Aan de Buitengewone Generale Synode der Geref. Kerken in Nederland, gehouden wordend te Assen in 1926. Weleerw. en Eerw. Heeren en Broeders, Ondergeteekende, bezwaard over de uitspraak der Buitengewone Generale Synode der Gerei Kerken in Nederland, gehouden te Assen, 26 Jan. tot 17 Maart 1926, in zake „de slang en haar spreken", zooals die uitspraak voorkomt in de Acta dezer Synode, Art. 149, p. 33, ziet zich genoopt 't volgende onder Uw aandacht te brengen: Allereerst wenscht hij zijn instemming te betuigen met wat de Synode in den Open Brief p. 35 v. schrijft, als het daar heet: „Het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. Maar dat geloof moet ook voor waarachtig houden en aannemen al wat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft. Laat geen enkel deel van het Woord des Heeren losl Kweekt ook bij Uw kinderen eerbied en liefde voor Gods getuigenis en werkt er krachtig toe mede, dat zij in de kennis der waarheid mogen toenemen, zoodat ze niet als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer. Laat uw geloof zijn echtheid ook toonen in een leven naar de Schrift. Verder zij het hem vergund vooraf nog deze opmerking te maken: Dat hij zich tot de Synode wendt, die thans vergadert, is niet met zijn eigen instemming, doch vi coactus (door geweld gedwongen). Hij toch vermag het niet anders in te zien, dan zoo, dat er geen recht bestaat van een bezwaarde te vorderen met zijn gravamen tegen een beslissing van een bepaalde Synode zich bij diezelfde Synode te vervoegen. Hij is van oordeel, dat naar het Geref. kerkrecht het alzoo gebeurt, dat een bezwaarde omtrent een beslissing van een bepaalde Generale Synode zich met zijn gravamen tot de volgende Generale Synode wendt en hij rechtens niet gedwongen kan worden dat gravamen bij dezelfde nog zitting houdende Generale Synode in te dienen. slangen, dus ook vóór den val. Maar de vraag is, of die slang, die in Gen. 3 bedoeld wordt, een dierlijke, natuurlijke slang is geweest, dan wel de Satan. Was in den staat der rechtheid de slang geen slang geweest, dan zou het een anachronisme (x) geweest zijn, een slang in Gen. 3 te doen dienen om Satan voor te stellen. Wanneer het op p. 9 van den Open Brief heet: „Ze (n.1 de Synode) meent dat er van het verhaal van den val geen parallelen bij de volken van 't Oude Oosten zijn gevonden", dan is daar ten le tegen op te merken, dat evenals er parallelen van 't Scheppingsverhaal en van 't Zondvloedverhaal en van de berichten over de Patriarchen van vóór den zondvloed gevonden zijn, het zeer wel mogelijk is, dat er te avond of morgen ook een parallel van 't Bijbelsch verhaal van den val gevonden wordt, en ten 2e, dat 't moment van 't verlies door den mensen van 't eeuwige leven, dat hij verkrijgen kon, toch reeds gevonden is in de Adapamythe. Wij lezen immers in die Adapamythe fragment B., r. 60—68 't volgende: „Wat zullen wij hem nog doen? Levensspijs biedt hem aan, dat hij ete. Levensspijs boden zij hem aan; hij at niet. Levenswater boden zij hem aan; hij dronk niet. Een kleed boden zij hem aan; hij trok het aan. Olie boden zij hem aan; hij zalfde zich. Als Anu het zag, riep hij in verbazing over hem: „Wel, o, Adapa, waarom hebt gij niet gegeten, hebt gij niet gedronken? Gij zult nu ook niet blijven leven". Hier wordt door Adapa, zij het al op andere wijs, dan in Gen. 3, 't eeuwige leven verspeeld. Wanneer in den Open Brief staat: „Maar wie zeggen zou, dat hierdoor (n.1. door 't voorkomen van een slang en een bijzonderen boom in Oud Oostersche mythen) licht valt op 't Schriftverhaal van Gen. 2 en 3, zou zich op 't standpunt stellen, dat sommige bestanddeelen van het verhaal ontleend zijn aan heidensche mythologieën", dan acht ondergeteekende deze uitspraak ten eenenmale onjuist. Immers als op 't verhaal van Gen. 2 en 3 licht valt van elders, van buiten den Bijbel n.1., dan bewijst dat nog geen ontleening, maar slechts analogie of hoogstens verwantschap. Wanneer, wederom op p. 9 in den Open Brief geschreven wordt: „Bij overeenkomst tusschen Bijbelsche verhalen en heidensche mythen heeft de wetenschap geen recht te beweren, dat ze door den Bijbel aan het heidendom zijn ontleend", dan zouden we willen opmerken, dat toch meerdere Bijbelsche verhalen en Oud-Oostersche mythen onbetwistbaar, 't zij analoog, 't zij met elkaar verwant zijn. Zoo noemen wij de Bijbelsche en Babylonische Scheppingsverhalen. Nemen we tafel IV, r. 137 v. 't Babylonische Wereldscheppingsgedicht. Daar leest men, dat Marduk, de god van Babel, die in Jer. 50 : 2 Merodach wordt genoemd, met Tiamat, 't door hem gedoode Chaos-monster, aldus handelde: „Hij sloeg haar als een .... visch in tweeën, de helft van haar stelde hij en dekte den hemel". Dit toont overeenkomst met Gen. 1 : 6—8, waar verhaald wordt, dat God de Heere 't uitspansel, 't firmament maakt. Vervolgens kan op de overeenstemming gewezen worden tusschen 't scheppen van Adam uit 't stof der aarde, zooals ons bericht wordt in Gen. 2 : 7, waar wij lezen: „En de Heere God vormde den mensch, stof van de aarde", en wat ons in Babylonische mythen verteld wordt over 't scheppen van menschen uit leem. Zoo lezen we in 't Gilgameschepos, een groot Babylonisch gedicht, dat uit 12 deelen bestaat, in (!) d. i. iets, dat in den tijd van den val niet paste. 't 1ste deel, kolom II, r. 34 v. omtrent de schepping van Enkidu, den makker van Gilgamesch: „de godin Aruru wies haar handen, leem kneep ze af, wierp daarop (de bezwering) Enkidu. Zij schiep een held". Ook de godin' Mami schept menschen uit leem. „Veertien stukken kneep ze af' en daaruit schiep ze veertien menschen, zeven jongens en zeven meisjes, gelijk we lezen in de mythe over Ea en Atarchasis, kol. IV. En ook in de voorstellingen der oude Egyptenaren treffen wij het aan, want de god Chnum, de met een geitenkop voorgestelde scheppende god van Elephantine in Opper-Egypte, formeert de eerste menschen uit klei en evenzoo ook den Egyptischen koning Amenophis III (*). Daarna kan gewezen worden op de overeenstemming der Bijbelsche berichten omtrent de Patriarchen uit den tijd voor den zondvloed met de Babylonische overlevering, aangaande de koningen, die vóór den zondvloed hebben geheerscht (2). Zoowel in de Babylonische overlevering als in de Bijbelsche berichten is de man van den zondvloed, te weten Noach, in 't Bijbelsch verhaal van Ziusuddu, zooals hij in de Schumerische teksten, Utnapischtim, zooals hij in 't 11e deel van het reeds boven aangehaalde Gilgameschepos geheeten wordt, de tiende Patriarch of de tiende koning uit den tijd vóór den zondvloed. Daarbij treft het dan nog te meer, dat er tusschen de leeftijden van die Bijbelsche Patriarchen en die Babylonische koningen merkwaardige en treffende overeenkomst is. Die Bijbelsche Patriarchen en die Babylonische koningen bereiken beiden bijzonder hooge leeftijden, die respecrive ongeveer gelijk zijn in den Bijbel en de Babylonische teksten. Dat ziet men, als men de door Arno Poebel in Historical Texts, 1914 p. 73 v.v. en in Historical and Grammatical Texts 1914, plates II, III, XC en XCI gepubliceerde Schumerische koningslijsten en het door H. Zimmern in die Zeitschrift der Deutschen Morgenlandischen Gesellschaft, geschreven en zooeven door ons geciteerde artikel, getiteld: „Die altbabylonischen vor(und nach-) sintflutlichen Könige nach neuen Quellen" met elkaar en met de Bijbelsche berichten vergelijkt. En aan de groote overeenstemming, die daar bestaat tusschen het Bijbelsche zondvloedverhaal en de Babylonische vloedverhalen behoeft door mij stellig niet herinnerd te worden, daar ik op die overeenkomst in mijn dissertatie „Het Bijbelsch-Akkadisch-Schumerisch zondvloedverhaal", 1920, gewezen heb. De wetenschap heeft derhalve stellig het recht uit te spreken, dat die Bijbelsche en buiten-Bijbelsche verhalen op gemeenschappelijke, Oud-Oosterschen bodem „geworden" zijn, zoodat de Bijbelsche verhalen in verband met die buiten-Bijbelsche mogen beschouwd worden, ook al dient in acht te worden genomen, dat de inhoud historische verschillen en „theologische" tegenstellingen bevat. Wanneer op p. 9 van den Open