VOOR ONZE ZIEKEN EEN TROOSTWOORD DOOR Dr.J. H. düNNING J.Hz. Aan MARIA, MEN, JOKE, Dr. L en MARIE (Openb. 7:13, 14) Door smarten, scheiding, strijd en pijn Rijpt men voor 's Hemels Zonneschijn. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEÜNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Ne. 245 Prijs van één nummer 45 cent. vl«* nummers per nr. 40 cent Acht oi meer nummers per nummer 35 cl. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. In slappe band 35 cent extra. O Hoofd, bedekt met wonden, Belaan met smart en hoon! O Hoofd, ten spot omwonden Met eene doornenkroon! Eertijds gekroond met stralen Van meer dan aardschen gloed, Waarlangs nu dropplen dalen, 'k Breng zeegnend U mijn groet. Als 'k eens van de aarde scheide, Ach, wijk dan niet van mij! Als ik den doodsnik beide, Ach, sta dan aan mijn zij! En wordt mijn strijd het bangste, Laat dan in nood en pijn Uw doorgeworstelde angste Mij tot vertroosting zijn! PAUL GERHARDT. WIJ leven allen in eene wereld, die hopeloos ziek is, waar niets hoegenaamd normaal kan heeten en alles uit zijn voegen , is geraakt. Er is geen stuk van heel dat ingewikkelde samenstel, waarin wij ons bevinden en dat wij „onze menschelijke samenleving" noemen, dat niet de sporen, de gevolgen draagt van de zonde, die al wat bestaat heeft aangetast en bedorven. De oorsprong der zonde is voor ons verstand ondoorgrondelijk. Hoe het mogelijk werd dat in eene schepping, die door God, den Algoede, in Wien geenerlei kwaad woont en uit Wien niets dan volmaaktheid komen kan, een zóó vreeselijk bederf insloop dat het alle levenssappen aantastte en elke levensuiting aan dood en ondergang onderwerpen kon, dat is en b 1 ij f t voor ons denken een onoplosbaar raadsel. Maar de zonde i s er en wij moeten met hare verschrikkelijke, onloochenbare werkelijkheid rekenen. Wij zien hare vernielende macht in alle ding, dat bestaat, wij ondervinden haar ook in de z i e k t e, die ziel en lichaam aantast en verderft. Waren er geen zonden, er waren ook geene wonden, maar helaas, de geschiedenis der gansche wereld evenals die van ieder menschenleven afzonderlijk, is ééne sidderingwekkende openbaring van de macht van het kwade. Dit kleine boekje richt zich tot zieken en wil de zieken troosten. Wie waarlijk troosten wil moet de ellende kennen en tevens weten dat zij kan worden verzacht, ja weggenomen. Welnu, de schrijver dezes is diep doordrongen van de macht der krankheid. Hij heeft haar van nabij leeren bezien, ziet haar in zijne beste vrienden en naast-bestaanden haar vreeselijk werk van afbreking voortzetten, maar hij heeft ook de sterkte van den Heiland van nabij gezien en wil in deze bladzijden allen, die zwak en lijdend zijn, op den Verlosser wijzen, dien hij heeft leeren aanbidden als zijn Heer en algenoegzamen Zaligmaker. Niemand zie in zijne eigene of in anderer ziekte eene opzettelijke, directe bestraffing Gods voor eene bepaalde zonde. God zendt niemand kanker of tuberculose toe omdat hij gestolen of een onschuldige belasterd heeft. Die gedachte aan een harden wraakzuchtigen God, die een mensch met een zwaar lichaamslijden bezoekt, hem als het ware reeds hier beneden een voorsmaak gevende van de martelingen der hel, die hem straks zullen wachten, is een uitdenksel van dwaze menschen, maar geene openbaring van den hemelschen Vader, die wil dat alle menschen zalig worden en tot bekeering en tot kennis der waarheid komen. Maar die wijze en rechtvaardige God regeert Zijne schepping naar wetten, die even onveranderlijk zijn als Hijzelf. En ééne van die wetten is dat alle kwaad, dat elke zonde zichzelve straft. Wie een dief, een lasteraar, een moordenaar is, wordt, indien de justitie hem grijpen kan, naar de wetten des lands, welke hij overtreden heeft, gestraft en indien hij buiten haar bereik blijft, door zijn ontwaakt geweten gekweld en gepijnigd, soms tot krankzinnigwordens toe. Het kwade geweten is een getuige, dien men dag en nacht in zich omdraagt, zegt een heidensch dichter. Welgelukzalig de mensch, die bij God vergeving heeft gevonden. In dezen zin is dus menige ziekte wèl een straf voor begane zonden, immers haar onvermijdelijk gevolg. Een dronkaard verwoest zijn eigen gezondheid en het geluk, de welvaart, den vrede van zijn gezin. De wellusteling vergiftigt zijn eigen bloed en kweekt een nageslacht, dat vaak een ontzettend lijden levenslang te dragen heeft; arme kinderen en kleinkinderen, wier gezondheid reeds bij hun geboorte geknakt is door de losbandigheid van het vóórgeslacht. Ja, daar i s eene goddelijke vergelding, een bestraffing van de zonde door hare rampzalige consequenties, die een mensch, die nadenkt, doet sidderen en beven. Ook zijn daar wetten van overtreding, erfelijkheden van kwade eigenschappen, aangeboren neigingen tot verkeerde dingen, die werkelijk soms den vorm van satanische machten verkrijgen. Er zijn menschen, vaak uit gegoede en in geen enkel opzicht gebrek lijdende gezinnen, die het stelen niet kunnen laten en telkens het een of ander voorwerp heimelijk wegnemen. (Kleptomanie) Er zijn hartstochten en zonden, die iemand letterlijk in het bloed zitten en die uit overerving van langgestorven voorouders duidelijk en onmiskenbaar te verklaren zijn. Wel zijn die gevolgen niet onoverkomelijk, wel is door ernstigen strijd en verstandige lichamelijke en geestelijke leefwijze veel kwaad te voorkomen, ja te genezen, maar deze machten en invloeden z ij n er toch en ze zijn wèl in staat een mensch te doen beven voor de zware