AAN 'T EIND DER REIS DOOR, Da J.H. GUNNING J.Hz AAN 'T EIND DER REIS EEN WOORD VOOR OUDE PELGRIMS DOOR Dr. J. H. GUNNING J.Hz. AAN MIJN LIEVE VROUW. Samen oud, in God verheugd. Rijpen wij voor d' Eeuwge Jeugd. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 246 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers por nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. In slappe band 35 ct. extra. Komt, laat ons voortgaan, kindren, Want de avond is nabij! Het stilstaan kan licht hindren In deze woestenij. Komt, sterkt opnieuw den moed! Den wandelstaf geheven Om hemelwaarts te streven! Zóó wordt het einde goed. Zij zal ons niet berouwen De keus van 't smalle pad; Wij kennen den Getrouwen, Die ons heeft liefgehad. Vest a 1 uw hoop op Hem! Dat ieder 't aangezichte Ginds naar de Godsstad richte Daar ligt Jeruzalem! TERSTEEGEN. T N de navolgende bladzijden wensch ik als belijdend chris* ten te spreken tot hen» die met mij den weg naar den hemel bewandelen en Jezus Christus als hun levensgids kozen *• althans dien weg op willen gaan. En in het bijzonder richt ik mij nu tot bejaarden, tot ouden van dagen, met den oprechten wensch door dit boekje een hoopvoi en vertroostend licht op hun „winterdag" te doen vallen. Er zijn niet te veel bl ij moedige oudjes! Het is hier de plaats dus niet om over den ouderdom i n het algemeen te spreken. Dat onderwerp is waarlijk belangrijk genoeg en dan ook door velen behandeld. Door weinigen zoo waardig als door den beroemden Romeinschen redenaar Cicero, al kon hij, die de ster van Bethlehem niet kende, het ook niet verder brengen dan tot eene mannelijkverheven berusting, gespeend aan alle sentimentaliteit en vrij van den haat en den spot, dien de Oudheid evenals de Middeleeuwen vaak voor den ouderdom overhadden. Wonderlijk. Bijna ieder begeert oud te worden en als een hooge leeftijd bereikt wordt, gaat men klagen, zuchten en steunen. Ach, de vrees voor den dood houdt allen bevangen, die hem niet door het geloof in Christus als een overwonnen vijand hebben leeren kennen. Tot hen be- hoor ik door Gods genade en daarom wil ik gaarne rekenschap geven van mijne blijdschap in den Zaligmaker, ook nu de dag des ouderdoms voor mij daar is. Ik doe dit gaarne, want ik heb waarlijk medelijden met vele oude menschen, die ik telkens leer kennen als leden van een zuchtend en klagend gilde. Dat mag toch niet, broeders en zusters in onzen Heiland! Het valt mij volstrekt niet moeielijk mij in hun gedachtenwereld te verplaatsen. Het is inderdaad niet gemakke1 ij k telkens en op allerlei manieren te bespeuren dat onze vermogens, onze levenskrachten, de frischheid en de gaafheid van ons lichaam — en misschien óók wel van onzen geest — aan het verminderen zijn. De een zal dat sterker gevoelen dan de ander. Er zijn zelfs enkele hoogbejaarden, die werkelijk nog heel geen sporen van den naderenden ouderdom en van éénige aftakeling vertoonen, maar dat zijn toch uitzonderingen. Wanneer wij de zestig gepasseerd zijn, gaat het gewoonlijk (naar het uitwendige) berg-af; wij bereiken de zeventig niet zonder onmiskenbare teekenen dat onze aardsche tabernakel begint te kraken en te schudden, en als de tachtig in het zicht of zelfs» al voorbij zijn, hebben wij, zooals de wereld dat uitdrukt, niet veel meer te verwachten. Nu voel ik, die zelf hunner één ben en die, als God mij spaart, spoedig de acht kruisjes bereikt zal hebben, den vurigen wensch bij mij opkomen u nog eens te bemoedigen en te vertroosten, gelijk ik het zoo pas door een afzonderlijke „libel" mijn zieke en zwakke medereizigers-naar-Sion beproefd heb te doen. „Voor onze zieken!" Het is wel niet de eerste maal dat ik dat doe, want „Voor Kranken" schrijf ik geregeld in mijn weekblaadje „Pniël" *) bemoedigende stukjes, terwijl één van de vijf deelen van mijn „Christus Consolator" 2) dienzelfden titel draagt. En mijn dikke boek „De Morgenstond nadert" 3), dat geheel aan den ouderdom gewijd is en dat tot mijn innige blijdschap voor velen tot zegen is, heeft zijn tweeden, vermeerderden gang onder de oudjes al reeds grootendeels afgelegd, zoodat ik misschien nog wel een derden druk zal beleven. Maar de uitgevers dezes meenden dat er ook nog wel plaats was voor een kleiner geschriftje in deze populaire en goedkoope Serie, en voor mij is het schrijven voor en het spreken tot mijne mede-bejaarden altijd weer opnieuw een genot en een voorrecht. Hoe kunnen wij waardigi ij k oud worden, beste vrienden? Oud worden doen we vanzelf wanneer de dood ons niet op jongeren leeftijd komt halen. Dat is dus geen kunst! Daar kunnen we niets aan toe- of afdoen. Maar „waardiglijk," dat wil zeggen: op eene waardige wijze, oud te worden, zóó als het christenen past, menschen. ') Sedert 45 jaar uitgegeven bij de firma J. J. Groen & Zoon, Pieterskerkkoorsteeg 18, Leiden, die op aanvrage gratis en franco eenige weken lang het blad ter kennismaking toezendt. ') Uitg egeven bij J. H, Kok te Kampen. Op aanvrage gratis prospectus verkrijgbaar ) Uitgever H. J. Sprayt, Amsterdam. Op aanvrage gratis prospectus. Het boek is met groote letter gedrukt, op zwakke oog en berekend. die door Christus verlost zijn en die weten dat zij op weg zijn naar hun hemelsch Vaderland, heusch dat gaat niet vanzelf en dat is ook n i e t zoo gemakkelijk, want ach, wat zijn er vele beklagenswaardigen onder de grijzen van hoofd en de ouden van dagen! Waartoe vervalt men al niet wanneer men eenmaal aan het vervallen is! U voor dat gevaar te waarschuwen, u op de „sierlijke kroon", die de Heere ons schenken wil. te wijzen, u de mogelijkheid van een blijden, godzaligen ouderdom te beschrijven, dat is het ideaal, dat ik mij met het schrijven dezer bladzijden voorstel. God helpe en bekrachtige mij! ' , Ik verzeker u plechtig: het is mogelijk, mijn broeder ot zuster! Er is een geneesmiddel, dat onfeilbaar helpt (ook onder alle denkbare tegenspoeden en beproevingen) om een blijmoedigen, gezegenden ouden dag te hebben; een geneesmiddel, dat geen geld kost als zoovele kwakzalversmiddelen, die men aanprijst uit eigenbelang en beproeft met altoosnieuwe teleurstelling, vaak tot groote schade van ziel en lichaam beide - ik zal het u noemen. Het is: de ouderdom uit Gods hand te o n t v a n g e n en dan eerlijk G o d e t o ƒ t e w ij d e n. Met mijn Bijbel naast mij, dien ik nu m hoofdzaak alléén aan het woord ga laten, wensch ik u de heerlijkheid van het leven der genade te laten zien, opdat ook gij, mijn onbekende lezer, moogt leeren de handen naar dat begeerlijk geluk uit te strekken of, indien gij het reeds kennen moogt, met mij de handen te vouwen en te zeggen: „o Heere, hoe g r o o t is het goed, dat Gij weglegt voor degenen, die U vreezen!" (Ps. 31 : 20) Ja waarlijk, het is een groote genade godzaliglijk oud te worden. Men leert het nooit wanneer men niet vast verzekerd is dat God, de levende God, ons leven b estuurt en leidt, zoodat wij geen