Brief geschreven wordt: „De wetenschap heeft met de geheele kwestie niets te maken en wij doen dan ook maar 't beste, haar er buiten te laten", dan voeren wij daartegen aan, dat al moge het geen zaak der wetenschap zijn, uit te maken, of er al dan niet een staat der rechtheid en een val des menschen geweest is, het toch taak is der Theologie, die immers ook wetenschap, ja, naar Calvinistische opvatting de hoogste wetenschap is, omdat zij de kennis omtrent God, den Allerhoogste, betreft, na te gaan, hoe naar 't getuigenis der H. Schrift, dat alles geweest (x) Erman-Ranke, Aegypten und Aegyptisches Leben, p. 60 v. en 545. (2) L. W. Kink, Legends of Babyion and Egypt, 28 v.v. The Journal of the Royal Asiatic Society, 1923, 251. Die Zeitschrift der Deutschen Morgenlandischen Gesellschaft 1924, 19 v.v. is, en dat daarbij n.1. om inzicht te erlangen in de schriftuurlijke gegevens, de Theologie de andere wetenschappen, n.1. de philologische en natuurwetenschappen niet ontberen kan. Het lijkt heel mooi de wetenschap te degradeeren, maar ten slotte is er niemand, die er buiten kan, als hij ten minste wat meer in de kennis der Bijbelsche berichten wil doordringen. In den Open Brief wordt o.i. daarom een principieel ongeoorloofde en practisch onmogelijke scheiding tusschen S'chriftgegevens en wetenschap gemaakt. Wanneer op bladz. 10 van van den Open Brief de Synode schrijft: „Als de Schrift ons een verhaal geeft, dan moet dit als een mededeeling van wat inderdaad alzoo is geschied, worden opgevat, tenzij uit de Schrift zelve blijkt, dat het anders is bedoeld", dan zouden we daartegen willen opmerken, dat een gebeurtenis in 't algemeen op verschillende manieren kan verhaald worden en dat daarmede ook bij de Bijbelsche verhalen moet gerekend worden. Men kan immers iets verhalen in nuchter proza, maar ook in beeldspraak! Ten le nu heeft men bij de Bijbelsche verhalen te rekenen met 't feit, dat de Bijbel oud-Oostersche Cosmologische voorstellingen bezigt, die de onze niet meer zijn, omdat wij een ander en beter wereldbeeld bezitten, dan de Bijbelschrijvers; ten 2de heeft men te bedenken, dat de wijze van verhalen in den Bijbel niet alzoo is, dat men altijd zeggen kan: „het staat er zoo" dus is dat de altijd geldende beteekenis, zonder dat verandering van inzicht mogelijk is." Het hexahémeron (= 't verhaal van de Schepping der wereld in 6 dagen in Gen. 1) is immers ook een verhaal, maar men vat het thans wel eens anders op, dan het zoo letterlijk in Gen. 1 staat te lezen, ofschoon die andere opvatting, nl. die dan „dagen" tijdperken zouden aanduiden, geen den minsten steun in schriftuurlijke gegevens vindt. *) Ten 3de is toch in 't oog te houden, dat er onderscheid is tusschen Bijbelverhaal èn Bijbel verhaal. Het is o.i. een zeer ernstige methodische fout bijv. Exodus en Gen. 1—3 op dezelfde wijze als verhalen te beschouwen en dan te gaan uitleggen. Dat zulke beschouwing en daarom ook de daarop gegronde exegese onjuist is, blijkt reeds uit 't feit, dat Exodus een betrekkelijk uitvoerig relaas van relatief jonge gebeurtenissen bevat, terwijl Gen. 1—3, en trouwens de geheele Oergeschiedenis van Gen. 1—11 grootendeels slechts een aanstippen van gebeurtenissen vertoont; ten 4de, dat bij 't lezen van Gen. 1—3 men (*) Men beroept zich tot steun van de theorie, dat de dagen van Gen. 1 tijdperken zijn, wel eens op de woorden van 't 4de gebod: „Want in 6 dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles, wat er in is, en Hij rustte ten zevenden dage". Men beweert dan, dat de daar bedoelde zevende dag zou wezen 't tijdperk waarin de wereld na de Schepping, dus ook wij zelf nog verkeeren. Maar dit beroep op die woorden van 't 4de gebod is onjuist. Immers zou dat beroep op die woorden van 't 4de gebod terecht geschieden, dan had in Ex. 20 : 11 moeten staan : wenSch bajjom tiaschschebi£i", d.i. „en Hij (is) rustende op den zevenden dag". Maar nu er staat: „wajfSnach bajjom haschschebici", d. i. „en Hij rustte op den zevenden dag" of „en Hij heeft gerust op den zevenden dag" moet het rusten Gods beschouwd worden als reeds geëindigd, toen het 4e gebod gegeven werd, evenzeer als in dien tijd de Schepping, waarop dat rusten volgt, reeds geëindigd was. De woorden „en Hij rustte op den zevenden dag" duidden aan, dat de Schepping geëindigd is, maar niet 't tijdperk waarin wij nog leven en de wereld nu nog is. Zij duidden aan, dat de overgang heeft plaats gevonden van de Schepping in de Onderhouding, maar zij duidden niet aan die Onderhouding zelve als geheel. De tijdperken-theorie kunnen wij niet anders zien, dan exegetisch mislukt. Gen. 1 eischt een andere, maar ook niet-letterlijke verklaring. Hetzelfde kan ook m.m. gezegd van Gen. 2 : 2. genoopt wordt zich meermalen af te vragen: „Versta ik ook, 't geen ik lees? Begrijp ik wel de bedoeling van Gods Woord hier?" Daarom is men niet gereed met te zeggen: „het staat er zoo, dus is het inderdaad zoo geschiedt". Neem bijv. Gen. 3 : 21. Ook wanneer men hier bij dezen tekst rekening houdt met anthropomorphische (= menschvormige) voorstellingswijs, dan dringt toch de gedachtenvorm ons, om ons af te vragen: „Is dit nu mededeeling van wat inderdaad alzoo als het er staat, is geschied, d. w. z. moet het zoo opgevat worden, dat de Heere God rechtstreeks voor Adam en Eva kotnot 'ör, lijfroken van dierenvel, beschikte, of heeft het een min of meer anderen zin? O.i. is 't laatste 't geval. Als op p. 11 van den Open Brief geschreven wordt: „Evengoed als de beide bijzondere Paradijsboomen naar de mededeeling der Schrift zintuigelijkwaarneembare boomen waren, is ook de slang volgens de Schrift een dier geweest, en wordt met de slang niet de duivel bedoeld", dan willen wij daartegen opmerken, dat 't laatste volstrekt niet uit 't eerste volgt. Ook wanneer de boomen zintuigelijk-waarneembaar waren, behoeft de „slang" dat nog niet geweest te zijn. Bij de verzoeking van onzen Heiland in de woestijn was al 't overige zintuigelijk waarneembaar, doch de Satan niet. Over de Engelen in Mt. 4:11 behoeven we hier niet te spreken, daar het alleen over den Satan gaat. Op p. 11 leest men nog: „Immers Gen. 3 vangt aan met de woorden: „De slang was listiger dan al het gedierte des velds, 'twelk de Heere God gemaakt had". De Synode merkt terecht op, dat dit beteekent „de slang was het listigste van al de dieren des velds", maar als dan volgt: „dus wordt de slang tot de dieren gerekend", dan dient nader te worden onderscheiden, naar den regel: „Qui bene distinguit, bene docet", „Wie goed onderscheidt, onderwijst (ook) goed". Het is natuurlijk een waarheid die als een paal boven water vast staat, dat de slangen, die in 't Paradijs waren, tot de dieren behoorden en nog tot de dieren moeten gerekend worden. Niemand zal zeggen, dat de slangen in 't Paradijs geen dieren waren. Maar daarover gaat het niet! Het gaat erover, hoe de slang in 't Paradijsv e r h a a 1, in 't verhaal van den val der menschen beschouwd moet worden, n.1. of als een dier, of als Satan. En zooals wij bij de bespreking van Gen. 3 :1 hopen aan te toonen, heeft het wel ter dege goeden zin om van den duivel in 't Paradijsverhaal te zeggen, dat hij het listigste was van al 't gedierte des velds of wel om deze geheele uitdrukking op den Satan te betrekken. En ook wanneer de Synode zegt: „Trouwens uit vrs. 14: „Toen zeide de Heere God tot de slang (niet die slang): „Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds. Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens" is evenzeer duidelijk, dat hier van een natuurlijke slang (zooals de Walchersche Artikelen het uitdrukken) sprake is" ,dan zijn we van oordeel, dat deze uitspraak niet opgaat, zooals bij onze bespreking van Gen. 3 : 14, naar wij hopen, zal blijken. Wanneer de Synode op bladz. 