eens alom gehoord En d'aarde met Uw vrees vervuld, Totdat G' Uw Rijk volmaken zult. m Gods akkerwerk zijt gij. Daar moeten Zijn medearbeiders in bezig zijn. En het gaat bij alle akkerwerk om een oogst te winnen. Zo wil God, als het uur van de voleinding der eeuwen geslagen heeft, een oogst hebben. Ga nu naast Johannes op Patmos staan. Zie, daar komt een witte wolk. Iemand zit er op. Op den Zoon des mensen lijkt Hij. Een gouden kroon heeft Hij op Zijn hoofd. Een scherpe sikkel is er in Zijn hand. Uit de tempel die in de hemel is komt een engel. Hij roept tegen Hem, Die op de wolk zit: Zend Uw sikkel en maai; want de ure om te maaien is gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden. De sikkel gaat naar de aarde. Ruizelend vallen de halmen neer. Ge ziet niet meer wat er met het gemaaide koren gebeurt. Toch wéét ge het wel. Daar wordt Góds akker gemaaid. Daar heeft Zijn akkerwerk een einde gevonden. De schoven worden in de hemelse schuur gedragen. Wat kan er een vreugde trillen in een maaierslied. Wat kan een hart blij zijn, als er een oogst is gerijpt en als dan in die oogst iets gezien wordt van de vrucht op eigen arbeid. Een mens gaat een akker voorbij waar het koren hoog geladen wordt op de brede wagens - en er is iets van oogstjubel in z'n hart. Maar het haalt niet bij de vreugde van hem, die het land bebouwd heeft en nu zijn zwoegen ziet bekroond. Dat wordt een blijde dag voor Gods arbeiders, als de oogst wordt binnengedragen. Zeker - het is 's Heeren werk. Maar zij mochten meewerken. En de blijdschap om de oogst, die binnen wordt gehaald is een stuk van hun loon. Verwondert het U als ik zeg, dat ik naar dat loon stil verlangen wil, naar dat loon der blijdschap als ook van dit stuk van Gods grote akkerwerk, waar ik mocht arbeiden, schoven worden gedragen in de hemelse schuren? Gods gebouw zijt gij. Daar mogen en moeten Zijn knechten aan werken, elk met de bizondere gaven, die de Heere hun verleende tot dat werk. En bij alle bouwen gaat het om straks een voltooid huis te zien staan. Een huis voor Zichzelf wil de Heere vinden. Een tempel waar Hij in wonen kan. Laat ik het maar zeggen met de eenvoudige woorden, die Petrus gebruikte: (Pt. 2 : 5) „Zo wordt gij ook zelf als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus." Daar gaat het om. Gij moet een woning worden voor God. ■ • Ik zwijg nu maar van de aanvankelijke vervulling, die dit woord reeds in dit leven vindt. Als de eeuwen hun wenteling zullen hebben volbracht, dan moet gij Gods volmaakte huis zijn. Dat is zalig. Dan woont de Heere in U. Dan is daar altoos Zijn gemeenschap. Dan is Zijn licht altijd over U. Dan smaakt ge Zijn gunst altoos. Dan zal het voor Gods bouwlieden een vreugde zijn, niet alleen zelf te mogen behoren tot dat huis, als levende stenen, maar ook dat huis voltooid te mogen zien. Dan is er de blijdschap omdat hun handen aan dat huis mee mochten bouwen. Die blijdschap zal een stuk van hun loon zijn. Die te mogen ontvangen . . . wat rijk geschenk voor Gods bouwlieden. Die vreugde schenke de Heere ook mij als loon voor de arbeid onder U, als genadeloon, want, van verdienste kan geen sprake zijn. Gods priesterschap moet ge worden. Van uw lippen het danklied te mogen horen, dat den Heere en Zijn Christus als lofoffer wordt toegebracht . . . U te mogen zien bij Gods altaren om het offer der volmaakte gehoorzaamheid te brengen . . . In uw handen de gouden schalen te mogen zien, die vol zijn van het reukwerk der gebeden . . . Die vreugde schenke de Heere allen, die hier het ambtelijk werk mochten verrichten, die vreugde schenke Hij óók mij. Gods akkerwerk zijt gij. Hij geve een rijke oogst. Gods gebouw zijt gij . . Hij voltooie Zijn Huis, waaraan Hij arbeidt. Gods medearbeiders