hulpelooze speelbal zijn van een onverbiddelijk Noodlot, maar de voorwerpen van eene goddelijke, vaderlijke zorg. En toch is dit kinderlijk geloof aan „die Hand, die ons leidt" in onze dagen bijzonder moeielijk geworden, veel moeilijker dan in vroegere jaren. Wij leven in een tijd van ruwheid en van schrikkelijk machtsmisbruik. Sedert den afgrijselijken wereldoorlog van 1914—1918 is het zedelijk besef bij alle volkeren op ontstellende wijze gedaald. Wij zien overal het brute geweld de zwakkeren verdringen en vertrappen. De Regeeringen vragen niet meer naar Gods eeuwige wetten, maar stuwen de natiën voort op den weg van zelfzucht en vermeende grootheid, blind voor het onrecht, dat zij plegen en voor het onheil, dat zij over eigen of vreemde volkeren brengen. De menschen zijn zóó verwilderd geworden dat onloochenbaar onrecht hun ten slotte volkomen toelaatbaar en plichtmatig voorkomt. Zij leven allen „boven de kracht", zoeken veiligheid in steeds waanzinniger bewapening en bereiden aldus een nieuwen oorlog voor, die alle gruwelen van den voorafgaanden krijg nog eindeloos overtreffen zal. En God z wij g t. Hoe kan men soms in de benauwdheid van zijn hart snakken naar een ingrijpen van den Almachtige, naar een onmiskenbaar bewijs Zijner heerschappij, naar een „tot hiertoe en niet verder", dat aan al deze goddeloosheid paal NU en perk stelt! Hoe anders zouden w ij het inrichten, wanneer w ij in den gang van het wereldgebeuren eens mochten ingrijpen! Hoe zouden w ij die brute dictators, die onverdragelijke tyrannen tot rede brengen! Arme, dwaze, machtelooze mensch, o leer toch de hand op uwen mond te leggen en te bukken voor den Allerhoogste, die bij jaar noch eeuwen telt, die den loop der wentelende zonnen onverwrikt heeft vastgesteld en die ook uit dezen chaotische baaierd Zijn heilvolle wereld zal doen voortkomen, zoo zeker en zoo waarachtig als Hij leeft, maar op Z ij n wijze en Z ij n tijd. Gewis, daar i s eene wetder Natuur in de gansche Schepping en eveneens óók in ons eigen, persoonlijk leven. Laat mij, om niet te veel af te dwalen, blijven bij ons lichamelijk bestaan. Wie als een gezond, normaal kind ter wereld komt, wordt, als geen storende invloeden zich doen gelden, vanzelf oud. De kleine, machtelooze baby — één aandoenlijk hoopje onmacht — wordt allengs zich van het leven bewust, groeit op tot kind, tot jongeling of jonge maagd, komt straks in de Storm- en Drangperiode, die elkeen wacht, krijgt illusies, idealen, teleurstelling en ontgoocheling gelijk elk ander menschenkind, wordt groot en volwassen en sterk en durvend totdat het weer bergafwaarts gaat, en de veerkracht verslapt en de levenslust gaat kwijnen en de ouderdom nadert of ongemerkt reeds gekomen i s. Al deze dingen zijn onvermijdelijk en maken in hun onverstoorbare eentonigheid moede, zóó moede dat geen mensch het zou kunnen uitspreken (Pred. 1:8) Maar er is óók eene wet der Genade en daaronder leven wij, die den naam van Christus belijden. Die den Heere verwachten, vernieuwen de krachten. Het gaat niet naar den bleeken dood, 't gaat naar het Leven henen! Het is de Heere, die naar de schoone toelichting van Professor Valeton op Ps. 103 : 5 „uwe sierlijke gestalte verzadigt van schoonheid, zoodat uwe jeugd zich vernieuwt als eens arends". Uwe s i e r 1 ij k e gestalte! Verheugt u, gij oude tobbers, kromgebogen van de rheumatiek, ontsierd door rimpels in uw kleurlooze huid, wankelend op uwe onvaste voeten, met verduisterde oogen, onzeker daarheen strompelend — „zwart, maar toch liefelijk" (Hoogl. 1 :5) zijt gij voor het hart van uw Koning en gij b e z i t reeds het geheim der eeuwige jeugd, die u weldra ongesluierd en ongestoord ten deel zal vallen, wanneer de schaduwen ook voor u gevallen zijn. Als met den forschen wiekslag van een arend zult gij omhoog varen het Licht te gemoet en wandelen zonder immermeer moeheid te kennen. Komt, laat ons nu eerst samen Gods Woord openslaan en laat mij u dan daaruit mogen voorlezen wat ik tot onze gemeenschappelijke bemoediging en vertroosting aldaar aantref! Het zal u wel blijken dat ik onwillekeurig telkens naar het Boek der Psalmen terugkeer, want dèt is toch wel bij uitnemendheid de apotheek voor kranke en vermoeide harten! Bij U, Heere, zoek ik toevlucht, laat mij niet beschaamd worden! (Ps. 71:1) Laat mij ten tijde des ouderdoms niet los, verlaat mij niet als mijne kracht bezwijkt! (vs. 9) De dichter weet het wel, gelijk al deze heilige zangers het weten, dat het leven vluchtig en voorbijgaande is — wij brengen onze dagen door als een zucht (Ps. 90 : 9), nu, wat is ij 1 er en onvaster dan eene verzuchting, die in de ledige ruimte vervliegt? — maar des te heerlijker is hun de goddelijke belofte, waarop zij vastelijk vertrouwen: I k sta hun bij in den nood, I k zal hen uitredden en eere geven, hen verzadigen met langen levensduur en hun mijn heil doen zien. Ps. 91 :15, 16) Wij kennen allen de aandoenlijke en dichterlijke beschrijving van de lichamelijke gevolgen des ouderdoms door den Prediker (12 :1-7), eene treffende beeldspraak, die ik in mijn boek „De Morgenstond nadert" (2e dr. blz. 117 verv.) uitvoerig heb toegelicht. Dat is geen vroolijke teekening, maar zij is trouw aan de werkelijkheid ontleend. Na de vijftig komen bij velen al de eerste voorboden van den naderenden ouderdom zich vertoonen. Het haar wordt grijzer en dunner, de gehoorscherpte neemt af, de huid wordt droger en minder elastisch, de spieren worden smaller en taaier, de beenderen brozer, de wervelkolom stijver en alle inwendige organen, zooals nier en milt, worden kleiner. En evenzoo nemen veelal de geestelijke vermogens af. Wij staan inderdaad al met één voet in het graf en er behoort genade toe om bij al die aftakeling en vermindering toch blijmoedig en opgewekt te blijven. Ja, dat kan ons somtijds bitter zwaar vallen en ter neer drukken, maar het mag niet en het hoeft niet, vrienden! Denk aan Joh. 21 : 18, 19 waar de Heiland tot Petrus zegt: voorwaar, voorwaar zeg Ik u: toen gij jonger waart, placht gij u zelf te gorden en naar uw eigen vrije keuze te gaan, waarheen gij wildet. Maar als gij eens een oude man wezen zult, zullen anderen u gorden, namelijk met touwen u binden en u naar eene plaats brengen, die gij nooit zoudt hebben uitgekozen. Dit zeide de Heer, wetende dat hij eenmaal onder Keizer Nero gekruisigd zou worden. Dat is een Godverheerlijkend lijden en Petrus is het zeker blijmoedig, in zijn Heiland getroost, tegen gegaan. O laat ons toch eiken dag bidden dat wij onze (kleine of misschien zelfs wel groote) moeielijkheden — maar die toch in g e e n geval met de schrikkelijke kruisespijn te vergelijken zijn — met opgeheven hoofde en stil Godsvertrouwen mogen dragen! Hoe heeft de apostel Paulus geleden, velen ten zegen en ter heilzame verootmoediging! (2 Cor. 4:7-18) Maar in dat alles waren zij méér dan overwinnaars door Hem, die hen liefhad en