ALLE EER, LIEFDE -: EN TROUW :- LEERREDE OVER ZONDAG 39 VAN DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, UITGESPROKEN OP ZONDAG 25 APRIL 1926 IN DE NOORDERKERK TE GRONINGEN DOOR Ds. D. VAN DIJK GRONINGEN - FIRMA JAN HAAN - 1926 ALLE EER, LIEFDE -: EN TROUW :- LEERREDE OVER ZONDAG 39 VAN DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, UITGESPROKEN OP ZONDAG 25 APRIL 1926 IN DE NOORDERKERK TE GRONINGEN DOOR Ds. D. VAN DIJK GRONINGEN - FIRMA JAN HAAN - i926 Gemeente! Al wat de mensch Gode schuldig is, kunt ge saamvatten in het ééne woord „Liefde". Het spreekt vanzelf, dat die „liefde van het echte stempel moet zijn; het mag niet wezen een surrogaat dat de mensch Helde noemt, maar zij moet dragen den uk der Goddelijke goedkeuring. En nu wordt de „liefde tot God" alleen hierin openbaar als echte, waarachtige liefde, dat zij zich uit in gehoorzaamheid. Dat is geen echte liefde tot God, die de mensch tracht te bewijzen door daden van eigenwilligen Godsdienst; maar dat is de ware liefde, die lust heeft in de stipte onderhouding van Gods geboden. God had tegen Saul gezegd, dat hij al de have der Amalekieten moest verbannen. Saul doet dat niet. Het allerbeste vee voert hij mee als buit. bamuel bestraft hem daarover. En dan tracht de koning zijn doen goed te praten met te zeggen, dat het volk dien buit had meegevoerd om den Heere, den God Samuels, te offeren. Maar die verontschuldiging wordt door den Heere niet aangenomen. „Heeft", zoo zegt hij tot Saul, „heeft de Heere lust aan brandolferen en slachtofferen als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer en opmerken dan het vette der rammen. Want wederspannigheid is een zonde der tooverij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst .1) Daar hebt ge het. Alléén die liefde behaagt den Heere, die openbaar wordt in het merken op des Heeren eisch. Welnu, niet anders staat het met onze verhouding tot den nffa}e- ,,0^ daar kunt ée heel onze roeping saamvatten in: „Liefde . Maar ook hier ontvangt de liefde het stempel der echtheid alléén van de gehoorzaamheid; een gehoorzaamheid, die in het algemeen bestaat in het volbrengen der geboden, die God ons met betrekking tot onze naasten geeft en die zich in het hijzonder openbaart in het buigen voor het gezag van hen, die door God met gezag over ons zijn bekleed, en aan wié de Almachtige heeft opgedragen er voor te zorgen, dat Zijn geboden in de onderlinge verhoudingen der menschen nageleefd worden. Wanneer dat, door God aan menschen gegeven, gezag niet wordt geëerbiedigd, dan is het onmogelijk, dat in een zondige wereld, de wet des Heeren, die ons zegt, wat wij elkander schuldig zijn, zou worden nageleefd, dan zal de liefde, die de ') I Samuel 15 : 22 en 23a. Heere van ons vraagt, niet kunnen worden „beleefd"; dan zal de mensch wandelende op eigen gekozen pad, misschien wel meenen dat hij leeft naar den eisch der liefde, maar in werkelijkheid zal de zelfzucht en de haat, die de beide grondtrekken zijn van het natuurlijke hart, de saamleving beheerschen. Zoo komt het dat de Heere, als grondslag voor het volgende, aan de geboden, die ons zeggen wat wij onzen naaste schuldig zijn, laat voorafgaan een gebod, waarin ons geboden wordt „de eerbiediging van het gezag, dat God aan menschen over menschen geeft. Dat gebod is het vijfde gebod van de wet des Heeren. Het luidt aldus: Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft. Over dit gebod spreken we u, aan de hand van ZONDAG 39. Wat wil God in het vijfde gebod? Dat ik mijnen vader en mijne moeder en allen, die over mij gesteld zijn, alle eer, liefde en trouw bewijze, en mij hunner goede leere en straffe met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpe en ook met hunne zwakheid en gebreken geduld hebbe, aangezien het Gode belieft ons door hunne hand te regeeren. Het gaat, gelijk wij zeiden, in dezen Zondag over „Het vijfde gebod". Wij overdenken: I, De algemeene beteëkenis van dit gebod. II. De bijzondere inhoud van dit gebod. III. De veelvuldige overtredingen van dit gebod. IV. De drangrede tot het onderhouden van dit gebod. I. God de Heere heeft gemaakt den hemel en de aarde en al hun heir. Alle schepselen bestaan tezamen dóór Hem. Ook den mensch heeft Hij gemaakt. Uit het stof der aarde formeerde de Almachtige des menschen lichaam en in zijn neusgaten blies Hij den adem des levens. Uit dat feit nu, dat God alle dingen gemaakt heeft, vloeit voort, dat Hir ook over alle schepselen te gebieden heeft, dat Hij recht heeft aan die schepselen de wet voor te schrijven. Zooals de pottenbakker recht heeft om met een vat, dat hij heeft gemaakt, te doen wat hij wil, en daaraan een bestemming te geven gelijk hij wil, zóó heeft de Heere de volle, onbeperkte zeggenschap, het onbegrensde gezag, de souvereiniteit over al Zijn schepselen. Ook met den mensch mag Hij doen wat Hij wil, ook van den mensch mag Hij vragen wat Hij. wil. Hem komt het gezag over den mensch toe; maar ook Hem alléén. Alle menschen toch zijn schepselen Gods; in wezen zijn ze dus allen gelijk en is de ééne niet meer dan de ander. Als mensch is de koning niet meer dan zijn onderdaan, de heer niet meer dan zijn knecht, zelfs de vader niet meer dan zijn kind. Van zichzelf heeft daarom nooit eenig mensch het recht om in de wereld der menschen heerschappij te oefenen. Dat recht heeft alléén God. Maar zie nu wat God heeft gedaan. Hij heeft gewild, dat Zijn heerschappij over de menschen, in deze wereld, door menschen zou worden uitgeoefend. Daartoe heeft Hij van Zijn gezag iets gelegd op sommiger menschen schouders, opdat zij in Zijnen Naam anderen de wet