zijn wij. Hij doe verzoening over de schuld, die ons in dat arbeiden heeft aangekleefd, verzoening door het bloed van onzen Heere Jezus Christus. En voorts: „Hem zij de heerlijkheid, beide, nu en in de dag der eeuwigheid". Amen. De heerlijkheid van het evangelie van christus INTREEPREEK UITGESPROKEN BIJ DE INTREDE ALS DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREFORM. KERK VAN GRONINGEN OP MAANDAG 6 APRIL 1936 IN DE NOORDERKERK DOOR P. VAN S T RIE N v. d. m. TEKST: Rom. 1 : 17a. „Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof." Gelezen: Rom. 1 : 1—17 Gezongen: Ps. 121 : 1 65 : 2, 3 71 : 10, 11 92 : 7 GELIEFDEN IN ONZEN HEERE JEZUS CHRISTUS! Gij hebt mij tot de ambtelijke bediening in uw midden geroepen. En de Koning der Kerk heeft mij tot U gezonden. Nu sta ik gereed om mijn ambtswerk te aanvaarden, dat is, om U dien Christus te gaan verkondigen, Die den Joden wel een ergernis is en den Grieken een dwaasheid, maar, die geroepen zijn kennen Hem als de kracht Gods en als de wijsheid Gods. Het is een schone taak, om in de wereldberoering van onze dagen te getuigen van Christus, Die niet ophoudt Zijn Koningsambt te bedienen. En, klopt ons hart soms onrustig bij het zien van al de wereldverwikkelingen van heden - Christus is bezig alles heen te leiden naar de voleinding, juist zoals Hij het gelezen heeft in het boek, dat met zeven zegelen verzegeld was. Wie dat eenmaal heeft gezien blijft rustig, ook al kookt de volkerenzee. En, het is een niet minder schone taak om in de wereldverwarring van heden, op te roepen tot het luisteren naar het Woord van den groten Profeet, Die ons leiden wil in het effen recht des Heeren. En - waar zoveel mensenharten bloeden, is het daar niet begeerlijk om van Christus, den Priester, te mogen spreken, Die olie en wijn wil gieten in de wonden en Die met Zijn dierbaar bloed de dodelijke wond, die de zonde sloeg, wil genezen! Het Evangelie van dien Christus mag ik U nu gaan verkondigen Maar, ge zult verstaan, dat het woord van den apostel Paulus weerklank vindt in mijn hart, het woord, dat hij gesproken heeft, toen hij als zijn roeping had aangewezen, om de reuk van de kennis van Christus openbaar te maken in alle plaatsen. „Wie is tot deze dingen bekwaam?" Ook ik zal die roeping slechts kunnen vervullen uit kracht, die de Heere verleent. En daarom wil ik het woord van den Psalmist tot het mijne maken: „Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal. Mijn hulp is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft!" In Zijn kracht ga ik U het Evangelie verkondigen. Het schijnsel van Zijn Evangelie mag ik nu over leven laten vallen, met zijn hoogten en zijn diepten, met zijn blijdschap en zijn rouw. Zo zal ik, samen met mijn ambtsbroeders mogen zoeken Uw leven te zetten in de glans van de Naam des Heeren. Ik spreek nu tot U over: DE HEERLIJKHEID VAN HET EVANGELIE VAN CHRISTUS 1. De heerlijke inhoud van het Evangelie van Christus. 2. De heerlijke werking van het Evangelie van Christus. I. Het Evangelie van Christus prediken, dat is de rechtvaardigheid Gods verkondigen. Want die wordt in het Evangelie geopenbaard uit geloof tot geloof. En wordt dan zo die prediking enkel maar een spreken van een God, Die ten allen dage alleenlijk toornt, van een God, Die een verterend vuur is, van een God, Wiens weg in wervelwind is en in storm, voor Wien de bergen beven en de hemelen versmelten? Nu moet ge maar eens naar Debora's lied luisteren als ge begeert te weten, wat het is: Gods rechtvaardigheid te verkondigen. Ge herinnert het U wel, dat Jabin, de koning der Kanaanieten, twintig jaar lang de Israëlieten met geweld had onderdrukt. En de figuur van Sisera, zijn krijgsoverste, is U niet vreemd. Toen hebben uit hun diepe nood