CB 1192*. 6p de Kozenhoeve Eenvoudige gesprekken over het leven na den dood DOOR HILBRANDT BOSCHMA. 9- ^ve: Drukkerij „DE VLIJT" - Ambt-Doetinchem. Op de Rozenhoeve. ft* iq'tf Eens hoorde ik op een kerkhof een predikant de menschen feliciteeren, „dat ze in zoo iets als een persoonlijk leven na den dood niet meer geloofden." En thuis komende schreef ik toen voor onze goede Geldersche boeren in mijn kleine „Ruurlosche Maandbode" deze eenvoudige causerieën. Mogen ze ook in hun nieuwen vorm en op nieuwe paden vele menschenzielen tot licht en troost zijn inzake die groote en geduchte vraag van leven en van sterven 1 HILBRANDT BOSCH MA. Ruurlo. Op de Rozenhoeve. Stil verscholen tusschen hooge, ruischende dennen ligt, ergens in onzen Achterhoek, de Rozenhoeve, een boerderij, die zijn naam vooreerst in steenen letters vertoont in het midden van den gevel, maar 's zomers hem ook nog (en veel mooier) laat lezen in een lange haag van roode en witte rozen, die zich over de geheele breedte van het erf uitstrekt. In de lange winteravonden kunt ge daar altijd den ouden drie en zeventig-jarigen boer Hendrik op zijn vaste plaats in den leunstoel bij den haard zien zitten, met Kees, den hond, aan zijn voeten, en de heele familie er om heen, de jonge Willemboer en Marretje, zijn vrouw, neef Teunis, de halfbroer van de jonge vrouw, en het zestal kinderen. De oudste daarvan, Coba, is negentien jaren. Daarop volgt Herman, die in Arnhem op de Hoogere Burgerschool gaat en daar bij een familielid thuisligt, — daarop Gertjan, die in de wieg gelegd is om boer te worden, — dan komt Hendrik, die veertien jaar oud is, terwijl de beide jongsten, Anneke en Marie, nog op school gaan. Van het leven van die menschen en van de gesprekken, die ze in de lange winteravonden met elkaar houden, en waarbij de oude groot- vader veelal den toon aangeeft, wil ik u thans gaan vertellen. God geve, dat gij er naar moogt hooren met zegen voor uw hart. Eerste Avond. Hendrik, die in onderscheiding van grootvader, die óók Hendrik heette, doorgaans de „kleine Hendrik" genoemd werd, ging op de catechisatie al met de „grooten" en leerde dus reeds de waarheden van het Christendom. Zooals gezegd werd : Hij was veertien jaar oud, — dat is altijd voor jongens een moeilijke leeftijd ; allerlei vragen rijzen er dan vaak op in het gemoed. Zoo ging het ook bij Hendrik. En ofschoon hij heel veel van den Leeraar hield, durfde hij toch niet bij hem aan te komen met alles wat zijn jonge ziel bezig hield. Gelukkig echter was er één, tegenover wien hij zich nooit verlegen gevoelde, dat was zijn moeder en daarna nog één, namelijk zijn grootvader. De oude man had zijn kleinkinderen reeds van jongsaf gewend om hem tot vertrouweling te maken van alles, wat in hun leven voorviel en, wonderlijk genoeg, dat bleef hij, ook als ze groot werden; en zoo werd er op de Rozenhoeve niet veel gedacht of gezegd, of Grootvader wist er van. Op dien avond dan zat de jonge Hendrik de Twaalf Geloofs-artikelen te leeren en zachtjes hoorde men hem opzeggen: „en ik geloof in het eeuwige leven." „Dat is het kortste van allemaal 1" zei hij, terwijl hij het boek dicht deed. „Is 'took het gemakkelijkste ?" vroeg Grootvader. „Neen, grootvader", sprak de knaap, die begreep wat de oude man bedoelde, „'t Is wel gemakkelijk om het te zeggen : ik geloof in het eeuwige leven, maar het is moeilijk, om er werkelijk in te gelooven." „Hoe vreemd", vervolgde hij, nadat hij eenige oogenblikken in het haardvuur gestaard had, waar juist een zware talhout tot asch uitmekaar was gevallen, „hoe vreemd is dat toch allemaal! Je ziet niets anders, dan dat alles vergaat, en heelemaal tot stof verteert en dan te denken, dat je zelf er toch altijd nog zult wezen, en dat je er over duizend-millioen jaren nog bent. „De slachter vindt dat allemaal gekheid. „Dood is dood" zei hij laatst, „en daarmee uit; ot een mensen sterft of een varken, dat is me net eender." Ik vond dat eigenlijk een afgrijselijke manier van praten, maar kunt U niet begrijpen Grootvader, dat er menschen zijn, die zoo praten ? Het is toch eigenlijk wel vreemd, vindt u niet?" „Och jongen", zei Teun-neef, die bezig was een aardappelmandje te vlechten, „je kunt met dat geloofsartikel ook al doen, wat ik hier met het 'rijshout doe, je kunt het ook al verschillende kanten uitbuigen." „Ik houd niet van die buigerij van woorden", zei Grootvader. „Ik weet wel, daar zijn advocaten, die daar bijzonder knap in zijn en die „wit" net zoo lang kunnen buigen, dat het „zwart" wordt en „recht" net zoo lang kunnen wringen, dat het „krom" wordt, maar op het gebied van den godsdienst houd ik niet van zulk gedraai. Daar staat eenvoudig: ik geloof in het eeuwige leven en dat beteekent: ik geloof, dat ik, Hendrik-oom van de Rozenhoeve, er, zooals de jonge Hendrik zegt, over duizend millioen jaren nóg zal wezen en ik weet niet, hoe men dat woord een anderen draai zou kunnen geven." „Wel vader", sprak zijn zoon, met een glimlach, die de scherpte van het woord vergoedde, „laat Neef dien draai eens maken, hij is nu toch aan 't heen en weer buigen." „Nee", zei Neef, „niet dat ik er dien draai aan geef, maar toen ik in de Betuwe was, hadden we daar een klompenmaker, die er zoo over praatte." „Weet je wat het eeuwige leven is ?" placht hij te zeggen, „het eeuwige leven is dit, dat je na je dood nog in de herinnering van de menschen blijft voortbestaan." „Nu", zei Coba lachend, „als dat waar is, dan duurt het eeuwige leven niet lang!" Een glimlach kwam er bij deze treffende opmerking op aller gelaat. „Zeg dat wel kind", zei haar moeder op ernstigen toon. „Want ach, hoe spoedig is de herinnering aan de dooden uitgesleten. Wat doet het altijd mijn hart weemoedig aan, als ik op het kerkhof kom en daar die oude verroeste grafkransen zie, en die ingevallen grafsteenen, waar je zelfs den naam niet meer op lezen kunt! Dan denk ik er aan, hoe in het eerst al die graven keurig netjes onderhouden werden; in het begin werd er elke week naar gekeken, maar de tijd slijt alles uit en de week werd een maand, en de maand werd een jaar en thans is er niemand meer, die er naar omkijkt. Niet, dat ik daarover klaag. Neen, het kan niet anders; en het zou ook niet goed zijn als de levenden altijd om de dooden moesten blijven treuren. Ik heb er tenminste vollen vrede mee, dat ik reeds door mijn achterkleinkinderen heelemaal vergeten zal wezen, maar daarom vind ik het ook dwaas om zulk „voortleven" in de herinnering • der menschen het „eeuwige leven" te willen noemen." „Ja", zei Herman, die net met vacantie thuis was, „het is waar, de mindere man wordt vrij spoedig vergeten, maar groote geleerden en groote staatslieden en groote kunstenaars weet-je, die blijven toch eeuwen lang hun naam onder de menschen behouden!" „Ja", viel Gerritjan in, „en zeg er maar bij: groote deugnieten en groote schelmen óók! Op zoo'n manier zou Schinderhannes, de rooverhoofdman, ook het „eeuwige leven" hebben verworven en Jut, de moordenaar, óók, want immers, al is de man al jaren en jaren dood, nog altijd kan je op de kermis schieten op het hoofd van Jut." Allen schoten in een hartelijken lach, niet het minst om den komieken toon, waarop Gertjan, die laatste woorden uitsprak. „Ja", zei Gerritjan, „daar lach jullie nü om, maar is dat niet zoo ? En als dat nu het eenige was, wat er na z'n dood voor een mensch overbleef, wat een onrecht zou er dan bij God zijn; zij, die hier maar op de groote trom slaan, zouden op die manier het eeuwige leven beërven, en de eenvoudige man, die in stilte zijn best heeft gedaan om met God en met eere door het leven te komen, zou er van verstoken blijven." „Gerritjan heeft gelijk", hernam de oude Hendrikboer. „Bovendien, kinderen", zoo vervolgde hij, „als dat het eeuwige leven was, dat je na je dood nog door de menschen in gedachtenis werd ge- houden, wat zou er dan voor een mensch een schrale troost overblijven. Wat waarde hebben de bloemen en kransen, die op de doodenbaar worden gelegd voor het zielloos lichaam, dat er* onder ligt? Meermalen, als ik ze zie, denk ik aan de versregels van Vader Vondel: ,,Wat baat al dat gelover? „Die staatsie gaat haast over!" Gelooft mij, kinderen, als men op mijn leeftijd gekomen is, dan heeft men behoefte aan meer troost dan die van een stuk of wat prijzende woorden en misschien een handvol bloemen op je graf. Ik voor mij dank tenminste God, dat Hij mij iets anders gegeven heeft, en dat ik leven mag in de blijde zekerheid, dat ik eenmaal gaan zal naar het land van den Eeuwigen Zomer. „Maar kómt, kinderen, de avond is voorbij; één dag in ons korte leven is weer afgeteld. Coba, geef jij op wat ons avondlied zal zijn". „Laat het grootvaders lievelingslied wezen", zei Coba, terwijl zij zich voor het orgel plaatste, en zacht en stemmig ruischten door de kamer de woorden van Gezang 263: Onze God heeft voor de zijnen Ginds een ruste weggeleid; 't Sabbatslicht der Eeuwigheid Blijft het vreemdelingsoor d beschijnen, Dat nog van de Godsstad scheidt. Vrij ga door den tijd verloren, Wat hier, voor een tijd ontstaan, Bloesems afwierp op mijn paan; 't Eeuwige is uit God geboren, 't God'lijke kan nooit vergaan. Dat vertroost ons onder 't lijden, Als we moede en afgemat, Weenend stilstaan op ons pad; Dat versterkt ons om te strijden Tot de poort der Hemelstad. „Vind je het werkelijk moeilijk, Hendrik, om in het eeuwige leven te gelooven ?" vroeg zijn moeder, toen ze op zijn slaapkamertje nog eenige oogenblikken met hem alleen was; want die gewoonte hield ze bij al haar kinderen zoovéél mogelijk aan. „Valt het je moeilijk, kind ?" vroeg ze nogmaals, terwijl ze hem met teederheid aanzag. „Neen, moeder !" zei hij terwijl hij haar plotseling de armen om den hals sloeg, „als ik u aankijk niet meer!" Hij had den glans van het eeuwige leven aanschouwd in het oog van zijn eigen moeder! Zij kuste hem op het voorhoofd en ging zwijgend de kamer uit. „Vader in de Hemelen, ik geloof in het eeuwige leven!" sprak hij, terwijl hij zich knielend voor zijn bed boog. Toen stond hij op, want hij voelde, dat hij na dat woord onmogelijk iets schooners en iets grooters zou kunnen zeggen. En niemand had hem op dat oogenblik hoeven te vragen of er ook engelen waren, want hij voelde hun blijde tegenwoordigheid zóó klaar en duidelijk, als een man de nabijheid voelt van zijn vriend, en dat maakte hem zóó gelukkig, dat ook nog in den slaap zijn jeugdig gelaat versierd werd door een lichtende glimlach, als Mozes gelaat moet hebben versierd, toen hij van verre de heerlijkheid aanschouwde van het Beloofde Land. Tweede Avond. Het gesprek, waarvan hiervoren verhaald is, had een diepen indruk gemaakt vooral op Hendrik. Maar ook Herman, die in Arnhem op school ging, kon het niet vergeten. Hoe vreemd gaat het onder de menschen toe! Men zou zeggen: de oude menschen zullen wel heel veel denken over hun dood en wat hun daarna te wachten staat, terwijl de jonge menschen meest zullen nadenken over het leven en wat daaraan vast is. En toch gaat het in de wereld vaak juist andersom toe. Oude menschen leven met hun gedachten vaak het meest bij de dagen hunner jeugd, terwijl jonge menschen menigmaal de diepste en ernstigste gedachten koesteren over hun eeuwige toekomst. Zoo girig het ook Herman. In den loop van de week had de groote vraag: „zullen we er nog zijn als we gestorven zijn, en hoe zullen we dan zjjn?» _ telkens weer zijn gedachten bezig gehouden. Hij had er in Arnhem over gepraat met oom Nol, en zelfs ook met een taalleeraar, zekeren doctor Hijming, die daar wel eens aan huis kwam. En toert hij den volgenden Zaterdag weer op