ondersteunde. (Rom. 8:37) Neen, waarlijk, wij zijn in onzen ouderdom niet verlaten! Gij zijt door Mij gedragen van den moederschoot af, spreekt Jehovah, getorst van de geboorte aan. Tot den ouderdom ben Ik dezelfde, tot de grijsheid toe zal Ik u dragen. (Jes. 4 :3, 4) Bij allen strijd, bij elke zwarigheid, die ons verzwakkende lichaam met zich medebrengt, mogen wij ons oprichten aan de heerlijke woorden van Zacharias den profeet, als hij den Dag des Heeren beschrijft met al de wonderen, die er dan ook in het rijk der natuur zullen wezen: dan zal er geen koude en geen vorst noch ijs meer zijn, het zal onafgebroken dag wezen, zonder wisseling van dag en nacht, en ook ten tijde van den avondstond zal het licht er helder zijn. (Zach. 14:6) Laat ons nu bedenken, vrienden, dat zulke profetische woorden n i e t in onzen Bijbel staan om aan vrome, geleerde mannen stof te bieden voor diepzinnige speculatiën en verheven stelsels, maar om ons in dezen tijd richtsnoer te geven voor handel en wandel. Wij moeten nimmer vergeten dat Gods Woord een gids en baken voor het h e d e n is en dat de toezeggingen Gods voor a 1 Zijne kinderen waarheid z ij n en waarheid b 1 ij v e n. Ik ken, God zij geloofd, vele ouden van dagen voor wie het leven, ondanks alle bezwaren en moeite, een blijde, zonnige d a g is, omdat de Heere met Zijn oneindige liefde schijnt in hunne harten en die in den avondstond van hun leven Psalm 27 goed hebben leeren verstaan: de Heer is mijn licht en mijn heil, voor wien zou ik vreezen? De Heer is mijns levens schuts, voor wien zou ik vervaard zijn? In d i e kringen, bij d i e menschen, die den Heere vreezen en liefhebben, is de vreeze des doods overwonnen en heeft men de schoonheid van het leven leeren kennen. Een oud mensch behoeft niet te verdorren, hij mag het ook niet. Zoolang hij nog iets leeren en in zich opnemen kan, en zoolang hij nog verdragen kan tegengesproken te worden, b 1 ij f t hij jong van hart! Ook de oude boom maakt steeds weer nieuwe bladeren. Welke breede horizonten gaan er voor een oog open, dat de ijdelheid der wereld grondig heeft leeren inzien en nu den blik op het eeuwige vaderland richten mag! En met hoeveel kalmte en liefde ziet hij dan hen aan, die nog volop in hun worstelingen verkeeren en voor wie hij, als hij tactvol en voorzichtig met hen omgaat, tot zoo grooten zegen worden kan! Maar wij moeten met alle kracht waken tegen opdringerigheid en tegen den waan dat wij, alleen reeds omdat wij oud zijn, te allen tijde een belangstellend, luisterend oor mogen verwachten. Wij moeten ook leeren terugtreden en, gelijk wij van de groote steenblokken lezen, die voor den tempel dienen moesten, ons eerst door den goddelijken Bouwheer laten behandelen en behouwen vóór wij stillekens op onze plaats in het heiligdom kunnen worden ingevoegd. (1 Kon. 6: 7) Daar behoort veel ootmoed toe. Ootmoed, die zich niet willoos, maar g e w i 11 i g onder de vaak zoo gestrenge hand Gods leert buigen, gelijkende op het vensterglas, dat geen andere bedoeling heeft dan zelf als het ware onzichtbaar te verdwijnen, maar volkomen dóórgang aan den glans en de warmte der zonnestralen geeft. Hoe ootmoediger wij worden, hoe meer wij vrijwillig op den achtergrond blijven kunnen, te rijker en te voller zal ons leven zijn, te gezegender ook voor anderen. Maar dat alles heeft niets met pessimisme of levenszatheid te maken. Wij zijn voor het leven geschapen en wij mogen ook alleen het leven liefhebben. De dood is een indringer in Gods Schepping. Hij is de straf der zonde en omdat de zonde onze grootste vijand is, is ook de dood de laatste vijand, die te niet zal worden gedaan. (1 Cor. 15 :26) Het christelijk geloof is feitelijk niet anders dan den dood onder ie deren vorm te haten. De levende, de levende, die zal U loven, o Heere, roept Koning Hizkia uit (Jes. 38 : 19 ) en wij moeten leeren het hem uit volle overtuiging na te zeggen. Gij die God zoekt — uw hart leve op! zegt de Psalmist (Ps. 69:33), want hierin is de liefde Gods in ons geopenbaard dat God Zijnen eengeborenen Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij zouden leven door Hem. (1 Joh. 4:9) Ach, hoevelen zijn daar in de zoogenaamde Christenheid, die onder het gestrenge oordeel van den Heiland vallen: Ik weet uwe werken, o gemeente van Sardes, gij leeft slechts in naam, maar in werkelijkheid zijt gij dood! Daar was in de kerk van Sardes misschien wel een bisschop aan het hoofd, die Z o t i k o s heette, welke naam beduidt: „levendig, vol van leven", en die ook den indruk wekte van rijk te zijn aan geestelijke kracht — en toch was het geestelijk leven in hem gestorven. O broeders en zusters, bedenkt het toch in uw ouderdom dat het zoo gemakkelijk is uzelven te bedriegen. Ziehz e 1 v e n te bedriegen, zonder het te merken is even gemakkelijk als het moeielijk is anderen te bedriegen, zonder dat z ij het merken. Niet opzettelijk, alsof gij den ganschen dag geen anderen wensch zoudt koesteren dan comedie te spelen en tegen beter weten in u met valsche veeren te tooien <— neen, maar ons hart is arglistiger dan éénig ding en wij kunnen waarlijk meenen, oprechtelijk meenen op den smallen weg des levens te verkeeren en toch den breeden weg bewandelen, die ten verderve leidt. Het ware, het echte, het in het vuur der beproeving standhoudende leven, is alléén inChristus te vinden, zoodat men zonder vreeze zeggen kan: i k ben het niet meer, die leef, maar Christus leeft in mij. (Gal. 2 :20) Die mensch heeft geen anderen grondslag dan g e n a d e eeuwige, vrije genade. Het komt per slot van rekening niet aan op het willen of het loopen van den mensch (Rom. 9:16) — een beeld, aan de wedrennen en worstelspelen der heidenen ontleend (Gal. 2 :2; 5 : 7; 1 Cor. 9 : 24 en a.p.m.) - maar op de^erbarming Gods. Uit genade hebt gij door het geloof de zaligheid verkregen. (Ef. 2 : 8) En wie dat kent, die mag ook vastelijk vertrouwen dat Hij. die zulk een goed werk in hem begonnen heeft, het ook v o 11 o o i e n zal tot aan den dag van Jezus Christus toe. (Fil. 1 :6) Zóó leiden wij eensdeels een overwinnend leven, want Christus, de Overwinnaar van dood en hel, leeft in ons, maar anderdeels weten wij het maar al te goed dat wij nog slechts een klein gedeelt e van onze eigen zaligheid en blijdschap verstaan en dat wij eiken dag weer opnieuw met de booze lusten van ons vleesch en met de listige inblazingen des vijands te kampen hebben Vooral hebben wij, oude menschen, te strijden en er biddend naar te jagen om van heeler harte en onvoorwaardelijk en blijmoedig te v e r g e v e n wat anderen, vroeger of later tegen ons misdaan hebben, toen ze ons gekrenkt en beleedigd hebben, waarover de wrok, de bitterheid bij ons is 51 ij ven „zitten" en ons de ware zielerust, den vollen vrede rooft Mijn broeder of zuster, indien daar iemand is, dien gij m uw kerk niet goed „zetten" kunt, wiens beeld nooit voor uw geestesoog komt zonder dat gij innerlijk bitter of verdrietig wordt - maak het weer goed, zorg dat die zaak de wereld uit komt vóór gij te ziek of te zwak zijt om de eerste stappen tot verzoening te doen. O wat z ij n wij toch bij al 246-IU onze goede, vrome en christelijke woorden vaak nog harde, onchristelijke volgelingen van onzen Heiland! Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest voor zichzelven, voor zijn eigen vroomheid en deugd en die, zonder al te groote woorden en al te luide verzekeringen over zijnen staat, maar heel dicht en heel stillekens achter Jezus aangaat. De ouderdom is bovenal een tijd van gestadige toebereiding om den Heere te ontmoeten en voorts om een stil, ootmoedig en blijmoedig, standvastig getuigenis te geven van de hope, die in ons is. ( Petr. 3:15) O u d en N i e u w. Dat zijn de groote tegenstellingen, die wij telkens in de Heilige Schrift evenals in ons eigen leven terugvinden. Het oude is al datgene, dat aan de ontwikkeling van dit zondige leven toebehoort en dat bestemd is om te vergaan, omdat het geen deel heeft aan de herschepping, die ook het aan den dood onderworpene tot bevrijdenis en tot opstanding weet te brengen. (Joh. 11:4) Oud is alles wat niet de kiem der eeuwige jeugd in zich heeft en gaandeweg zijn kracht en frischheid verliest. De geheele menschenwereld, alle menschen met al het andere geschapene, het wordt alles oud, want het is der vergankelijkheid onderworpen, niet door God, uit wien enkel leven en levenskracht vloeit, maar door hem, den Booze, die de macht had gekregen over de gansche creatuur, die om Zijnentwil eene zuchtende geworden is. (Rom. 8 : 22) Maar, Hallelujah, God-Zelf is verlossend en verjongend afgedaald en in Hem kan de schepping, met welke Hij verwant is — want alle dingen zijn door Hem en tot Hem ge- schapen (Col. 1 : 16) — veranderd, vernieuwd, tot het eeuwige, onvergankelijke leven gebracht worden. Het leven is datgene, dat de kiem des doods heeft verloren en tot blijvende ontwikkeling is gekomen. De vroegere voorspellingen zijn vervuld, het nieuwe verkondig ik u thans, nog eer het vervuld zal wezen doe ik het u hooren. (Jes. 42 : 9) Dit zeg ik u, spreekt Christus, de Hersteller, de Alvernieuwer: Ik zal van nu af aan van de vrucht des wijnstoks niet meer drinken tot aan dien dag dat ik den nieuwen wijn met u zal drinken in het Koninkrijk miins Vaders (Matth. 26:29) Wat i s dat toch, dat Evangelie van Jezus Christus, die blijde boodschap, die onze harten met zulk een zalige vreugde vervullen kan? Eene nieuwe leer met goddelijke volmacht! (Mark. 1:27) Eene nieuwe leer, die met heerschersmacht optreedt en mij volkomen gevangen neemt. Sedert Jezus Christus in mijn leven gekomen is, heeft het oude voor mij afgedaan. Hoe was ik vermoeid van al de stellingen der menschen, die beweerden eindelijk het geluk der zuchtende wereld te zullen aanbrengen! Hoe is ook voor mij een nieuw licht opgegaan over mijn Bijbel, waarmede ik zoovele jaren heb getobd, dit niet begrijpende en dat niet kunnende overeenbrengen met andere uitspraken Godlof, ik heb niet meer te vragen naar noch mij te bekommeren over al die wetten en geboden, de inzettingen en rechten, eertijds aan Israël gegeven, en indien ik veel van die oude historiën der Joden niet versta, indien veel van het Oude Testament mij raadselachtig blijft' breek ik mijn hoofd daar niet meer over, want ik heb Christus, den Vervuiler, den Hersteller, den Profeet leeren kennen, die mij de verborgenheden Gods ontraadselt, voor zoover ik dat noodig heb en het verstaan kan. Deze beker, spreekt Hij, is het nieuwe verbond in mijn bloed, dat voor u zal worden vergoten. (Luk. 22 :20) En als ik nu pleit op dat bloed en geen anderen grond ken, om voor God te verschijnen dan dit zalig zoenoffer van Golgotha, dan wordt het oude in en rondom mij ook weggedaan, volkomen. Nu heb ik geen vijanden meer. Nu ken ik ook niemand meer naar het vleesch. Een nieuw gebod geef Ik u, spreekt mijn Heiland, dat gij elkander liefhebt, opdat gelijk Ik u heb liefgehad, gij ook elkander zult liefhebben. (Joh. 13 :34) En dat kan ik, want ik ben met mijn Verlosser lotsgemeen geworden. Daarom ben ik immers door den doop met Hem in den dood begraven geworden, opdat evenals Christus uit de dooden is opgewekt door de heerr lijkheid des Vaders, ik evenzoo in een nieuwen levenstoestand zou wandelen. Want wanneer het waar is dat wij met Hem verbonden zijn door een dood, die op Zijnen dood gelijkt, zullen wij ook niet minder met Hem verbonden zijn door eene opstanding, die met de Zijne overeenkomt. Onze oude mensch i s met Hem gekruisigd en gestorven. Nu zijn wij dan ook geheel en al van den druk der Wet ontslagen, afgestorven aan datgene, waarin wij gevangen werden gehouden, zoodat wij thans dienstbaar kunnen zijn op eene andere, nieuwe wijze, zooals de Geest werkt en niet op de oude wijze, zooals de letter werkt. (Rom. 7:6) De oude toestand onder de letter, de schrik en de vloek der Wet is volkomen weggedaan. Is dat niet heerlijk en vertroostend, oude stakker en tobber, die u kwelt met vragen als deze: Wat mag ik toch wel doen op Zondag? Mag ik wel van alles eten? Beschouw ik den Bijbel wel goed en wat is toch wel de zuiverste Schriftverklaring? Gij ongelukkige, die maar aldoor zit te peinzen en te wroeten in uw eigen zonden, staak toch dat nuttelooze en zielverdervende werk! Natuurlijk vindt gij telkens nieuwe zonden in u, zoodra ge ook maar één seconde op u z e 1 v e n ziet. N a t u u r 1 ij k wordt gij bedroefd, ja moedeloos wanneer gij op het water wilt wandelen en op de golven gaat zien, in plaats van op Jezus. N a t u u r 1 ij k ontzinkt u alle blijdschap en zekerheid wanneer gij heil verwacht van uw kerk of van uw leeraars of van uw vrome moeder in den hemel of van wat het dan ook buiten Christ u s wezen moge. Maar waarom hebt gij dan aan C h r i st u s en Zijne éénige offerande niet genoeg? Moeten daar nu heusch nog offertjes van u z e 1 f bij? Gij hebt toch niets, dat niet bevlekt en bedorven is! Moet gij nu waarlijk uzelf nog opwinden en opdrijven tot „vurige", tot „echte", tot „krachtige" gebeden? Hebt gij dan geen Hoogepriester, die al u w e benauwdheden gedragen heeft, die ter rechterhand Gods verheven is, die voor U bidt? (Hebr. 7:25) O. dat wij het toch leerden en het malkander steeds meer bij al onze tobberijen en noodelooze angsten herinnerden: „H ij is onze vrede." Hij heeft Jodenen Heidenen vereenigd, de twee vijandige machten — de grootste tegenstellingen dier dagen — met elkander verzoend. Hij, die deze beide deelen heeft samengevoegd en den tusschenmuur, die hen scheidde: de vijandschap, heeft weggebroken door (stervende) als mensch de wet der geboden, die uit inzettingen bestaan, te niet te doen, opdat Hij in zichzelf de twee tot één nieuw mensch zou omscheppen en aldus vrede stichten: (Ef. 2 :15) Dat i s nu toch zoo, mijn broeder of zuster! Dat hangt niet van u w