12 van den Open Brief zegt: „Gen. 3 : 15 is een profetie en moet dan ook naar den aard eener profetie verklaard worden", dan stellen wij daartegenover, dat er onderscheid is tusschen profetie èn profetie. Gen. 3 :15 is in elk geval als profetie onderscheiden van bijv. Jes. 53 of Mrk. 13 :24—27. Gen. 3 :15 toch sluit zich zoo onmiddellijk bij 3 : 14 aan, dat beide verzen op 't zelfde object (= zaak) moeten betrokken worden, n.1. op de „slang", en wanneer 3 : 14 bedoeld is, wat werkelijk ook 't geval is, in dien zin, dat de voltrekking van 't uitgesproken vonnis terstond aanvangt, dan is zulks ook met 3 : 15 zoo. Gen. 3 : 15 is daarom niet enkel profetie, maar ook oordeel Gods, dat terstond begint zich te voltrekken. Als daarom 'tgeen in 3 : 15 bericht wordt, den Satan treft, dan moet dit eveneens van 3 :14 't geval zijn, 't welk laatste we bij onze bespreking van Gen. 3 :14 v. nader wenschen te bezien. Wanneer de Synode op p. 12 van den Open Brief 't woord van Calvijn aanhaalt, dat zoo dikwijls 't zien van slangen ons schrik aanjaagt, de herinnering aan onzen val verlevendigd wordt, dan kan toch zeker daartegen opgemerkt worden, dat die verlevendiging van de herinnering aan onzen val evenzeer plaats vindt, wanneer de „slang" van Gen. 3 geen dierlijke, natuurlijke slang, maar de duivel is, en dat die herinnering bij 't zien van een slang alleen bij ons geschiedt, omdat we de geschiedenis van onzen val uit Gen. 3 kennen. Immers, gesteld eens, dat wij de Bijbelsche historie van den val niet kenden, dan zouden we niet bij 't zien van een slang aan onzen val herinnerd worden. Het „schrikaanjagende" dier, dat slang heet heeft daarom niet de minste beteekenis voor ons met betrekking tot de wijze, waarop de verzoeking in 't Paradijs heeft plaats gehad, m.a.w. het zegt niets om de vraag „slang of Satan" te beslissen. Wanneer op p. 14 van den Open Brief gezegd wordt „dat het hier in den grond der zaak geen kwestie van exegese betreft, maar dat het hier een zaak van „Schriftgeloof" is, dan meenen we die uitspraak in betrekking tot de slang en haar spreken te moeten betwisten. Die uitspraak zou dan waar zijn, indien de berichten van Gen. 3 in zake de slang en haar spreken zoo duidelijk waren, dat zij geen nader onderzoek vereischten, en er elders in de H. Schrift over den val des menschen en den buiten-menschelijken agens (= handelend wezen), die daarbij betrokken was, rtiets meer gezegd werd. Doch nu deze beide factoren wel aanwezig zijn, is de kwestie van de slang en haar spreken geen zaak van Schriftge/oo/, maar taak van exegetisch onderzoek, zaak van Schriftonderzoek. Zaak van Schriftge/oo/ is hier de val des menschen, en de Satan als buitenmenschelijke agens daarbij. Wanneer de Synode verder schrijft eveneens op p. 14: „Want al wat de Schrift ons naar haar kennelijke bedoeling wil mededeelen, heeft een Geref. Theoloog te gelooven. Doet hij dit niet, dan doet hij aan 't gezag der H. Schrift te kort", dan moet daar tegen opgemerkt worden, dat dit hoogstens gezegd kan in verband met de analogia fidei of analogia scripturae (= de overeenstemming der H. Schrift), maar daarbij komt ook nog, dat evenzeer met de Oud-Oostersche Cosmologische voorstellingen en met de OudOostersche cultuurwereld en Oud-Oostersche historie te rekenen is, zooals wij boven reeds hebben opgemerkt. Wij wijzen hier als voorbeelden van Oud-Oostersche Cosmologische voorstelling op 't 2de gebod met zijn driedeeling van 't heelal, n.1. den hemel, de aarde en 't onderaardsche met zijn wateren; verder 't firmament of uitspansel van Gen. 1 :6 w.; daarna 't vastgesteld zijn der aarde, zooals we lezen in Ps. 104 :5: „Hij heeft gefundeerd de aarde op haar grondvesten, dat zij niet wankele tot in eeuwigheid ooit", en ook nog Filipp. 2 : 10, waar we lezen: „Opdat in den naam van Jezus alle knie zich zal buigen Van hemelschen, aardschen en onderaardschen, cf. Openb. 5 :12; en dergelijke plaatsen. Wanneer op p. 14 van den Open Brief passages uit Art. 4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis worden aangehaald, kunnen wij niet erkennen, dat die passages iets uit te staan hebben met 't al-of-niet-opvatten der slang van Gen. 3 als Satan. Wij zijn van oordeel, dat door die artikelen een opvatting van de slang van Gen. 3 als dierlijke of natuurlijke slang niet gevorderd wordt; dat die artikelen in deze zaak geen uitspraak doen. Op p. 19 van den Open Brief leest men: „Doch er is niet één gegeven in dit verhaal, wat geen analogon (= overeenkomstige zaak) in de H. S. heeft". Daartegen moet gezegd, dat men niet de tot een geheel behoorende gegevens van elkander mag scheiden om dan voor die van elkaar gescheiden gegevens analoga te zoeken, maar dat men de bij elkaar behoorende gegevens bij elkaar moet laten en dan voor dat complex van gegevens een analogon moet trachten te vinden. Er is daarom in de H. S. geen analogon voor 't spreken der slang te vinden, want men heeft hierbij er op te letten, dat in Gen. 3 in het geheel niet bericht wordt, dat een ander subject door middel van de slang sprak, zooals elders omtrent een dier bericht wordt. De slang als werktuig van Satan heeft eveneens geen analoga in de H.S., want op plaatsen, die ten bewijze daarvan worden aangehaald, moet men, wat ongeoorloofd is bij gezonde exegese, gegevens van elkaar scheiden, die niet gescheiden mogen worden, om ze dan gescheiden als analoga van de slang en haar spreken als werktuig en actie van den Satan te kunnen voorstellen. Zoo verwijst de Synode naar Mt. 8:28 v.; Mrk. 5:7 v.; Luk. 8 :28 v.; Hand. 9 :15. Echter is in die teksten niet een dier, maar zijn menschen organen van duivelen, derhalve, want dat zijn menschen in onderscheiding van beesten, redelijke en met spraak-organen begaafde wezens. En redelijke wezens zijn ook de duivelen, zoodat duivelen en menschen met elkaar redelijk contact konden hebben. Bovendien is dan nog in 't oog te houden, dat die ongelukkige menschen daimonidzomenoi bezetenen worden genoemd. En wat Mt. 8 : 32 betreft, waar we lezen, dat de duivelen in de zwijnen gingen, hierbij wordt dat duidelijk vermeld en daar heeft ook geen redelijk gebruik van die zwijnen plaats gehad, maar zij stortten in de zee. Uit niets in de H. Schrift blijkt verder, dat de Satan een zoodanige scheppende macht zou hebben, dat hij aan een beest spraakorganen zou kunnen geven, waarbij dan nog komt, dat in Gen. 3 er geen spoor te vinden is van eenig bericht, dat God zelf aan de slang spraakorganen geschonken had. DEEL II. Opmerkingen over Calvijn's verklaring van Gen* 311 en 3 114 en 15* Het kan niet ontkend worden, dat de Reformator van Genève in zijn commentarius in Genesin (= uitlegging van Genesis) de slang van Gen. 3 als een dierlijke, natuurlijke slang beschouwt. Maar, ofschoon wij in eerbied voor den uitlegger Calvijn voor niemand wenschen onder te doen, toch zal er wel geen enkele Gereformeerde uitlegger wezen, die zal durven beweren, dat in alle opzichten bij de uitlegging van elk gedeelte van het Woord Gods Calvijn zoo heeft uitgelegd, dat voor een min of meer van hem afwijkende verklaring nergens ruimte meer zou gelaten zijn. Daarom oordeelen wij, dat we niets te kort doen aan 't respect voor Calvijn in zijn hoedanigheid van Bijbelverklaarder, wanneer wij van zijn uitlegging van Genesis 3:1 en 3 :14 en 15 afwijken en eenige opmerkingen omtrent zijn verklaring van die Schriftgedeelten hier laten volgen. En te meer geeft ons daartoe vrijmoedigheid wat Calvijn zelf, zij het al, dat hij het eenigszins anders bedoelt, zegt: „Maar hier doen zich vele en lastige vraagstukken voor." Het trekt n.1. onze aandacht, dat Calvijn, die in 't algemeen wel terdege rekening houdt met de analogia scripturae, toch in het onderhavige geval aan die Schriftovereenstemming weinig of geen recht laat wedervaren. Niettemin was Calvijn zich zeer wel de moeilijkheid omtrent de verhouding van de slang van Gen. 3 en den Satan bewust, maar hij gaat op die moeilijkheid te weinig in. Evenwel mag men niet vergeten, dat Calvijn zegt: „Nog is echter de kwestie niet opgelost, waarom Mozes den naam van den Satan heeft verzwegen". Hij bedoelt hier, dat het nog in zijn tijd een vraagstuk was, waarom in Gen. 3 Satan's naam niet vermeld wordt. En daaraan voegt Calvijn het in deze zaak, opmerkingswaardige woord toe: „Ik onderschrijf gaarne het oordeel van degenen, die leeren, dat de Heilige Geest toen (n.1. in Mozes' tijd) met opzet van duistere vormen heeft