taak, die hij reeds bij zijne geboorte zich onbewust zag aangewezen. Het zou zijn om wanhopig te worden wanneer wij niet geloofden aan den Souvereinen Raad van God, die in deze schrikverwekkende verwarring, in dezen chaos van verbijsterende mogelijkheden en werkende factoren, de hoogste en beslissende leiding behoudt en Zijnen heiligen wil tot uitvoering brengt. Ons christelijk geloof leert ons God als een Vader kennen, die het goed meent met Zijne kinderen en die ook de beproeving der krankheid, waarover dit boekske nu verder uitsluitend spreken gaat, gebruiken wil tot bereiking van Zijn aanbiddelijk doel: den mensch tot Zich te trekken, zijn hart te vervullen met Zijnen goddelijken vrede en hem toe te bereiden voor de zalige inwoning in dat land der ruste, waar geen inwoner ooit meer zeggen zal: „ik ben ziek," want het volk, dat daar woont zal vergeving van zonden hebben. Hebt gij, lieve kranken, daar wel eens rustig over nagedacht dat de allergewichtigste vraag voor u thans niet is: „hoe word ik weer gezond en hoe kom ik zoo spoedig mogelijk van mijne ziekte af?" — maar deze: „ben ik mij van de vergeving mijner zonden bewust? Weet ik dat ik een persoonlijken Zaligmaker heb? Is al mijne hoop voor het heden en voor de toekomst rustende op het heilig zoenoffer van Golgotha?" Laat nu de nuttelooze vraag over het verband tusschen deze uwe krankheid en de maat uwer persoonlijke schuld voor God rusten — dat zijn geheimen, waarin ons arme verstand toch nooit vermag binnen te dringen — maar dat gij, óók gij, „brave, onberispelijke mensch," zooals de wereld u wellicht noemen zal, schuldig, doods-schuldig voor God staat en als een overtreder van al Zijne heilige geboden voor Zijn aangezicht niet bestaan kunt, dat is de klare, duidelijke leer van het Evangelie en nu hebt gij u thans te onderzoeken óf gij u in waarheid voor Gods oog als een verloren zondaar hebt leeren kennen en leeren pleiten op de volkomene gerechtigheid en verlossing, die de Heiland door Zijn bitter kruislijden voor eiken berouwvoUen zondaar, dus ook voor u, verworven heeft. „Zoon, wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven." Dat is een troostwoord, hetwelk de Heiland zelf eens gesproken heeft tot een kranke, bij wiens smartelijk ziekbed Hij in onmetelijke barmhartigheid stond. Het was de verlamde, dien zijne vrienden door het dak vóór Jezus' voeten hadden neergelaten. Zij meenden ongetwijfeld dat dit de beste troost voor hun zieken vriend zou zijn dat Jezus tot hem sprak: „Sta op en wandel en wees genezen van deze uwe kwaal." Maar Jezus, de groote Zielenarts, weet beter wat den kranke het nuttigst en heilzaamst is en zegt daarom tot hem: „Wees goedsmoeds, mijn zoon, uwe zonden zijn u vergeven." En dat woord heeft hem ook volkomen vertroost. Gij ligt daar nu óók op het ziekbed, lieve kranke, gij voelt u ellendig naar lichaam en ziel beide, gij hebt behoefte aan een echt vertroostend woord. Welnu, laat Jezus ook tot u spreken: „Mijn zoon, mijn dochter, de zonden zijn u vergeven." Zeg nu niet: „Ik zou graag een ander woord van den Heiland krijgen. Ik heb zoovele zorgen, die mij drukken, ik zou zoo gaarne eens eene bemoedigende, opheffende toespraak ontvangen, die mij mijn leed voor een wijle deed vergeten." Denk nu ditmaal toch eens allereerst over dit woord van Jezus na, want het is „de" beste verdrijver van alle zorgen. Elk mensch wordt eerst in waarheid gelukkig wanneer hij weet: de zaak tusschen God en mij is in orde; mijne schuld is verzoend en vergeven; niets kan mij meer veroordeelen of scheiden van mijnen God. Als ik d a t weten mag is al het andere slechts in waarheid een wolk, die wel een kort poosje mij het zonlicht kan verduisteren, maar mijne zon zelve b 1 ij f t toch schijnen en kan nooit ondergaan. Dat woord „uwe zonden zijn u vergeven" ontsluit u den hemel en niemand kan hem meer voor u versperren. Ook Paulus — een lijder bij uitnemendheid — heeft zich er mede getroost. „Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zou Hij ons met Hem niet alle dingen schenken?" Gij kent den weg, broeder of zuster: „Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen." Als de verloren zoon tot den vader gaan! Uit onze armoede roepen tot den rijken en gewilligen Heiland! Er is geen andere weg. Maar deze Weg is veilig, welbeproefd, onfeilbaar. En als gij dien weg ootmoedig opgaat, komt de Heere Jezus ook tot u met dezelfde vraag, die 245-11 Hij richtte tot den kranke in Bethesda: „Wilt gij gezond worden?" Naar het lichaam willen haast alle zieken wel weer gezond worden, al zijn er ook wel enkelen, die door het vele en langdurige lijden geheel en al moedeloos worden en slechts naar den dood als „het einde van alles" verlangen. Bedrieg u niet, want de dood is n i e t het einde, maar juist een nieuw begin, een begin van onuitsprekelijk groote beteekenis. „Het is den mensch eenmaal gezet te sterven en daarnè het oordeeV Gelukkig de kranke, die op 'sHeilands vraag: „wilt gij gezond worden?" in oprechtheid zeggen mag: „Heere, Gij hebt mij gezond gemaakt, want ik ben in mijn nooden en angsten tot U gevloden en Gij hebt den last van mijnen schouder afgenomen. Gij hebt mij liefelijk omhelsd en mijne zonden, rood als scharlaken, zijn door U wit gemaakt als sneeuw." En dan geeft zoo iemand de beslissing over zijne 1 i c h am e 1 ij k e genezing rustig den Heere in handen. Zeker, h ij zou gaarne weer gezond tot zijn aardsche roeping terugkeeren. Zeker, zij zou innig blijde zijn als zij weer in haar