de kinderen Israèls tot den Heere geroepen. En Hij heeft verlossing willen schenken. Uit het hart van Debora, dat boordevol blijdschap was, is een lied ontsprongen. Zélf wil ze den Heere loven. En de wetgevers van Israël moeten Hem prijzen. En die op witte ezelinnen rijden, Israëls edelen en vorsten jnoeten Zijn grote daden verkondigen. En zij, die tussen de plaatsen zijn, waar men water schept, de herders, zij moeten in stille uren in de snaren grijpen van hun harpen en — zo luidt Debora's woord: „Spreekt aldaar tezamen van de gerechtigheden des Heeren, van de gerechtigheden bewezen aan Zijn dorpen in Israël". (Richt. 5 : 11.) En nu hoort ge het wel. Als die herders de grote verlossing, die de Heere aanbracht bespreken en bezingen, dan vertellen ze Gods gerechtigheid. En als ze stil en eerbiedig tasten naar het geheim van die verlossing, dan verkondigen ze Gods rechtvaardigheid. En bij dat tasten naar het geheim van hun verlossing spreken ze waarlijk niet van hun trouw en hun wandelen in de wegen des Heeren. Want hoezeer hadden zij Hem verlaten. Maar dan gewagen ze van Gods barmhartigheden, die groot zijn. En dan spreken ze van het verbond, dat van geen wankelen weet en van de zegen van het verbond. Zie - dan wordt Gods gerechtigheid verkondigd door hen, die tussen de plaatsen zijn waar men water schept, als zij Zijn verbondstrouw roemen, die zich openbaart in het verlossen uit zo grote nood. En - in het hart van die verbondstrouw staat het kruis van Jezus Christus, als heeft ook het Oud-Testamentisch oog, dat niet klaar gezien. Maar - als die herders tussen de bronnen trouw de gerechtigheden des Heeren hebben bezongen, dan hebben ze niet alleen gesproken van Israëls verlossingen en hun geheim. Dat wordt U wel duidelijk als ge naar Samuels afscheidswoorden luisteren wilt. Toen heeft hij gesproken over al de gerechtigheden des Heeren. En toen hij dat deed gewaagde hij van de verlossing uit Egypte en van Gods weg met Zijn volk in de woestijn en van de intocht in het land der belofte. Daar schittert overal Gods rechtvaardigheid in. En, dan spreekt hij ook van Sisera, den krijgsoverste ... „Maar zij vergaten den Heere, hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera, den krijgsoverste te Hazor". (1 Sam 12 : 9). Daar schitterde Gods rechtvaardigheid ook in. Daar werd het ook in openbaar, dat de Heere aan Zijn verbond gedenkt. En als Hij daaraan denkt dan doet Hij de vloek des verbonds komen over een volk, dat van Hem afwijkt. Hebben de herders uit Debora's lied trouw de gerechtigheden des Heeren verkondigd, dan hebben zij gesproken van de vastheid en van de zegen en van de vloek van Gods verbond, dat in Christus ligt verankerd. Zo valt er vanuit de profetie een helder licht op de betekenis van Gods gerechtigheid, die in Evangelie wordt geopenbaard. En wilt ge nog meer licht opvangen? Luister dan ook nog eens naar Micha (6 : 5): „Mijn volk, gedenk toch wat Balak de koning van Moab beraadslaagde en wat hem Bileam, de zoon van Beor, antwoordde; en wat geschied zij van Sittim af tot Gilgal toe, opdat gij de gerechtigheden des Heeren kent!" Nu sta ik alleen bij dat laatste stil. Gods gerechtigheid schittert in Zijn weg met Israël tussen Sittim en Gilgal. Sittim, dat is de laatste legerplaats in de woestijn geweest. Gilgal was de eerste legerplaats in het land der belofte. Daartussen lag de doortocht door de Jordaan. Door de grote wateren heeft de Heere een pad gebaand. En de ark des Heeren in de bedding hield de weg open naar het land der belofte. En daar aan de oever van de Jordaan zingen van Gods gerechtigheden, dat is gewagen van de verbondstrouw van Hem, Die een erfenis heeft beloofd en Die haar geeft. En daar aan de oever van de Jordaan tasten naar het geheim