gebruik gemaakt, omdat het noodig was, dat het volle en duidelijke licht tot in het koninkrijk van Christus werd uitgesteld". Calvijn wil dus zeggen, dat het volle en heldere licht omtrent de slang van Gen. 3 eerst in het Nieuwe Testament zou komen. Men lette daar opl Wanneer Calvijn de vraag, waarom de Satan de slang gebruikte, even onder de oogen ziet, en dan ten antwoord geeft: „Daar hij nog geen gemeenschap met de menschen had, bekleedde hij zich met de gedaante van een dier, onder welke gedaante hij zich den toegang opende", dan verklaart Calvijn niet, waarom het juist een diergedaante moest wezen, waarin de duivel tot Eva moest komen om toegang tot haar te hebben. Hij bedenkt niet, dat juist volgens de H. Schrift, de Booze wel op andere manier tot Eva kon genaken. Immers de Satan had zich als een engel des lichts kunnen voordoen. Paulus zegt n.1. in 2 Cor. 11 : 14: „Want de Satan zelf doet zich voor als een lichtengel". En Calvijn schrijft hierover in zijn Uitlegging van 2 Corinthe: „Als de Satan, die de allerslechtste is, en daarom 't hoofd en de vorst van alle boozen, zich omvormt, wat zullen dan zijn dienaren doen?" De door Calvijn bedoelde dienaren van Satan zijn de leiders in de Roomsche kerk van zijn tijd. De Satan had dus de gedaante van een lichtengel kunnen aannemen, om aldus tot Eva, die nog in den staat der rechtheid was, en stellig nog niet de vrees, die een zondig mensch voor het hemelsch reine heeft, in haar ziel ervoer, te komen. Het was niet noodig, dat hij van een dier zich bediende. Het was veelmeer in overeenstemming met Satans sluwen aard, zich als een lichtengel voor te doen. Wanneer Calvijn schrijft, dat hij het woord slang niet allegorisch, zooals sommige dwaselijk (inepte) doen, maar in letterlijken zin neemt, dan is dat woordje dwaselijk een beetje een „groot woord", zooals men ook in Calvijn's tijd wel gebruikte, ja, waarin men toen, zooals in alle dagen van strijd, nog al overvloedig was. En dan is nog te bedenken, dat Calvijn het in letterlijken zin neemt, m.a.w. de letterlijke zin is maar zijn opvatting. Wanneer Calvijn over 't spreken der slang tot de vrouw Eva zegt, dat goddeloozen (impii) daarmee den spot drijven, omdat Moses een beest, dat met zijn in tweeën gespleten tong maar wat onduidelijk sist, laat spreken, dan kan Calvijn natuurlijk niet de Kerkvaders bedoelen, want al achtten deze mogelijk of al stonden zij een niet-letterlijke verklaring van Gen. 2 en 3 voor, Calvijn zal niet bedoelen mannen als Ambrosius, Augustinus e.a. als impii te qualificeeren. Waaruit volgt, dat men een niet-letterlijke opvatting van Gen. 2 en 3 voor kan staan zonder ^door Calvijn tot de impii, de goddeloozen, gerekend te worden. Calvijn legt, zooals het bij de verklaring der H. Schrift wel eens meer zich voordoet, af en toe eens in en niet uit. Zoo legt hij in, wanneer hij schrijft, dat „niet van nature de slang met spraak was begaafd, maar dat Satan, toen hij met Gods toelating haar als een hem toegesteld werktuig had verkregen, ook woorden uit haar tong heeft geformeerd, die (nl. worden) dezelfde God heeft toegestaan." Maar van dat alles staat in Gen. 3 totaal niets. Calvijn past hier maar een algemeene waarheid, n.1. de waarheid, dat God almachtig is, op de slang en haar spreken toe, doch zonder er grond in den tekst van Gen. 3 voor te hebben. En dat mag niet bij een goede uitlegging. Er staat in Gen. 3 niets, dat aan een toelating Gods aan Satan om een natuurlijke slang tot zijn orgaan te maken ons doet denken. Calvijn legt hier dus in, niet uit. Ook blijkt uit Calvijn's woorden, wanneer hij n.1. schrijft, dat „wanneer men al wat ongewoon is voor fabelachtig houdt, geen enkel wonder aan God meer te doen zal worden toegelaten", dat hij bij de bestrijding der niet-letterlijke verklaring aan rationalisme denkt, nader aan de loochening van wonderen, maar niet geloovigen, die een niet-letterlijke opvatting voorstaan, bestrijdt. Men kan zich daarom met op deze en dergelijke uitspraken de wille van de slang, maar uit oorzake van de menschen gesproken heeft, dan is er voor deze bewering geen bewijs in Gen. 3, noch ergens elders in de H. Schrift, ja, daar de menschen zeiven in Gen. 3 door God, den Heere, worden aangesproken, is het klaar en duidelijk, dat 't geen in Gen. 3 tot de „slang" gesproken wordt, niet voor de menschen, doch voor de slang be» doeld is. DEEL III. Verhandeling over Gen» 3:1 en 3:14 en 15* Gen. 3:1. Wij lezen hier: „De slang nu was listiger dan al 't veldgedierte, dat de Heere God gemaakt had, en zij sprak tot de vrouw: „Heeft God werkelijk gezegd: „Gij zult van geen boom van den hof eten?" Daar uit deze woorden blijkt, dat de slang in menschelijke taal sprak, en slangen dat naar hun aard niet doen, rijst hier de vraag: „Hebben we hier in Gen. 3 : 1 te doen met een slang, een dierlijke, natuurlijke slang, die door een ander subject, nl. den Satan, wordt gebruikt, of stelt de slang juist dat andere subject voor?" Bij de beantwoording dezer vraag wenschen we in acht te nemen, wat de Westminster Confessie zegt, nl. dit: de onfeilbare regel voor 't verklaren van de Schrift is de Schrift zelve. Zoo dikwerf er daarom quaestie komt over den waren zin van eenige Schriftplaats (welke zin één en niet veelvoudig is) moet die uit andere plaatsen, die duidelijker spreken, nagespeurd en gekend worden i1)". Wij kunnen bij de beantwoording der vraag de voorstelling, die men in het Joodsche Boek der Jubilaeën en in de „Joodsche Oudheden" van Flavius Josephus vindt, dat in 't Paradijs alle dieren konden spreken, zeker gerust laten rusten, want er zal wel geen Gereformeerde uitlegger zijn, die het voor die voorstelling opneemt. Maar wij mogen er zeker ook nog wel even aan herinneren, dat, zooals wij boven reeds hebben opgemerkt, de zichtbaarheid der Paradijsboomen nog niet als consequentie eischt, dat ook de verzoeker zichtbaar zou geweest zijn, evenmin als de zichtbaarheid van de steenen en den tempel en de koninkrijken der aarde bij Jezus' verzoeking in de woestijn de zichtbaarheid van den duivel zou vorderen; Mt. 4 : 1—11. De slang nu wordt in Gen. 3 : 1 naroem genoemd. Dit Hebreeuwsche woord kan op zichzelf gunstige, goede beteekenis, n.1. die van 't Latijnsche woord callidus, d. i. schrander, hebben, en in die beteekenis komt het dan ook in Spreuken 12 : 16 en 26 en elders in 't Oude Testament voor, terwijl men voor 't toekennen van de goede eigenschap der schranderheid aan de slang van Gen. 3 zou kunnen verwijzen naar Mt. 10 : 16, waar de goede eigenschap der bedachtzaamheid aan de slangen wordt toegekend. Het woord kan echter ook ongunstige, slechte beteekenis hebben en dan vertalen wij in onze taal het door de woorden listig of arglistig of sluw. In die slechte beteekenis treft men het in Job 5 : 12 en 15 : 5. Het gebruik van (!) Zie 't artikel van Prof. Greydanus in 't Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, XXVI, p. 397. het Hebreeuwsche woord in de goede beteekenis van schrander was zeer gepast bij den toestand in den staat der rechtheid. Wanneer dan ook op Gen. 3 : 1 niet volgde, wat er nu in Gen. 3 staat, dan zou men het woord in Gen. 3 : 1 terecht in de goede beteekenis kunnen nemen en dus door ons woordje „schrander" mogen vertalen. Maar 't geen in Gen. 3 na vrs. 1 verhaald wordt, vordert, omdat men bij de uitlegging der H. Schrift de teksten niet uit hun verband mag lichten, om ze een beteekenis, los van dat verband dan te geven, beslist een slechte beteekenis van het woord, zooals de Synode het dan ook in die slechte beteekenis heeft opgevat. Immers, Gen. 3:1a dient als een soort inleiding op een slechten daad van de „slang", zooals ieder bij 't lezen van Gen. 3 duidelijk is; de „slang" verzoekt immers Eva tot iets kwaads; daarom wordt in Gen. 3 : 1 de vertaling listig, arglistig of sluw geëischt. De „slang" heeft den mensch verleid; geen wonder, zij was er ook een wezen naar, om zoo te doen. Dat is de gedachte, die Gen 3 • 1 a uitdrukt. Maar nu in Gen. 3 : 1 een booze eigenschap van de slang en daarbij in mindere mate, maar toch ook aan andere dieren wordt toegeschreven n.1. de