gezin bij haar kindertjes of haar dierbare verwanten en betrekkingen kon wederkeeren en weer fiksch en krachtig de dagelijksche taak, die haar zoo lief was, mocht hervatten. Maar...... Uw wil geschiede, o Vader! Ik wil niets van U afdwingen, ik wil niet doen of ik het beter wist dan Gij, ik wil niet langer tegen U ingaan, zelfs niet met mijne geheimste gedachten Leer mij, Vader, U verbeiden, volgen waar Gij mij wilt leiden, steunen op bovenal: maak mijne ziel gezond. Neem alle verkeerde en zondige gedachten uit mijn hart weg, allen twijfel en alle ongeloof. Maak mij vroolijk en sterk in het vaste vertrouwen dat Gij mijn lieve Vader zijt door Jezus Christus, die ook voor mij Zijn heilig bloed vergoten heeft. Help mij, o genadige God, ten allen tijde in Uw bestel te rusten en op U te zien, opdat ik als Uw geloovig en vertrouwend kind U leere danken voor de vergeving van al mijne zonden. Dan ben ik in waarheid gezond geworden. Amen. Wat is het toch een troost, lieve zieken, dat onze Vader in den hemel nimmer haast heeft. De menschen willen ons dikwijls zoo jagen, jagen in allerlei opzicht. Vooral in het geestelijke, en wijzelven doen daar dan duchtig aan mee, als we krank zijn. Dan lezen we vaker in onzen Bijbel dan in gezonde dagen, wij vouwen vaker de handen ten gebede en... zouden dan wel heel graag zien dat wij nu in ééns op dit ons ziekbed tot eerste-klas-christenen uitgroeiden. En ach, dan blijkt het zoo dikwijls dat wij in plaats van vromer nog veel dorder, ja opstandiger worden en in stilte — zelfs ook wel eens in gesprekken met anderen — tegen Gods wegen in opstand komen. Maar hoe heerlijk is het dan te bespeuren dat de Heere geduld met ons heeft en in eindeloos erbarmen Zijn klagend en mopperend kind b 1 ij f t dragen. Ach, wij vallen onszelven wel tegen, maar Hem vallen wij niet tegen! Hij weet wat van Zijn maaksel is te wachten, hoe klein van moed, hoe zwak wij zijn van krachten en dat wij stof van jongsaf zijn geweest. Wat al verscheidenheid in aard en lotsbedeeling bij al die verschillende zieken! Sommigen liggen daar in een heerlijk frisch, ruim bed en hebben een prachtig uitzicht op tuinen en boomen, rijk aan dat prachtige groen, dat ook de teerste oogen nooit vermoeit en waaruit het zachte lied der lieve vogeltjes zoo kostelijk weerklinken kan —• en anderen ach, verblijven in een nauwe bedstede, in een zonlooze kamer, misschien vol lawaai en geheister van lastige, ongevoelige kinderen of groote menschen. Men went maar al te gauw aan het ziek-zijn van een ander en vergeet zoo licht die kleine attenties, die schijnbaar onbeteekenende voorzichtigheidjes, die toch zoo noodig en zoo wenschelijk zijn. Wat kan het ruw oploopen van een trap, het slaan met een deur, het laten vallen van een bord of een deksel op den grond, een kranke met zijn zwakke, pijnlijke hoofd doen schrikken! Ach, wat zijn er stakkers onder! Je treft er jonge menschen aan, wier lijden je een brok in de keel bezorgt, als je je indenkt wat het voor hen moet wezen daar zoo machteloos en met zooveel smarten neer te liggen, maar ook ouden van dagen, uitgeteerd en hopeloos verlangende naar het einde, wachtende op den dood, die aan hun tobben een einde komt maken. Gij ontmoet er op wier gelaat de vrede Gods als ligt uitgespreid, maar ook weer anderen uit wier oog de gloeiende haat tegen den Heere en Zijn „ellendige wereld" u tegenkomt en uw hart met ontzetting vervult. O waarlijk het is niet iedermans zaak tot die allen het rechte woord te spreken en aan die gewonde harten iets van de liefde van Gods Vaderhart te doen gelooven, want als God in het ziekenvertrek geen Vader kan heeten, wat baat het dan in gezonde dagen den honderd-derden psalm te zingen? Het ziekenvertrek kan de gezegendste leerschool voor Gods kind worden, maar wee, wee hem, die met ongewasschen voeten en onbekeerd hart dit heiligdom binnentreedt! Mag ik u eens een goeden raad geven, beste zieke? Kijk maar dikwijls uit naar buiten en kijk ook goed uit naar binnen! Het moet al heel erg met uw ligging gesteld zijn als gij niet een heel klein stukje van Gods hemel, overdag van de lieve zon en 's nachts van maan of sterren zien kunt. En is u dat voorrecht helaas ontzegd, een bloem kunt gij toch zeker wel bij uw legerstede hebben. Kijk dan in uw stille, misschien wel eens moedelooze oogenblikken dat kunstwerk der natuur met aandacht aan. Welk een wonder is zoo n bloem! Die vormen, die zachte lijnen, die prachtige kleuren, dat fijne, teere groen! Is het niet verrukkelijk? Is het u niet als een groet van uw hemelschen Vader? En kijk dan eens van die bloem weg in uw eigen ziel! Is het daar óók alles kleur en geur en frischheid als bij dat bloemeke, waarover ik zooeven tot u sprak? Of is het zóó dor en levenloos dat uwe ziel van Gods heerlijkheid niets bespeuren kan? O, dan maar weer vertrouwend het oog naar Boven gericht en den Heere gezocht, al gaat het nog zoo gebrekkig en zoo moeilijk — Hij i s er en Hij verlangt u te helpen en te troosten. Weet gij waar zieken óók wel eens aan mogen denken? Dat ook zij eene taak tegenover ons, de gezonden, hebben. Een zieke loopt somtijds groot gevaar erg egocentrisch egoïstisch, alléén aan zichzelf denkend te worden. Alles draait in de ziekenkamer, ja, in het heele huis om den kranke. „Denk er om, jongen, niet klappen met de deuren! Zachtjes loopen op de trap! Niet fluiten of zingen, Jan! Zal je niet hard bellen, Marie? Vergeet onze lieve zieke niet, hoor!" Alles goed en wel, maar de zieke mag er óók wel