zouden stellen en hun zouden zeggen, wat zij te doen en te laten hebben. Natuurlijk wordt dat gezag, dat de Almachtige op menschenschouders legt, nooit „souvereiniteit". Souverein is alléén, wie niemand boven zich heeft, wie aan niemand verantwoording schuldig is. En zoo is het alleen bij Hem, Die hooger is dan hoogen, bij den Allerhoogsten God. Een mensch, al heeft God hem gezag gegeven, blijft bij de uitoefening daarvan altijd gebonden aan de wet Gods, en blijft verantwoording schuldig aan God; en slechts zoolang hebben zij recht gehoorzaamheid te vragen van hen, over wie zij gesteld zijn, als dezen, door hun bevel te gehoorzamen, niet in conflict geraken met de wet des Heeren. Neen, souverein zijn ze niet. Maar zoolang zij zich houden binnen de grens, die de Heere zelf om hun gezag heeft getrokken, heeft hun gebod even goed recht op gehoorzaamheid als een bevel van den Heere Heere zelf. Zoo is er dan op aarde onder de menschen Goddelijk gezag, een gezag, dat onderscheidene vormen aannemen kan. Daar is allereerst het „Overheidsgezag". De eerste afkondiging daarvan in de Heilige Schrift hebben we in Genesis 9:6. „Wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch vergoten worden", zoo lezen we daar. Daarmee geeft God aan menschen het recht en de roeping om een moordenaar te dooden. Natuurlijk kan dat niet willen zeggen, dat ieder mensch daardoor recht krijgt een moordenaar te dooden. Indien dat zoo ware, dan zou de verwarring en de bloedstorting op aarde verschrikkelijk zijn. Néén, maar met dit woord zegt de Heere, dat Hij een overheid wil vestigen onder de menschen, die van Hem, den eenigen Heer van des menschen leven, het recht krijgt den moordenaar te dooden, en voorts alles te doen wat noodig is voor de beveiliging en de rustige ontplooiing der . menschelijke samenleving. Het is die Goddelijke afkondiging van het overheidsgezag, waaryan we de echo hooren in het woord van Paulus: „Want de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs". *) En Christus zelf heeft het recht der Overheid erkend, als Hij hun, die Hem ondervraagden over de schatting, die de keizer hun had opgelegd, antwoordde: „Geeft dan den keizer, dat des keizers is*** ^1 In de tweede plaats is daar het „sociale gezag", het gezag van den patroon over den werkman of van den werkgever over den werknemer. . Ik weet wel dat velen onder ons van dat gezag niet willen weten. Zij zeggen: „Vroeger waren de werklieden slaven van hunne heeren; zij waren het eigendom van hun meester. Zoolang dat Joo was, hadden zich de slaven ook te onderwerpen aan de bestaande ordening. Maar nu zijn er in onze maatschappij geen slaven meer. De werknemer is zoo goed een vrij man als de weïkgever. Zij hebben elkander noodig. Zij maken saam een contract op en in gebondenheid aan dat contract werken ze nu saam. Nu heeft de werkgever niets te zeggen over de werknemers. Zij staan beiden gelijkelijk onder hetzelfde contract. Van gezag of gehoorzaamheid is hier geen sprake". Zoo, op het eerste hooren, ik stem het toe, heeft deze redeneering een schijn van waarheid aan zich en toch zal bij dieper nadenken ieder moeten toestemmen, dat het zoo nietsaajn kan. Gij kunt op verschillende wijze en van verschillende kant komen tot het gezag, dat toch de werkgever over de werknemer moet hebben. Ge kunt aldus redeneeren. Iemands bedrijf behoort bij zijn gezin. Bij een klein bedrijf komt dat duidelijker uit dan bij een groot, maar in wezen is het toch zoo, dat een ondernemer een bedrijf inricht, om daaruit met zijn gezin te kunnen leven. Wanneer nu iemand zich stelt in dienst van een ander, werkzaam wordt in het bedrijf van een ander, dan plaatst hij zich daardoor binnen de grenzen van het gezin van hem, in wiens dienst hij gaat, maar daarmee heeft hij zich ook geplaatst onder het gezag dat de patroon in zijn gezin uitoefent. Gij kunt het ook bezien van dezen kant. Als een aannemer een karwei aanneemt, dan is de uitvoering van dat karwei hem van Godswege toevertrouwd, dat stuk werk heeft God in zijn handen gelegd; dat werk heeft hij te verzorgen, daarvan heeft hij God verantwoording af te leggen. Maar in dat feit, dat God hem dat werk heeft toevertrouwd, ligt opgesloten dat hij ook in de uitvoering van dat werk te zeggen heeft. ') Rom. 13:4. *) Matth. 22 : 21a. De autoriteit daartoe wordt hem niet gegeven door het contract dat hij met zijn werknemers maakt en waarin men bepalen kan, dat de aannemer de leiding van den arbeid hebben zal, maar dat de aannemer bij de uitvoering te zeggen, gezag heeft, rust in het feit, dat onder Gods bestel dat werk in zijn hand is gelegd, zoodat hij er de verantwoordelijkheid voor draagt. Maar dan spreekt het ook vanzelf, dat wie zich verbindt om bij een patroon op zulk een werk te arbeiden, daardoor zich stelt onder dat gezag. Zoo staat het ook bij den boer, aan wien God een stuks velds ten eigendom gaf, dat Hij in Gods Naam heeft te bebouwen, en bij den fabrikant of koopman aan wien God een bedrijf toevertrouwde. Zeker, wij hebben geen slaven meer; de werkman is inderdaad even goed vrij man als de patroon; maar door zich vrijwillig in iemands dienst te begeven, stelt men zich tegelijk vrijwillig en voor den tijd en onder de voorwaarden die hij zelf mee bepalen kan, onder iemands gezag. Ook nu nog blijft ieder, die, naar Gods bestel, voor een ander heeft te arbeiden, met inachtneming van de veranderde omstandigheden, gebonden aan het woord der Schrift: „Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch". *) In de derde plaats is daar het gezag van den man over de vrouw. Dat klinkt in menig oor, misschien ook in