tijdelijke gestalten, gevoelens, bevindingen of stemmingen af — als gij u den Heiland hebt toevertrouwd, Hem als uwen Verlosser hebt aangenomen, z ij t gij ook voor eeuwig geborgen. Gij hebt den ouden mensch afgelegd en u bekleed met den nieuwen mensch, die naar het beeld van zijn Schepper vernieuwd wordt om de volle kennisse (Gods) te verkrijgen. Wellicht vindt gij, beste lezer, dat ik in dit boekje niet zoo heel veel van de bezwaren, de pijnen, de gebreken des ouderdoms heb gesproken. Dat is ook zoo, en dat heeft tweeërlei oorzaak. Ten eerste heb ik dat in mijn groote, reeds genoemde boek „De Morgenstond nadert" uitvoerig gedaan en daarin haast elke kwaal en beproeving, die oude menschen treffen kunnen, onder 't oog gezien. Maar bovendien is di t geschriftje er bovenal op uit u boven dat alles o p t e heffen tot de aanschouwing onzer heerlijke overwinning inChristus. Meent niet dat ik de bittere smart van slapelooze nachten of de schrijnende pijn van kanker of gewrichtsrheumatisme in ongeestelijke „geestelijkheid" gering zou achten — al mijn liefde en medelijden gaan naar u uit, wan- neer gij op deze wijze bezocht zijt — nü wensch ik toch dezen toon bovenal in uwe zielen te wekken: maar in dezen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad! (Rom. 8:37) Want dat hebben wij, oude menschen, toch als onze gewichtigste levensles te beschouwen: met a 1 onze gedachten en gedragingen te verkeeren in die nieuwe wereld van genade, die Christus voor ons ontsloten heeft en waarin wij door Zijne grondelooze barmhartigheid z ij n overgezet. Wij leven nu in de v e r w a c fatin g van iets heel groots en heerlijks! Naar Zijne beloften verwachten wij nieuwe bevelen en eene nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont. (2 Petrus 3:13) En wie nu vastelijk bouwt op dat gegeven woord van Hem, die niet liegen kan en die de Zijnen n i m m e r in den steek laat, dien geldt ook de heerlijke toezegging: wie overwint, dien zal Ik mededeelen van het manna, dat verborgen is en Ik zal hem geven een witten steen, en op dien steen geschreven een nieuwen naam, dien niemand kent dan die hem ontvangt. (Openb. 2:17) In de worstelspelen, die ter eere van den god Asklepios gehouden werden, kreeg de overwinnaar een steentje, waarop de naam der godheid geschreven was en dat hem recht gaf levenslang gratis te worden onderhouden. Verheug u, o worstelaar in den goeden strijd, gij zult overwinnen en den ring aan uw vinger ontvangen, want ook uwe plaats in het Vaderhuis staat voor u open en wordt zeker veilig voor u bewaard. Vrees niet, geloof alleenlijk! Zoo is dus de dood verslonden tot overwinning (1 Cor. 15 :54), verzwolgen in de overwinning, zelf overwinning geworden. Wat zijn wij toch rijk! Wat zijn wij toch rijk! Ik geloof de opstanding des vleesches. Sedert Christus is opgestaan en herrezen, sedert Hij is opgestaan gelijk Hij zelf het voorzegd had (Matth. 16:21), gelijk de engelen het hebben geboodschapt (Luk. 24 :6) en de apostelen het hebben betuigd (Hand. 1 : 22. 2 :22-36; 1 Cor. 15; Hebr. 13 : 20; 1 Petr. 1 :21), zijn wij in ons Hoofd mede opgewekt door des Vaders, heerlijkheid, opdat ook wij zouden wandelen in nieuwheid des levens. (Rom. 6:4) Met deze bedoeling toch is Christus gestorven en weder levend geworden, opdat Hij Heer zou zijn over dooden èn over levenden. (Rom. 14 : 9; 1 Cor. 15 : 12-20; Fil. 3 : 10, 11; 2 Tim. 2:8) God, die rijk is in barmhartigheid, heeft ons, die dood waren door de overtredingen, mede levend gemaakt met Christus en Hij heeft ons in Christus Jezus mede opgewekt en mede in de hemelsche gewesten doen plaats nemen. (Ef. 2:4-6) Hoe zouden wij, door Gods machtige genade zóó hoog geplaatst, niet zoeken de dingen, die Boven zijn, waar Christus is, gezeten aan Gods rechterhand? (Col. 3:1) Is Hij niet voor ons gestorven en ten hemel gevaren opdat wij, hetzij wij waken hetzij wij slapen, met Hem zouden leven? (1 Thess. 5:10) Nu klagen wij dan ook niet meer over de gebrekkigheid, de toenemende verzwakking van dezen aardschen tabernakel, waarin wij vanzelf af en toe moeten zuchten, want wij weten dat de verlossing van ons lichaam, de volle verheerlijking, komt. (Rom. 8:23) Ons wettig verblijf toch, ons ware tehuis, is niet meer hier beneden, maar in de hemelen, vanwaar wij ook Jezus Christus, onzen Heer, verwachten als Heiland, die ons vernederde lichaam, dat lichaam, dat wij in vernedering dragen — wij, oudjes, weten er alles van! — veranderen zal zóó dat het gelijkvormig wordt aan Zijn heerlijkheidslichaam, want daartoe heeft Hij de macht, want alle dingen kan Hij aan zich onderwerpen (Fil. 3 : 20, 21), Hij, wien gegeven is a 11 e macht in hemel en op aarde. (Matth. 28 : 18) Indien dit alles nu zóó is gelijk wij u naar Gods eigen Woord hebben herinnerd, hoe behooren wij ons dan te gedragen in heiligen wandel en godzaligheid! (2 Petr. 3:11) Wij behoeven elkander nu de bijzondere gevaren van den ouderdom niet in bijzonderheden te gaan opsommen. Wij kennen ze wel uit eigen ervaring: ontevredenheid — gemelijkheid — jaloerschheid — wereldzin — onkuischheid — hebzucht — kwaadspreken — onvriendelijkheid — eigenzinnigheid ach, laat mij maar ophouden! Het lijstje is nog lang niet volledig! Indien wij christenen zijn, in Christus geheiligden en gereinigden, hoe bitterlijk moet dan iedere zonde ons leed doen, hoe diep moet zij ons telkens verootmoedigen, hoe nadrukkelijk hebben wij de vermaning noodig, die het kostelijke boekske van A. Murray: B1 ij f in Je z us, ons brengt! Leest, als gij kunt, deze teere, vrome „Overdenkingen over het zalig leven van gemeenschap met den Zoon van God" nog eens over. Hoe hebben wij allen, maar inzonderheid wij, oude menschen, nauwlettend toe te zien op onzen wandel en op onzen omgang met elkander, want wat is verschrikkelijker dan een oud christen, die zijn Heiland en zijn eigen grijze haren met 246-IV schande en smaad overdekt? Hoe dikwijls zijn wij in ons leven met onze eigen plannen en voornemens te schande geworden! Zou het niet mede daar vandaan komen dat wij onszelven altijd op de een of andere wijze gehandhaafd hebben in plaats van ons gewillig over te geven, weg te geven in den dood der volkomen overgave in Jezus' dienst? Laat ons ernst maken met de vermaning, die er voor ons persoon 1 ij k ligt in het woord des Heilands: voorwaar zeg Ik u, wanneer het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, blijft het alleen, maar als het sterft, brengt het veel vrucht voort. (Joh. 12 : 24) Wij leven tegenwoordig zoo oppervlakkig, zoo gejaagd, hollende van 't eene in het andere —* ach, laten wij toch den stillen, verborgen omgang met den Heer niet toelaten te verkwijnen! En dan het 1 ij d e n! Een enkel woord moet ik er toch over zeggen. Hoe staan wij in onzen ouderdom daar tegenover? „De ouderdom komt met gebreken", luidt een bekend gezegde en het is waar. Soms zijn het maar kleine mankementjes, die ons kwellen of lastig zijn, maar wij moeten er goed tegen waken als tegen de jonge vosjes, die den wijnberg verderven. (Hoogl. 