eens aan denken dat vader en moeder en alle andere huisgenooten óók hun aandeel aan het 1 ij d e n krijgen. Denkt gij dat zij geen diepe, schrijnende hartepijn hebben als zij aan u denken — en doen zij dat niet den heelen dag dóór en vaak nog een groot stuk van den nacht er bij? Denkt gij dat het hun allen makkelijk valt bij alles even voorzichtig en zachtjes te doen en haast bij elk geluid en iedere beweging aan het krankenvertrek te moeten denken? O, komt hun eens met een vriendelijken lach en met een dankbaar woordje tegen als zij bij u binnenkomen. Dat zal hen zoo bemoedigen en opwekken. Het is zoo ontzettend vermoeiend en neerdrukkend nooit, nooit anders dan klaagtonen en verzuchtingen te vernemen! Vergeet niet, gij zieken, dat gij een heiligen plicht hebt tegenover allen, die met u te doen krijgen en h o e schoon is het als gij voor hen een stille, blijmoedige getuige van Jezus Christus moogt wezen! Ja, dat „vasten met gezalfd aangezicht", waarvan de Heiland spreekt is een ware kunst, die alleen genade den zieke leeren kan. Ik heb ze wel gekend, arme kankerlijders, die innerlijk vergingen van pijn, maar die toch met een stillen glimlach hun omgeving verkwikten en vertroostten, terwijl ik er óók wel ontmoet heb, die bij zeer geringe of zelfs heel drukking gaat welhaast voorbij! De Heiland komt weder! En dan wordt alles anders, en dan wordt alles goed! Ach, laat ons toekomst-christenen zijn, levende, echt levende, in de blijde verwachting van Jezus' wederkomst. Dan zal de Kerk, de ééne heilige algemeene Kerk des Heeren, weer worden eene pilaar en vastigheid der waarheid. Niet om te heerschen of te boeleeren met de koningen der aarde, maar om van deze arme, chaotische, wegzinkende wereld te kunnen zeggen: zie, hier is waarheid, hier is vastigheid, h i e r is veiligheid, die gij met al uw kanonnen en verdragen en vredescongressen nooit geven kunt. Onze tijd is zoo ontroerend ernstig. Het goede neemt wel in beslistheid toe, maar het kwade eveneens. Vreeselijke worstelingen zijn aanstaande, de teekenen der tijden betuigen het meer en meer. In dien tijd, die nu nog vóór ons ligt, hebben wij niets minder noodig dan de volle kracht des Heiligen Geestes om staande te kunnen blijven. Daarom laat ons aandoen de volle wapenrusting Gods opdat wij mogen bewaard blijven in den boozen dag en in alle verzoeking <— ook in die van een zwak en lijdend lichaam met ons om te dragen — staande mogen blijven, opdat de Heilige Geest ten volle Zijn belofte moge uitvoeren ook met u en met mij, die Hij verzegeld heeft tot de volkomen verlossing. En nu, o barmhartige en genadige God, nu wil ik mij door Uwe genade opnieuw toewijden aan Uwe eeuwige ontferming en liefde. Gij kent mijn strijd en mijne bijzondere gevaren en verzoekingen. Gij ziet de moeiten mijner ziel en de worsteling mijns levens. Ik ben krank reeds vanwege de zonde, die ons allen aankleeft, die ons allen naar omlaag skurt en Uwe ondoorgrondelijke wijsheid heeft mij nog boyendien met een extra-kruis bezocht, dat mij bitter zwaar valt. Gij weet het. Alwetende! Maar ik wÜ niet morren en zuchten, alsot LnjU met mij vergistet en ik wil niet twisten met U. o Richter der aansche aarde. D i t bid ik U slechts ootmoedig en dringend: dat Gij mij niet verlaat, dat Gij mij niet alléén doet worstelen op de groote wateren, maar dat Gij. Heere Jezus «evenals tot Petrus ook tot mij Uw machtigen arm wilt uitstrekken, tot Mij sprekende: vrees niet, Ik ben en Ik blijf met U tot aan het C1IHeere ik bid mede voor alle andere kranken in het onmetelijke Bethesda dezer wereld. Ik vraag voor hen, evenals voor mijzelven, om geduld en vertrouwen, om geloof en standvastigheid, opdat Uw Naam ook in hun lijden verheerlijkt en qroot gemaakt worde. Heere, ik bid voor Uwe heilige Kerk, voor al hare dienaren, belijders en boodschappers van het Evangelie. Bekleed, o hoogste Majesteit, Uw priesters met gerechtigheid, en laat door Woord en Geest allerwegen de harten gesterkt en bemoedigd worden, om U in deze donkere tijden trouw te zijn cn Uwe deugden te verkondigen aan eene wereld, die zich meer en meer van U en Uw heilzame waarheid afwendt. O Heere Jezus Christus, Middelpunt van ons verlangen, Trooster van 't ontrust gemoed, kom spoedig om al Uwe beloftenissen te vervullen, om alle treurigen Sions te vertroosten en om Uw rijk van vrede en gerechtigheid op de nieuwe aarde te vestigen. Help ons, kranken en gezonden, om naar U uit te zien met onbezweken verlangen, met vurige hope en met onbluschbare liefde. Dan zal de blijde dag ook voor ons komen, waarop geen onzer meer zeggen zal: „ik ben ziek," want al het verloste volk zal dan, voor eeuwig gezond gemaakt en genezen, U toebrengen lof, eere, dankzegging en aanbidding in eindeloozen, zaligen, heerlijken vrede. Geloofd en geprezen zij Uw naam, Vader, Zoon en Heilige Geest, Drieëenige God, te eeren en te aanbidden tot in eeuwigheid. Amen. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er waar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit in bittre smart Of bangen nood mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. 