ons midden wel, al heel ouderwetsch. De man zou over de vrouw te zeggen hebben? Dat is zóó geheel en al in strijd met den „geest des tijds", dan men in breeden kring u nauwelijks ernstig neemt, wanneer ge dat nog durft zeggen. En toch, de apostel zegt het zoo nadrukkelijk: „Gij vrouwen, zijt uwen eigenen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heere".2) En nu moet men hier niet gaan zeggen, gelijk men het bij het „sociale gezag" met een schijn van recht zeggen kan: „Ja, maar, dat gold voor dien tijd en voor die omstandigheden, dat is in onze samenleving niet meer van kracht. Want zoo er één vorm van gezag voor alle tijden en voor alle omstandigheden is vastgelegd, dan is het dat van den man over de vrouw. Of heeft niet God, terstond na den val, gansch in het algemeen, met een stem, die alle eeuwen doordreunt, gezegd: „en tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben"? 8) Zoo is het naar Gods bestel en slechts menschelijke eigenwijsheid, slechts zondig meegaan met den „tijdgeest" kan zich aan den klem van dat woord onttrekken. ') ColL 3: 22a. ') ColL 3 :18. ') Gen. 3 :16b. In de tweeëenheid, die door het huwelijk ontstaat, is het de man, die het tenslotte te zeggen heeft, hoe het zijn zal en gaan zal. Gezag is er verder in de kerk des Heeren. Ook daar moet alles gaan naar orde en regel en dat zou niet kunnen als er niet was iemand, die het recht bezat om te zeggen hoe het binnen die kerk moet toegaan. Drager van het gezag in die kerk is de verhoogde Zaligmaker. Deze heeft niet, zooals Rome zegt, zoolang Hij in den hemel is, een plaatsvervanger voor Zich op aarde besteld, een stedehouder; neen, Hij oefent Zelf in de gemeente het gezag uit. Alléén maar, voor de uitoefening van dat gezag bedient Christus Zich van ambtsdragers, als van Zijn instrumenten, door welke Hij regeert. Daar is dus wel verschil tusschen het gezag zooals ge dat vindt in een koning en zooals ge het aantreft in een ambtsdrager in de gemeente. Tot den koning heeft God gezegd: „Regeer gij in Mijn Naam op de aarde over uw volk". En tot den ambtsdrager in de gemeente zegt Christus: „Ik zal regeeren door u". Precies gesproken zouden wij wel mogen zeggen: „De koning regeert zijn volk", maar niet: „De kerkeraad regeert de gemeente". Hier zou het moeten heeten: „Christus regeert Zijn kerk door den kerkeraad". Maar dat doet aan het gezag van dien kerkeraad niets af. Juist als wij tegenover hen staan, staan wij daarin vlak voor Christus, den verhoogden Middelaar en door hun woord spreekt Hij ons toe. Daarom past ons vooral tegenover hen diepen eerbied en kinderlijke onderworpenheid; zooals de Schrift zegt: „Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig".l) Tenslotte hebben wij nog te wijzen op het gezag van de ouders over de kinderen, dat vastligt in de woorden van het vijfde gebod: „Eert uwen vader en uwe moeder" en waarop in de Schriften zoowel van het Oude- als van hef Nieuwe Testament telkens weer gewezen wordt. „Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders en verlaat de leer uwer moeder niet",2) zegt Salomo. „Gij kinderen! zijt uwe ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk",3) zegt Paulus. Zoo is dan, naar luid van Gods Woord, Goddelijk gezag gelegd op schouders van menschen, een gezag, onderscheiden in aard en werking, al naar gelang de levenskring is, waarin dat gezag werkt, en naar gelang de verhoudingen zijn waarin de dragers van het gezag staan tot hen over wie zij zijn gesteld, maar toch altijd zóó, dat in alle levenskring en onder alle levens- ') Hebreën 13 : 17. ') Spreuken 1 : 8. *) ColL 3 : 20. verhoudingen het woord geldt: „Alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen, want er is geen Macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd". *) Daarmee nu is de algemeene inhoud van het vijfde gebod weergegeven. Het is er den Heere om te doen in dit wetswoord, dat Goddelijk gezag, waarmee wij in dit leven telkens in aanraking komen, veilig te stellen tegenover de menschelijke boosheid; tot Zijn eer en des menschen heil. II. Behalve die algemeene beteekenis heeft dit gebod echter ook een bijzonderen inhoud. Er is n.1. één vorm van gezag, die in dit gebod met name wordt genoemd. Het vijfde gebod luidt niet: „Gij vrouwen eert uw eigen mannen", of: „Gij onderdanen zijt uwen overheden onderdanig"; neen, maar de hemelsche wetgever heeft aan dit gebod dezen vorm gegeven: „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft". Daarmee is tot bijzonderen inhoud van dit gebod gemaakt de roeping, die de kinderen hebben tegenover hunne ouders. En da arop, broeders en zusters, wilden we ditmaal in het bijzonder nadruk leggen. Dat wilden we vooral u, jonge menschen van de gemeente, op het hart binden, wat de Heere bier van ons vraagt in onze verhouding tot onze vaders en moeders. Wij willen beginnen met er op te wijzen, dat de Heere bier vader en moeder beide naast elkander noemt en voor die beiden dezelfde eere vraagt. Daar zijn gezinnen, waar ge maar even behoeft binnen te kijken om tot de overtuiging te komen: „Daar is moeder een nul voor het cijfer". Vaders woord is daar wet, vaders bestraffing wordt gevreesd, maar moeder laat men maar praten; want moeder is maar zoo zwak en onbeteekenend, dat zij toch aan haar woorden geen kracht kan bijzetten. Ook is het wel eens omgekeerd. Kijk, dan is moeder zoo n pientere vrouw en zoo wel ter tale en zoo alleraardigst èn vader, ach, vader is maar zoo wat een sukkel, wel goed voor de broodwinning, maar overigens is het niet veel met hem; hij praat moeilijk en presenteert zich slecht, zoo heel anders dan