2:15) En hoe zijn wij gesteld wanneer een zware beproeving van lichaam of van geest ons wordt toegezonden? Wanneer eene beroerte ons heeft verlamd, de kanker onze teerste deelen heeft aangetast en wij bovendien den zegen (want dat i s het dan!) eener verdooving of vermindering van ons bewustzijn missen? Dag aan dag, maand aan maand, jaar in jaar uit pijn te lijden, hevige, knagende, martelende pijn zoudt g ij in staat zijn zulk een smarte- weg in geduldig, geloovig vertrouwen ten einde toe af te loopen? En waarlijk het lijden, dat ons treffen kan, behoeft niet alleen in o n s eigen lichaam te huizen! Is ziekte en tegenspoed van onze kinderen, van onze verwanten en vrienden, niet vaak nog grootere smart? Wat hebben Job en David en zoovele andere vromen van den ouden of lateren tijd niet in en om de hunnen geleden! Wie telt de tranen over afgedoolde, over ondankbare, hartelooze kinderen geschreid? Als dan de eenzaamheid, die zoo menigmaal den ouderdom omringt, de gelegenheid tot denken en peinzen, tot vragen en tobben vermenigvuldigt en de „waarom's" zich opstapelen in den benauwden geest, o dan valt het moeielijk en zwaar zich in dit alles stil en ootmoedig te schikken en ook dan nog, ja dan juist eerst récht de woorden te herhalen, die wij vroeger zoo makkelijk en zoo gedachteloos meezongen: „leer ons, Vader, U verbeiden, volgen waar Gij ons wilt leiden, steunen op Uw trouw en macht, psalmen zingen in den nacht." Ja, dan komt het er op aan de kruisles te leeren en ondanks alles bij Jezus te blijven. Stil te zijn en te volharden in het vertrouwend gebed (Ps. 13), omdat de vertroostingen Gods nimmer te klein zijn (Ps. 54) en de Heere Zijn kind nooit vergeet. Dan is er gevaar dat zelfs Gods liefste en geloovigste kinderen wel eens dreigen te wankelen. Gelukkig zulk een beproefde lijder, die dan eens een Timotheüs bij zich ontvangen mag, die hem komt versterken in het geloof en in de verwachting van 's Heeren komst. (1 Thess. 3:3) Dan gaat het er om de wapenkamer van Christus (1 Petr. 4 : 1) op te zoeken, opdat de groote zielenvijand, die rondgaat als een brullende leeuw, ons niet slapende vinde. (1 Petr. 5:8; Mark. 14 :37-41) Geen grooter gevaar om lauw te worden (Openb. 3 : 14-22) dan tijden van langdurige, onafgebroken beproevingen. Dan maar weer naar het gebed en het psalmboek gegrepen, mijne vrienden, want morren doet de zegen verliezen (Jes. 45:9, 10) en God is toch onze Geneesheer, de groote en vaste toevlucht voor al Zijn volk. (Ps. 46) Hij i s de sterke God, die redt. De God der zwakken en der geringen. (Ps. 43 :2) In Christus' gerechtigheid ingehuld zijn wij veilig en komen wij als Christen bij Bunyan de verschrikkingen van het Dal van de Schaduwen des doods toch ongeschonden en veilig door. Zóó leeren wij eindelijk den vollen, rijken zegen der binnenkamer, van ons eigen bidvertrek te ervaren en boven alles, ja letterlijk boven alles te begeeren. O, wanneer wij, oude menschen, terugzien op ons vroegere bestaan, zelfs al w a s dat door Gods genade een betrekkelijk onberispelijk leven, vrij van groote ergernis of diepe beschaming, hoe zwak, hoe gebroken, hoe gejaagd was toch veelal ons gebedsleven! Hoeveel was daar niet in dat bonte, geslingerde, door duizend plannen en belangen en bemoeienissen belemmerde en in beslag genomen bestaan, dat ons den stillen, gestadigen omgang met onzen hemelschen Vader telkens weer verbrak! Onze kinderen en onze eindelooze zorgen voor hen! Ons dagelijksch brood en de plichten, heel vaak ook de moeielijkheden en verzoekingen van onzen arbeid! Het bruiscben van ons ongeduldige bloed, de plagerijen en tegenkantingen van allerlei aard! Hoe vaak kwam ons geestelijk leven te kort, hoe zelden en hoe gejaagd vond ons de Alziende God op onze knieën! Maar thans is het stil rondom ons geworden. Vele plaatsen, vroeger door beminde aangezichten ingenomen, zijn ledig en menig ideaal, waar wij eertijds zoo vol geestdrift voor streden, bleek een droombeeld te zijn. Thans zijn wij, die destijds zoo op den vóórgrond hebben gestaan en ons, gewichtig of ongewichtig woordje meespraken, in een hoek geduwd en tellen weinig of niet meer mee. De menschen zijn ons zoo spoedig vergeten. Maar God vergeet ons niet en kan ons thans eindelijk eens voor Zich alléén krijgen om ons te doen verstaan, wat wij onder al die vorige drukte maar niet aannemen wilden: Mijne genade is u genoeg. Gij zijt, o mijn oudgeworden kinderen, tot vrijheid geroepen. Kent gij die nu waarlijk? Gij, die zoo gebonden waart door al die wereldsche beslommeringen, zijt gij thans door den Zoon w a a r 1 ij k vrij gemaakt? Want gij hebt toch niet een geest van slavernij ontvangen, die u wederom doet vreezen —- nu een vrees voor den dood, gelijk gij vroeger duizendmaal gevreesd hebt voor het bonte, afmattende leven — maar gij hëbt den geest van het kindschap ontvangen, op grond waarvan gij roepen moogt: „Abba! Vader!" De Geest Gods getuigt nu met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 8:15) O wandelt dan als koningskinderen! Verstaat gij nu die schoone Bijbeltaal, mijn broeder of zuster? Is het u méér dan een vroom en liefelijk geluid, dat gij al vaak hebt gehoord en dat u als een schoon liedeken in de ooren klinkt? Vrienden, het gaat hier om ons hoogste, ons heerlijkste belang, het geldt uw hemelsche erfenis. En die zoudt gij toch niet willen missen? O, zoekt u toch vaste uren en gelegenheden te maken om met den Heer te spreken en vooral om Z ij n spreken met u. Zijne gezegende stem te vernemen. Bidt en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap volkomen zij. (Joh. 16:24) Denkt aan Daniël, die zich driemaal daags in dat vertrek, welks venster op Jeruzalem uitzag, geregeld voor zijnen God nederboog. (Dan. 6:11) Gij hebt toch óók immers kennis aan dat venstertje met zijn blik op de eeuwige Godsstad? Gij kent toch óók iets van dat groote heimwee om eindelijk bij onzen lieven Vader thuis te zijn en voor goed het stof ons van de vermoeide voeten te zien afgewischt? Schakel uw eigen wil hoe langer hoe meer uit en stel u telkens, eerbiedig als Mozes (Gen. 18:27) en vertrouwelijk als het rechtgeaarde kind, met al uw vragen en nooden, uw zorgen en uw dankzeggingen voor Zijn heilig aangezicht. Eene zaak van groot gewicht bij ons bidden is het luisteren naar Gods antwoord op ons klagen en vragen. Wij zijn veel te vaak alléén aan het woord in plaats dat wij met den jongen Samuël zeggen: „spreek, Heere, uw dienstknecht luistert!" Maar om dat te kunnen moeten wij rustig en stil zijn geworden voor Gods aangezicht en een geoefend oor hebben verkregen, dat de stemmen der wereld en die van onzen eigen wil terstond herkent en het zwijgen oplegt. Ja, ja, het komt op dien stillen verborgen omgang met God aan, waarvan Ps. 25 zoo heerlijk