de Rozenhoeve kwam, (want hij kwam Zaterdagsavonds altijd thuis) was hij de eerste, die het ter sprake bracht. „Grootvader," zei hij, „weet U nog wel van ons gesprek van verleden week? — De vraag, die Hendrik aan U deed, heb ik eens net eender aan meneer Hijming gedaan." „Dat is best kind," antwoordde de oude man. „Je moet de dingen nooit van één kant hooren. Sommige menschen sluiten zich op in hun eigen partijtje, of hun eigen kringentje, of hun eigen kerkje en lezen alleen maar hun eigen krantje en zijn doodsbenauwd om ook eens te hooren, wat een ander te zeggen heett. Doe daar nooit aan mee, hoor jongens! Zet gerust je oogen en je ooren open voor alles wat je in den weg komt. Je kunt van ieder wat leeren, óók al ben je het in 't geheel niet met hem eens. Maar vertel maar eens Herman, wat zei die meneer Hijming van het eeuwige leven ? Zei hij ook, net als de slachter, dat een mensch sterft als een varken, of, evenals de klompenmaker, dat een mensch alleen maar voortleeft in de herinnering?" „Nee, Grootvader," zei Herman, „zóó praatte hij er niet over, maar hij praatte er ook niet zoo over als u. Het was wat vreemd en wat onbegrijpelijk wat hij zij. „Als je sterft," zei hij, „dan ga je tot God. Dat is het eenigste wat wij er van kunnen zeggen." „Wel", zei de oude man eerbiedig, „dat is een schoon woord, dat die heer gebruikt. Ik ben blij mijn jongen, dat hij tot God denkt te gaan." Maar ik begrijp dat woord niet. Als we sterven tot God gaan ? Maar kind, ik ben nu al bij God — en mij aangaande, het is mij goed, nabij God te wezen." Er ontstond na dit woord, dat een aanhaling was uit Psalm 73, een oogenblik van stilte, want allen waren getroffen door den kinderlijken toon, waarop de waardige grijsaard het uitsprak. „Ja", ging Herman daarna voort, „het was ook voor mij vreemd, maar ik begrijp nu toch wel, wat hij bedoelt. Hij stelt God voor als de wereldgeest en dan gelooft hij, dat wij, als wij sterven, in die wereldgeest worden opgelost. Hij haalde nog een vers aan van Frederik van Eeden: „Zie, hoe het leven d'even dingen zoekt. 't Is al vereffening, het maakt het veel tot één." En zoo gaat het, meent hij, óók ons zelf, als we sterven. Gelijk de rivieren vervloeien in de zee en zooals ons lichaam vermengd wordt met de aarde, waarin we begraven worden, zoo vloeit ook onze ziel weg in de Godheid. „Geloof me, Gerritsen," zei hij met een stem vol droevige aandoening, „wij menschen zijn niets meer dan een sneeuwman, die door een kinderhand gebouwd wordl. Eén oogenblik staat hij, maar dan versmelt hij tot water, dat zich vermengt met ander water en van zijn vorm blijft niets over." Eenige oogenblikken zat de heele familie stil voor zich uit te staren, want deze gedachten waren voor de meeste bewoners van de Rozenhoeve geheel nieuw. Willem-boer, Hermans vader, nam het eerst het woord. „Jongen," zei hij, „wat is dat een vreemd geloof 1" _ i „O, neen Willem", sprak de oude Grootvader, die natuurlijk veel meer den tijd had, om zich op de hoogte te stellen van alles wat er omging, dan zijn zoon, „vreemd is het niet. Oorspronkelijk was het wel vreemd, want die gedachten zijn uit een ouden lndischen Godsdienst, het Boedhisme, naar hier komen overwaaien, maar tegenwoordig is het hier heelemaal in de mode, zoodat het in vele gehoorzalen en van tal van kansels verkondigd wordt." „Maar Grootvader," sprak Hendrik, „is het niet wéér wat Frederik van Eeden zegt, dat heel de natuur naar vereffening, naar oplossing zoekt?" „Dat is wéér mijn jongen," was het antwoord, „voor zoover het de stoffelijke wereld aénbelangt. Zeker, Frederik van Eeden heeft gelijk, dat de stroomen „Langzaam voeren naar de kust ,'t Gruis der statige bergen, door der wolken „Gedurig doen verweerd en aangetast", maar terwijl heel de stoftelijke natuur uitloopt op vereffening, wordt de geestelijke schepping juist gaandeweg meer beheerscht door de wet der variabiliteit. Ieder die ook maar een klein beetje kijk op de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom heeft, weet, dat de geestelijke persoonlijkheden der menschen, in plaats van zich te vereffenen, gaandeweg verscheidener worden. Als de geschiedenis ons één les leert, dan is het wel deze, dat God de persoonlijkheid niet oplost, maar dat Hij ze ontwikkelt." „Oplossing der persoonlijkheid !" zei vrouw Gerritsen zacht voor haar zelve, als moest ze zich eerst nog met het denkbeeld vertrouwelijk maken, „oplossing der persoonlijkheid! Hoe vreemd I Maar, kind, dan blijft er voor een mensch ook geen eigenlijke hemel over!" „Daar spreken ze ook niet over, moeder," zei Herman, „ze spreken er steeds over tot God te gaan !" m „Dat kan best waar wezen," zei Teun-neef, die ditmaal niet aan 't mandenmaken was en de dingen dus ook niet hoefde heen en weer te buigen, — „dat kan best wezen, maar met al die mooie woorden gelooven ze, dunkt me, toch niet werkelijk aan het eeuwige leven. Want als ik na mijn dood wordt opgelost, dan leef ik toch niet meer, en als ik leef, dan ben ik óók niet opgelost." „Krek zoo, zwager," viel Willem-boer in. „Wat die doctor Hijming zegt klinkt wel anders als wat de slachter zegt, maar het is niet anders. De slachter zegt: de mensch sterft als een varken. En die geleerde doctor zegt: De mensch gaat tot God, als hij sterft. En als een dom mensch die twee nu hoorde, zou hij denken, dat er wie weet wat 'n groot onderscheid tusschen was. En toch in den grond bedoelen ze precies hetzelfde. Het eenige onderscheid is, dat de slachter het zegt op een groffe manier en de leeraar in de letterkunde zegt het op een gepolijste manier." „Wel, wel, wat leven we toch in een rare wereld !" viel Gertjan in. „Hoe komen de menschen er toe, om de dingen zoo raar door mekaar te haspelen! Wat boer kan daar nou kop of staart aan vastmaken ?" „Je hebt gelijk jongen," sprak zijn grootvader. „Zonder iemand te willen beschuldigen van opzettelijke onwaarheid moet ik tóch zeggen, dat er tegenwoordig in de taal der geleerden en der voorgangers een groote verwarring bestaat, waardoor de eenvoudige boerenmenschen menigmaal niet weten wat ze aan hen hebben. Is het dan te verwonderen dat velen eindigen met op het laatst aan alle godsdienst den rug toe te keeren ? Maar komt, kinderen we hebben nu gehoord wat de slachter er van zegt, en we hebben vernomen wat die geleerde doctor er van zegt, — laat ons nu einnigen met te hooreg wat Christus er van zegt." En den Bijbel van het hoekplankje genomen hebbende las hij Joh. 14 : 1—3. „Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden „gelooft in God; gelooft ook in mij. In het „huis mijns Vaders zijn velen woningen, anderszins zou ik het u gezegd hebben; ik „ga heen om u plaats te bereiden * „En zoo wanneer ik heen zal gegaan zijn „en u plaats zal bereid hebben, zoo kom ik „weder en zal u tot mij nemen, opdat ook „gij zijn moogt, waar ik ben." „Ziet, kinderen", vervolgde de oude man, „dat is mijn geloof. Als ik sterf, hoef ik niet meer tot God te gaan, want ik ben nu al bij Hem. Maar als ik sterf, ga ik naar het Vaderhuis. Een van deze dagen of maanden zul jullie mijn oude lichaam daar ginds naar den doodenakker brengen, en daar zal het verteeren, en worden opgelost in de aarde. Maar wees niet bang, dat ik zelf óók verteeren zal. Ik zal een levende persoonlijkheid wezen, meer dan ik ooit geweest ben. Christus heeft het eeuwige leven niet voorgesteld als een soort opgelost worden, maar met groote beslistheid heeft hij er over gesproken als een gezellige samenleving van velerlei persoonlijkheden; éln Vaderhuis, maar toch met vele woningen. En dat heeft Hij ons gezegd, niet als een sprookje, dat Hij maar bedacht om ons moed in te spreken, neen, als het niet waar was, dan zou Hij eerlijk genoeg geweest zijn om er rond voor uit te komen, — anderszins zou ik het u gezegd hebben." „Maar Grootvader", vroeg Herman, „als meneer Hijming het nu toch mis heeft, wat voordeel heeft het mij dan opgeleverd, dat ik er met hem over gepraat heb ? Want U zegt altijd, dat het zoo goed is om met andersdenkenden te praten". „Zeker Herman", zei de oude man, „dat is het ook. Ook in dit geval is je gesprek met hem niet zonder zegen voor je geweest. Het heeft je tot nadenken gebracht, je hoofd en hart zijn er door verrijkt geworden, en wat zijn dwaling ook zijn mag, je hebt van dien man toch één groot en schoon ding kunnen leeren. Dat is zijn ootmoedigheid. Want straks is er gezegd, dat er geen onderscheid is tusschen den slachter en den doctor, doch dat is niet waar. Hun geloof, of liever hun ongeloof is gelijk. Maar hun hart is verschillend. De slachter spreekt met die grofheid en opgeblazenheid, die het kenmerk is van den hoogmoed ; de doctor daarentegen spreekt met die teederheid, die het kenteeken is van den ootmoed. Want wie dat zoo eenvoudig zeggen kan : „Och wij menschen zijn niet meer dan een sneeuwman, door een kinderhand gemaakt en als een sneeuwman moeten we ook worden opgelost", wie dat kan zeggen, Herman, die moet dunkt me door God ootmoedig van harte gemaakt zijn, meer misschien dan wij allen te zamen." Den volgenden Maandag stond Herman vóór de les op het schoolplein te Arnhem en dacht na over grootvaders woorden aangaande dr. Hijming. Juist kwam de leeraar zelf aangewandeld met een pak boeken onder den arm, den rug wat gebogen, zooals met zwakke menschen die veel studeeren, meestal het geval is. Even ontmoetten beider oogen elkander. En toen viel het in eens als een ontdekking Herman op de ziel en het verwonderde hem dat hij het niet veel eerder gezien had : „Ja", dacht hij, „Grootvader heeft gelijk. Dat is het: hij heeft een ootmoedig hart. Dat licht je toe uit z'n oogen en uit z'n heele figuur!" „Dag meneer", zei hij jongensachtig kleurend, terwijl hij den leeraar de hand toestak, want dat deed men zoo niet of 't moest vacantie wezen. „Hé, — bonjour, hoe gaat het . . . Herman?" zei de doctor, 't Klonk hem vreemd, want anders zei hij altijd „Gerritsen", en hij wist zelf niet, waarom hij nu „Herman" zei. Zoo liepen ze samen de lange gang door naar het schoollokaal. En wonderlijk, op hetzelfde oogenblik, nu hun geloofsovertuigingen uit elkaar gingen verder dan de noordpool van de zuidpool ligt, voelden deze bejaarde geleerde en deze eenvoudige boerenknaap, dat zij elkanders hart hadden gevonden. Ze zeiden geen woord, maar met al hun zonde en al hun dwaling voelden ze, dat God hen allebei nabij was. En daarom waren hunne harten ook vol van eindelooze liefde en goedheid jegens elkander. Derde Avond. Het was Zondagmiddag. De regen tikte eentonig tegen de kleine ruitjes van de Rozenhoeve. Gerritjan was naar het dorp om de meisjes van de Zondagschool te halen; de beide andere jongens Herman en Hendrik, zaten bij Grootvader in zijn kamertje. Het was een eng vertrekje, laag gebouwd onder het schuine dak, met twee raampjes, één voor en èén op zij en naar den kant van den deel de bedstede. Het eenige, wat dit vertrekje van soortgelijke uit onze boerenwoningen onderscheidde, was, dat er een kastje met boeken stond. Waar de menschen het geld er voor vandaan haalden is onbegrijpelijk, maar een feit is het, dat er onder de boerenstand in vroeger dagen veel meer boeken werden gekocht dan tegenwoordig. Soms op een erfhuis kan men ze nog zien liggen, die oude dikke boekwerken, in perkament gebonden, meestal handelende over godsdienstige onderwerpen. Met verwondering vraagt men zich af, wie toch wel de voorvaderen uit dat huis mogen geweest zijn, die belangstelling genoeg hadden om zulke dure werken te koopen en geduld genoeg om ze te lezen. Met zekeren weemoed ziet men, hoe ze thans verwaarloosd