moeder en zoo komt moeder in het middelpunt en is het al „moeder" wat de klok slaat. Zoo nu mag het niet zijn. Zeker, vader en moeder verschillen als man en vrouw van elkander. Zoo zal het vanzelf komen, dat het kind in den regel meer tot moeder de toevlucht neemt als het er op aankomt de teere hartsgeheimen uit te zeggen en troost te zoeken bij schrijnend zielsverdriet, terwijl het meer grijpen zal naar vaders hand als het behoefte gevoelt aan steun in den strijd om een positie te veroveren in de wereld. ') Rom. 13 : 1. Maar nooit mag het kind in zijn hart aan moeder een lagere plaats geven dan aan vader, of vader zetten beneden moeder. Jonge menschen, bedenkt dat, strijdt biddend tegen elke neiging, die ge daartoe bij u voelt opkomen. Vergeet nooit dat God vader en moeder beide bekleed heeft met den glans van hetzelfde gezag, dat Hij van uit den hemel op hun schouder heeft gelegd. Moeders zachte woord zij voor u hetzelfde als vaders forsch bevel; en vaders sterke trouwhartigheid zij voor u niet minder dan moeders teere liefde. Vaders en moeders, ziet toe, dat gij nooit bij uw kinderen dat duldt of in de hand werkt, dat zij u het hoogste zouden stellen. Daar mag een zekere streeling in liggen, dat ge merkt hoe uw kind aan uw gezelschap de voorkeur geeft, aan u gaarne zijn teerste liefkoozingen geeft, u het best en het snelst gehoorzaamt.' Maar geeft niet toe aan die streelende bekoring. Vaders, laat het uw eere zijn, bij uw kind te bewerken dat het moeder hoog, o zoo hoog schat. Moeders, laat het uw vreugde zijn uw land hoog, o zoo hoog van vader te doen denken. Laat in dezen alle zelfzucht verre van u zijn. Alle zelfzucht, maar ook alle zwakheid. Het is ook niet goed om, voor zijn gemak, eigen gezag maar te laten verloopen, om alles aan te laten komen op het gezag van den ander. Zoo goed als de vader het gezag in moeder moet zoeken vast te zetten, moet hij ook zijn eigen gezag handhaven. Zoo goed als moeder opkomt voor vader, moet zij ook eischen dat haar gegeven wordt wat haar toekomt. Hoe verleidelijk, hoe gemakkelijk dat soms moge zijn, nooit mag, op welke wijze ook, de indruk in het gezin worden gegeven, dat vader en moeder niet gelijk zouden zijn in rang, niet bekleed zouden zijn met dezelfde majesteit. Waar dat geschiedt, zal het ouderlijk gezag tenslotte toch als een toren, die aan eene zijde ondergraven is, instorten en met de moeder zal de vader of met den vader de moeder het gezag zich voelen ontglippen. Eert uwen vader en uwe moeder. Alles wat God van het kind tegenover zijn vader en moeder vraagt, wordt hier saamgevat in het ééne woordje „eert". Onze catechismus ontwikkelt dat woord op deze wijze: ,J)at ik mijn vader en moeder alle eer, liefde en trouw bewijze, mij hunner goede leere en straffe met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpe, ook met hunne zwakheden en gebreken geduld hebbe". In het „eeren", zooals het vijfde gebod ons dat noemt, ziet de Catechismus dus drie elementen; n.1. eer, liefde, trouw. Wat eerst van de kinderen gevraagd wordt, is, dat zij hun ouders eeren. Iemand eeren wil zeggen: „iemand behandelen overeen- komstig de eigenaardige positie, die hij van Godswege tegenover ons inneemt". Nu kan men de positie, die de ouders tegenover de kinderen innemen, aldus omschrijven: „De ouders staan boven de kinderen"; dat is het karakteristieke in de onderlinge verhouding van ouders en kroost; de ouders staan boven hen, door wie zij vader en moeder genoemd worden. „Eeren" wil dus zeggen, dat de kinderen in heel hun gedrag tegenover vader en moeder doen uitkomen, dat zij hun ouders erkennen voor en behandelen als hun meerderen, die boven hen staan. Dat „eeren" omvat heel het gedrag der kinderen tegenover hun ouders in kleine en groote dingen. Een kind, dat zijn vader en moeder eert, laat hun, ook bij meeningsverschil, het eerste en het laatste woord. Een kind, dat zijn ouders eert, laat hen, ook in het gewone, huiselijke leven vóórgaan. Een kind, dat zijn vader en moeder eert, laat hun in huis de beste plaats, de gemakkelijkste stoel. Een kind, dat zijn ouders eert, zal ze niet, in misplaatste vertrouwelijkheid, aanspreken als zijns gelijken of zijn minderen, maar zal ook in de aanspraak laten uitkomen, dat het oog heeft voor de majesteit, waarmee God die ouders bekleedde. In één woord, heel de houding der kinderen moet het telkens weer toonen, dat zij zich de minderen weten der ouders. Dat moet echter vooral uitkomen in één ding, n.1, in de gehoorzaamheid. Daarin vooral moeten de kinderen toonen, dat zij hun ouders willen eeren, dat zij zich „hunner goede leere en straffe met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpen". Als vader en moeder zeggen: „doe dat", dan moet het kind dat doen. Als vader en moeder zeggen: „Dat zult ge laten", dan moet het kind dat laten. Als vader en moeder zeggen: „Ga", dan moet het kind gaan; als ze zeggen: „Kom", dan moet het komen. Of het bevel, of de leer van vader en moeder strookt met den zin van het kind, of dat het daartegen strijdt, het doet er niet toe, het kind heeft eenvoudig zich te onderwerpen. En dat niet met wrevel, niet met veel tegenspreken en gemurmureer, maar blijmoedig en stil. Zóó als Jozef ging zonder tegenspreken,, als zijn vader hem met een boodschap zendt naar zijn booze broeders, zoo heeft elk kind te gaan op vaders bevel, op moeders woord. Op dezelfde wijze heeft het zich te buigen, als vader of moeder noodig oordeelt met de roede of met het woord, of op andere wijze te straffen. Dan ook niet een eigenwijs inspreken tegen de straf, een onwillig zich er aan onttrekken, een boosaardig