van die grote genade, dat is de ark des verbonds zien staan en het verzoendeksel waarop het bloed wordt gesprengd. Staat ook daar niet in het hart van Gods rechtvaardigheid het kruis van Christus? Maar - aan de oever van de Jordaan spreken van Gods gerechtigheden, dat is óók weer een spreken over de vloek van het verbond. Waar zijn de stokouden bij de doortocht? Waarom liggen de beenderen van zovelen te verbleken onder de zengende stralen van de zon in de woestijn? Waarom gaan zoveel erfgenamen van de belofte het land niet binnen? Daar is de verbondsvloek in. Zij hebben niet kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. En ook in die vloek des verbonds, die ge aan de Jordaanoever ziet, schittert Gods rechtvaardigheid. Nu mag ik onder U het Evangelie van Christus gaan verkondigen. Ik mag U Gods gerechtigheden gaan vertellen. Ik zal U - evenals de herders uit Debora's lied - van verlossing mogen spreken. Van verlossing uit Satans wreed geweld. En uit de boeien der zonde. En uit de banden van de vreze des doods. En uit de dienstbaarheid der verderfenis. Maar dan ook slechts verlossing voor een volk, dat ernst heeft leren maken met Gods beloften en dat heeft leren pleiten op de trouw des Heeren. Ik zal slechts mogen spreken van verlossing voor wie gelooft. En tot hen, die geen ernst maken met het verbond, die de beloften vertreden waarvan ze erfgenamen zijn zoals Ezau weleer, zal ik toch van Gods gerechtigheden spreken. Maar dan, zoals de herders uit Debora's lied, die van de vloek moesten gewagen over een volk, dat zich afkeert van den levenden God. En als ik U dan van 's Heeren verlossingen mag spreken, dan zal ik ook het geheim daarvan U mogen wijzen. Dan mag ik U bij de hand nemen en naar Golgotha leiden, waar Jezus Christus aan het kruis hangt. En bij de voet van het kruis zal ik tot U mogen zeggen: zie dair, daar ligt het geheim van Uw verlossing. Hoe schittert daar Gods rechtvaardigheid. Van Gods gerechtigheden mag ik gaan spreken, telkens wanneer ik U ambtelijk het Woord bedien. Dan zal ik U mogen zeggen, nu staat Micha's profetie me voor de geest, dat er een beter vaderland is, het land der belofte. En dat gij moogt ingaan. Een heerlijker vaderland is het, dan zij hebben gevonden, die door de Jordaan zijn binnengegaan. Maar het wordt een ingaan alleen door het geloof. Langs het kruis van Christus gaat de weg. En wanneer ik U dan het Evangelie verkondigen mag, waarvan Gods rechtvaardigheid het brandpunt is, dan kan het niet anders of ik zal U Jezus Christus verkondigen en Dien gekruisigd. Want Hém heeft God voorgesteld tot een betoning van Zijn rechtvaar- digheid. (Rom. 3 : 25) Het is ongetwijfeld ontroerend schoon geweest, de herders uit Debora's lied van Gods gerechtigheden te horen spreken. Maar - de herders van de schapen van Gods weide zij. die tussen de plaatsen zijn, waar men levend water schept, zij kunnen er toch heerlijker van spreken. Die herders uit Debora's lied hebben enkel maar in de geest de berg Thabor beklommen, waar Sisera verslagen werd. Uw herders zijn in het geloof op Golgotha geweest. Daar hebben zij Gods rechtvaardigheid gezien. Zij hebben die gezien in het bloed van Christus, dat neerleekte uit zijn vele wonden. En in het kleed, dat verdobbeld werd. En in de lippen, die door dorst werden gekloofd. En ze hebben die gehoord in de roep van Christus, die uit zijn bange verlatenheid scheurde: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Daar was de tóórn Gods in over de zonde en hoe worstelde daar de verbondszegen om doortocht. En ga nu niet weg van Golgotha. Gij hebt nog niet alles van Gods rechtvaardigheid gezien, als ge Christus hebt zien krimpen onder de last van Gods toorn. Wachten moet ge, tot ge een zondaar hebt