booze eigenschap van de listigheid of sluwheid, moet men, wanneer men Gen. 3 : 1 letterlijke opvat, tot de uitspraak komen, dat in den staat der rechtheid reeds een kwade eigenschap bij de dieren zich deed gelden, maar dat past met bij den staat der rechtheid, waarin alles goed was, en er is toch niet de minste grond in de H. S., om te denken aan een „val" in de dierenwereld, die aan den val der menschen zou zijn voorafgegaan. Daarom wijst reeds 't woordje listig in Gen. 3 : 1 op een met-letterlijke opvatting van de slang in Gen. 3. De slang wordt door Calvijn, zooals boven reeds opgemerkt, als een dierlijke, natuurlijke slang beschouwd. Campegius Vitringa, die behoorde tot de „nieuwe" of „ernstige Coccejanen", die wel eens de „geleerdste Theoloog van zijn tijd" is genoemd, en die sedert 1682 de roem van de Universiteit te Franeker was, beschouwde daarentegen de „slang" van Gen. 3 niet als een natuurlijke, dierlijke slang, maar als Satan. Franz Delitzsch, Neuer Commentar über die Genesis, 1887, houdt de „slang" ook voor een dierlijke natuurlijke slang, maar hij legt toch geen nadruk op die opvatting, doch 't accent valt bij hem op den val van den mensch, want hij schrijft: „Toegegeven ook, dat Paradijsboomen en slang loutere symbolen zijn, zoo moet toch dit blijven staan, dat de mensch aan den ingeschapen (anerschaffenen) goeden ontwikkelingsaanvang door verleiding van den Satan ontvallen is Verder wijst hij er nog op, dat geleerde Joden in den ouden tijd te Alexandnë in Egypte en ook in Palestina den duivel hannachasch haqqadmon noemden, wat echter juist tegen de meening, dat de duivel bij de verzoeking van Eva een dierlijke, natuurlijke slang als zijn instrument gebruikte getuigt en voor de beschouwing, dat de „slang" van Gen. 3 met den duivel identiek is, pleit. En als Delitzsch ten gunste van *t standpunt, dat de Satan in Gen 3 een slang gebruikte, 't Apocriefe boek der Wijsheid van Salomo aanhaalt met deze woorden: „Dat in de slang de duivel zelf de menschen verzocht zegt eerst het Boek der Wijsheid, 2 :23 v." en we gaan zelf die plaats' eens nalezen, dan blijkt ons dat in Boek der Wijsheid 2 :24 niets anders staat dan dit: „door des duivels nijdigheid is de dood in de wereld gekomen " Als Delitzsch dan nog er op wijst, dat door den ouden Phoenicisehen schrijver Sanchuniaton, van wien een verhaal over de oergeschiedenis afkomstig is de slang „het geestelijke wezen onder al de kruipende dieren" wordt ge- noemd, en dat ze bij de Arabieren voor een Dschin, een daemonisch wezen, wordt aangezien, dat verder bij de oude Romeinen anguis, slang, ook beeld van een genius, een goddelijken beschermgeest was en dat in 't Qrieksche python slang en daemon elkander raken, dus verwante wezens worden geacht, en ten slotte 't Hebreeuwsche woord nachasch voor ons woord slang, maar ook voor ons woord tooverij gebruikt wordt, dan blijkt uit dat alles anders niet, dan dat die oude volkeren in de slang een geheimzinnig, een soort daemonisch, bovennatuurlijk wezen zagen en dat juist daarom de slang in de oudheid kon dienen om den Satan voor te stellen, maar geenszins geeft het steun aan de opvatting, dat de slang van Gen. 3 instrumenteel, n.1. als werktuig van den Satan moet beschouwd worden. Dillmann in zijn Genesisverklaring 1892, is wel van oordeel, dat de slang van Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang is, maar omdat, volgens hem, het Oude Testament in den tijd vóór de Babylonische ballingschap van den duivel niets afweet, doch eerst later de duivel in de slang herkend werd. Ook Skinner verwerpt de identificatie van de slang van Gen. 3 met Satan, maar niet omdat hij de slang als instrument van den duivel beschouwt, want hij zegt, dat zij de „vertegenwoordigster van de macht der verzoeking (temptation) is, doch omdat naar zijn oordeel eerst in later tijd, zooals immers ook Dillmann meende, de Satan met de slang geidentificeerd werd. Voor de instrumenteele beschouwing der slang van Gen. 3, m.a.w. de opvatting, dat de slang werktuig van den Booze zou geweest zijn, is in de H. Schrift nergens bewijs te vinden. Die instrumenteele beschouwing is dan ook een speculatieve constructie, zij rust op afgetrokken redeneering, en tegenover haar kan naar onze overtuiging met meer recht en ook met schriftuurlijk bewijs onze beschouwing, dat de slang van Gen. 3 niets anders dan, in 't geheel der H. Schrift bezien, tie Satan is, gesteld worden. Men vindt dan ook bij geen enkelen uitlegger houdbare uitlegkundige bewijzen voor de instrumenteele beschouwing. De gronden, die men aanvoert, zijn óf onjuist óf speculatief, dus in geen geval uitlegkundig, schriftuurlijk. Men kan uit de H. S. met behulp van teksten als Joh. 8 :44, Openb. 12:9 e.d. niets anders bewijzen dan dat er een zekere identiteit, eenzelvigheid, tusschen de „slang" van Gen. 3 en den Satan bestaat, terwijl tegen de opvatting, dat de Satan een dierlijke, natuurlijke slang gebruikte, verscheidene bezwaren kunnen geopperd worden, zooals verderop, naar wij hopen, nog meer blijken zal. Boven hebben we er reeds op gewezen, dat voor de meening, dat de Satan de slang van Gen. 3 als instrument gebruikte, geen beroep op de bezetenheid, waarvan in 't N. Testament vele malen sprake is, noch op 't ingaan der duivelen in de zwijnen bij 't meer van Gennesaret, mag gedaan. Men mag zich ook niet er op beroepen, dat Engelen in menschengedaante op aarde verschenen, want daarbij wordt niet een mensch door een engel als zijn instrument gebezigd, maar het is slechts zoo, dat een engel op menschvormige wijze verschijnt. ' Een beroep op 2 Cor. 11:3, waar Paulus zegt: „Ik vrees echter, dat niet op een of andere wijs, gelijk de slang in haar loosheid Eva heeft bedrogen, zoo uw gedachten verdorven worden van de eenvoudigheid jegens Christus af', geschiedt evenzeer ten onrechte. Immers uit dezen tekst blijkt niet, dat Paulus de slang van Gen. 3 als een dierlijke, natuurlijke slang bezag. Dat heeft men vroeger ook wel beseft. Een blik, in de Concordantie van Trommius geworpen, toont dat. Wij vinden daar immers in deel III, p. 690, onder 't opschrift slang, na I, eigenlijk, nog II oneigenlijk, beteekende I den'duivel, 2 Cor. 11 :3 en dan de bekende teksten uit de Openbaring van Johannes, in welke teksten de slang den duivel beteekent, zoodat voor Trommius 2 Cor'. 11 :3 in dit opzicht gelijk staat met die teksten. Nu kan men tegenwerpen: „hoe moet dan verklaard, dat Gen. 3 : 1 zegt: „de slang was 't listigste van al 't veldgedierte?" Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat men met betrekking tot den staat der rechtheid in ernstige moeilijkheid komt bij de beschouwing der „slang" als een dierlijke, natuurlijke slang. Maar wij meenen, dat de woorden „van al 't veldgedierte" geen bezwaar opleveren tegen de opvatting van de „slang" als Satan. Immers, daar de duivel door de slang van Gen. 3 wordt voorgesteld, wordt zijn listigheid, die het grootste is van alle wezens, voorgesteld door vergelijking van de' slang met de andere velddieren. Onderwerp en gezegde moeten dus beide metaphorisch, overdrachtelijk genomen worden. Zoo gebruikten ook wij bijv. de uitdrukking: „de ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen" overdrachtelijk, waarbij niet aan een ezel en niet aan een stooten aan een steen wordt gedacht. En zoo ook gebruiken wij de zegswijs: „Holland is (of was) in last" waarbij niet aan Holland noch aan last van Holland wordt gedacht. Verder: „één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht", waarbijmen niet meer aan vogels denkt. En als de Heiland in Joh. 10 11 zegt„de goede herder stelt zijn leven voor de schapen", dan beteekenen die woorden op zichzelf, buiten 't verband der H. S. genomen, niets anders dan dat een goede herder niet wegloopt, wanneer zijn kudde door wilde dieren of dergelijke wordt aangevallen, maar zelfs zijn leven op 't spel zet om de schapen te verdedigen. Maar neemt men die woorden in 't verband van Joh. 10:11—14 dan krijgen ze tezamen overdrachtelijke beteekenis. Dan beteekenen ze, dat Jezus de geestelijke zorger is, die met de trouwste, meest opofferende