vastgrijpen van de hand, die ons tuchtigen wil, niets van dat alles, maar een gedwee buigen. Zóó als Jozef, die toen toch ook een opgeschoten knaap was, zweeg, als zijn vader hem terechtzette over het vertellen van de droomen, die hem verheerlijkten, zelfs tegenover zijn vader en moeder, zoo hebben alle kinderen stil te zijn als vader en moeder meenen hen te moeten tuchtigen. Nooit zich met een snauw afmaken van de vermaning, om met een gezicht van gekwetste majesteit zijn gang te gaan, maar liever met een traan in het oog deemoedig zich laten kastijden. Daarin vooral komt het eeren uit; en dat is wel de voornaamste roeping, die het kind tegenover zijn ouders heeft, maar toch niet de eenige. Bij de eere moet komen de liefde. Ik kan mij een kind voorstellen, dat in alle dingen uiterst correct zich tegenover vader en moeder gedraagt, en van wie vader en moeder toch zeggen: „Het is met ons kind niet in orde". Dan is er in het eeren niet het liefhebben. Dan is de eere, die zoo'n kind zijn ouders bewijst, blank als de sneeuw, maar ook koud als de sneeuw en zij heeft niets van de levende blankheid van de geurende bloesem. En zulk een eeren moge altijd nog beter zijn dan de brute opstandigheid, het is toch niet wat de Hemelsche Heere van het kind eischt; de Heere vraagt ook liefde. Liefde die zich kennen doet uit de blik in het oog, uit de klank van de stem, uit de streeling van de hand. Liefde die niets innigers begeert dan bij vader en moeder te zijn en vader en moeder bij zich te hebben. Liefde, die begeert iets voor vader en moeder te wezen, door gehoorzaamheid en eerbied hun leven te verrijken, ze werkelijk in hun kind gelukkig te doen zijn. Liefde, die niet rust voor ze op het gelaat van vader en moeder de weerglans heeft doen lichten van het geluk, dat het kind zelf in zijn hart voelt wonen om het bezit zijner ouders. Eere ja, maar ook liefde. Daarbij voegt onze Catechismus de „trouw". In het eeren en liefhebben van zijn vader en moeder moet het kind ook „trouw" zijn; dat wil zeggen, dat het kind zijn vader en moeder moet eeren en liefhebben, overal, altijd en onder alle omstandigheden. Niet alléén gehoorzaam zijn zoolang vader en moeder ons zien, maar ook als wij ver van hen zijn en zij alleen ons kunnen bereiken met de teedere gevoelens van hun hart. Niet alleen met eerbied over hen spreken zoolang zij ons hooren, maar ook dan als zij niet weten wat wij over hen zeggen en hoe wij over hen spreken. Niet alléén gehoorzaam zijn zoolang vader en moeder sterker zijn dan wij en met hun kracht ons tot onderworpenheid kunnen dwingen, maar ook doen wat zij ons zeggen, als wij ons in lichaamskracht verre hun meerderen weten. Niet slechts naar hun goede leere en straffe luisteren, zoolang zij in ontwikkeling ons de baas zijn, maar ook dan als wij door hun goede zorgen veel meer geleerd hebben, dan hun ooit is ten deel gevallen. Niet slechts lief voor hen zijn, zoolang wij hen noodig hebben en wij zonder hun zorg geen brood en kleed hebben, maar ook dan als zij oud en arm zijn en wij mee ten koste van hun arbeid en moeite het goed in de wereld hebben, als zij behoefte hebben aan onzen steun, gelijk wij vroeger behoef te hadden aan hun hulp. Trouw zijn, zooals Jozef, die, nadat hij jaren van zijn vader was gescheiden geweest, nadat hij groot en oud en rijk en machtig en voornaam geworden was, nog schreiend zijn ouden vader in de armen viel en zich niet schaamde den oude te leiden voor Farao's aangezicht. Trouw zijn, d.w.z. blijven liefhebben en eeren ook dan, als vader en moeder door hun zwakheden en gebreken het ons wel eens moeilijk maken. Ach ja, vader en moeder zijn ook zondige menschen. Zij gedragen zich tegenover hun kinderen ook niet altijd zooals de Heere het van h%n vraagt; anders zou Paulus niet gezegd hebben: „en gij vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn".*) Daar zijn onverstandige ouders, hardvochtige ouders, opvliegende ouders, trage ouders; ouders ook wel met neiging tot onrechtvaardigheid. En als het kind grooter wordt, dan ziet het dat ook wel, dan heeft het daar last van, dan kan het zich daardoor bemoeilijkt gevoelen in het doen van zijn kinderplicht. En toch —, ook dan blijft het roeping trouw te zijn, te blijven eeren en liefhebben onzen vader en onze moeder. Op zijn allerhoogst zou een kind dan met veel schuchterheid zijn ouders er eens op kunnen wijzen, en ze om 's Heeren wil zeggen dat het toch niet goed is te doen zooals zij doen; zonder een zweem van bitterheid of gekrenktheid. Maar verder mag een kind nimmer gaan. Indien zijn ouders zich door hun zachte woord niet laten afhouden van zwakheid en gebreken, dan buige het kind zich stil in heilig geduld. Dan bedenke het, dat het niet buiten het Voorzienig bestel van den Heere Heere is omgegaan, dat het juist zulk een vader en moeder heeft gekregen, maar dat de Heere dat juist voor hem heeft noodig geacht. Dan mag er niet zijn een mijmeren over die gebreken van onze ouders, niet een uitspinnen voor onszelf van wat er aan hen mankeert, dan zij er nog veel minder een spreken daarover met anderen. Maar dit bedenke steeds het verongelijkte kind, dat, hoeveel gebreken vader en moeder ook mogen hebben, daar binnen in het ouderhart toch blijft gloeien de wondere, teere ouderliefde, ') Epheze 6 : 4. die zich nooit ofte nimmer verloochent; en instce van zich voortdurend te ergeren aan wat in vader en moeder niet goed is, zij er een zich verlustigen in de koestering dier liefde. III. „Dat ik mijnen vader en mijne moeder en allen, die over mij gesteld zijn, alle eer, liefde en trouw bewijze; ook met hunne zwakheden