zien knielen aan de voet van het kruis. Daar hoort ge hem zijn schuld belijden. Ge hoort hem bidden: Vergeef mij al mijn zonden " Die Uwe hoogheid schonden . . . En zie nu - maar het geloof alleen kan het zien - dat die mens uit Gods hand vergeving ontvangt. En hóór nu - maar in het geloof alleen kunt ge het horen - hoe God spreekt: Mijn zoon, Mijn dochter; Uw zonden zijn U vergeven. Dan hebt ge Gods rechtvaardigheid gezien. En die is geopenbaard in het Evangelie, dat ik U zal mogen verkondigen. Dat Evangelie zingt ervan in tonen, die het hart verrukken. Dat Evangelie schildert haar voor ogen in schoonste kleuren. Het oor, dat doorboord is beluistert het. En het oog, dat geopend is, ziet het. En het hart, dat door God is aangeraakt springt op van vreugde. Want daar staat niet zonder oorzaak in onze tekst, dat het Evangelie geopenbaard wordt uit geloof. Waar het geloof ontbreekt, daar ziet men het niet, en daar hoort men het niet. Zo zal ook de prediking van het Evangelie voorbijgaan, aan wie niet gelooft. Die staat er innerlijk vreemd tegenover. Maar zalig is wie gelooft. Die ziet Gods rechtvaardigheid schitteren in het Evangelie. En het woord van den psalmist is hem uit het hart gegrepen: Mijn hart zal steeds op U vertrouwen Mijn mond vindt tot Uw lof, Gedurig ruimer stof En zal Uw recht en heil ontvouwen. Schoon ik de reeks dier schatten Kan tellen noch bevatten. Ik zal blijmoedig henen treden In 's Heeren mogendheid. Mijn hart is uitgebreid o Heer! om Uw gerechtigheden. Ja, die alleen te prijzen Op aangename wijzen. Ps. 71 : 10, 11 n. De prediking van het Evangelie van Christus is niet tot onvruchtbaarheid gedoemd. „Zo is dan het geloof uit het geloof" (Rom. 10 : 17) schrijft de apostel in deze zelfde brief. Maar ... ik ga nu niet spreken over de werking van het Evangelie bij hen. die vervreemd zijn van God en van Zijn dienst. Immers - de Heere roept mij om het te prediken onder de erfgenamen der belofte. Daar zijn er onder, die het bloed van het Nieuwe Testament onrein achten. Nochtans zal de prediking van het Evangelie waar Gods gerechtigheid het brandpunt van is, niet zonder uitwerking blijven. Is het niet een reuk des levens ten leven, het zal dan toch een reuk des doods ten dode zijn. Het zal de doortocht banen voor de vloek van het verbond. Tenzij ge U bekeert. En die vrucht begeren we, dat door de prediking van het Evangelie het geloof nóg moge worden geplant en het een kracht Gods tot zaligheid zij. ,. Maar ik spreek nu over de werking van het Evangelie bij hen die geloven En daarmee van de vrucht, die ik ook op mijn prediking begeer te zien. „Want de rechtvaardigheid Gods wordt er in geopenbaard, uit geloof tot geloof." Wanneer Gods gerechtigheid U gepredikt wordt, U, die gelooft, dan zal uw geloof daarbij groeien. En uw geloof moet immers winnen aan vastheid en kracht. Of - zijn ze er niet in het midden der gemeente, die met graag zouden leven buiten Gods beloften en wie het als hemelse muziek in de oren klinkt, de belofte, door Jesaja uitgesproken (Jes 1 : 18) Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de Heere; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Maar, als het er op aankomt om voor zichzelf op die belofte te steunen, dan deinzen ze terug. Dan gaat de twijfel knagen aan hun hart. Zijn hun zonden niet te groot om vergeven te worden? En zijn zij die weldaad niet al te onwaardig? Is die niet voor mensen met méér geloof? Voor mensen met meer liefde voor Christus? Voor mensen met méér berouw over hun zonden? Nu wil ik U Gods rechtvaardigheid prediken. En dan wil ik U meenemen naar Golgotha. Daar hangt Gods Zoon aan het vloekhout. Daar ziet ge hoe vreselijk uw zonde is. Eér God die ongestraft liet blijven, heeft Hij ze gestraft aan