zorg voor de zijnen zorgt. De geheele uitdrukking in Joh. 10 : 11 wordt op Jezus en de geloovigen toegepast, ofschoon Jezus feitelijk geen herder en de geloovigen geen schapen in natuurlijken zin zijn. Zoo nu wordt de geheele uitdrukking in Gen. 3 : la op Satan toegepast en op andere wezens, waarbij men dan aan andere duivelen zou kunnen denken, ofschoon Satan geen dierlijke, natuurlijke slang is en dit andere wezens geen dieren behoeven te zijn. Zooals de goede herder van Joh. 10 : 11 de in trouwe zorg uitmuntende geestelijke zorger Jezus is, zoo is de „slang" van Gen. 3 het in list alle wezens overtreffende wezen, m.a.w. de duivel. * * * Genesis 3 :14. Hier lezen we: En de Heere zeide tot de slang: „omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al 't vee en al 't veldgedierte; op uw buik zult ge gaan en stof zult ge eten al de dagen uws levens." Terecht wordt hier door Skinner, The Book of Genesis, p. 44, opgemerkt dat God na den val een judicial inquiry (rechterlijk onderzoek) instelt God de Heere spreekt dan in Gen. 3 :14 een zedelijk-rechterlijk oordeel of vonnis uit, wat in de woorden „omdat gij dit gedaan hebt" uitkomt. Wanneer nu de slang van Gen. 3 als een dierlijke, natuurlijke slang was bedoeld, dan werd hier een zedelijk-rechterlijk oordeel over een dier uitgesproken, wat op zichzelf al door ernstige bezwaren wordt gedrukt, maar dat ook nog zonder analogie, zonder eenige parallel, zonder eenig voorbeeld in de H. S. is. Men kan er in de H. Schrift zelve geen bewijs voor vinden, dat God de Heere een zedelijk-rechterlijk oordeel over een dier, dat immers geen redelijk-zedelijk wezen is, zooals de mensch, zou uitspreken. Het zou dan alleen tegen een dierlijke, natuurlijke slang kunnen gezegd zijn, wanneer de slang van Gen. 3, voordat ze den mensch trachtte te verleiden, met ratio, rede ware begaafd, wat alleen God de Heere, de almachtige Schepper kon doen, en aldus tot een redelijk-zedelijk wezen ware verheven. Maar er is geen spoor van bewijs in Gen. 3 te vinden, dat de slang door God de Heere vóór haar verzoeking van den mensch tot een redelijk-zedelijk wezen werd gemaakt, en ook wordt nergens gezegd, dat de Satan het deed, wat hij ook niet zou gekund hebben, omdat hij scheppende almacht mist of wel niet de scheppende macht heeft om een dier tot een redelijk-zedelijk wezen gelijk aan den mensch te vormen. Daarom gesteld eens, hetgeen wij onjuist achten, dat de Satan in Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang als zijn instrument had gebruikt, dan sprak de rede van den Booze door middel van de slang en werden er dus niet woorden van een slang, maar woorden van Satan vernomen. Maar dan was die dierlijke, natuurlijke slang niet zedelijk verantwoordelijk en kon haar dus de booze daad der verzoeking niet worden toegerekend en kon dus over haar geen zedelijk-rechterlijk oordeel worden uitgesproken. Als bijv. iemand een vogel heeft leeren vloeken, dan is niet die vogel, maar de persoon, die dat beest vloeken geleerd heeft, zedelijk verantwoordelijk. Men kan dan zoo'n dier wel weg doen om 't vloeken niet meer te hooren, maar men kan niet in ernst, zooals dat in Gen. 3 : 14 toch het geval is, een zedelijk-rechterlijk oordeel over dat beest vellen. En dat nu zou in Gen. 3 : 14 plaats hebben, als de slang van Gen. 3 een dier ware. Ook hierom dus kan de slang van Gen. 3 geen dier zijn, maar moet de duivel bedoeld worden. Nu verwijst men wel ter verklaring, dat een zedelijk-rechterlijk oordeel door God over een dier, in Gen. 3 dus een slang, kan uitgesproken worden naar een aantal plaatsen in de H. Schrift, maar ten onrechte, zooals wij ons voorstellen hier aan te toonen. De bedoelde plaatsen zijn Ex. 21 :28 v.; Lev. 20 : 15 v.; Deunt. 13 : 15 en Gen. 9 :5. In Ex. 21 : 28 lezen we: „En wanneer een rund een man of een vrouw stoot, dat hij sterft, zekerlijk moet 't rund gesteenigd worden en niet zal zijn vleesch gegeten worden, maar de eigenaar van het rund is onschuldig" en in vrs. 29 : „Wanneer echter een rund reeds langen tijd stootig is en het is aan zijn eigenaar bekend geworden, maar hij heeft het niet bewaakt en het heeft een man of een vrouw gedood, het rund zal gesteenigd worden en ook zijn eigenaar zal sterven." Een beroep op dezen tekst is om de volgende drie redenen ongegrond: le. hebben we in Ex. 21 : 28 v. niet te doen met een rechtstreeks oorspronkelijk oordeel Gods, zooals in Gen. 3 : 14. Immers deze wet komt, zij het al in eenigermate anderen vorm, ook vóór den tijd van Mozes en dan nog buiten Israël voor. Zoo leest men in de wetten-codex van Chammurabi, XXI, r. 44—65: „Wanrieer een rund bij zijn gaan op de straat een aanzienlijken man stoot en doodt, deze rechtzaak heeft niet een gerechtelijken eisch (ten gevolge). Wanneer het rund van een aanzienlijken man stootig is en wanneer zijn gebrek, dat het stootig is, men heeft doen weten. Hij echter zijn hoornen niet heeft afgehouwen, zijn rund niet heeft vastgebonden. Wanneer dat rund een aanzienlijken man stoot en doodt, ]/2 pond zilver zal hij betalen." 2e. In Gen. 3 wordt alleen de „slang" gestraft. Wanneer de slang van Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang was geweest, die door den duivel gebruikt werd, dan waren er twee individuen slang en duivel, zooals er in Ex. 21 :29 ook twee zijn, n.1. 't rund en zijn eigenaar. Maar in Ex. 21 :29 worden rund en eigenaar beide getroffen, in Gen. 3 de duivel niet, wanneer de slang een dierlijke was geweest. Er is dus een belangrijk verschil tusschen Gen. 3 : 14 en Ex. 21 :29 en een beroep op Ex. 21 : 29 is niet op zijn plaats. 3e. In Gen. 3 : 14 wordt een zedelijk-rechterlijk oordeel over de „slang" uitgesproken, maar in Ex. 21 :28 en 29 is van zulk een oordeel niets te ontdekken; er wordt in Ex. 21 :28 en 29 alleen een rechtsregel gesteld. In Lev. 20:15 v. leest men: „En een man, die zijn uitgieting in een stuk vee stort, zekerlijk zal hij sterven en het stuk vee zult gijlieden dooden. En een vrouw, die tot eenig stuk vee genaakt om er bij te liggen, dan zult gij dooden de vrouw en het stuk vee. Zij zullen zekerlijk gedood worden. Hun bloed is op hen". Tegen een beroep op dezen tekst meenen wij 't volgende te kunnen aanvoeren: „le. ook deze wet is niet een rechtstreeks oorspronkelijk oordeel Gods, want ook zij komt reeds vóór den tijd van Mozes en dan wederom buiten Israël voor. In den Hittietischen wettencodex, Hrozny, Code Hittite, § 187 toch lezen wij: „Wanneer een man een rund schendt, doodstraf!, hij zal sterven. Men brengt hem naar 't koninklijk zegelhuis. De koning kan hem echter dooden, de koning kan hem in 't leven behouden." 2e. Ook in Lev. 20:15 v. worden beide betrokkenen, n.1. 't rund en de mensch getroffen; in Gen. 3 :14 gaat, als de slang een dierlijke, natuurlijke slang is, de werkelijk schuldige, n.1. de duivel, vrij uit. 3e. Ook in Lev. 20: 15 v. is geen spoor te vinden van een zedelijk-rechterlijk oordeel, dat wordt gesproken, zooals in Gen. 3 : 14. Neen, er wordt in Lev. 20 : 15 v. slechts een rechtsregel gesteld. Uit niets blijkt ook, dat het dier in Lev. 20 : 15 v., ook al is het betrokken bij de zondige handeling, wordt geacht een zedelijke schuld op zich te hebben geladen. In Deut. 13 :15 leest men : „Gij zult zekerlijk slaan de bewoners van die stad met de scherpte des zwaards, verbannende haar en alles, wat in haar is, en haar vee met de scherpte des zwaards". Hier gaat het slechts er over, dat die menschen, de bewoners van die stad, met hun levensmilieu aan de vernietiging prijsgegeven worden, maar er wordt geen zedelijk-rechterlijk oordeel over dieren uitgesproken evenmin als over de doode dingen, die in dié stad waren en die in de woorden „alles, wat in haar is" begrepen zijn. Er is dus hier ook zoo'n groot verschil met Gen. 3 :14, dat Deut. 13 :15 niet kan worden aangehaald tot steun voor de beschouwing, dat een oordeel als in Gen. 3 :14 wel over een dier kon worden uitgesproken. In Gen. 9:5 staat: „En alleen uw bloed, uw eigen, wil Ik zoeken, van al 't gedierte wil Ik het zoeken, en van de menschen, van elkander wil Ik de ziel der menschen zoeken." Hier