en gebreken geduld hebbe". Dat is het dan, wat in dit gebod van ons gevraagd wordt. Ach, hoe veelvuldig, hoe veelvormig is de overtreding van dezen eisch des Heeren. En nu denk ik hierbij niet allereerst aan de wereld, maar aan de gemeente, de gemeente, waarin de Geest Gods woont; de gemeente, in wier midden wij toch mogen zoeken een volbrengen uit dankbaarheid, ook van dit gebod. Wat een overtreding. Wat een smalend spreken over de overheid, wat een pogingen om de wet te ontduiken en den „keizer te onthouden, wat des keizers is". Hoe weinig liefde, eerbied en onderworpenheid, hoeveel opstandigheid, zelfzucht en eigenzinnigheid in de verhouding tot den patroon, tot heer en vrouw. Hoevelen, die eenvoudigweg spotten met den eisch der onderworpenheid van de vrouw aan den man, die zelfs niet laten kunnen er om te lachen in het oogenblik, waarin zij toch plechtig voor het aangezicht van God en van Zijne gemeente de belofte der gehoorzaamheid afleggen. Hoe ver is onder ons vaak te zoeken de eerbied voor de ambtsdragers, de onderwerping aan hun woord en leiding; hoe vaak doen onze ouderlingen de ervaring niet op, dat jonge leden van de gemeente zich zelfs door hen niet willen laten aanspreken en weigeren zich te stellen onder de tucht van hun woord. Dat zijn altemaal bittere dingen; en de verontschuldiging: „Ja, maar de overheid is soms ook zoo dwaas en onbillijk, en de werkgevers kunnen ook zoo onrechtvaardig zijn, en de mannen maken van hun macht soms zoo ergerlijk misbruik en de ambtsdragers hebben zoo weinig inzicht in wat ons hart vervult", die verontschuldiging heeft geen kracht, want daartegenover staat het woord van den Catechismus: „Ook met hunne zwakheden en gebreken geduld hebben, aangezien het Gode belieft ons door hunne hand te regeeren". Dergelijke dingen mogen in ons midden niet gevonden worden; dat wil de Heere niet en geen lange redeneeringen en wijze beschouwingen zullen Hem er ooit toe bewegen u van den eisch der gehoorzaamheid te ontheffen. En wel mag ieder voor zich toezien dat hij zulk een zonde in zijn leven niet koestere, opdat hij den toorn Gods niet over zich hale en zijn levensgeluk en levensontplooiing niet blootstelle aan het knagen van den vloek des Almachtigen. Toch heb ik aan dezen vorm van overtreding van het vijfde gebod niet allereerst gedacht, als ik sprak van: „Veelvuldige overtreding". Daarbij had ik het oog op de veelvuldige overtreding van den „bijzonderen eisch" van dit gebod, de zonden van de kinderen tegen hun vader en moeder. Wij zouden zoo zeggen: „Is het wel noodig, dat de eisch, om zijn ouders te eeren, in een apart gebod opzettelijk in de wet wordt vastgelegd? Wij zouden zeggen: „Spreekt het niet vanzelf, dat wij hen, aan wie wij ons bestaan (naast God) hebben te danken, die ons met liefde en teederheid hebben omringd, toen wij van ons zelf nog niet wisten, die ons hebben groot gebracht met hun bloed en met hun zweet, die over ons hebben gewaakt en geweend, bij dag en nacht, spreekt het niet vanzelf, dat ieder mensch, hoe boos hij overigens zij, tegenover zijn ouders zich zijner roeping bewust is, zijn roeping betracht, dat hij zijn vader en moeder eert, mint en trouw bewijst?" Ja, zoo moest het zijn. Helaas, mijn Broeder en Zuster, wij weten maar al te goed, dat het zoo niet is. Van Kaïn af, den boozen zoon, die zich niet ontzag om, met zijn broeder te dooden, het hart zijner ouders te breken, heeft het nooit ontbroken aan eerbiedlooze, liefdelooze, trouwelooze kinderen. Tot op zekere hoogte, behooren wij allen, ook de beste onder ons, tot die lange rij van booze kinderen. Wie bedroeft zijn ouders niet honderdmaal door opstandigheid, door liefdeloosheid? Een enkel kind mag er zijn, maar hel is er ook niet meer dan één op de duizend, van wien de ouders, als het sterft, met de overdrijving der liefde zeggen kunnen: „Wij hebben er nooit een traan om behoeven te schreien"; maar overigens —? Wie moet zich bij de herdenking van wat hij in zijn jeugd, in zijn „vlegeljaren" inzonderheid, voor zijn ouders geweest is, niet diep schamen? Wien leert het zien op eigen kinderen niet, dat het ook in dezen geldt: „Wat mensch is er, die niet zondigt?" Maar behalve die, laat ik het zoo eens zeggen, gewone overtreders, is er zoon groote menigte, die in boosheid boven de anderen uitsteekt, en op hen heb ik op dit oogenblik vooral het oog. Ge kunt ze u wel voorstellen, die ik bedoel. In hun heele prille jeugd wordt hun opstandigheid al openbaar; dan is daar nooit eens een liefelijk zich buigen, een blijmoedig zich laten leiden, dan is er geen teere aanhankelijkheid. Altijd zich verzetten, altijd tegenspreken, gaarne zich onttrekken aan de liefkoozingen van vader en moeder, ruw en rauw antwoorden op vaders en moeders vraag, vooral wanneer zij daarachter een afkeuring vermoeden. Neen, vader en moeder laten dat niet altijd zoo merken, maar o, hoe vaak, als het kind dan weer de deur is uitgegaan, wordt er een traan weggepinkt, omdat die kleine toch zoo verkeerd doen kan. Een kruis voor de ouders. Maar een kruis, dat zwaarder wordt, als dat kind grooter wordt. Dan doen zij vader en moeder de waarheid ervaren van het woord: „De kleinen trappen ons op 't kleed; De grooten op het hart". Dan gedragen ze zich zoo, dat de wolk van boven het huiselijk leven niet meer wegtrekt. Dan hebben ze alle gehoorzaamheid van zich afgeschud; dan gaan ze hun eigen booze pad, hun gevaarlijke pad. Als vader en moeder het nog eens wagen ze zachtkens te vermanen, dan hebben ze een snauw terug en een hooghartige lach. Dan doen ze in hun eenzaamheid of in verkeerd gezelschap dingen, waarvan