zijn; en het nageslacht geeft geen geld meer uit voor lectuur dan alleen voor de krant en de Zutphensche Almanak. De oude Hendrik-oom echter behoorde tot die menschen, die niet alleen de oude boeken bewaren, maar ook af en toe, al is het maar een kleinigheid, er bij koopen. Op dezen Zondagmiddag evenwel had de oude man geen andere lectuur voor zich dan den Bijbel. De jongens hadden elk wat anders te lezen, en zoo hoorde men geruimen tijd niets anders dan het tikken van den regen daar buiten, afgewisseld door het ritselen van een blad, dat omgekeerd werd. Maar toen de stilte eenmaal was afgebroken, kwam spoedig het gesprek weer terug op hetzelfde onderwerp, dat vooral de laatste weken deze eenvoudige boerenmenschen telkens had bezig gehouden, de vraag namelijk aangaande het leven hiernamaals. „Grootvader", zei Hendrik, „weet u wat Klaas de Boode laatst zei ? Hij zei, dat al die praatjes over een leven na dit leven en een hemel en een hel niets anders dan uitvindels waren van de dominees". „Zoo, kind", antwoordde de oude man, „zoo ! — zei Klaas de Boode dat?! — Is dat de wijsheid, die hij van al die zwetsers in de kroeg heeft opgedaan ? — Zoo, zoo !". Toen deed hij zijn Bijbel dicht, stond op en ging naar zijn boekenkast. De jongens dachten, dat hij er een boek uit zou halen, maar hij kwam terug met niets anders dan de oude aardglobe, die hij eens uit het erfhuis van den ouden schoolmeester gekocht had en die nu sinds jaar en dag voor sieraad op de boekenkast stond. Hij blies het stof er wat af en zette ze voor de jongens op tafel. „Komt eens bij me zitten, kinderen I" zei hij op gemoedelijken toon. En nadat hij den bol een weinig gedraaid had, wees hij met zijn magere, oude vinger aan en zeide : „Wat land heb ik hier, Herman ?" Dat is Chili", antwoordde Herman, "luist" sprak de oude man. „Daar, op de bergen van de Andes, daar ligt het stof begraven van de Inca's, een moedig en dapper volk, dat daar woonde vele eeuwen voor daar ooit een blanke gezien werd. Wat die menschen dachten en leden, er is niemand meer die het weet. Maar wel weet men nog wat ze hoopten bij de graven, waarin ze hun dooden legden, met drinkkannen en schalen en wapenen er naast, en met het aangezicht naar het Oosten, terwijl ze zeiden: „Reis voort mijn broeder, reis voort het licht tegemoet!" En hier nietwaar Hendrik, is Midden-Afnka. Daar zwerven de Congo-negers door hun moerassen en hun eeuwige wouden. Ze kennen nog geen andere kleeding dan de bladeren van de boomen, en hebben nog nauwelijk den ondersten trap der beschaving bereikt. Maar in het donkerste van de bosschen vlechten ze een soort van pop samen uit stukken dierenhuid, gras en vogelveeren en als ge hun vraagt wat maakt ge daar ? dan zeggen ze met eerbied: „Ik bereid een woning voor mijn vader, die is heengereisd naar het vreemde land!". En hier," vervolgde hij, zijn vinger wat naar boven verplaatsende, „hier komen we in een land, dat van oude tijden af heel wat beschaafder is geweest, want, — mijn oogen worden te dof om de fijne letters nog te lezen, — is dat met Egypte i Daar bouwden de menschen voor meer dan vierduizend jaur hun pyramiden. ontzaglijke steenklompen van over de honderd meter, waarin ze de lichamen hunner dooden bewaarden, die ze eerst, om ze voor bederven te vrijwaren, gebalsemd hadden. Want ze meenden, dat de zielen der menschen, na langen tijd te hebben rondgezworven, eindelijk weer in hun eigen lichamen terug moesten keeren. En men kan daarom lachen als om een kinderachtige voorstelling, maar vormen die ontzaglijke pyramiden geen machtig gedenkteeken van het geloof des menschen aan de onsterfelijkheid ? — Verder om de aarde trekkende komen wij bij de bewoners van de eilanden van den Grooten Oceaan. Zij borgen hun dooden niet in paleizen van steen, maar gaven ze over aan de wateren van de zee, waardoor ze van alle kanten omgeven waren. Maar zonk ook het lichaam in de diepte, om door de haaien verslonden of tot stof verteerd te worden, ze geloofden dat de mensch zelf, die het lichaam bewoond had, zijn levensreis voortzette; en staande aan het strand zongen ze dit doodenlied: Maak spoed op uw reis naar het eeuwige land, Waar tal van kransen u wachten, Waar de broodboom met lieflijke vrucht staat [geplant, Die u sterkt met vernieuwde krachten. Hier een weinig terruggaande komen we in Achter-Indië, het land der Brahmanen. Hoor hoe ook daar de gewisheid van een voortbestaan klinkt uit een begrafenis-lied van de Rig-weda: O, gij, die nu langs d' oude paden treedt, Waarlangs voorheen de vaad'ren zijn getogen. Thans wordt het loon der deugd u toegewogen, Thans wordt g'aan alle smet des kwaads onttogen, En met het lichaam der onsterflijkheid bekleed." „Ziedaar, jongens," vervolgde de oude man, „ziedaar slechts enkele voorbeelden van wat over de geheele aarde door de menschen geloofd is aangaande een leven na den dood. Men kan gerust zeggen, dat het besef van des menschen voortbestaan de grondslag vormt van het godsdienstig denken van alle volken. Zoolang deze aarde gedraaid heeft, hebben de menschen dat in alle vormen van hun denken beleden. En om eindelijk tot ons eigen werelddeel terug te keeren, hoe wordt datzelfde ook geleerd door het Christendom, dat de kroon is van alle godsdiensten der aarde! Hoe heeft daar de hoop des eeuwigen levens de menschen gesterkt, van den eersten martelaar, Stefanus af, die ontsliep met de woorden: „HeerJezus, ontvang mijnen geest", • tot het kindje, dat kort geleden begraven werd en boven welks graf de ouders de woorden lieten schrijven: Zalig is der kind'ren lot, Vroeg gestorven, vroeg bij God. Welnu, wat moet men dan wel tot ver beneden de beesten gezonken zijn, om met al deze getuigenissen voor oogen, te durven beweren, dat „al die praatjes over een leven na dit leven of een hemel en een hel slechts uitvindsels van de dominees zijn 1" O, hoe is het mogelijk, dat men te midden van onze schoone Geldersche bosschen zoo van alle natuur en van alle oorspronkelijke waarheid ver- vreemden kon, dat zulke denkbeelden hier konden worden uitgesproken! Geen leven na dit leven, geen engel, geen geest, geen vergelding! Wat blijft er dén nog voor het arme menschenhart over ? Alles wordt dan even plat en gelijkvloers; er is dan geen hoogerwijsheid dan maar te eten en te drinken, want morgen sterven wij. Het leven gaat snel naar de diepte en hopeloos staart men in de duisternis van het graf." Met geestdrift had de oude man gesproken en een blos kleurde zijn aangezicht als in de dagen zijner jeugd. Daarna zat hij een wijle zwijgend ter neer. Hendrik stond op en ging naar de deel en toen hij des avonds naar bed ging, zag hij den hemel schitteren in pracht van sterren. Half ontkleed leunende uit zijn venster, verloor hij zijn blik in de eindelooze diepten des hemels. Hij dacht er over na, hoe ook onze aarde zoo'n ster was, voortwentelend tusschen al die andere; hij dacht over al die millioenen menschelijke wezens, die deze aarde bewonen en die allen in hetzelfde geloof in het eeuwige leven onder hetzelfde sterrendak neerknielden. Toen boog ook hij zich terneer en terwijl een groote vrede zijn jonge ziel vervulde, fluisterde hij: „Vader in de hemelen 1 O, hoe machtig is het licht des eeuwigen levens, dat glanst in de diepte Uwer hemelen 1 „O, hoe machtig is het licht des eeuwigen levens, dat schittert in de oogen mijner moeder! „O, hoe machtig is het licht des eeuwigen levens, dat schittert in mijn eigen hart en in de harten van al Uwe menschenkinderen. „Eeuwige Vader, dat licht is genoeg voor mij! Maar Herman, die koeler was van verstand en dieper van gedachten, was na Hendriks vertrek nog eenige oogenblikken bij Grootvader blijven staan. „Grootvader", sprak hij zacht, alsof hij naar woorden zocht, om wat er in hem omging, zoo bescheiden mogelijk uit te drukken, „Grootvader, het is waar, dat men met al die getuigenissen van alle volken voor oogen, moeilijk kan spreken van bloote verzinsels. Wat zoo algemeen beleden wordt, krijgt daardoor op zijn minst een hooge mate van waarschijnlijkheid ! Maar waarschijnlijkheid is nog.geen zekerheid ! En ik wilde zoo graag een beetje zekerheid hebben! Niet voor me zelt, maar voor al die menschen rondom me heen. Ik ze ze, dunkt me, staan, bij duizenden en duizenden aan het strand van de eeuwigheid, zooals men staat aan het strand van de zee. En de groote vraag, die allen bezig houdt, is deze : is daar ook aan de overzijde nog eenigland ? En sommigen spotten en zeggen: „dood is dood, een mensch sterft zooals een varken!" En anderen zeggen : „we hopen dat er wel iets zal wezen, maar wat er is, dat weten we niet". Hebben wij die menschen nu niets anders over het eeuwige leven aan te bieden dan redeneeringen? Feiten zijn zooveel machtiger dan redeneeringen. Waarom laat God ons dan geen enkel feit zien, waardoor het eeuwige leven zeker voor ons kan worden? Dat wij sterven moeten is zulk een schrikkelijke zekerheid, waarom is daartegenover het eeuwige leven niet meer dan waarschijnlijkheid? Hoe geheel anders ging het met de menschen uit den Bijbeltijd ? Zij zagen het eeuwige leven. Zij mochten Christus aanschouwen, die uit de dooden was opgestaan. Zij zagen de engelen, die als boodschappers Gods tot hen kwamen, en ze konden juichen: het leven en onverderfelijkheid is aan het licht gebracht! Die menschen hoefden niet te twijfelen of er na den dood nog wat was. Waarom hebben wij daarentegen niets meer dan de getuigenissen uit dat oude verleden? Kan er dan geen verscH water uit de bron vloeien ook voor de menschen van ons geslacht?" De oude man staarde den jongeling eenige oogenblikken getroffen aan. En zijn stem, straks vurig en vol geestdrift, klonk thans stil en plechtig als de stem eens' priesters, die intreedt in het binnenste heiligdom. „Gezegend zijt gij den Heere, mijn zoon", zoo sprak hij, „gij behoort tot degenen, die met volharding de waarheid zoeken, en gij zult haar vinden, ook al is het, dat u niet alles in eens kan worden meegedeeld. „Je vraagt naar zekerheid betreffende het eeuwige leven. Welnu mijn kind, die zekerheid bestaat. Je klaagt, dat God ons in dit opzicht minder licht heeft geschonken dan de menschen uit den Bijbeltijd, maar je klacht is onbillijk. Want door alle eeuwen heen laat Hij zijn menschenkinderen bestralen met het licht uit de Eeuwige Woningen Maar wat is het geval ? de menschen hebben maar al te vaak de duisternis liever dan het licht; ze zijn er bang voor en sluiten hun oogen en dan zeggen ze: ik zie niets. „Maar hoe de zonde ook het menschdom het oog voor de geestelijke dingen verblind heeft, toch waren er door alle tijden neen enkelen, die iets van het Land der Toekomst als in een spiegel aanschouwd hebben.