wordt de heerschappij van de menschen over 't dier door God bevestigd en 't menschelijk leven veilig gesteld. Bij schending van dat menschelijk leven volgt straf over den zedelijk-verantwoordelijken mensch, cf. vrs. 6, maar wordt het dier, dat 't leven van een mensch heeft doen verloren gaan, uit den weg geruimd. Deze rechtsregel wordt hier in Oen. 9 : 5 gesteld, maar er wordt niet, zooals in Gen. 3 : 14 over de „slang" een zedelijk-rechterlijk oordeel over een beest uitgesproken. Ook een beroep op Gen. 9 : 5 gaat dus niet op. Om te bewijzen, dat God de Heere een zedelijk-rechterlijk oordeel over een natuurlijke, dierlijke slang kan hebben uitgesproken, is het ook ongeoorloofd een beroep op Mt. 21 :18 v.; Mrk. 11 :12 en 20 v., waar de vijgeboom door Jezus vervloekt wordt, te doen. De vervloeking van den vijgeboom is n.1. een symbolieke handeling, zij is zinnebeeld van den vloek over 'tgeen niet voor 't Koninkrijk van Christus deugt. In haar symbolische beteekenis is dan ook die vervloeking een zedelijk-rechterlijk oordeel, maar met betrekking tot den vijgeboom is ze het niet. Bovendien moet op de woorden, die Jezus later spreekt, gelet worden. Wanneer immers zijn discipelen tot hem zeggen: „Hoe is de vijgeboom verdord!" dan zegt de Heiland: „Voorwaar zeg ik u, ingeval gij geloof hebt en niet twijfelt, niet alleen dat van den vijgeboom zult gij doen, maar als gij tot dezen berg zegt: „Verhef u en stort u in de zee", het zal geschieden. En alles, wat gij in 't gebed met geloof zult vragen, zult gij ontvangen." Het hongeren Jezus is aanleiding om die symbolische handeling, waardoor Jezus' macht zich openbaart, te verrichten. De vijgeboom is geen schuldig voorwerp, zooals een dier zou wezen, als de „slang" van Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang ware geweest. Jezus laat in de vervloeking van den vijgeboom zien, dat 'tgeen ongeschikt voor 't Koninkrijk Gods is, uit den weg geruimd moet worden en in verband met zijn woorden over den berg in Mt. 21 :21 v., dat door 't geloof 't voor 't Koninkrijk Gods hinderlijke, hoe groot ook, uit den weg geruimd kan worden, zoodat dit koninkrijk zich kan verbreiden. Nu zegge men niet, dat over den Satan geen zedelijk-rechterlijk oordeel kan geveld worden, want dan kan op Judas: 9 gewezen. Daar toch leest men: „Maar Michaël, de aartsengel, toen hij met den duivel in woordenstrijd over het lichaam van Mozes sprak, durfde niet een oordeel van lastering te vellen, maar zeide: „De Heere bestrafte (verwijte, berispe) u". Men vergelijke ook Zach. 3 : 2: En de Heere zeide tot den Satan: „De Heere schelde u, Satan". Het feit, dat de „slang" van Gen. 3 niet eerst vóór 't uitspreken van 't oordeel Gods gevraagd wordt, zooals dat met Eva en Adam geschiedt, past zeer wèl bij den duivel, want van hem was niets dan kwaads te wachten. Er was dan ook geen reden om hem te vragen, waarom hij dat kwaad der verzoeking gedaan had. Wanneer God zegt: „Vervloekt zijt gij onder al 't vee en al 't veldgedierte", dan wordt de inhoud van den vloek in 't overige gedeelte van vrs. 14 meegedeeld. In dezen vloek nu komt een zekere beschouwing van de slang, de dierlijke, natuurlijke slang uit. Gold dit oordeel Gods een dierlijke, natuurlijke slang, dan zou er in Gen. 3 :14 een algemeen geldend oordeel over 't slangengeslacht uitgesproken worden. Want dit oordeel in Gods mond moet zeer zeker als algemeen geldend, n.1. alle eeuwen door en overal geldend worden beschouwd. Het is niet een relatief, een beperkt oordeel, zooals wij, menschen, met onzen beperkten blik, uitspreken. Maar uit 't leven der slangen blijkt, dat, wanneer dit oordeel Gods op een dierlijke, natuurlijke slang wordt betrokken, het niet absoluut, niet algeméén geldend kan wezen. Immers, de slang als dier is er geenszins ellendiger, dan tal van andere dieren aan toe. Ja, als de slang kruipt, dan is ze juist in haar element en het kruipen kan dus niet als een gevloekte toestand worden beschouwd, ook dan zelfs niet, wanneer de slang vóór den val een anderen lichaamsvorm mocht gehad hebben, want daar heeft ze, dier als ze is, geen bewustzijn meer van. Betrekken we de woorden: „vervloekt zijt gij onder al 't vee en al 't veldgedierte" op den Satan, dan verdwijnt die moeilijkheid. Zij drukken dan uit, dat de duivel een vervloekte onder de wezens is en dat hem een ellendige toestand is opgelegd. Men zou kunnen tegenwerpen, dat Satan reeds vóór de verzoeking der menschen in een ellendigen toestand en reeds een gevloekte was, omdat hij een gevallen engel, een duivel was. Maar daartegen kan aangevoerd, dat Satan krachtens zijn Schepping een engel was en het dus naar zijn oorspronkelijken aard was geen vervloekte te wezen en niet in een ellendigen toestand te verkeeren. Wanneer in Gen. 3 : 14 de duivel vervloekt wordt, dan past dat zeer wèl, want hij was goede engel geweest en had door de verzoeking in 't Paradijs getracht den mensch van God af te trekken en daardoor zijn eigen macht te vergrooten. Daarvoor wordt hij nu vervloekt en tot een ellendige onder de schepselen gesteld. Wij zien natuurlijk bij de slangen, dat ze op hun buik zich kruipend voortbewegen, maar de woorden: „Op uw buik zult gij gaan" kunnen evenzeer als vernedering uitdrukkend op den Satan worden toegepast. Dan behoeft men niet zijn toevlucht te nemen tot onderstellingen als deze, dat de slang vóór den val een andere gedaante had of dat ze zich tijdelijk tot een anderen bewegingsvorm verheven had. De Satan wordt dan hier vernederd tot een ellendigen bestaansvorm, een verachtelijke bestaanswijze, zooals kruipen op den buik een verachtelijke wijze van beweging wordt geacht. De zegswijze „Stof zult gij eten" treft men in de Tell-el-Amarnabrieven aan. In den brief van de stad Irqata aan den Pharao, leest men in r. 31—36 het volgende: De koning, onze heer, hoore naar de woorden van zijn getrouwe dienaren en geve geschenk aan zijn dienaar, terwijl onze vijanden toezien en stof eten". Stof-eten" wordt daar dus van menschen gezegd en het beteekent, volgens het verband, naar het ons voorkomt, „niet-krijgen, wat naar aard noodig is". Deze verklaring van die zegswijze past goed bij Jes. 65 : 25, waar staat: „De wolf en 't lam zullen tezamen weiden en de leeuw zal baksel eten en de slang zijn spijs zal stof zijn. Niet zullen zij kwaad doen, noch zullen zij verderven op geheel mijn heiligen berg, zegt de Heere". Hier moet krachtens 't verband „stof-eten" als een werkelijk eten worden opgevat „De wolf zal gras eten, de leeuw haksel" is in de beeldsprakige beschrijving bedoeld als werkelijk eten, maar daarom is dan ook het stof-eten door de slang als werkelijk eten te beschouwen. Doch graseten is niet naar den aard van den wolf en haksel-eten is niet naar de natuur van den leeuw en stof-eten niet naar den aard der slang. Hun aard is vleescheten en daarom verderven, dooden en aldus kwaad doen. Zij moeten immers om vleesch te eten en alzoo naar hun aard te leven andere dieren dooden. Hun aard is dus in deze bedoeling anders, dan zooals in Jes. 65 : 25 beschreven wordt en zij krijgen in deze bedeeling, wat zij naar hun natuur noodig hebben, zoo de slang vleesch. Zij eet dus in deze bedeeling geen stof, dat niet naar haar natuur is. Hierbij dient in 't oog gehouden, dat stof- eten iets anders is dan stoi-lekken en beide uitdrukkingen niet vereenzelvigd mogen worden. Omdat stof-eten nu beduidt „niet-krijgen wat naar aard noodig is" en de slang in deze bedeeling wel krijgt wat ze naar haar natuur behoeft, komt men in strijd met Jes. 65 : 25, wanneer men in Gen. 3 : 15 „stof zult gij eten" op een natuurlijke, dierlijke slang betrekt. Betrekt men het echter op den duivel, dan vervalt die moeilijkheid, want dan kan men het zoo verklaren, dat den Satan niet wordt toebedeeld, wat bij zijn oorspronkelijken aard van goeden engel behoort. Hij is een gevallen engel; naar zijn aard, die hem krachtens zijn oorsprong eigen was, is hij een goed schepsel Gods, maar verdorven als hij is, leeft hij in de ongerechtigheid en niet, zooals bij zijn aard van goeden engel behoorde, in de gerechtigheid. Zijn leven en levenslot