Zijn heven Zoon met de bittere en smadelijke dood des kruises. Maar daar aan de voet van het kruis wil ik, Gods rechtvaardigheid predikende tot U zeggen: „Maar Hij is om uwe overtredingen verwond, om uwe ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de straf, die U de vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is U genezing geworden." (Jes. 53 : 5) En . . . dan zal de Heere door dat Evangelie uw geloof sterken, en uw aarzelingen en twijfelingen overwinnen. Uw geloof moet winnen aan vastheid en kracht. Oi zijn ze er niet, de tijden waarin het zwaar wordt in uw leven, de tijden waarin zorgen uw hart benauwen en bang wordt de vraag: Wat zullen wij eten? Wat zullen wij drinken? Waarmede zullen wij ons kleden? En dan weet ge de belofte wel dat uw hemelse Vader zorgt, en dat Hij het maken zal, maar het wordt moeilijk om er op te bouwen. Of . . . zwaar en donker zijn de schaduwen, die over uw gezin vallen in ernstige ziekte en het is U als hoort ge het kleppen van de vleugelen van den engel des doods ... En Gods beloften zijn er wel. En ge wéét het wel, dat alle dingen mede moeten werken ten goede, degenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. En toch blijft uw hart onrustig. Zie dan wil ik U, Gods rechtvaardigheid predikende, meenemen naar Golgotha. En daar, aan de voet van het kruk wil ik tot U zeggen, dat Christus de doortocht gebaand heeft voor de volle zegen van het verbond. Nu Talt géén van Gods woorden ter aarde. Nu zijn al de beloften ja en amen. En dan zal uw geloof worden gesterkt. Winnen moet uw geloof aan vastheid en kracht. Of zijn ze er niet in het midden der gemeente, die zo zielsgraag van de liefelijkheden horen spreken van het zalig hemelleven. Maar, als het er op aankomt om te steunen op de belofte van het ingaan, dan trekt er een nevel voor de blijde verten. Dan gaat de twijfel weer knagen, of er waarlijk wel een woning bereid wordt voor hen in het Vaderhuis. Dan wil ik, Gods rechtvaardigheid predikende U meenemen naar Golgotha. Zie, daar hangt Christus. Hoe dónker is het. Al de toegangswegen tot Gods hart zijn afgesloten voor Hem. Al de deuren van het vaderhuis zijn toegeworpen voor Hem. Daar heeft Hij uw straf in gedragen. Daar heeft Hij voor U de poorten mee opengeworpen, al de twaalf poorten van het nieuwe Jeruzalem. En zo het geloof in uw hart gewerkt is door den Heiligen Geest zal het bij die prediking van Gods rechtvaardigheid toenemen. Stilaan klimt ge naar de hoogten van het geloof. Daar ademt ge de sterkende berglucht in. En als ge dan gaan moet door de donkere vlakten waar het mensenleven geleefd wordt en het mensenleed geleden wordt, dan gaat ge zéér gemoedigd en zéér getroost. En als ge straks gaan moet door het dal der schaduwen des doods, dan hebt ge ook daar het oog op Gods gerechtigheid. Het brekende oog is op het kruis van Christus geslagen. En in het geloof trekt ge langs het kruis de open poorten binnen van het Vaderhuis. Waarlijk, het Evangelie, waarvan Gods gerechtigheid het brandpunt is, werkt. Het geloof groeit er bij. Vaster wordt Uw betrouwen op Gods beloften. En rijker schitteren voor Uw zielsoog de schatten van het Koninkrijk. Vaster wordt de tred waarmee ge het spoor van Gods geboden bewandelt. En vaster wordt de stem, die zegt: Ik weet, mijn Verlosser leeft! Zo vindt ge in uw leven de opgaande lijn: Uit geloof tot geloof! Misschien zal soms de lijn neerbuigen van het geloofsle en. Dat zal zijn in dagen waarin ge niet leeft bij het gezicht op Gods rechtvaardigheid, die in het kruis van Christus op het allerheerlijkst schittert. Leef er dan bij. Dan blijft de opgaande lijn in het geloof. Straks vindt ge de volle zegen van het verbond. Straks verwisselt de Heere het geloof met aanschouwen. Amen.