ze weten, dat vader en moeder daar toch zóó op tegen hebben en dan spreken ze over vader en moeder op een wijze, die aan allen eerbied is gespeend. Dan zitten vader en moeder gansche avonden over hen in zorg en de nachten door waken en bidden ze voor hen. Dan wordt door hun gedrag het levensgeluk van hun ouders beneveld, de levenskracht gebroken. En zij kunnen het aanzien met onbewogen hart, hoe zij door hun boosheid den dood brengen over hen, aan wie zij het leven hebben te danken. En straks, als vader en moeder oud geworden zijn, en behoefte hebben aan der kinderen steun en zorg, dan heeft het ongehoorzame, opstandige kind van vroeger, nu groot geworden, voor zijn arme ouders niets over; geen offer van zijn overvloed, geen plaatsje in zijn huis, aan zijn haard. En terwijl het zelf in weelde leeft, levert het zijn ouders over aan de barmhartigheid van vreemden. „Weg er mee; ik wil er niet mee te doen hebben, als ik er maar af ben". Onverlaten die zij zijn en hun bitter gedrag doet het den mishandelden ouders ervaren, dat het nog wel telkens waar is, wat het eenvoudige versje zegt: „Eer brengt een arme vader, met vreugd zes kinderen groot, Dan dat zes rijke kinderen, hem koesteren in den nood". Ach, zoo zijn er velen. Of dat nu in onzen tijd erger is dan vroeger, gemeente, ik weet het niet. Toen was daar ook al een Kaïn, die het hart van zijn ouders brak, een Cham, die in gemeenheid zijn vader bespotte, een Absalom, die in duivelsche list een kuil groef voor zijn vader. Neen, of het nu erger is dan vroeger, weet ik niet, maar dat het nu erg genoeg is, ook in onze gemeente, dat is zeker. Jonge menschen, zijn er onder u niet, die in heel hun gedrag toonen, dat zij niets om hun ouders geven? Zijn er ook onder u niet, die tegen het uitdrukkelijk verbod van vader en moeder, hun avonden doorbrengen in café of bioscoop; die in het geheim of zelfs onder het oog hunner ouders zich verdiepen in lectuur, waarvan ze weten, dat vader en moeder er van gruwen, die, terwijl zij vader en moeder wijsmaken, dat zij naar de kerk gaan, instêe daarvan rondslenteren op straten en in plantsoenen? Zijn er onder u ook niet, die tegen de wensch van uw ouders in óf de catechisatie geheel en al verzuimen óf ze zoo bezoeken, dat elke catechisatiegang het huis vol ellende brengt? Hoe velen zouden er ónder u niet zijn, die er zich nu nooit eens op toeleggen om hun ouders het leven rijk en gelukkig te maken, die er zich niet om bekommeren of al door hun gedrag allerlei bittere tooneelen zich in huis afspelen die de harmonie vernielen en den eenen bitteren druppel na den anderen doen vallen in den beker van het huiselijk geluk? Hoevelen zouden er onder u niet zijn, die zich zóó gedragen en er ook nog niet eens over willen vermaand zijn, maar zich van de ouderlijke vermaning afkeeren met een boos: „Hou nu maar op van zeuren; ik trek er me toch niets van aan". O, jonge menschen, wat wou ik graag, dat ik u in het hart grijpen kon en u het verschrikkelijke van uw doen kon doen gevoelen. Bedenk hoe bespottelijk gij u, door zoo te doen, aanstelt. „Ik trek er mij toch niets van aan". Stakkerds, die gij zijt; als vader en moeder zich nu ook eens niets van u aantrokken en u aan uw lot overlieten, wat zou er bij al uw grootheid en bruuskheid van u terecht komen, gij die uzelf nog niet eens redden kunt, hoe gauw zoudt ge weer moeten bedelen om vaders en moeders zorg. „Ik trek er mij toch niets van aan". Is dat uw dank voor al wat vader en moeder voor u zijn geweest? Als zij dat ook eens gezegd hadden, toen gij als een hulpeloos kindje laagt te schreien in uw wieg, toen gij van ziekte en koorts laagt te hijgen in uw bedje, toen gij met de vreezen en angsten van uw kinderhart uw toevlucht zocht bij uw hartelijken vader, bij uw lieve moeder? Als zij dat straks ook eens gingen zeggen als gij ze noodig hebben zult, om aan een positie in de maatschappij te komen? Is dat uw dank? Denk het u toch eens in, wat zij voor u zijn geweest; hoe vader en moeder zich voor u hebben opgeofferd, hoe zij voor u hebben geleden en gebeden, hoe gij het middelpunt van hun streven, van hun toekomstverwachting zijt geweest. O, schaamt u toch over uw gedrag en vernedert u voor uw ouders en ook voor God. Want uw zonde tegen hen is ook zonde tegen God, Die u door hunne hand wil regeeren. Uw ongehoorzaamheid, uw liefdeloosheid is een slag in het aangezicht Gods, stelt u schuldig voor Hem. En zeg nu niet: „Ja, maar, vader en moeder doen soms ook niet goed tegen mij". Hoe durft ge het te zeggen. Wat zijt gij dan geweest voor hen; wat hebben ze, van uw eerste levensbegin af aan, in u niet moeten dulden en over het hoofd zien? En zoudt gij dan, omdat zij wel eens feil gaan, u mogen vermeten, om maar uw roeping tegen uw ouders te verwaarloozen? Och, ge weet zelf wel beter. Maar het is uw booze hart, dat u daartoe dringt. Breekt daar toch mee. Weest toch teer tegen vader en moeder. Weest toch gehoorzaam {tegen vader en moeder, ook al meent ge, dat zij u wel eens onnoodig iets verbieden of onbillijk u bestraffen. Tracht hun leven toch te veraangenamen en te verrijken. Blijft hen liefhebben, ook als zij oud en hulpbehoevend zijn geworden; al zoudt ge het moeten besparen uit eigen mond, steunt ze toch; als het eenigszins kan, laat hen dan hun laatste levensjaren niet onder vreemden, maar onder uw dak doorbrengen, omringd door uw zorg. Laten ze onder ons niet gevonden worden, de kinderen, die kunnen zien, dat hun ouders, na een menschenleven lang voor hun kinderen gezwoegd te hebben, tenslotte zonder de zorg hunner kinderen weg moeten sterven. Bedenkt toch hoe