*) Sommigen op hun sterfbed, anderen ook in hun gezonde dagen. Je vraagt naar feiten, die het bewijs leveren van het zelfstandig bestaan van den menschelijken geest, en ik glimlach, als ik je dat hoor vragen, want die feiten zijn talrijk als het zand der zee. „Wat is er dienaangaande ontzaglijk veel door eerlijke en betrouwbare menschen op schrift gesteld ! „Kijk eens naar mijn boekenkast! Sinds jaren heb ik alles verzameld, wat mij op de vraag: „is er een leven na dit leven of niet?" eenig antwoord kon geven, maar in de laatste jaren moest ik er mee uitscheiden, want de hoeveelheid boeken en tijdschriften, die daarvan spreken, werd zoo overstelpend groot, dat er hier geen planken genoeg zouden zijn om ze te bergen. Wat ik hier heb, is dus slechts weinig, maar ik durf zeggen: reeds dat is van geweldige beteekenis. Zoo heb ik hier de geschriften van Oettinger, den vromen duitschen kerkvader; daér die van Emmanuel Swedenborg, den wonderlijken ziener uit het hooge Noorden ; daar Oberlin, den vriendelijken profeet uit het Steendal; daar Justinus Kerner, met wien je zeker ook al kennis hebt gemaakt als een uit- *) 1 Cor. XIII : 12. stekend duitsch dichter, terwijl hij daarbij een zeer vermaard professor in de geneeskunde was; daar Lavater, het meest bekend als gelaatkundige; nog telkens lees ik uit zijn gebedenboek; en daar eindelijk acht en twintig deelen van het tijdschrift: „Op de grenzen van twee werelden" van Mevrouw Elise van Galcar, die zich ook op het gebied van de letterkunde en het onderwijs groote verdienste verworven heeft; en hier het laatste: een werk van den Italiaanschen professor Lombroso, die als zielkundige een wereldberoemden naam heeft. Als ik gestorven zal zijn, Herman, dan zal jij al die boeken van me erven. Nu ben je voor deze dingen nog te jong. Want ik erken, dat het lang geen boeken zijn voor iedereen, ja, ik zou zelfs willen, dat ieder de lezing ervan uitstelde, tot hij dertig jaar oud geworden was. Maar als ik aan de ontzaglijke hoeveelheid feiten denk, die in deze boeken zijn bijeengebracht, dan moet ik met medelijden mijn hoofd schudden' als ik niet alleen slachters en klompenmakers,' maar zelfs predikanten hoor beweren, „dat niemand met zekerheid kan zeggen of er wel een eeuwig leven is." „Want als iemand het bestaan van een leven na dit leven ontkende, dan kon je in vroeger jaren zoo iemand nog alleen een ongeloovlge noemen, maar tegenwoordig kan je hem gerust zeggen, dat hij een domoor is ! „En nu, mijn jongen, een gelijkenis tot slot. In de eeuwen toen nog nimmer een Europeaan den bodem van Amerika betreden had, ontvingen de menschen toch wel vele teekenen, dat dat werelddeel bestond. Daar dreven aan de kusten van Portugal en Spanje en Frankrijk overblijfselen aan van planten, van heel anderen vorm, dan die hier groeien ; van voorwerpen, heel anders dan hier gebruikt werden ; van menschen van een heel andere huidkleur dan wij hebben. En er waren vele menschen, die dat alles aan het strand af en toe wel zagen, maar ze letten er niet op en gingen het met onverschilligheid voorbij. En anderen raapten de voorwerpen op, maar ze knoopten er allerlei bijgeloovigheden en fabelen aan vast. En anderen vroegen wel: wat mag dit toch wezen ? maar daarop gaven ze zichzelven ten antwoord, „dat toch niemand kon weten wat het was" en zoo kwamen ze niet verder. Maar toen Columbus ze zag, stond hij stil en dacht na en sprak: „Dit zijn de teekenen van een andere Wereld." En hij rustte een schip uit en nam menschen mede om naar die Nieuwe Wereld op reis te gaan. En zoo, mijn kind, laat God ook voor ons alle eeuwen door de teekenen aanspoelen uit de Eeuwige Wereld. En de ijdele en dwaze zielen letten er niet op en gaan ze voorbij, omdat ze verkleefd zijn aan de dingen van dit leven en de stof tot hun God hebben. En zij die gindsche boeken geschreven hebben, hebben die teekenen opgeraapt en ze kunstmatig in soorten gerangschikt en toen daarop hun theorieën gebouwd, die waar of - valsch waren. Maar gij mijn zoon, doe als Columbus „ga gij op reis naar de Eeuwige wereld, en neem anderen met u mede!" „Dat wil ik doen, Grootvader", sprak de jongeling, en de toon, waarop hij dit zei, was eenvoudig, maar zijn gelaat werd bleek en zijn oogen kregen een diepe tint als de oogen van iemand, die een ontzaglijk levensdoel voor zich ziet oprijzen. „Amen!" sprak de grijsaard en zijn hand hem plechtig op het hoofd leggende, zeide hij: „God zegene je voornemen, mijn zoon, en stelle je te midden van een aardschgezind en twijfelziek geslacht tot een profeet, die met ontwijfelbare zekerheid de banier des Eeuwigen Levens omhoog heft." Aan den huiselijken disch was het Herman's beurt om een avondlied op te geven. Hij koos Gez. 262: Deze wereld gaat voorbij; |ezus' broed'ren, vreemdelingen! Laat ons 't lied der kind'ren Gods, t Lied van 't eeuwig leven zingen! Zingen w' in deez donk'ren nacht 't Hei! dat ons bij Jezus wacht 1 Des avonds, op hetzelfde uur, waarop Hendrik uit het venster leunde, zag ook Herman op naar »de heil'ge onsterfelijke sterren hoog boven zijn sterfelijk hoofd", en een grootsch ontzag vervulde zijn ziel. Het was hem, alsof de hemelen zich openden en ook bij hem, als eertijds bij Jacob, Gods engelen opklommen en afdaalden. Hij wist nu dat de Eeuwige Wereld een ontzaglijke werkelijkheid was, een werkelijkheid, die hem voortaan nimmermeer zou verlaten, maar heel zijn jonge leven zou wijden en heiligen. Vierde Avond. De oude schaapherder van het dorp was gestorven. Het was een klein, kreupel mannetje geweest, die daarom door de dorpelingen meestal kreupele Klaasje genoemd werd. Een bezetting op de borst had in een paar dagen tijds aan zijn stil, bescheiden leven een einde gemaakt. Ook de oude Hendrik-oom ging achter hem te lijk. „Vader", zei Marretje, toen hij den hoogen hoed uit de doos haalde, „wat gaat u nu doen? 't Is immers geen familie van ons en 't hoort ook heelemaal niet tot de nabuurschap." „Dat weet ik kind", antwoordde de oude man, „maar Klaasje heeft gedurende veertig jaren trouw voor mijn beesten gezorgd en wie voor mijn beesten zorgt, die zorgt voor me zelf." „Bovendien", vervolgde hij, „ik vrees, dat er heel weinig volk achter de baar zal wezen, want dat gaat gewoonlijk zoo, als er een arm mensch begraven wordt. En ik ben als 't er op aankomt, toch niemendal meer dan Klaasje. Waarom zou ik hem dan niet de laatste eer bewijzen ?" De arme familie in het sterfhuis had erg opgekeken, toen ze daar ook den boer van de Rozenhoeve zagen aankomen! Het gaf de oude vrouw Hof, Klaasje's weduwe, waarlijk een oogenblik afleiding in haar verdriet, want ze voelde de komst van boer Gerritsen als een groote eer zoowel voor haar man als voor de heele familie en toen hij nu op zachten toon zei, „dat hij gekomen was omdat hij, en vele boeren met hem, zoo'n trouwen scheper in Klaasje verloren hadden", toen greep ze zijn hand en barstte in tranen uit, ter- wijl ze haar dankbaarheid op de volgende wijze lucht gaf: „Hendrik-oom, ik dank je voor je komen; je bent me net zoo goed als een dominé." 's Avonds op de Rozenhoeve werd het sterfgeval nog eens besproken. Neef Teun, die er van hield, om dingen te zeggen, waarvan hij zeker wist, dat geen redelijk mensch ze ooit tegen zou spreken, begon. „Ja, ja", zei hij, „nu zal Klaasje óók niet meer achter de schapen loopen!" „Neen", zei Gert-Jan, „daar is hij nu vrij van." En daarop ontstond er een oogenblik van stilte in de woning. De najaarswind gierde weemoedig door de schouw eu allen dachten er aan, hoe het stoffelijk overschot van het kleine mannetje, dat vroeger eiken morgen zoo vriendelijk groetend langs de rozenhaag hinkte, nu daarbuiten in den killen nacht onder de ruischende populieren lag. „Grootvader", sprak de kleine Hendrik, „wat is het toch vreemd nietwaar, dat een mensch sterft. Weet u nog wel, dat we daar maanden geleden óók eens over praatten ? Ik zat in het haardvuur te kijken, net zooals nu, en toen er een zware talhout tot asch uit elkaar viel, dacht ik er aan, hoe ook zoo des menschen lichaam vergaat, hoe de wormen het opeten, hoe de planten het opzuigen, en hoe die planten op hun beurt weer door andere schepsels worden opgegeten, en toen dacht ik er aan, hoe vreemd het is, dat toch de mensch zelf dan nog blijft voortleven en er over duizend-millioen jaren nóg zal zijn." „Ja", sprak Coba, „men zou zeggen, hoe kun- nen de menschen daar ginds leven, daar ze toch geen lichaam meer hebben ?" „Juist kind", viel haar moeder in. „En ik geloof, dat dat wel een van de oorzaken is, waarom zoo veel menschen weinig belang stellen in het eeuwige leven. Men meent, dat als er na den dood nog iets van den mensch overblijft, het toch niet meer dan een soort van een nevel of een damp zal zijn, een vormloos bestaan, een leven als van iemand die in den mist loopt. En daar huiveren de menschen heimelijk voor terug, ert zelfs als men hoop heeft, aan de goede zijde te belanden, zou mijn eigenlijk toch nog maar liever op de aarde blijven!" De oude man had de laatste woorden niet gehoord, daar hij na het spreken van Coba was opgestaan en zich naar den deel had begeven. Eenige oogenblikken later kwam hij terug en lei voor Coba een klein, wit wolachtig dingetje op tafel. „Wat is dat, Coba?" vroeg hij. „Dat is een pop, of een cocon", zei het meisje. „Juist", sprak haar Grootvader. „En wat is het vroeger geweest?" „Een rups, Grootvader 1" „Juist, mijn kind! En gedurende vele dagen heeft die rups over de aarde gekropen, tot ze eindelijk voelde, dat ze oud en ziek werd. Toen heeft ze een hoekje aan de deur van den deel opgezocht en, om niemand lastig te zijn, heeft ze daar haar eigen hennepkleed*) geweven en is gestorven. *) Gewestelijke benaming voor: lijkkleed. Zal er nu uit deze schijnbaar doode pop ooit een nieuw leven ontstaan ?" „Zeker Grootvader V sprak Coba. „Maar waar zal het nieuwe lichaam van daar komen?" vroeg haar grootvader. „Zal het oude lichaam van de rups weer hersteld worden ?" „Neen" antwoordde het meisje, „maar in het oude lichaam zit reeds de kiem van het nieuwe. En als de lente komt dan rijst het daaruit op, wel heel anders dan het oude maar volstrekt niet minder ! Want hetzelfde dier, dat vroeger onooglijk en traag over de koolbladeren kroop, ziet men dan als vlinder weer te voorschijn komen en vroolijk fladderen in den helderen zonneschijn." „En, Hendrik, wat is dat dan ?" vroeg de oude man verder. „Een tarwekorrel, Grootvader!" sprak Hendrik. Als ik die tarwekorrel zaai, zie ik ze dan ooit weer terug? „Neen Grootvader!" „Maar is het daarom met haar leven gedaan ?" „O neen, want terwijl de tarwekorrel zelf sterft, rijst er een mooie, groene aar uit omhoog". „Goed!" sprak de oude man, „geef me nu den Bijbel eens aan." En opslaande bij 1 Cor. XV, las hij vers 35: Maar, zal iemand zeggen, hoe zullen de dooden opgewekt worden en met hoedanig een lichaam zullen zij komen ? „Wie is die iemand, die dat zei?" „Dat ben ik!" antwoordde Coba, lachende. „Luister dan verder!" sprak de oude man. Gij dwaas, hetgeen gij zaait wordt niet levend, tenzij dat het gestorven zij. En hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar God geeft het een lichaam, gelijk Hij wil. „Is dat niet de heele loop der natuur ?" sprak de oude man, „dat de dood de ingang is tot het leven en dat het nieuwe ontspruit uit het oude ? Welnu, niet anders gaat het met den mensch. Al is het, dat de mensch sterft, denk niet dat hij daarom geen lichaam meer heeft. Neen God geeft hem een nieuw lichaam; dat voor ons oog onzichtbaar, maar daarom toch niet minder werkelijk is. Ja, dat nieuwe lichaam zit nu eigenlijk al in ons, zooals het water zit in de spons, en op het oogenblik, dat het oude lichaam sterft, rijst het nieuwe lichaam daaruit op, zooals de vlinder oprijst uit de doode pop en de gröene aar oprijst uit de doode tarwekorrel. — Maar lezen we nu verder: Alle vleesch is niet hetzelfde vleesch maar een ander & het vleesch der menschen, en een ander der beesten, en een ander der visschen, en een ander der vogelen. „Wat beteekent dat, grootvader, alle vleesch is niet hetzelfde vleesch ?" vroeg Coba. „Wel kind", sprak haar grootmoeder, „dat zegt Paulus, omdat jullie niet kondt begrijpen,hoe iemand kan leven, als hij zijn vleezen lichaam niet meer heeft. „Denkt toch niet," wil hij zeggen, „dat je tegenwoordige levensvorm de eenige is !" En dan wijst hij er op, dat reeds hier op aarde een verbazende verscheidenheid van lichamelijk leven bestaat. Denk eens, zegt hij, aan het verschil