gewaagt. Is het geen zaligheid te weten, mijn oude broeder of zuster, dat de Kenner des harten ook onze onuitgesproken beden verstaat? Desgelijks ook komt de Geest onze zwakheid ter hulpe, want wat wij zullen bidden, zooals het behoort, weten wij niet, maar de Geest zelf treedt voor ons in met woordelooze verzuchtingen. (Rom. 8 :26) Daar is een zuchten der Schepping, daar is een zuchten der K i n d er e n Gods, daar is ook een zuchten van den Geest, die in Gods kinderen woont en die hen in 't bijzonder bij hun bidden ondersteunt. Is dat geen rijke, milde vertroosting, waar het hart soms zoo moe en zoo moedeloos in ons wezen kan? En als gij nu heel geen antwoord krijgt op uw bidden en de hemel boven u als van koper is: wanneer elk woord, elke verzuchting, die gij uit, als een aanklacht tot u terugkeert? Volhouden, broeder of zuster, volhouden! Kunt gij nog niet bidden m e t de zekerheid der verhooring, doe het dan zonder die gerustheid, maar geef den moed niet op! Wanneer ik Uwer gedenk op mijne legerstede en over U peins in den nacht (Ps. 77:7), dan komt Gij met uw vriendelijke nabijheid mij steunen, o Vader! Maar ach, zijn wij niet vaak voor geen ding ter wereld zoo bang als voor eenige uren waken in den nacht? Gewen u toch aan Hem en gij zult vrede hebben! De verhooring des gebeds is zeker. Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal worden opengedaan, want een iegelijk, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, dien zal worden opengedaan. (Matth. 7:7, 8) Dat zijn toch eigen, directe beloften van den Heiland. Daar kunnen wij ons toch op beroepen, vrienden! Maar helaas, hoe spoedig geven wij het op! Van George Müller, van Witteveen, van Pastor Coerper weten wij het dat zij tien, twintig jaren voor één mensch gebeden hebben, die hun op het hart gebonden was. Wanneer wij niet terstond het begeerde ontvangen, worden wij verdrietig en ongeduldig en houden wij op. Werp uwe zorgen op den Heere! (Ps. 55:23) Ik houd zoo van het werkwoord „werpen". Dat veronderstelt inspaning, kracht en beslistheid van wil, een uitgesproken begeerte Hem te bereiken met onze bede. En dèn zal Hij u ook helpen. Hij zal u ondersteunen, Hij zal den rechtvaardige niet steeds doen wankelen. Bidt dan te allen tijde in den Geest. (Ef. 6 :18) Laat Elia in zijn aanhoudend smeeken (Jak. 5 :16-18) en de Kananeesche vrouw, in haar aandoenlijke volharding (Matth. 15:22-28) ons steeds voor oogen staan. Doch laat ons nimmer willen dwingen! De grondtoon van al ons bidden zij en blijve: Uw wil, o Vader, geschiede! (Matth. 26:39) Wij moeten óók met schijnbaar-o n verhoorbare gebeden onze pelgrimsreize kunnen besluiten en zeggen, zelfs wanneer een schrijnend gemis nog in het stervensuur ons de ziele doorsnijdt: op U w e zaligheid wacht ik. o Heere, Gij zult het alles, alles goed maken voor Uw kind! Behoef ik u nog te zeggen dat naast het vragen en smeeken de dankzegging niet mag ontbreken? De groote zonde ook van vele waarlijk vrome menschen is dat zij veel te weinig danken. Voor hoe eindeloos veel hebben ook de zwaarst-beproefden, de moeielijkst-levenden nog te danken! Voor voedsel en deksel, voor de liefde en de verzorging van menschen en bovenal voor de vergeving hunner zonden, voor de eindelooze barmhartigheid van hunnen God! O, lieve vrienden, aan het einde van een onrustig en moeitevol leven gekomen, in het levendig besef van duizendvoudige tekortkomingen en zonden, kom ik woorden te kort om de onuitsprekelijke goedertierenheid en de eindelooze genade van mijnen God te prijzen. Zou het bij u anders zijn, mijn broeder of zuster? De Heere maakt het toch zoo wonderlijk goed met ons! Zoo wij de starren tellen konden, Uw gunstbewijzen telt niet één! Wij, wij vermeerdren onze zonden, maar Gij Uw goedertierenheen! Niemand is den God van Jesjurun gelijk, zingt Mozes aan het einde van zijn aan zorgen zoo rijke leven, den God, die over den hemel daarhenen vaart als uw H e 1 p e r en in Zijne hoogheid boven de wolken. Een toevlucht voor u is der tijden God en onder u zijn eeuwige armen uitgebreid. Hij heeft den vijand voor u weggedreven en u geboden: Verdelg! Zoo woont dan Israël in zekerheid en Jakob afgezonderd aan eene fontein. (Deut. 33:26, 28) De rechtvaardige wast als een palmboom, als een ceder van den Libanon schiet hij op. Geplant in het Huis des Heeren groeien zij op in de voorhoven onzes Gods. Nog in den ouderdom dragen zij vrucht, zij zijn frisch en groen, zoodat zij verkondigen dat de Heere rechtvaardig is, mijn Rotssteen in wien geen onrecht is. (Ps. 92 : 13—16) Een sierlijke kroon is 246-V het grijze haar des ouderdoms, op den weg der gerechtigheid wordt zij verkregen. (Spr. 16:31) Den moeden geeft hij kracht, den machtelooze vermeerdert Hij de sterkte. Jonge" lingen worden moede en mat, en jonge mannen struikelen, maar zij, die den Heere verwachten, ontvangen nieuwe kracht, zij krijgen nieuwe vleugelen gelijk de arenden, zij loopen en worden niet moede, zij wandelen en worden niet mat. (Jes. 40:29-31) Ziet gij, zóó zet de Heere Zijn oude, arme, gebrekkige stumpers in het zonnetje, in den zonneglans Zijner machtige bescherming en zóó bemoedigt Hij hen op het einde van hun vaak zoo moeielijken en donkeren levensweg hier op aarde. Toch i s het pad Zijner kinderen gelijk aan een schijnend licht, opgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Want zij weten het dat hunne zeer lichte verdrukking, die welhaast voorbij gaat, niet is te waardeeren bij de uitnemende heerlijkheid, die hen wacht. Met groote blijdschap heb ik, lieve oude broeders en zusters, voor u dit woord aan het einde van mijn aardsche levensreize opgeschreven, om het u als een kleine handreiking der liefde en van een rustig vertrouwen op onzen goddelijken Verlosser in handen te geven. Moge het voor dezen en genen tot een verkwikking en bemoediging zijn! Al staan de meeste oude menschen niet meer zoo in het volle leven als de jongeren, meer een beetje afwaarts van den grooten weg, zij weten toch nog wel iets af van de groote gevaren en bezwaren van dezen ontzaglijken tijd. Alles rondom ons is als het ware in afbraak. Overal hooren wij het vallen van balken en steenen — de groote oude maatschappij wordt afgebroken. Het sloopersgilde weet van werkeloosheid niet mede te spreken, zij komen handen te kort om puin en dooden weg te dragen. Vele bejaarden zeggen in onze dagen met tragische moedeloosheid: „w ij zijn gelukkig dicht bij ons einde, wij verheugen ons dat wij spoedig door den dood van al deze ellende ontslagen zullen zijn en dan voor altoos bij den Heere zullen zijn." Zoo kan ik niet spreken. Voorwaar het heimwee naar den hemel, naar het Vaderland, naar den Heiland is mij niet vreemd. Ontbonden en met Christus te zijn is verreweg het beste. Maar als ik mijn stem en mijn pen mag blijven gebruiken, wil ik nog graag een twintigtal jaren mee 1) om aan mijne broederen de uitnemendheid