'k Zal dan gedurig bij U zijn Na al mijn nooden, angst en pijn, U al mijn liefde waardig schatten Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw Raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat, En mij, hiertoe door U bereid. Opnemen in Uw heerlijkheid. Psalm 73. met een boekske in een hoekske onaoNv ni onaan wno UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 245 Uw trouw en macht, psalmen zingen in den nacht." Wat zijn die kranken gelukkig, die goede, verstandige bezoekers krijgen, want ach wat zijn er vele „kwade vertroosters!" O gij, gezonden, die u opmaakt naar eene ziekenkamer, buigt eerst uwe knieën en bidt den Heere om tact en wijsheid, want zonder die wordt uw bezoek maar al te licht eene bezoeking, een verzwaring van den strijd. De Heere Jezus wist het wel hoe groot eene verkwikking een liefdevol; teer nederzitten bij het ziekbed voor den lijder wezen kan, soms maar met een enkel woord van bemoediging en vertroosting op de lippen, ja een enkele keer zelfs zónder woorden, enkel met een deelnemenden handdruk en een meevoelend oog. Maar wee den ongelukkige, die, misschien met zware hoofdpijn of met koortsig bloed daar neerliggend, een onhandig mensch naast zich krijgt, die met harde, rauwe stem goedkoope, nietswaardige troosterijtjes of misplaatste Bijbelplaatsen zit uit te galmen. Laat ze toch zoo spoedig mogelijk van u henengaan, want ze zijn waarlijk een onnoodige en van God niet gewilde verzwaring van het lijden. Hoeveel beter is het dan eenzaam te blijven, als het maar wezen mag: eenzaam, doch met God gemeenzaam! Dan bidt gij wel eens in stilte op deze wijze: , Lieve hemelsche Vader, ik beveel mijn kranke lichaam in Uwe handen, doe Gij er mede wat U behaagt. Gij weet het, ik wou gaarne van den drukkenden last dezer ziekte bevrijd worden en alle dingen z ij n bij U mogelijk. Maar ik wil en mag U niets vóórschrijven. Ik weet het. Gij zult mij geven wat voor mijne zaligheid noodig is. Maar dit ééne bid ik geen pijn, klaagden en steunden alsof hun zonder éénige verdooving een been of een arm werd afgezaagd. Feestvieren te midden van ruïnen, zooals de uit Babyion weergekeerde Joden deden, die met een dankbaar hart de oude plaats van het altaar opzochten onder de zwartgeblakerde steenhoopen —' dat is schoonl Zij dachten maar: we zijn nog wel hier te midden van veel bittere ellende — maar toch thuis in 't eigen land! Als we maar bij Vader thuis zijn, lieve vrienden! Als we maar weten dat wij door het kruis van onzen Heiland met God verzoend zijn, dan zal ook bij het bitterst lijden de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, de harten vervullen en in eiken traan op de wangen het blinkend gewaad van een engel weerspiegelen. Het spreekt wel vanzelf dat ik in dit boekje niet alléén denk aan kranken, die aan hun bed en hun kamer gebonden z ij n. De doktoren spreken wel van „loopende patiënten", dezulken sluit ik van harte in mijn gedachten en vermaningen in. Wat zijn er niet velen, die met een verborgen, knagende pijn over 's Heeren straten wandelen, hun werk verrichten, nu ja, want het moet — de zorg voor het dagelijksch brood dwingt er wel toe — maar nooit met opgewektheid. Altijd is er iets, dat hen plaagt, dat hen drukt. En denk dan eens aan de tallooze scharen van zenuwzwakken, ingebeelde zieken, overspannen zenuwlijders, monomanen, hypochonders en met welke geleerde namen men hen ook verder moge aanduiden. Het zijn er velen, velen! Ach, hoe gaat mijn hart in medelijden naar hen uit. Zielsziekte is nog veel zwaarder dan lichaamsziekte en talloozen van deze kranken naar de ziel gevoelen zich zoo nameloos ongelukkig. Komt hun toch met geduld en met barmhartigheid tegemoet, gij christenen, die veerkrachtig uwen weg kunt gaan en eiken morgen opnieuw u moogt verheugen in een goede gezondheid. Welk een verschil bij die beklagenswaardigen: wanneer zij hun zware beproeving als uit Gods hand komende aanvaarden dan wel wanneer zij voortdurend in opstand verkeeren en God en menschen haten! Ik heb er gekend, die onafgebroken met bittere, met slechte, met Godonteerende gedachten rondliepen, zoodat gij schrokt als hun mond openging, maar óók, die mij met hun diepweemoedige stem getuigden van de vertroostingen Gods, die ook voor hen niet te klein waren. Wat was het dat hen hielp? Hun vroomheid? Ach, die beteekende soms zoo weinigl Hun kerk? Helaas, die deed gewoonlijk weinig of niets voor hen! Neen, hun stemmingen wisselden vaak en hun gedachten waren dikwijls onrustig, maar Christus was hun Heiland en hield hen, evenals den zinkenden Petrus, ook op de vloeiende wateren staande. Beste kranken, klaagt en tobt ook niet voortdurend over uwe „donkere uren," over de tijden, waarin het u zóó zwaar valt dat gij u in toorn en in bitterheid tegen Gods wegen verzet. Verwijt u die toestanden niet en gaat er geen nieuwe aanklachten tegen uzelven uit kweeken! De Heere k e n t u en verstaat uwe moeiten. Ach, in vele vrome bekeeringsgeschiedenissen gaat het alles zoo mooi en zoo stichtelijk toe. Daar kunnen ze zoo h e e r 1 ij k lijden en zoo prachtig getuigen en zoo wonderbaar jubelen, zelfs te midden 245-III van de vreeselijkste pijnen. Maar ik h e b het niet op die stichtelijke verhaaltjes en die sterfbedden uit de fantasie van godsdienstige schrijvers en — vooral ook — van lieve schrijfsters geboren. Ze zijn maar al te vaak in strijd met de werkelijkheid. Ik heb meer opstandige dan gedweeë lijders ontmoet, maar ook Godlof gezien hoe zulke opstandige, rebelleerende harten ten slotte overwonnen werden door de liefde van Jezus Christus. Ik kan het best begrijpen — en, wat méér zegt, God kan het óók best begrijpen — dat zoo'n langjarige, tobbende, achteruitgaande zieke wel eens klaagt en schreit, ja ook wel eens moppert en ontevreden is. Maar „daarna," staat er zoo heerlijk in Hebreeën 12, „geeft de beproeving