tusschen, visschen, landdieren en vogels! Stel, dat de visschen eens praten konden, en een klein baarsje onder hen vertelde ze, dat er daar boven ook wezens leven, die zich bewegen zonder vinnen en die met een dubbele huid bedekt zijn, wat zou hun antwoord zijn ? Ik denk dat ze hem op visschenmanier hartelijk zouden uitlachen en een oude snoek, die zooveel als professor onder de visschen was, zou deftig zijn staart heen en weer zwaaien en zeggen: „Kom kom, allemaal gekheid! Daar geloof ik niets van. Hoe zouden daar schepsels kunnen leven ? We weten immers, dat daar niet eens water is! En we weten toch allemaal, dat men buiten het water niet leven kan. Ik heb er zelf meer dan eens de proef van genomen, door mijn kop boven water te steken, maar ik verzeker je, dat ik gauw weer maakte, dat ik omlaag kwam. De kieuwen van die wezens zouden daar noodzakelijk moeten uitdrogen en als het al mogelijk was, er één oogenblik te leven, dan zouden ze toch het volgende oogenblik uit gebrek aan zuurstof moeten sterven. Heel die redeneering over een leven boven het water, vriend Baars, is dus niets anders dan een ouderwetsch bijgeloof, dat door de Wetenschap ten eenenmale veroordeeld wordt!" Ja, zoo zou zoo'n oude Snoekenprofessor redeneeren, en toch weet je, dat hij met al zijn geleerdheid ongelijk heeft. Welnu, net zoo dom als de visschen opkijken naar datgene wat boven het water is, zoo kijken wij op naar de wolken en de sterren en we vragen: hoe kan men daar toch leven, als men geen vleesch en geen been meer heeft, en misschien niet eens meer lucht; om adem te halen, en geen harden weg meer onder de voeten, om op te loopen ?" „Wees maar niet bang," antwoordt daarop Paulus, „God heeft een oneindige verscheidenheid van levensvormen. Het aardsche lichaam is niet het eenige. Er zijn hemelsche lichamen en er zijn aardsche lichamen, maar een ander is de heerlijkheid der hemelsche en een ander der aardsche. Ja, ook zelfs onder die hemelsche lichamen zal er nog weer een groote verscheidenheid bestaan. Een ander is de heerlijkheid der zon en een andere der maan en een andere der sterren, want de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, — alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn." En dan maakt de Apostel nog eens een vergelijking tusschen het stoffelijke lichaam, dat sterft, en het geestelijke lichaam, dat daaruit oprijst. Het lichaam, zegt hij, wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid, het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht, een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt, er Is een natuurlijk lichaam en er is (let wel: — niet: er komt, maar er is) een geestelijk lichaam." „Dat is een groote troost," sprak Marretje op ernstigen toon, „dat we na onzen dood niet als een soort nevel heen en weer hoeven te zwerven, maar dat de Heer ons terstond na den dood met een nieuw lichaam wil begiftigen, nog beter en schooner dan we nu hebben. Maar, één ding vader, vind ik jammer, en dat is, dat het stoffelijke en het geestelijke lichaam zoo tegenover elkaar moeten staan, dat het eene onder pijn en smart verbroken moet worden, om het andere te voorschijn te brengen. Zullen die twee dan nooit met elkaar vrede kunnen sluiten en zullen ze zich dan nooit eens met elkaar kunnen vereenigen?" „Kind," sprak de oude man. „daar doe je een gewichtige vraag. Laat ons daarover een volgende maal nog eens praten, en laat ons thans den avond besluiten met het zingen van Gezang 181 :1. Hoe zal 'tmij dan, o, dan eens zijn, Als ik, verlost van smart en pijn, Ontwaak tot hooger waarde, Door geene zonde meer misleid, Ontheven van de sterflijkheid, Niet meer de mensch van aarde! Wees blij in mij, Voel tot sterking, Hier de werking Van dat leven. Ziel, dat God u déar zal geven Vijfde avond. „Komt allen eens om me heen zitten en luistert eens goed!" sprak de oude boer van de Rozenhoeve. „We hebben met mekaar te spreken over ernstige en wonderbare dingen." Het was Zondagavond, tusschen licht en donker. Daarbuiten gierde de herfstwind in weemoedige tonen door de populieren, maar in huis was het één en al gezelligheid. Het haardvuur vlamde vroolijk op en wierp op speelsche wijze allerlei vreemde flonkeringen op het koperwerk van het kabinet en langs den rand van de borden op de schouw. En ook zijn warmte begon reeds aangenaam te worden na zulk een killen dag. Zoo schikten zich allen in een halven kring en het was, alsof zelfs Kees de hond wou luisteren.naar wat de oude man zeggen zou, althans hij legde den kop op zijn knieën en keek hem opmerkzaam in het gelaat. „Herrinner jullie je nog," dus begon hij, terwijl hij het dier zachtjes over den rug streelde, „herinner jullie je nog ons vorige gesprek over het eeuwige leven ? Het was geloof ik, Marretje, nietwaar, die het zoo jammer vond, dat het stoffelijke en het geestelijke in den mensch zóó tegen elkaar over moeten staan, dat het ééne onder pijn en smart verbroken moet worden, om het andere te voorschijn te brengen. En haar vraag was: zullen die twee dan nooit met elkaar vrede kunnen sluiten en zullen ze zich nooit meer met elkaar vereenigen ?" „Ja, vader," sprak Marretje op zachten, moederlijken toon, „want al is het, dat we né ons sterven in de heerlijkheid ingaan, dat neemt toch niet weg, dat het sterven zelf toch iets akeligs blijft. Zelfs de dieren huiveren er voor terug, en als ze voelen, dat hun laatste ure komt, dan kruipen ze in een of ander donker hoekje weg, alsof ze er zich voor schaamden, dat ze sterven moeten. En hoe huiveringwekkend treedt de dood op onder de menschen! Wat vlijmende pijnen, wat jammerlijke zwakheid gaan er dikwijls aan vooraf! Hoe afzichtelijk is datgene, wat er van het uitgeteerde lichaam overblijft! Maar bovenal: hoe diep weemoedig is de scheiding van allen, die ons lief en dierbaar waren. Den éénen dag nog gemoedelijk met elkaar te spreken over alles wat ons hart beweegt, en den volgenden dag elkaar te moeten missen en verder 20, 30, 40 jaar op aarde te moeten leven zonder ooit het licht in die vriendelijke oogen terug te zien, zonder ooit meer die welbekende stem te kunnen hooren, — o wie kan zich dat indenken zonder in te stemmen met den dichter ten Kate, als hij zegt: Neen, dat moest niet zijn, Dat elke band breekt, de schoonste ook en teerste, Dat w' alles moeten missen, het liefste vaak het [eerste. Doodsnacht wat zijt gij een donker gordijn, Scheiden doet pijn!" Ze zweeg; en een oogenblik hoorde men daarbuiten het trieste gieren van den wind, alsof daar in de verte vele duizenden menschenharten een klaagzang zongen over den weemoed des levens. En toen, alsof ze bang was, dat die weemoed wat al te zeer op de harten harer huisgenooten drukken zou, vervolgde zij op een toon, die ze luchtig trachtte te maken: „Ziet u vader, om het maar plat uit te drukken, ik wou dat de Heer wat gemakkelijker manier voor ons kon vinden om naar den hemel te gaan." De oude man glimlachte. „Wel kind", zei hij, „daar druk je op een eigenaardige manier uit, wat ook Paulus in meer deftige vormen heeft uitgedrukt, als hij zeide : „Wij zuchten, bezwaard zijnde, omdat wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde." „Juist!" sprak de jonge vrouw, „dat zou ik willen !" „Welnu, kind," antwoordde de grijsaard, „ik geloof stellig, dat die tijd eenmaal zal komen. Je moet weten, dat de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk geslacht blijkbaar nog lang niet is afgeloopen. Ik geloof, dat er ons nog heerlijke dingen te wachten staan. Het christelijk geloof heeft ons blijkbaar nog niet het duizendste gedeelte van de macht betoond, die het in werkelijkheid bezit. Zoo spreekt ons de Bijbel bijvoorbeeld van een tijd, waarin alle koninkrijken der aarde zullen worden onzes Gods en van Zijnen Christus. En ik geloof, dat er dan een menschengeslacht op aarde zal wonen, dat veel gezonder, veel schooner en oneindig veel begaafder zal wezen dan dat, 't welk thans de aarde bewoont, kortom een geslacht dat zóóver zal verheven wezen boven óns, als een koning verheven is boven een ellendigen bedelaar. Dat zullen de dagen zijn van den Kóningsmensch! In die dagen van den Kóningsmensch nu zal des menschen geest een volkomen heerschappij uitoefenen over zijn lichaam, en dan zal er ook een belangrijke verandering komen in de manier waarop de menschen sterven, of liever: ze zullen in 't geheel niet meer sterven. Het is apostel Paulus, die daarover enkele belangrijke dingen heeft meegedeeld, welke hem blijkbaar door Gods engelen op bijzondere wijze zijn geopenbaard. Herman kan misschien wel even lezen wat hij daarover schrijft in zijn eersten brief aan de Corinthiërs, het 15e hoofdstuk, vers 51 tot 54." En terwijl hij den Bijbel zóó hield, dat het licht van het houtvuur op de heilige bladen viel, las Herman: Ziet, ik zeg u een verborgenheid: . Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden in een punt des tijds, in een oogenblik, met de laatste bazuin, want de bazuin zal slaan en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet onverderfelijheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen; en wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben en dit sterfelijke zal onsterfelijke aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning. „Ziet ik zeg u een verbörgenheid," zoo ging de oude man thans voort. „We hebben hier dus te maken met een heilgeheim dat Paulus ook zelf niet heelemaal doorgronden kon, maar waarvan hij ons weergeeft wat hij er zelf in geheimzinnige engelen-taal van gehoord heeft. En als Paulus deze woorden zelf niet eens heelemaal begrepen heeft, dan kunnen we wel verwachten, dat ze ook voor ons niet heelemaal duidelijk zijn te maken. Maar de hoofdzaak is dunkt mij duidelijk genoeg. Daar zullen dagen komen van wonderbare heerschappij van den Geest over de stof, dagen dat „de tabernakel Gods zal wezen bij de menschen". Dan zullen de menschen niet meer op de gewone wijze sterven. Het „slaan der bazuin" beteekent in de taal des Bijbels, dat men wordt opgeroepen, het slaan van de laatste bazuin' beteekent, dat men wordt opgeroepen om te sterven. Maar als in die dagen de laatste bazuin zal slaan, dan zullen de menschen niet meer sterven, maar ze zullen in een punt des tijds veranderd worden. Hun lichamen zullen zoodanig vergeestelijkt zijn, dat ze niet meer verbroken zullen behoeven te worden. Het sterfelijke van het leven zal eenvoudig, zooals de apostel zegt,verslonden"worden; er zullen geen tering- of typhus-bacillen of wormen meer bij het „sterven" te pas hoeven te komen; een kleine verandering zal voldoende zijn om een aardbewoner in eens in een hemelbewoner te veranderen." „Hè, Grootvader," zei Hendrik plotseling, alsof er hem in eens een licht opging, „zou iets dergelijks óók niet gebeurd zijn met het lichaam van Christus? „Zeker, mijn jongen 1" antwoordde zijn Grootvader. Er wordt wel eens gevraagd, is Christus met hetzelfde lichaam, dat Hij had, ook weer opgestaan? Ik antwoord: het was hetzelfde, en toch ook niet hetzelfde. Bloedloos en levenloos was het in het graf gelegd. En toen de Heer was opgestaan, waren daar in Zijn lichaam nog wel de teekenen te zien in handen en voeten. Maar toch had dat lichaam een heele verandering ondergaan. Het was in een punt des tijds van een menschenlichaam veranderd in een engelen-lichaam. Hij was de eerste, bij wien dit wonder plaats had. Daarom wordt Hij ook de „Eersteling uit de dooden" genoemd en op een andere plaats: „de Eersteling eener nieuwe schepping". Maar in die dagen zal dat het deel worden van allen die de Zijnen zijn. Thans geldt nog de regel: de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet; maar dan zal het verderfelijke eenvoudig onverderfelijkheid aandoen en het sterfelijke zal onsterfelijkheid aandoen en alsdan, let wel: alsdan zal het woord geschieden dat geschreven is: de dood is verslonden tot overwinning." Dan zal er ook geen eigenlijk gezegde scheiding meer zijn, want als de tabernakel Gods bij de menschen zal wezen, dan zal er ook een volkomen vereeniging zijn tusschen hemel en aarde en het oude schriftwoord zal een nieuwe vervulling erlangen, „dat Christus den middelmuur des afscheidsels gebroken heeft." „Wel, ik wou dat we haast maar zoover waren," sprak Coba op vroolijken toon. „Dat begrijp ik !" antwoordde de oude man. „Maar de vraag is.: ben je daar al geschikt voor? Zou het mogelijk voor je zijn Coba, om, terwijl je daar zóó op je stoel zit, ineens met onverderfelijkheid bekleed en direct in de tegenwoordigheid van den Heer gebracht te worden ?" Er zijn wel menschen, die dat meenen en denken dat wij zóó maar „den Heer in de lucht tegemoet" kunnen gaan. Wat dunkt je, Coba, zou jij daar al geschikt toe zijn ?" „Neen, Qrootva, ik niet!" antwoordde het meisje op zachten toon. „Nu, ik óók niet!" hernam de oude man, „en eerlijk gezegd vrees ik, dat op dit oogenblik nog geen mensch op aarde daartoe geschikt is. Och kind, we zijn allemaal nog zoo wanhopig achterlijk! Daarom moet dit geslacht nog op de gewone wijze sterven. God kan ons het pad der smarten nog niet besparen. Maar laat ons er niet al te rouwig om zijn. Want óók dat heeft zijn nut. Onthoudt dit, kinderen, dat gelijk er in de natuur niets verloren gaat, er ook alzoo geen enkele soort van lijden heelemaal onvruchtbaar blijft. Laat een man moeten sterven onder pijnen zóó zwaar, dat men hem huizen vér kan hooren jammeren, — het heeft allemaal zijn nut! En waar dat zoo is, zou Coba dan wel verlangen om in eens veranderd te worden?" „Neen Grootvader", antwoordde hetmeisje zacht, „ik wil niets meer verlangen, want wat God doet, dat is welgedaan." En die woorden klonken zoo lief en eenvoudig dat het was, alsof ze een heilige echo na lieten, die niemand verstoren wilde. Zwijgend zaten ze allen een tijdlang in het haardvuur te kijken. Daarbuiten gierde nog altijd de wind, maar het was niet meer zoo'n geluid van ingehouden tranen. Er was nu iets vredigs in, alsof de wind wou zeggen: „Wees maar stil, wees maar stil!" En daarbinnen ging het haardvuur dóór met zijn speelsche lichtloovers te laten dartelen over het koperwerk en over de borden en over de aangezichten van al die menschen, die daar rondom zaten en in plechtigen ernst zaten ze daar allen ter neer, want ze voelden, dat alzóó ook de glanzen der eeuwigheid hun lichtloovers lieten vallen over hun onsterfelijke zielen en het was hun, af ze te midden van het weemoedig gieren van den herfstwind, iets hoorden, dat leek op een loflied uit een vergelegen land. Zesde avond. *) Met lichtende loovers omlijstte de zilveren sijckel der maan de gestalte van twee jonge meisjes, die zwijgend door de ontbladerde boschlaan gingen. Het waren Coba Gerritsen en Annie ter Linden, de onderwijzeres der openbare dorpsschool. Ze hadden beide deelgenomen aan den naai-avond, en liepen nu, zooals ze meermalen deden, in het mooie avondweer nog een eindje op. „Zeg me toch eens, Annie", begon Coba eindelijk, „waarom was je toch den heelen avond zoo stil?" „Och", was het antwoord, „ik kón van avond niet vroolijk zijn, onmogelijk! Het was misschien zelfs beter geweest, als ik maar heelemaal was weggebleven, maar ik dacht: als ik van avond alleen op mijn kamer bleef, dan zou het misschien nog erger zijn. Want het is vandaag voor mij een dag van heel droeve herinnering. Het is juist acht jaren geleden dat mijn vader stierf." Eenige schreden liep zij zwijgend voort en Coba was bescheiden genoeg om de weemoedige stilte niet te storen. Maar eindelijk hernam zij: ,,'t Is waar, Annie, zulke herinneringen stemmen ons hart tot ernst. Maar toch geloof ik, dat wij het verlies met andere oogen bezien dan jij. Bij ons is er in de gedachte aan de heengeganen toch ook vreugde. Wij hebben altijd geleerd om aan het sterven te denken als iets heel rustigs." *) De beide volgende avondgesprekken verschenen niet in het Maandblad. „O, nee", zei Annie. „Voor mij was er in den dood van mijn vader niet anders dan verschrikking en bitterheid. Dat sterfgeval heeft een ontzaglijke wending gegeven aan mijn innerlijk leven". „Iemand, die me nu kent", vervolgde ze, zacht als voor zichzelve sprekende, „iemand, die me nü kent, zou niet zeggen, dat ik een streng-godsdienstige opvoeding heb gehad. Toch, dat was de geest, die in onze ouderlijke woning heerschte. De eenige, die daarop een uitzondering maakte, was mijn vader. Vader! O, als ik dien naam uitspreek, dan weet je niet, wat lieflijke en dierbare herinneringen daaraan verbonden zijn. Er mogen vaders zijn geweest, die in goedheid en liefde hem gelijk waren, maar stellig was er nooit een beter vader dan hij. Wij als kinderen dweepten met hem, de grooten zoowel als de kleinen. Als hij thuis kwam van zijn kantoor, dan kwam de vreugde in huis. Als we zijn bel maar hoorden, dan vlogen we allen toe. De eene ontdeed hem van zijn parapluie, de andere wilde zijn overschoenen uittrekken, de derde bracht zijn pantoffels aan en zoo trachtte ieder te toonen hoe blij men was met vaders thuiskomst. Slechts één ding was er, wat op mijn leven van jong meisje — ik was toen vijftien jaar oud — een schaduw wierp. Vader was nog onbekeerd, Vader was geen Christen. O, hij was niet vijandig aan het geloof! Zoo rechtvaardig en waardeerend hij stond tegenover de menschen, zoo stond hij ook tegenover den godsdienst. Hoe' vaak heb ik hem op zachten, liefdevollen toon hooren zeggen: Kind, als je naar de kerk wilt, dan is het tijd, hoor!" Maar men kon heel goed merken, dat de dingen, die daar verkondigd werden, al was hij er dan niet tegen, toch in zijn eigen hart geen weerklank hadden. Wat heb ik als jong meisje wel om de bekeefing van vader gebeden! Ik had op de Zondagschool gehoord van menschen, die op hun sterfbed nog tot ontwaken en tot bekeering kwamen. Sinds was mijn bede of God mijn vader toch maar een sterfbed mocht geven, opdat hij tijd mocht hebben tot nadenken. Maar zie, wat gebeurt? Op zekeren morgen gaat hij, als naar gewoonte, vol opgewektheid naar de Beurs. Wij, meisjes, stonden aan het raam en wuifden hem met onze zakdoeken goedendag toe. Daarna gingen we met opgewektheid aan het werk. Het was nog geen uur later of daar ging met vreeselijk geraas de bel over. Een brancard stond voor de deur. En in die brancard lag het'zielloos overschot van mijn dierbaren vader! Vlak voor de Beurs, terwijl hij pratend en lachend naast een vriend voortliep, was hij door een tram overreden Ik zal niet pogen te beschrijven, wat ik toen geleden heb. Ik was verpletterd, niet zoozeer onder het feit, dat hij gestorven was, als wel dat hij plotseling en onbekeerd gestorven was. Ik wist wat er noodig was om in den hemel te komen. En het was me vaak en ernstig genoeg geleerd, dat aan deze voorwaarden streng de hand werd gehouden. En wèl poogde de leeraar, dien we gewoon waren te hooren, toen hij in het sterfhuis stond, de zaak wat te verzachten. Hij praatte er zoowat van, dat de voorwaarden wel is waar waren, zooals ze waren, maar dat men toch aan den anderen kant nooit weten kon, .... dat vader geen vijandig man was geweest, .... enzoovoorts. Maar ik wist maar al te wel, dat er, om in den hemel te komen, waarlijk nog iets anders noodig was, dan dat men „geen vijandig man is"; ik begreep heel goed, dat hij dit maar zei om ons te troosten. Ik vond het laf en onoprecht van hem, dat hij nu water in den wijn deed. Wat had ik aan zijn praatje, dat men niet'kon weten . . . .! Ik kon toch niet te rade gaan met datgene, wat men niet kan weten, ik kon slechts rekening houden met de dingen, die ik wel wist. Altijd was mij geleerd, dat menschen, die leven, zooals vader geleefd had en sterven, zooals vader gestorven was, voor eeuwig naar de hel gaan. Wat gevolgtrekking moest ik daaruit nu maken betreffende het lot van vader? Men had mij als kind gesproken van de heerlijkheid van den hemel en de verschrikkingen van de hel. Kinderen nemen zulke dingen zoo ernstig! Zoo stelde ik me dus voor, hoe vader het nu zou hebben. Ik zag hem vóór mij, zich rondwentelende in de vlammen, zijn tong kauwende van pijn. Want dat waren de uitdrukkingen, die ik als kind gehoord had. Telkens als de klok sloeg, barstte ik opnieuw in snikken uit en riep: O, nu ligt vader daar al twintig uren! En o, die ontzettende gedachte, dat dit zoo eeuwig, eeuwig duren zou! Dagen achter elkaar ben ik naar het kerk- hof gegaan. Ik ben op mijn knieën gevallen. Ik heb mijn handen geslagen in de aarde, die zijn lijk bedekte en ik heb uitgeroepen: „O God! dronkaards en dieven en moordenaars geeft Gij een sterfbed en stelt hen in de gelegenheid zich nog te bekeeren! Waarom hebt Gij dezen lieven besten man zoo anders behandeld? O Heer, als Gij hem nog vijf minuten bedenktijd wilt geven, dan wil ik hem met mijn eigen handen wel uit zijn graf graven!" Vier weken heb ik zoo dag aan dag gebeden. Vier weken lang heb ik ieder uur van zijn hellesmarten geteld. Eindelijk verviel ik in een vreeselijke zenuwkoorts. Acht dagen lang zweefde ik zelf tusschen leven en dood. Maar eindelijk hernamen mijn jeugd en mijn gezond lichaamsgestel hunne rechten. Doch toen ik weer bij kwam was ook mijn geloof verdwenen. Wat ik vroeger geloofd had kón ik niet meer gelooven; ik wist dat het mij krankzinnig zou hebben gemaakt. Ik heb wel eens gedacht dat, toen ik daar in ijlende koortsen ter neder lag, de barmhartige God mij Zelf dat geloof heeft afgenomen. Maar terwijl mijn oude voorstellingen van het leven na den dood in puin zijn gestort, zijn er geen nieuwe opgebouwd. Ik behoor tot die duizenden en duizenden van menschen, die zeggen: ik wéét niet wat ik gelooven moet. Zoo zit ik nu al acht jaren ter neer: zonder wanhoop, maar ook zonder vreugde. Alleen op den sterfdag van mijn vader, komt de oude herinnering weer boven en doorleef ik nog eens in mijn gedachten het leed, dat ik toen doorleefde in mijn hart." Met aandoening des harten en met tranen in de oogen had Coba dat alles aangehoord. „O, kind, wat heb jij wat geleden!" zei ze met gesmoorde stem. „Maar weet je wat je doen moet, Annie?KomZondagavond bij ons. We praten juist tegen ■ woordig nog aleens vaak over die dingen. Misschien dat je daar wat licht en troost uit kunt ontvangen". „Och, wat zou men me daar over kunnen zeggen, dat me helpen en troosten kan?" zei het meisje op neerslachtigen toon. „Annie", antwoordde Coba terwijl ze in het maanlicht opeens voor haar ging staan en haar hand greep. „Zeg mij, zal een mensch barmhartiger handen hebben dan God?" — „Nee, Coba", antwoordde Annie, ietwat aarzelend. „Natuurlijk niet; dat kan niet." „Welnu", zeide Coba, „als jij nu wel graag met je eigen handen je vader uit het graf hadt willen graven om hem te redden, zou je niet denken dat op dat zelfde oogenblik de-handen van God nog met veel meer barmhartigheid naar hem uitgestrekt waren ?" De tranen sprongen Annie in de oogen. „O, Coba!" was al wat zij zeggen kon. En met dien uitroep, die klonk als een kreet van verlossing uit een bangen droom, legde daar op den hoek van het boschpad het beschaafde stadsmeisje haar hoofd tegen de borst van het boerenkind. Dan keerde zij naar het dorp terug. En terwijl het witte maanlicht troostend haar omstraalde klonk daar van stap tot stap in haar ziel de herinnering aan het