van Jezus Christus te verkondigen en allen op te roepen zich onder Zijn zoeten en zaligen schepter te scharen. De grijsheid behoeft volstrekt geen wintersche, dorre ouderdom te zijn. Wanneer ik in de vroege lentedagen in mijn geliefd Vondelpark rondwandel, zie ik nog de dorre, levenlooze bladeren aan sommige struiken hangen, maar tevens botten die takken, waaraan zij nog vastzitten, reeds in frissche, groene knopjes uit, die weldra de nieuwe bladeren zullen vormen. Het leven is on- 1) Niet zonder heimelijke jaloerschheid vind Ik in Cicero's „De senectute", dat ik opzettelijk eens even herlas toen ik deze libel ging schrijven, van zekeren Leontinus Georgias gesproken, die 107 jaar oud werd „neque umquam in suo studio atque opere cessarit", die nimmer zijn arbeid tot aan zijn dood toe heeft behoeven af te breken. Hoe begeerlijk Is dat! vergankelijk. Nooit wanhopen! De diepe Mol-accoorden der ziel, soms doortrild van een bevend miserere, lossen zich voor elk christen op in een hoopvol jubilate, een voorspel op het hemelsch Hallelujah. Hoe donkerder het in de wereld wordt en hoe sterker het gevoel in alle kerkafdeelingen en gemeenschappen wordt dat a 1 het overgeleverde ons niet helpen en niet redden kan, te verzekerder en blijmoediger zeg ik: laat het vallen, laat het zinken, niets besta dan deze Raad: het Plan van den Souvereinen God om de volheid der tijden te doen aanbreken, wanneer God alles in Christus onder één Hoofd samenbrengt, zoowel wat in de hemelen als wat op de aarde is. I n H e m, in wien wij hebben de verlossing door Zijn bloed en de vergeving der zonden. Zóó rijk is Zijn genade! (Ef. 1 : 7—10) Ik geloof een eeuwig leven. Wat zou een eindeloos bestaan op zichzelf voor waarde hebben? De oude fabelleer gewaagt van eene vrouw, Eos geheeten, die aan Zeus, den oppergod, voor haar gemaal Thitonus om onsterfelijkheid gevraagd had, maar niet tevens om de eeuwige jeugd, en ach nu schrompelde de stokoude man ten slotte tot niets in elkaar! Neen, dan verstonden die padvinders in Italië het beter, die ik eens vóór een processie zag uittrekken met banieren, waarop geschreven stond: „O Christo o morte!" öf Christus óf de dood! Buiten Christus zou een eindeloos leven geen leven, maar een altijd-voortdurend sterven zijn. Hoe heerlijk is ons christelijk geloof, dat een Levensvorst kent, die Vader der eeuwigheid heet! Van die zaligheid te getuigen, broeders en zusters, met onze verzwakkende stem, met onze aftakelende gezondheid, met onze steeds caduquer wordende lichamen, maar met een hart in Hem gerust en verblijd, dat is nog wel eenige jaartjes de moeite van het wachten waard. De erfenis is toch veilig verzekerd bij Hem! (Rom. 8:23) Wij hebben mooie voorbeelden in de Schrift om ons te bemoedigen. Leest maar eens na wat ze over Mozes schrijft (Deut. 34 :7) en over Kaleb (Joz. 14 :10, 11), over Simeon (Luk. 2 : 25-32), Hanna (Luk. 2 :37), Johannes en zoovele anderen meer. Laat ons daarom doen wat wij nog kunnen om de dierbaarheid en de algenoegzaamheid en de liefde en de heerlijkheid van onzen Redder en Zaligmaker hoog en welverzekerd te doen uitklinken boven al de kreten van haat en van bitterheid der vijanden, en ook boven al de strijdleuzen en partijverklaringen der twistende vromen. De Kerk van Jezus Christus is één in Hem. Zij is nóch Roomsch noch Protestantsch, maar zij is katholiek, oecumenisch, de gansche wereld omvattend, de vereeniging van alle verlosten in hemel en op aarde, de tempel des levenden Gods, waarin de naam van den Drieëenige geprezen wordt tot in eeuwigheid. En van die ééne heilige, katholieke, apostolische Kerk ben ik door genade een levend lidmaat en zal het eeuwig blijven! Hoe zou ik dan niet zingen, loven en danken? Mijn zondig en bevlekt verleden onder het reinigend Bloed, mijne toekomst in Zijne handen, mijne zorgen op Zijnen schouder, mijne gebeden in Zijn hart — wat kan mij dan nog wezenlijks ontbreken? En wanneer dan het klokje van gehoorzaamheid slaat, wanneer de engel des Heeren ons komt roepen en het zilveren klokgelui uit Jeruzalem ons reeds aan deze zijde van de doodsrivier van verre begroeten komt, dan zullen wij dankbaar ook de laatste belemmering van dit vleesch afleggen en opstaan en tot onzen Vader gaan. Dan zal God ook tot ons gelijk eens tot Zijnen vriend Abraham spreken: gij zult in vrede tot uwe vaderen henengaan en in hoogen ouderdom begraven worden. (Gen. 15:15) In rijpen ouderdom zult gij ten grave dalen, gelijk de schoven ter rechter tijde in de schuren worden binnengebracht (Job 5:26) Ga henen naar het einde, o Daniël, gij zult rusten en opstaan om uw deel te verkrijgen aan het einde der dagen. (Dan. 12 :13) Ja. mijn broeder of zuster, gij zult als Simeon en Hanna (Luk. 2:25-38), maar nog veel heerlijker en rijker, het verlangen uws levens vervuld zien en ook aan u zal het bewaarheid worden: Zalig zijn ze, die het heimwee hebben, want zij zullen vertroost worden. (2 Cor. 5:1-9) Voor wien Christus het leven is geworden, voor dien is het sterven louter winst. (Pil. 1 : 21-25) Want na al de onrust van dit arme, zondige, bevlekte leven en na al de tranen, over eigen zonden en het lijden der wereld geschreid, komt de ure dat ook de laatste tranen worden afgewischt en blijft er eene rust, de rust, de blijde, werkzame rust, over voor het volk van God. Hallelujah! Hallelujah! Des Hoogsten Geest sterkt onzen geest de pennen Om op te zweven als met aadlaarswieken; Om 't eeuwig Licht als bij een uchtendkrieken Van waarheidsglans uit reiner sfeer, te kennen. Ook mij kan zulk een opvaart wel gelukken Als ik tot Gods aanschouwing mij verheffen En 't heilig Schoon van verre mag beseffen; Toch blijft des vleesches zwakheid mij nog drukken. En zoo als de Aadlaar, moe van op te stijgen, Straks weer omlaag zweeft naar des bergtops ceder En rust vindt op den hoogste van zijn twijgen — Dus, als met inwaarts plooien van heur veder, Daalt mijn gedacht om zich ter rust te neigen En zet zich op den stam des Kruises neder. Prof. J. H. GUNNING. O Heere Jezus Christus, mijn Verlosser en mijn Koning, kom mij te hulp en sterk mij opdat mijn ouderdom U en de zaak van Uw Koninkrijk tot eere zij. Bekrachtig mij door Uwe tegenwoordigheid wanneer de pijnen des lichaams neigen mijnen geest af te leiden van Uwe heerlijkheid. Sta mij bij wanneer de booze vijand mijn zondige oude hart wil naar de aarde trekken, en maak mij levend door de stem van Uw zalig, troostrijk Evangelie. O vervul mij met U z e 1ven, Gij Bron van licht en van vreugde, en doe mij wandelen in den weg des ootmoeds en der gehoorzaamheid des geloofs. Trek mij, o Koning en ik zal U naloopen. Ontferm U over mij en de mijnen, over mijn Vaderland en over de wereld, bouw de muren van Jeruzalem op en verhaast den dag Uwer glorievolle toekomst, waarnaar wij met heel Uw Kerk verlangen. Kom, ja kom, Heere Jezus, Amen. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 246