bitter dat voor uw ouders zijn moet, eer gijzelf, door eigen kinderen verwaarloosd, die smart doorleven moet. Nog hebt ge uw ouders. Nog kunt ge door Gods genade veel goed maken wat gij misschien hebt verdorven. Wacht niet tot het te laat is. Eens zult ge staan aan het graf uwer ouders. Dan zal voor uw zielsoog voorbijtrekken dat lange leven van zelfverloochening, dat zij voor u hebben geleefd. O, hoe schrikkelijk zou het zijn, indien dan eerst, maar dan te laat, het berouw in uw hart ontwaakte, het berouw dat als een vale schaduw uw gansche verdere leven zou versomberen. Hoort naar het woord des Heeren, eer het te laat is. O, hebt toch lief, die God u heeft gegeven, Zoolang u God met hen vereent. Het uur zal slaan, het uur zal zeker komen, Dat g'aan hun groeve staat, Dat ge aan hun groeve weent. IV. Hoort naar het woord des Heeren; dat is ook de weg tot uw eigen heil. Juist dit gebod, welks onderhouding een zoo natuurlijke, geheel vanzelf sprekende zaak moest zijn, wordt door den Heere aangedrongen met de belofte van een heil, dat aan de rechte onderhouding van dit gebod door Hem wordt verbonden. De belofte en de bedreiging, door God gevoegd bij het tweede gebod, omspannen alle de geboden. De belofte bij het vijfde gebod spreekt van een heil, dat bepaaldelijk door het onderhouden van dit gebod verkregen wordt. Vandaar dat de apostel dit gebod noemen kon: „het eerste gebod met een belofte".*) Die belofte luidt aldus: „Opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft". Wat wil dat nu zeggen? In de eerste plaats wijzen we op de algemeene strekking van deze belofte. Israël was, toen God hun dit gebod gaf, op weg naar Kanaan. Werd nu, in Israëls volksleven, dit gebod geëerbiedigd, dan zou de vrucht daarvan zijn, dat Israël als volk een lang bestaan zou hebben in het beloofde land. En dit geldt ook nu nog. Dat volk, waar de kinderen de ouders eeren, waar in het algemeen het gezag geëerbiedigd wordt, zal, in de rei der volkeren een vaster bestaan, een meer blijvende plaats hebben dan de andere volken. Het volk, dat het gezag vertreedt, graaft zijn eigen graf. Toch is hiermee de zin van deze belofte niet uitgeput. Wanneer ge Paulus voor de Nieuw-Testamentische bedeeling deze belofte aldus hoort overzetten: „Opdat het u wel ga en gij lang leeft op de aarde", -) dan kunt ge er niet aan ontkomen, daarin te beluisteren de belofte van een lang en gelukkig leven voor ieder, die dit gebod onderhoudt. Zóó is het dan ook zeer stellig. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat nu nooit een gehoorzaam kind jong zal sterven. De practijk laat ons zien, dat God juist wel eens de mooiste, de bekoorlijkste bloempjes heel vroeg overplant in de hemelsche gaarde, buiten het bereik van stormgeloei en hagelslag. Maar dit wil de Heere zeggen: „Indien gij rekenen wilt op een lang en gelukkig leven, dan moet ge beginnen met uw ouders te eeren; dat is de weg tot voorspoed en hoogen leeftijd". Als ik zeg: „Gij moet hygiënisch leven, opdat gij oud moogt worden", dan zeg ik niet, dat ieder die hygiënisch leeft, oud wordt, maar dat, wie oud worden wil, beginnen moet met zóó zijn leven in te richten. Wie dat niet wil, moet er niet op rekenen, dat zijn jaren hoog zullen klimmen. Niet anders is het hier. Jonge menschen, neemt het ter harte. Gij staat nog voor het leven; o, gij wilt zoo gaarne voorspoed hebben en oud worden. Welnu, eert dan uw ouders. Doet ge dat niet, dan kunt ge ') Epheze 6 : 2. *) Epheze 6 : 3. er zeker van zijn, dat ge althans niet gelukkig zult zijn in uw leven. Wie zijn ouders niet eert, die timmert aan zijn eigen kruis, die vlecht zijn eigen doornenkroon. Zelfs wanneer hij straks bekeerd wordt en zijn zonde belijdt en laat zal hij een doorn in zijn vleesch hebben, die hem blijft pijnigen tot aan zijn dood. Voorspoed en vreugde is . er alleen te verwachten in den weg der gehoorzaamheid. Dat wordt bevestigd door de practijk. Doet uw oogen maar open en ge zult voorbeelden te over vinden, die u zeggen, dat ook in dezen de Heere een waarmaker is van Zijn Woord. Zoo heeft dan onder ons weer geklonken dit vijfde wetswoord. Wie zou niet in ootmoed het hoofd moeten buigen, met een „schuldig" op de lippen? Hoe heerlijk, dat wij een Middelaar hebben, Wiens verhouding tot Zijn ouders wij aldus vinden geteekend: „En was hun onderdanig". In Zijn bloed is ook verzoening voor de zonde der ongehoorzaamheid. Laten wij allen die verzoening zoeken. En dan, door Hem met God verzoend, leven naar dit gebod, getuigen voor dit gebod. De wereld van onze dagen gaat te gronde aan „gezagsloosheid"; ieder wil zijn eigen meester zijn. Dat is een schrikkelijk ding. Daartegen te getuigen met woord en daad, is onze roeping. Ook met de daad. Gemeente des Heeren, laat ons trouw zijn in kleine en groote dingen aan onze overheid. Broeders en Zusters, die God in het maatschappelijk leven stelde onder anderen, o, laat het u. niet te moeilijk zijn anderer gezag over u te gevoelen en te eerbiedigen, in stilheid, met blijdschap. Gij, zusters, laat het u een eere zijn, navolgsters te wezen der heilige vrouwen, die op God hoopten en hunnen mannen onderdanig waren. Gemeente, laat u regeeren en leiden door hen, die in den Naam van Christus u het pad hebben te wijzen. Kinderen, kleinere en grootere, ook gij, die zelf ook reeds kinderen, misschien reeds kindskinderen hebt, eert uw ouders. Zoo worde de gemeente hoe langer hoe meer, in deze dagen van verwording, een bolwerk, waarin het Goddelijk gezag veilig is, een gemeente, die daardoor als een zputend zout het bederf tegenhoudt, Gods zegen brengende over land en volk. — Amen.