psalmversje dat ze als kind het aller eerst geleerd had: Milde handen, vriendlijk' oogen Zijn bij U van eeuwigheid. Zevende avond. De kring om den huiselijken aard van de Rozenhoeve was den volgenden Zondag-avond grooter dan ze anders placht te zijn, want behalve Frederik van de Hooge Werde, de verloofde van Coba, was er ook bezoek van tante Janna, de stiefzuster van den jongen boer, en Annie ter Linden. De laatste had haar guitar meegebracht, want de familie was er zeer opgesteld, dat er ook wat muziek gemaakt werd, Coba bespeelde veelal het orgel, Annie begeleidde op de guitar en de beide meisjes met Frederik en Gert-Jan zongen. De laatste toonde evenwel niet veel zin om dadelijk te beginnen. „Laten we maar liever wat praten", zei hij. „Verleden Zondagavond spraken we over het eeuwige leven. Toen verklaarde grootvader ons zoo eenvoudig en duidelijk wat voor lichaam we in het leven hiernamaals zullen hebben. Maar ik zou daar toch nog wel eens wat verder over willen praten en ook eens hooren hoe daar het leven zal zijn." „Dat is een heel billijke wensch", kind, sprak zijn moeder, en tevens een heel nuttige wensch. Want al kunnen we niet met groote beslistheid over het volgend leven spreken, zoo is toch niets zoo verheffend als over dat leven eens te peinzen. Ik denk wel eens dat wij in dit aardsche leven gelijk zijn aan menschen, die den wenteltrap van een toren beklimmen, waar we de meeste onzer schreden afleggen op moeizame wijze en gehuld in donkerheid. Maar de gedachte aan de eeuwigheid is als een lichtgat, waardoor we een oogenblik een vergezicht bekomen op een wijde en zonnige wereld die daar buiten dien toren ligt, en waar we eenmaal rustig op zullen neerblikken. Ook is er voor den mensch niets zoo reinigend en heiligend als zich dikwijls te bepalen bij die ontzaglijke vraag uit het gezangvers: „Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn?" „Dat is waar. 't Is alleen maar jammer", sprak haar man, „dat we er zoo weinig met zekerheid van kunnen zeggen." „Het spreekt van zelf", zeide de oude boer, „dat waar deze wereld reeds zoovele geheimen voor ons heeft, dit met de andere wereld nog veel meer het geval moet zijn. Maar de grondslag van wat ieder menschenleven in een volgend bestaan zal wezen, is dunkt me toch hier wel voor ieder duidelijk genoeg." „Wat is dan naar uw gedachten de grondslag waarop ieders lot in de eeuwigheid berust. Hendrik-oom ?" vroeg Annie, met eenige spanning in haar stem. „Dien vind ik", sprak de grijsaard, „in het woord van den Apostel: Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Dat is de grondwet van het oordeel Gods over den mensch. Er wordt niemand eenig onrecht aangedaan. Er heerscht nergens eenige willekeur. „Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden van Gods troon". „Hij zal een ieder vergelden naar zijne werken", zegt dezelfde apostel. „Wie in zijn vleesch zaait, zal uit zijn vleesch verderfenis maaien, wie in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien." „Het is waar", sprak tante Janna, „ik vind dat een ontroerende, ontzaglijke gedachte. Laatst op de opwekkingssamenkomsten te Winterswijk hoorde ik nog datzelfde denkbeeld uitspreken in een lied, dat toen op alle menschen een ernstigen indruk maakte: Het oordeel is daar, Gods boek ligt ontsloten. Wat zal het deel zijn, dat ons beidt? Als ied're daad en woord en denkbeeld Ons lot beslist voor d' eeuwigheid. Alleen lijkt me dit vers in strijd met hetgeen ik altijd geleerd heb. Want de daden en woorden en denkbeelden der menschen zijn ontzaglijk verschillend. Als die dus des menschen lot voor de eeuwigheid bepalen, dan moet ook hun lot in de eeuwigheid ontzaglijk verschillend zijn. Maar hoe moet ik dat dan rijmen met het denkbeeld, dat ik altijd gehad heb, dat er maar twee plaatsen zijn, namelijk een hemel en een hel?" „Die beide woorden", sprak de oude man, hebben wel degelijk hun recht van bestaan. Alleen duiden ze veel meer een toestand als wel een plaats aan. Voelt iemand zich na zijn dood ongelukkig, dan zegt hij: „ik ben in de hel", waar hij zich dan ook bevindt. Is iemand gelukkig, dan zegt hij: „ik ben in den hemel", waar hij zich ook bevindt. De demonen zouden feitelijk in de hel blijven, al werden ze direct toegelaten in de heilige tegenwoordigheid Gods; de engelen zijn altijd in den hemel, al verkeeren ze ook tijdelijk hier op aarde; daarom zegt Christus ook, dat de engelen, die hier op aarde de kleine kinderen bewaken, nochtans „altijd zien het aangezicht des Vaders, die in de hemelen is. De woorden hemel en hel duiden eigenlijk den ontwikkelingsgang aan, waarin een ziel zich beweegt. Ontwikkelt zij zich naar God henen, dat is de hemel, ontwikkelt ze zich van God af, dat is de hel. En een van tweeën is met iedere ziel het geval. „Maar Hendrik-oom", zei Annie, en alleen Loba wist, waarom haar lippen zoo beefden, „U spreekt daar van een ontwikkelingsgang. Blijft de toestand van den mensch daar dan niet eeuwig en onbeweeglijk dezelfde?" „Onbeweeglijk " zeide de oude man, terwijl hij"afkeurend het grijze hoofd schudde. „Kind, hoe kom je daar toch toe ? Wie spreekt er van onbeweeglijkheid, die het leven kent? Kijk toch om je heen naar alle Gods werken! Is er iets in het heelal, dat onbeweeglijk is? Alleen God en Zijn koninkrijk zijn onbeweeglijk, maar al Zijn werken veranderen en groeien. En de geest des menschen is het beweeglijkste van alles wat God geschapen heeft. Hij kan niet stilstaan, nu niet en eeuwig niet. Ben jij hier op aarde één dag precies dezelfde als die je den vorigen dag waart? Neen nietwaar? Je geest neemt op, denkt en verandert daardoor van dag tot dag. Welnu, hoe zou dat in de eeuwigheid anders kunnen zijn?" „Dus u zoudt denken", hervatte Annie, „dat er in het leven aan gene zijde ook nog vooruitgang mogelijk is?" „Al wat beweeglijk is", was het antwoord, „kan vooruitgaan en — het kan ook achteruitgaan. Dat is de wet Gods, die staat in Openbaring 22: die vuil is, dat hij nog vuil worde, die recht- vaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde." „Maar", merkte Tante Janna eenigszins schroomvallig aan, „wordt daar in de Schrift niet gesproken van sommigen, die gaan zullen in de eeuwige pijn en anderen in het eeuwige leven?" „Dat is waar," zeide de oude boer, „maar nu moet ik je iets doen opmerken, wat verreweg het meerendeel der Bijbellezers niet weten, namelijk, dat het woordje „eeuwig" letterlijk 'niets anders beteekent dan eeuwen-durend. Zoo wordt er bijvoorbeeld vaak in de Openbaring gesproken van: van eeuwigheid tot eeuwigheid; letterlijk staat daar: tot in de eeuwen der eeuwen. Je ziet dus, dat we, ook als we blijven hangen aan de letter der Schrift, (wat ik niet doe,) toch altijd met zulke woorden voorzichtig moeten zijn. Als we eerlijk willen zijn, dan moeten we zeggen, dat de Bijbel zich op de vraag, of er na dit leven nog verandering mogelijk is, niet met beslistheid uitlaat". „Toen ik op de Veluwe bij den klompenmaker was," zei neef Teun, „had deze toch een tekst, die hij met groote beslistheid aanhaalde. Dat was het woord uit den Prediker geloof ik „zooals de boom valt, zoo blijft hij liggen." „Hoor eens, Teunneef", zei Gert Jan, „de klompenmaker kan dien tekst wel met groote beslistheid aanhalen, maar hij bekijkt hem dan toch op zijn klompenmakers, dat wil zeggen: met zijn rug naar het licht." „Hoezoo ?" vroeg neef. „Wel", zei Gert-Jan, „dat zal ik je zeggen. Je moet weten, dat dat gedeelte van den Bijbel be- trekking heeft op mijn vak, het boerenbedrijf. De schrijver geeft in dat hoofdstuk een wijzen raad aan de boeren. Werp uw brood op het water, zegt hij, dat wil zeggen zaai het broodkoren als de watervloed gevallen is, en gij zult het vinden na vele dagen. Geef een deel aan zeven, ja ook aan acht, dat wil zeggen: verdeel je land in verschillende stukken, en zet niet alles op een kaart, want gij weet niet wat kwaad er op aarde wezen zal. Als de wolken volgeworden zijn storten zij plasregen uit, dat wil zeggen: een boer kan wel veel, maar hij kan de natuurverschijnselen en natuurrampen niet tegenhouden. En als de boom naar het zuiden of als hij naar het noorden valt, in de plaats waar de boom valt, daar zal hij wezen. Dat wil zeggen: een ongeluk kan hier gebeuren, maar het kan ginder ook gebeuren, en dan moet 'n boer het ook al nemen zooals het valt. Dat is een wijze raad van Salomo en iedere boer zou goed doen met daar rekening mee te houden. — Maar nou vraag ik je, neef Teun, wat heeft dat alles nou in vredesnaam te maken met het leven na dit leven ?" „Neen, zei de jonge baas", „daar heb je gelijk in. Hier hebben we weer eens een voorbeeld hoe gedachtenloos de Bijbel vaak wordt aangebracht en letterlijk voor alles gebruikt wordt." „Wat mij altijd ernstig getroffen heeft", zeide Marretje op haar gewonen zacht-moederlijken toon, „is het woord uit de geschiedenis van Lazarus en den Rijken Man, als Abraham zegt: tusschen ons en ulieden is een groote klove gevestigd, zoodat degenen die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die van daar tot ons overkomen. Ik vind dat altijd een van. de verschrikkelijkste woorden van den Bijbel." „Het is zeker een van de ernstigste", sprak de oude man. „maar als wij toch met de letter der Schrift moeten werken, laat een van de jongens dan nog eens in den Bijbel nakijken, wat er staat: niet kunnen, of nooit kunnen. Herman had het spoedig uit Lukas 16 opgezocht. „Er staat, zooals moeder gezegd heeft", zei hij, „niet kunnen." „O, zoo", zei de oude man. „En merk op, kinderen, dat dit wel eenig verschil maakt. Als ik zeg: ik kan niet naar Zutphen, dan beteekent dat nog niet: ik kan nooit naar Zutphen. Als Abraham op zeker oogenblik tot den Rijken Man zegt: wij kunnen niet bij u komen, dan beteekent dat nog niet: we kunnen nooit bij u komen. Je ziet dus, kinderen, dit woord heeft een betrekkelijke, maar niet een volstrekte beteekenis. Zeker, daar zijn ontzaglijke kloven. Hier op aarde leeft alles maar door elkaar. De goddelooze en de rechtvaardige zitten samen in een spoorwegcoupé. Maar in de eeuwigheid komt er ordening en schifting. „De zondaar zal daar niet bestaan in de vergadering der rechtvaardigen." Ieder hunner gaat daar, zooals de Schrift zegt „naar zijn eigen plaats." En huiveringwekkend zijn soms de kloven, die twee menschen, die hier elkaar dagelijks ontmoetten, daar soms van elkaar scheiden. Die kloven worden veroorzaakt door hun innerlijke gezindheid. Maar daaruit volgt, dat als die innerlijke gezindheid verandert, ook de klove tusschen hen vermindert. Overigens is deze openbaring, die Christus ons gegeven heeft en die door de meeste menschen wordt aangevoerd als een bewijs voor de onbeweeglijkheid van het leven na den dood, juist een bewijs voor zijn beweeglijkheid. O, wat is deze geschiedenis veel barmhartiger voor de arme ziel dan vele van hare uitleggers! Let er eens op wat het eerste woord is, dat Abraham tot den Rijken Man spreekt, nadat de eerste lichtstralen tot zijn zielsoog zijn doorgedrongen. „Kind!" — „Kind!" Het eerste woord is het teederste woord, dat ooit over menschenlippen gevloeid is! En nu kan ik je vanavond niet deze heele geschiedenis uitleggen. Maar op één ding wil ik toch nog even je aandacht vestigen. Luister eens wat de Rijke Man eindelijk zegt. „Ik bid u dan, vader", zegt hij, „dat gij hem zendt tot mijns vaders huis. Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging." Wat dunkt jullie, is dit nog dezelfde koude, zelfzuchtige man van vroeger, of merk je in hem eenige verandering? „Ja", zeide Marretje, „er is verandering in zijn ziel gekomen. Hij verkeert nog wel in diep gevallen toestand. Maar de eerste bloem van medelijden is toch te midden van de smarten der hel in zijn hart ontwaakt." „Dus u zoudt denken, Hendrik-oom, dat de straf, die God aan den Rijken Man oplei, een correctioneele strekking had?" zei Annie ter Linden. „Wel kind", antwoordde de oude man, „dat kan je het beste bij je zeiven nagaan! Je bent onderwijzeres. Welnu, als je de kinderen straft, hoe doe je dat dan: crimineel of correctionneel?" „Wat beteekenen die vreemde woorden?" vroeg Teunneef. „Ik bedoel", zeide de oude man, „of Annie de kinderen straft alleen maar om haar eigen wraakgevoel te bevredigen of met het doel om de kinderen te corrigeeren, ze te verbeteren." „Natuurlijk om ze te verbeteren", zei Annie. „Welnu", sprak de grijsaard, „hiermede heb je heel de quaestie opgelost! God is niet minder dan jij! Alle straffen, die hij uitdeelt, zijn correctioneel; ze dienen om ons tot bekeering te brengen. Daarom openbaart zich in iedere straf niet alleen Gods gerechtigheid, maar ook Zijn eeuwige Liefde, en wel mogen we in onze kerken zingen: Nooit was Uw liefd' ons nader, Dan toen G'ons lijden zondt. En lees eens met deze gedachten voor oogen de geschiedenis van Lazarus en den Rijken Man, en dan zal je zien, wat aanbiddelijke wijsheid Gods ons in deze geschiedenis tegenblinkt." „De verklaring, die je van dit verhaal geeft, Hendrik-oom, is zeer schoon en troostrijk", sprak tante Janna. „Maar spreekt de Schrift dan ook niet over poorten, die gesloten werden en waarschuwt zij ons ook niet voor gelegenheden, die voorbij zijn? Ik herinner mij van de samenkomsten te Winterswijk nog een ander lied: O, kind van Gods liefde, Verzwaar niet uw schuld, Maar wordt met de volheid Des Geestes vervuld. Bedroef dan den Geest niet, Die heden nog staat, Wellicht is het morgen Voor eeuwig te laat. Zou je willen zeggen, Hendrik-oom, dat die regels niet waar zijn?" „O, neen", riep de grijsaard op levendigen toon. „Neen, Janna, die woorden vormen geen ijdele bedreiging, — ze berusten op een ontzettende en schrikkelijke werkelijkheid. Daar zijn inderdaad kansen, die voor altijd en immer voorbij zijn. Want God geeft ons wel telkens nieuwe kansen, maar de oude krijgen we nooit weer terug. Eens zag Jeremia, hoe een pottebakker bezig was, om een sier-vaas te draaien op de schijf. Het werk mislukte echter, de klomp klei viel in het zand en werd verontreinigd Doch de man wierp den kleiklomp niet heelemaal weg. Hij vormde er een nieuw model van. Maar een vaas kon het nooit meer worden. Dus maakte hij er een vat van voor huiselijk gebruik, „gelijk het recht was in zijn oogen." Toen zeide de Heer tot Jeremia: „Zou ik ook ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottebakker, o Huis Israëls?" Zeker, de Heer geeft ons telkens nieuwe kansen. Maar iedere kans, die we voorbij laten gaan, maakt de volgende kans minder, en er zijn poorten van gelegenheden, die onherroepelijk voor ons gesloten worden. Daarom is het ook zoo waar, wat er in het gezangvers staat, dat we nu in den schemeravond wel eens samen kunnen zingen: Dit aanzijn zal u ras begeven, o, Mensch, gebruik het wijs. Het heeft, verknocht aan 't volgend leven Een eindeloozen prijs. De kleinst' ontwikkeling houdt haar waarde, Wat ooit de tijd verstoort, Maar 'tzaad, dat hier verstikt in a? aarde Brengt nimmer vruchten voort. Coba liet, na het gezang begeleid te hebben, de orgellamp aan, die nu in de kamer een gezellig schijnsel wierp. „Wel", zei ze, terwijl ze weer met opgewektheid in den kring plaats nam, „wat is dat toch een heerlijke gedachte, dat ook de kleinste ontwikkeling haar waarde behoudt. Zou dat nu werkelijk waar wezen, grootvader, dat we alles wat we hier leeren, leeren voor de eeuwigheid en dat alles ons om zoo te zeggen eenmaal te pas komt?" „O, wat zou dat heerlijk zijn", zei Marretje.» Als ik zoo aan mijn huishouding bezig ben, dan denk ik wel eens: wat doet 'n mensch toch een hoop werk, dat eigenlijk niemendal te beteekenen heeft. Maar als je het zóó bekijkt, dan is er letterlijk geen enkel werk zonder beteekenis, en dan kan je op iederen arbeid het stempel drukken van de eeuwigheid." „Ja", zei haar man, „en wat ik ook zoo heerlijk vind, is dat er bij deze beschouwing zulk een natuurlijk verband moet bestaan tusschen dit leven en het volgend leven." „Ja, dat bestaat er zeker", sprak de oude boer. „Er is lang niet zulk een groot verschil tusschen het hemelsche en het aardsche leven als velen denken. Vaak sta ik met mijn gedachten stil bij den tekst: de hemel is des Heeren troon, en de aarde is de voetbank zijner voeten. Je weet dat een troon en de voetbank die bij dien troon hoort, in denzelfden stijl zijn opgebouwd. Dezelfde soort versiering, die men op den voetbank vindt, vindt men ook op den troon; alleen is daarboven alles heerlijker en grootscher dan daarbeneden. Diezelfde gedachte van de eenheid van dit leven met het volgend leven werd ook reeds uitgesproken door Hermes, den Egyptischen wijze, als hij zeide: Alles wat is, is dubbel." „Grootvader", zei Gert-Jan, „als dat waar is, dat het volgend leven de voortzetting is van dit leven, dan kunnen er in een volgend bestaan ook nog vele talenten en gaven tot ontplooing komen, die hier nooit uit de windsels konden breken. Ik denk vaak aan die arme stumpers, die hier wel met hun woonwagens doorreizen. Wie weet als zulke kinderen eens behoorlijk werden opgevoed, wat er van terecht zou komen. En hoeveel andere levens worden hier levenslang misdeeld en komen nooit tot hun volle ontwikkeling." „Da's wel waar, Gert-Jan", zei tante Janna en zuchtte. Ze had verleden jaar een kind verloren, dat achttien jaar oud was geworden, maar dat altijd idioot geweest was. „Van al dezulken", hernam de oude man, „geldt het woord des Heeren, dat vele laatsten de eersten zullen zijn en vele eersten de laatsten." „En eindelijk, kinderen", ging hij voort: „als het toekomend leven een leven is van ontwikkeling, dan hebben we daar ook de gelegenheid om iets voor elkaar te zijn en wat voor elkaar te doen. Wat zouden we aan een eeuwigheid hebben, waarin allen eenzelfde mate van geluk of ongeluk deelachtig waren en waarin nooit eenige verandering of ontwikkeling plaats kon hebben? In zulk een hemel zou de eene niets hebben aan den anderen. We zouden dan gelijk zijn aan de steenen godenbeelden uit de Boeddatempels, die eeuw in eeuw uit onbeweeglijk naast elkaar zitten. Gelukkig, kinderen, de hemel der Christenen is een levende en beweeglijke hemel. Daar staat geschreven: „Zijne dienstknechten zullen Hem dienen." De hemel is dus niet in de eerste plaats een plaats van genot, het is een plaats van arbeid en van liefdedienst. Talloos zijn de voorbeelden van stervenden, die vóór hun heengaan sommigen van hun lang gestorven familieleden weerzagen. Zulke feiten moesten reeds overtuigend genoeg voor ons zijn, dat daar in den hemel geen werkelooze rustbe- „Als ik in den hemel kom", sprak eens de Heils-generaal Booth, „als ik in den hemel kom, dan word ik weer heilssoldaat. Ik zal den Heer onmiddellijk vragen of er ook daar geen stumpers en achterlijken zijn, die gered moeten worden." Welnu, de Heer zal zijn bede verhooren. Want het reddingswerk der eeuwige Liefde gaat al de eeuwen ongestoord door. Heb je wel eens opgemerkt, hoe vaak in de Openbaring vanjohannes de gezaligde menschen God danken, dat Hij ze gemaakt heeft tot Koningen en Priesters? Ze dan- ken God met stecfots voor hef feit, dat ze koninklijke heerlijkheid mogen hebben, maar ook dat zepriesters mogen zijn. Je weet,, wat de eigenaardige roeping is van een priester. Hij moet dedwalenden onderrichten en met dè zonden van anderen tot God gaan. Over wie zouden ze daar priesters zijn, indien het niet was over dwalenden en zondaars, die door bun dienst moeten worden geholpen? En de opperste van al die priesters is. Jezus, die, zooals de Schrift zegt, „Hoogepriester is in eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek". O, kinderen, als ik dat bedenk, wat een eindelcoze ontwikkeling we daar tegemoet gaan, wat lieflijke samenleving ons daar is toegezegd] dan zeg ik met Paulus: , Ik verlang om ontbonden te zijn en met Christus te leven." Allen hadden met belangstelling het gesprek aangehoord, maar niemand met zooveel gespannen aandacht als Annie ter Linden. Een nieuwe wereld was er voor haar opengegaan. Het was of ze na acht jaar voor het eerst weer grond onder de voeten kreeg. „Mijn oude voorstellingen aangaande het leven na den dood zijn. rn puin gestort", had ze verleden week tegen Coba gezegd, „en er zijn geen nieuwe opgebouwd." Maar thans was er voor haar oogen eert gebouw verrezen, machtiger en schooner dan al wat ze ooit had kunnen denken of droomen. Zoozeer was ze met deze gedachte vervuld, dat Coba haar tot driemalen toe moest vragen om, voor men elkaar goeden nacht zei, nog een lied te zingen. Het droeg een vreemden titel: War ook uw lot, 'Is één in God. En op plechtige wijze klonk de oude koraalmuziek der zangstemmen en instrumenten: O, wees maar stil, mijn arm, onrustig hart! Al wat u smart is eigenlijk maar schijn; Een angstdroom van uw eigen koortsig brein. Straks wijkt de droom en dan wijkt ook de smart! Waan is al wat u als een kwaad ontmoet, Want in het gansch heelal is niets dan Goed; Al 't Kwade is Goed, maar eindeloos vergroot, De Straf - een hooger Zegen, en de Dood — Waarom zoudt gij, mijn hart, voor 't sterven beven? — De Dood is slechts een nieuwe vorm van Leven. Toen zij buiten kwam en het erf van de Rozenhoeve verlaten en den zandweg betreden had, blikte ze op. De wolken, die met het vallen van den avond nog heel den hemel overtogen hadden, waren thans weggevaagd. Juist boven den dorpstoren blonk er een zeldzaam groote ster. Ze wist niet welke ster het was, maar de gedachte kwam in haar op, dat het mogelijk wel de ster was, die eenmaal de Wijzen den weg had gewezen naar de kribbe van den Verlosser. En al maar starende naar die ster, was het haar alsof de hemelen zich openden en ze een zacht geruisch vernam als van vele duizenden stemmen, die opnieuw zongen: Eere zij God in de hoogste hemelen; Vrede op aarde; In menschen een welbehagen. En het was haar te moede, alsof ze onder die alle één stem herkende, die even klankrijk en opgewekt zong als hij vroeger gedaan had, maar thans geheiligd door vele bittere tranen, tranen Hol/ 3}/ 9. / van hem zeiven en tranen van haar, die zoo langen tijd met hem geschreid had. En opziende naar de woningen van het Vaderhuis, fluisterde ze voor de eerste maal na acht jaren in groote kalmte en vrede: Dag vader! Dag lieve vader! De torenklok goot de galmen van tien vervlogen uren over het slapende dorp. Een oogenblik stond ze in de verlaten dorpstraat stil en keek naar haar schoollokaal, waar de maan juist de ruiten verzilverde. Ze dacht aan het werk, dat ze daar deed, aan haar ontzaglijke verantwoording voor de eeuwigheid; aan de kansen, die in haar jonge leven reeds onherroepelijk voorbij waren, en aan den eeuwenomvattenden liefdearbeid, die nog voor haar weggeleid was. Plotseling kwam over hare ziel het besef van een eeuwigheidskind te zijn, en terwijl ze in nameloos verlangen haar handen uitbreidde naar den wijden hemel, schreide het in haar gelijk een hert schreit naar de waterbronnen: „O God, mijn God!" En daarop trad ze het eenvoudige huisje binnen van de weduwe, bij wie ze thuis lag. Lees het Maandblad Licht en Liefde voor allen, die daaraan ~ behoefte hebben. i= ONDER REDACTIE VAN HILBRANDT B05CHMA. -:- Prijs 50 Cents per Jaar. -:- WÊ®T Aan te vragen bij de Administratie van „Licht en Liefde" te Ruurlo.