van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn." Het is ten slotte bij al uw lijden, o mensch, om de v r u c h t te doen, die de goddelijke Landman wil doen rijpen. „Hierin is mijn Vader verheerlijkt dat gij veel vrucht draagt." Men spreekt van de school des lijdens. Dat is een heel goed en juist beeld. Welnu, men gaat immers naar school om te leeren? Wij moeten allen de kunst om Gode-welgevallig ziek te kunnen z ij n leeren door de gemeenschap met onzen dierbaren Heiland. Zóó worden wij menschen-van-de-verre-horizonten, reizigers, die steeds meer en steeds duidelijker het groote Doel van de levensreize in het oog vatten en die langzamerhand het den dichter van Psalm 73 leeren nazeggen: wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op aarde. O, wat is de mensch, wat is de kranke gelukkig te noemen, die dat in oprechtheid mag naspreken! Wij moeten leeren vertrouwen en wachten. Ik heb eens van Ds. Kamsteeg een prachtig stukje gelezen, waarin hij zoo teer en zoo zinrijk als dat zijn bijzondere genadegave is, ons de houding van den geduldigen Noach teekent, die maar bij het venster zijner ark staat te wachten op de komst der vertroostende duif. Als je dat ééns gelezen en dat beeld in je opgenomen hebt, zie je daar telkens dien turenden man over de eindelooze watervlakte staren, vertrouwende dat zijn snelwiekende afgezant hem wel een blijde tijding brengen zal. Dat is onze ware houding, lieve zieken, ook gij, die onbewegelijk te bed moet liggen: te staan bij het venstertje, dat naar Jeruzalem uitziet en te wachten op de teekenen der komende verlossing. Maranatha-christenen te zijn. Eiken dag de wolken er op aan te zien öf zij zich nog niet schikken tot Jezus' zegewagen. Uw verlossing nadert. Misschien óók nog wel de tijdelijke verlossing uit deze krankheid, maar ach, straks komt er tóch weer een andere, die n i e t meer wijken wil en die u op Gods bevel henenleidt* naar de wateren van den Jordaan. Maar de ware, de g r o o t e verlossing hier in dit lichaam des doods, dit lichaam vol gebreken en pijnen en kwalen, zal deze zijn: dat Jezus' zachte hand u vastgrijpt en u uit dit land van schaduwen en donkerheden overbrengt naar de zalige rust van den eeuwigen Morgenstond. Gij zijt toch niet bang om te sterven, lieve kranke? Gij wik toch wel heel vast en heel zeker gelooven dat de Heere Jezus zelf u zal bijstaan en dat Hij Zijn belofte gestand zal doen: Is zal u niet begeven noch verlaten? Ik ben met u a 11 e de dagen, dus dan toch zeker op den dag van uw overgang tot het betere leven? Mensch, het sterven is zoo vreeselijk niet en heel dikwijls, als zij schijnen het bitter, bitter zwaar en benauwd te hebben, weten zij daar zeiven weinig of niets met bewustheid van af. Onze broeders-Heilssoldaten noemen het sterven: bevorderdworden tot heerlijkh e i d. Dat is een pracht van een uitdrukking. Dat mogen ze gerust ook in m ij n doodsannonce schrijven. Laat ons er stellig op rekenen: Jezus houdt wat Hij belooft. Als we maar bereid zijn, vrienden! In Nottingham — de stad waar William Booth, de stichter van het Leger des Heils geboren is — greep onlangs een gebeurtenis plaats in de kerk der Baptisten, die een diepen indruk maakte op alle aanwezigen. Men was bezig het eerste lied te zingen toen het orgel plotseling zweeg. Iemand ging haastig naar den organist toe en vond hem... zittende op zijn oude plekje, met de handen op de toetsen — maar gestorven! Onverwacht en plotseling had de dood hem verrast. Kort te voren had hij nog de een of andere onderscheiding ontvangen bij gelegenheid van den zes-en-veertigsten verjaardag van zijne aanstelling als organist — maar nu had hij zijn laatste akkoord gespeeld. Hoe staat het met uw en mijn leven? Slaan ook wij niet akkoord na akkoord aan op de snaren der zielen? Maar één daarvan zal het laatste wezen. Moge het dan in harmonie zijn met het lied en de muziek van het hemelsche vaderland! O, laat ons onze zieleharp heiligen! Mogen al hare klanken Jezus verheerlijken! „Zingt Hem een nieuw lied, speelt wel met vroolijk geschal!" (Ps. 33 :3) Willen wij nog eens samen bidden? O Heere, wanneer de schaduwen des doods zich beginnen te vertoonen, hoe spoedig is dan onze blijdschap, onze rust in U bedreigd en verdonkerd! Wij danken U dat wij niet te vreezen hebben, óók niet voor dat donkere Dal, dat wij dóór moeten, maar dat toch de weg is tot het eeuwige, onveranderlijke Licht. Wij danken U dat onze zonden verzoend z ij n, dat al onze ongerechtigheden verzonken z ij n in de diepe zee Uwer barmhartigheid. Wéar zouden wij toch blijven, nu alles, alles ons dreigt te ontzinken, wanneer Gij ons niet tegemoet kwaamt en tot ons spraakt zóó zacht en zóó teeder dat wij niet twijfelen k u n n e n of Gij meent het goed óók met ons? Almachtige, Gij die alle dingen weet, die ook m ij n e zonden kent en voor wien geen schuilhoek van mijn hart verborgen is, ik dank U voor Uwe opzoekende, vertroostende liefde. Leer mij loslaten, Heere, loslaten alles wat ik nog op weg naar mijn ware Tehuis zou willen meesleepen — Heere, het is toch alles vergankelijk, bevlekt en onrein. Alleen Immanuël kan mij redden, alleen Uw zoendood, Heere Jezus, kan mijn vertroosting zijn. O laat mij op U mogen zien tot het einde toe, tot mijn oog gaat breken Jezus, Uw verzoenend sterven, b 1 ij f t het rustpunt van mijn hart. Wees geloofd en gedankt, o Gij Koning der eere, ook m ij n éénige troost in leven en in sterven. Amen. Het is mij zulk een voorrecht tot u te mogen spreken, beste zieken, maar ik deed het zoo graag eens met u onder vier oogen. Ik kan zoo moeielijk velen t e g e 1 ij k troosten en ik geloof dat ik, als ik een Roomsch priester was, ook onmogelijk eene generale, algemeene biecht zou kunnen afnemen. Gij moet, deze regelen lezende of u hoorende voorlezen, nu maar denken dat ik vlak naast u zit, uw hand in de mijne neem en tot u zeg: „Broeder of zuster, heb goeden moed! De Meester is daar en Hij roept u." En als gij dan mismoedig zoudt antwoorden: „Maar ik h o o r die stem niet! Gij bedriegt u! Ik ben niet geroepen!" — dan zou ik u heel zachtjes afvragen: wat, gij niet geroepen? Hebt gij geen moeder gehad, die u op Jezus wees en die u misschien zelve ten doopvont heeft gedragen? Hebt gij nimmer iemand ontmoet, die u van den Heiland sprak en u wees op den Redder van zondaren? Zijt gij vroeger nooit in toestanden geweest, waarin de Heer kennelijk en duidelijk bij u aanklopte, bijv. bij den dood van uw vader, of van uw man of uw vrouw of uw kind of van goede vrienden? Zijt gij nimmer in droefheid gekomen, waaruit gij liefderijk zijt uitgered? O denk eens na aan de ver.vlogene dagen! En neem ook deze geschreven roepstem ter harte. Dit boekje wordt u door een ouden man in handen gegeven, die niet zoo heel ver meer af kan zijn van zijn sterfuur, en die evenals gij veel ziekte en verdriet en zorg en zonde heeft dóórgemaakt, en die een heeleboel vragen niet kan beantwoorden, waarmee sommige vromen het zichzelf en anderen zoo moeielijk kunnen maken — maar die op deze vraag gaarne een antwoord geeft: „wat weet gij van Jezus Christus?" Dit: dat Hij een gewillig en een machtig Zaligmaker is. Dit is mijn éénige troost, beide in leven en in sterven, dat ik het eigendom van mijnen Zaligmaker Jezus Christus ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft en alzoo bewaart dat zonder den wil mijns Hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet. Hoe hartelijk hoop ik, lezers van dit boekske, dat ik u door mijn woorden een weinig bemoedigd heb om weer met nieuwe lijdzaamheid de loopbaan te loopen, die u is voorgesteld. Het leven wordt er in onze dagen voorwaar niet makkelijker op. De machten van twijfel, van ongeloof en van opstand breiden zich overal in de wereld op schrikkelijke wijze uit. De vijandschap tegen God en Zijn Gezalfde zit als in de lucht, die wij inademen en als wij niet wakende en biddende zijn grijpt ook ons die verderfelijke smetstof aan. Hoe zeldzaam worden tegenwoordig onder ons die ouderwetsche gezinnen, waar eiken dag allen zich rondom het Woord des Heeren vereenigen en aan Zijn dienst zich ieder heeft gewijd! Laat ons toch onzen Bijbel in eere houden en de Psalmen en de Evangeliën gedurig weer ter hand nemen en biddend lezen. O zieken, laat uw Bijbeltje u onder geen enkel voorwendsel, ontrooven en vraagt den Heere telkens weer: „open toch mijne oogen opdat zij dé heerlijkheid van Uw getuigenis mogen zien!" Christus brengt licht, óók in de duisternis van uw moeilijke leven. Hij maakt uw oude, vermoeide hart —• ook jonge menschen kunnen helaas zulk een oud, vermoeid hart in zich omdragen — weer jong, gelijk de Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf van de drie Wijzen verhaalt, die bij het Kindeke Jezus-in-de-Kribbe neerknielden: de één van hen was stokoud, de tweede hopeloos melaatsen, de derde een afzichtelijke neger. Maar toen ze van hun knieën weer opstonden, was de oude man een jongeling geworden, de melaatsche volkomen genezen en de leelijke zwarte een blanke geworden van uitnemende schoonheid, en als drie Koningen keerden zij terug naar hun land. Dat is natuurlijk maar een legende, een fantastisch verhaaltje, maar er schuilt toch een heerlijke, diepe waarheid in. Wie Jezus Christus als zijn Heer en Verlosser heeft aangenomen, wie door Hem van den last zijner zonden bevrijd is geworden, die heeft in beginsel de eeuwige jeugd verkregen, waarnaar zijn arme hart soms zoo schreiend verlangen kan. Geen krankheên en geen pijnen meer! Geen dokters en geen drankjes, geen gebondenheid en geen machteloosheid, geen somberheid en geen nacht, geen zuchten en geen tranen meer! Is het niet om bij te duizelen van vreugde? En die toekomst is zeker, mijn lieve kranke, zij is even waarachtig als God Zelf. Ik heb u in dit boekje geen fabeltjes verteld, maar de blijde boodschap des heils, waarvan ik een zwak en in mijzelf onwaardig, maar toch een geroepen getuige ben, die geen grooter vreugde ken dan mijne medereizigers naar de eeuwigheid te vertroosten en te bemoedigen. Zij zal ons niet berouwen, de keus van 't smalle pad. W ij kennen den Getrouwen, die ons heeft liefgehad. Wij kennen Hem — ach, nog maar zoo aanvankelijk en zoo gebrek- kiglijk. Maar Hij kent ons — in al onze zonden en ellenden, en toch heeft Hij ons lief, en toch zoekt Hij ons, ook ü heeft Hij thans door deze eenvoudige „libel" gezocht en ik geloof vast en zeker dat Hij op het oogenblik ook met uwe ziel bezig is, ook U tot zich trekken wi 1 en trekken zal. Werk niet langer tegen, maar geef u gewonnen aan Jezus' zoekende liefde en ook gij, midden in uw zwakheid en pijn, zult de kracht Zijner genade ervaren. O Heere, hoe groot is het goed, dat Gij weglegt voor degenen, die U vreezen! Als gij, mijn lieve kranke, u mede werpt in den reinigenden stroom van het bloed van Golgotha, wordt gij een ander mensch. Gij wordt dan aan de neerdrukkende macht uwer tobberijen en klachten ontheven, uw hart wordt verwijd en in biddende liefde gaat gij aan alle lijders dezer wereld denken, om ook hen in uwe voorbede te omvatten en den eisch des apostels te vervullen: „ik vermaan u vóór alle dingen dat gedaan worden gebeden en smeekingen voor alle menschen, voor koningen en voor allen, die in hoogheid zijn." Niet natuurlijk dat wij uitwendig en mechanisch voortaan eiken dag gaan zeggen: „Heere, ik bid ook voor koningen en ministers en voor alle menschen," neen, als Chistus waarlijk in ons leven komt, worden wij van alle formalisme, van alle doodende vormelijkheid verlost, maar dan gaan wij ernst maken niet alleen met onze eigen kwalen en moeiten, maar met het lijden der gansche menschheid, waartoe ook wij behooren, waarvan ook wij een wezenlijk en integreerend lid zijn. Het gansche schepsel zucht, zegt de Apostel en deze 245-IV schepping is het voetstuk, waar de mensch op staat. De mensch is de mond en de tolk der schepping. Hij moet die verzuchtingen priesterlijk voor God brengen. Is dat niet reeds een zegen, een groot voorrecht op zichzelf? En dan ontvangen wij ook z e 1 v e n de vervulling onzer persoonlijke behoeften en verlangens. Gij komt, o kranke, met uw nood en smarten, begeerig naar licht en troost tot het geopende heiligdom. Gij weet welke zonden bij u nog het krachtigst zijn, een iegelijk kent de plagen van zijn eigen hart. Welnu, dat alles brengt gij als offer voor den Heere en Hij z a 1 u verlossen, helpen, bekrachtigen. De Heilige Geest zal het woord des Evangelies, ook door dit boekje tot u gebracht, op uw persoonlijk leven toepassen, zoodat het juist uwe behoefte vervult en gij sterkte ontvangt juist voor uwe levenstaak. Ik ken u niet, o gij bonte schare van zieken, beproefden, bekommerden, lijdenden voor wie ik dit boekje bezig ben te schrijven en dat gij eerlang in handen krijgt, nadat ik vurig gebeden zal hebben dat de Heere deze uitgave zegenen moge. Maar Hij kent u. Hij roept u b ij name. Gelijk God in het Oude Testament de menschen roept: „Samuël! Samuël!" en in het Nieuwe Testament: „Saul! Saul! wat vervolgt gij Mij?" en gelijk het van den Goeden Herder gezegd wordt dat Hij Zijne schapen bij name kent, zoo kent Hij ook uwen naam. Onze menschelijke namen, die wij malkander geven, zijn slechts herkenningsteekens en konden evengoed door andere namen vervangen worden, zonder dat wijzelven er iets door veranderden, maar H ij kent uw waren naam. H ij peilt uwe diepste, uwe eeuwige behoefte en Hij zegt tot u: Kom tot Mij, o Anna, Willem, Maria, AlexanderI — en plaats g ij nu maar uw eigen naam, zooals de menschen u kennen, hierbij! — kom tot Mij en Ik zal u rust geven. Daar zijn er onder de lezers dezer regelen, die dat reeds ervaren hebben, die weten hoe zalig de rust is, die de Heiland schenkt aan allen, die tot Hem komen en die Hij bij hun eigen naam geroepen heeft, aldus het teerste en verborgenste van hun wezen ontsluierend; maar Hij wil het óók tot anderen, tot alle nog niet gevondenen, misschien ook nog tot ü zeggen, mijn geliefde lijdende medepelgrims op den weg naar Sion. Laat u lokken, laat u trekken, laat u leiden aan Jezus' voeten. Schaart u om den goeden Herder! Gij, Zijn schapen, hoort Zijn stem! Wilt hier rusten, dwaalt niet verder, o het is zoo goed bij Hem! Laat door Hem u willig leiden, Zijne liefde schenkt zoo veel! Hij wil ook uw heil bereiden — kiest, o kiest het beste deel! Mijn lieve kranke, nu moet ik besluiten. Ik heb niet zoo heel veel over uwe moeiten en pijnen, uwe zorgen en uwe bekommernissen geschreven, maar meent daarom niet dat ik ze gering acht of w e g c ij f e r. Het i s een zwaar kruis ziek te zijn. Elke ziekte is een stukje dood en wij zijn niet voor den dood, maar voor het leven geschapen. „De levende, de levende die zal U loven!" Daarom wek ik u op niet te veel aan uwen dood te denken en vooral om hem niet te vreezen. Wij hebben een machtigen Heiland, die de bitterheid des doods van ons wegneemt en ons met blijden moed vervult. De dood ligt eigenlijk al achter ons. Toen onze Heiland op Golgotha Zij»i hoofd boog en zeide: „het is volbracht, Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest." toen zijn w ij feitelijk mede gestorven, toen is de bitterheid en de vloek des doods ook van ons weggenomen en wat wij nü nog o n s sterven onzen dood noemen is slechts de doorgang door een èven-donkeren tunnel naar het volle Licht. Hallelujah! Wat wij thans als onze voornaamste levenstaak hebben te beschouwen, gezond of krank, is uit te zien naar de_ wederkomst van onzen Heiland, te leven in de verwachting van onzen Koning. Helaas, die verwachting is niet levendig onder de christenen. Daarom is de Kerk des Heeren ook zoo machteloos en zoo verdeeld. De Bruid van Christus is met qereed om haren Bruidegom te ontvangen. Die hoop was levendig bij den apostel Paulus als hij schreef aan de gemeente van Vssalonica: ..Gij zijt bekeerd van de stomme afgoden om den levenden God te dienen en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten." En wederom aan die van Filippi. Ons burgerschap is in de hemelen, waarom wij dan ook jezus Christus verwachten, die ons vernederd lichaam aan Zijn heerlijk lichaam zal gelijkvormig maken. O hoe levendig gevoel ik die vernedering van al ons ziek zijn! Dat getob en gesjouw en gezeur en gepeuter aan ons lichaam! Al die nare. vieze, onsmakelijke dingen, die we ons moeten laten welgevallen - ach het is zoo v e r n e d erend voor een mensch, die toch beelddrager Gods is en wien de eeuwigheid in het hart is gdegd! Maar komaan, moed gehouden, broeders en zusters, ook deze lichte ver-