is zoo, dat hij daarin niet ontvangt, wat behoort bij den aard van een goeden engel, die hij krachtens zijn oorsprong was. De woorden „al de dagen uws levens" moeten, als de slang van Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang is, op die individueele slang betrokken worden. Nu oordeelt men wel, dat 't slangengeslacht in die individueele, enkele slang van Gen. 3 begrepen is, zoodat men „al de dagen uws levens" op 't slangengeslacht betrekt. Maar zoo iets is toch uitlegkundig zeer gewrongen en het komt ons in 't verband, waarin die woorden staan, onwaarschijnlijk voor. Men mocht verwachten, dat, ware het de bedoeling van Gen. 3 : 14 die woorden op 't slangen geslacht te betrekken, dan evenals in Gen. 3 : 15 ook in 3 : 14 't zaad der „slang" werd genoemd. Betrekt men de woorden „al de dagen uws levens" op den duivel, dan vervalt die moeilijkheid,, want dan beteekenen ze, daar „al de dagen uws levens in den gedachtenvorm van Gen. 3 : 14, 't zelfde is als „altijd", dat de duivel immer in een ellendige, verachtelijke positie zal wezen, dat er voor den Booze geen verandering ten goede mogelijk is. • * • Genesis 3 : 15. Hier lezen we: „En vijandschap zet ik tusschen u en de vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad. Dat zal u den kop verbrijzelen en gij zult het den hiel verbrijzelen (of „naar den hiel bijten"). Wanneer men de „slang" van Gen. 3 als een dierlijke, natuurlijke slang opvat, dan kan hier bij dit vers 't bezwaar worden aangevoerd, dat er geen vijandschap bestaat tusschen niet-giftige slangen en menschen. Die nietgiftige slangen doen den menschen geen kwaad. Het opzettelijk stellen van vijandschap tusschen slangen en menschen moet hier immers als een, die overal en ten allen tijde geldt en blijft,worden opgevat. Men zou nu kunnen zeggen, dat in Gen. 3 : 15 werd uitgedrukt, dat slangen en menschen met elkander niet op vriendschappelijken voet zouden leven, terwijl dat vóór den val wel zoo was. Maar le hebben we reeds opgemerkt, dat er niet tusschen alle slangensoorten en den mensch vijandschap bestaat. Waaruit dus volgt, dat wanneer Gen. 3 : 15 op dierlijke, natuurlijke slangen wordt betrokken, dat Gods oordeel onwaar zou zijn, en 2e. het opzettelijk vijandschapzetten is duidelijk, als men het op den Satan betrekt Deze immers wilde vriendschap met den mensch, waarvoor men ook kan vergelijken, wat ons in Mt. 4 : 1—11 over Jezus' verzoeking verhaald wordt, maar God de Heere stelt in Gen. 3 : 15 vijandschap tusschen Satan en mensch. Ook is bjj Gen. 3 :15 er nog op te letten, dat 't zaad der vrouw de „slang", die aangesproken wordt, den kop zal vermorzelen. Nu zou men ook hier zijn toevlucht tot de gewrongen, onwaarschijnlijke verklaring, dat het slangengeslacht in de individueele, enkele slang begrepen was, kunnen nemen. Maar dat is niet noodig, want betrekt men de woorden op den duivel, dan zijn ze duidelijk. Immers dan drukken ze uit, dat in den strijd tusschen Satan en mensch en dan inzonderheid tusschen Satan en Christus, de mensch en dan vooral Christus de overwinning zal behalen. Wat 't zaad der „slang" betreft, men kan dat betrekken op de menigte der duivelen, die allen als gevallen engelen 't zelfde beeld, denzelfden boozen aard, als Beëlzebul, hun overste, hebben. DEEL IV. De confessioneele betrekking van de beschouwing der slang van Gen* 3 als den duivel» De vraag dient hier beantwoord te worden, of door de belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland de opvatting van de slang van Gen. 3 als dierlijke, natuurlijke slang gevorderd wordt, dan wel of er ook ruimte wordt gelaten voor een andere beschouwing, met name deze, dat de slang van Gen. 3 de duivel is. Wij willen hier verschillende Gereformeerde belijdenisschriften eens nagaan en wij maken daarbij gebruik van 't artikel van Prof. Greydanus in 't Geref. Theol. Tijdschrift, XXVI, p. 393 v.v. In de Westminster Confessie leest men: „Onze eerste voorouders hebben, door Satans sluwheid en verzoeking verleid, gezondigd door 't eten van de verboden vrucht". In de Nederlandsche Geloofsbelijdenis staat in Art. 14: „het oor biedende aan 't woord des duivels"; de Latijnsche tekst heeft hier „verbis diaboli aurem praebens", d. i. „aan de woorden des duivels 't oor biedende". Al geeft nu 't meervoud verba, woorden, te kennen, dat niet maar bedoeld wordt 't opwekken of ingeven van gedachten, doch luisteren naar uitgesproken, hoorbare klanken, die met het lichamelijk oor opgevangen werden (!), toch ligt daarin niet opgesloten, dat ze geuit werden door een wezen, dat een lichaam had, want in 't Paradijsverhaal zelf wordt ook van de „stem" Gods, die gehoord werd, melding gemaakt; verg. Gen. 3 : 8—10. De vraag, hoe 't Hebreeuwsche woord qól, dat in de Statenvertaling door 't woordje stem is overgezet, hier vertaald moet worden, laten wij maar rusten. In elk geval leest men in Gen. 3 : 9: „De Heere God nu riep den mensch aan en zeide tot hem: „Waar zijt gij?" Van God wordt hier dus gezegd, dat Hij woorden uitte, maar als dan van de „slang" gezegd wordt, dat zij woorden sprak, behoeft de slang = duivel, ook daarvoor geen lichaam gehad te hebben, evenmin als dat in Mt. 4 't geval is. De Confessio Helvetica Posterior heeft de woorden: „door het ingeven of aandrijven van de slang en door eigen schuld". In de Groote Westminster Catechismus leest men: „Onze eerste voorouders, aan de vrijheid van hun eigen wil overgelaten, door Satan's verzoeking er toe gebracht, hebben Gods gebod overtreden". De Schotsche Confessie heeft: „De man is door de vrouw, de vrouw is door de slang misleid." De Erlauthaler Confessie: „Evenals van den beginne de oorzaak der zonde geweest is de duivel, de wil van Eva en (!) Aangehaald artikel, p. 400. van Adam". De Heidelberger Catechismus geeft in antw. 9: „Dat de mensch door ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid zich van deze gaven beroofd heeft". Uit al deze plaatsen blijkt, dat in deze belijdenisschriften de woorden „slang" en „duivel" (of „Satan") om 't zelfde wezen aan te duiden gebruikt worden, maar er blijkt geenszins uit, dat door die confessies en catechismi de slang als een natuurlijke, dierlijke slang en als werktuig van Satan werd beschouwd. Op zijn hoogst wordt die vraag in die belijdenisschriften onbeslist gelaten. En als onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis in Art. 12 't woord slang bezigt, dan is het juist in de beteekenis van „Satan", want er staat: „belovende hem zijn zoon te geven, die worden zou van een vrouw om het hoofd der slang te vertreden". Hier wordt gedacht aan 't werk van Christus, derhalve bij 't woordje slang aan den duivel. De Synode verwijst nu wel op p. 47 van de Bijlagen der Acta naar de Walchersche Artikelen „en gelijk hun hoofd (n.1. van de duivelen) Adam in het Paradijs door zijn arglistigheid verleid heeft, misbruikende daartoe de natuurlijke slang als een werktuig". Maar hiertegen kan aangevoerd, dat de Walchersche Artikelen voor onze Gereformeerde kerken geen Confessioneel-bindend gezag hebben. Hadden die Artikelen dat, dan zou ook de Westminster Confessie dat hebben. En wat zegt de Westminster Confessie over Gen. 1? Zij leert, dat God de wereld binnen de ruimte van 6 dagen geschapen heeft (i). Het staat dus zoo: „De Walchersche Artikelen leeren, dat de slang van Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang was. De Westminster Confessie leert, dat de dagen van Gen. 1 gewone dagen en dus niet tijdperken waren. Iemand, die oordeelt, dat de slang van Gen. 3 geen dierlijke, natuurlijke slang, maar de Satan was, komt wel niet in strijd met de voor onze Geref. Kerken geldende, confessioneel-bindende belijdenisschriften, maar toch wel met de Walchersche Artikelen. Iemand, die oordeelt, dat de dagen van Gen. 1 tijdperken zijn geweest, en niet gewone dagen, komt ook wel niet in strijd met de voor onze Geref. Kerken geldende, confessioneel-bindende belijdenisschriften, maar toch wel met de Westminster Confessie. Hadden de Walchersche Artikelen voor ons Confessioneel-bindend gezag, dan had de Westminster Confessie het ook. Maar dan kwam iemand, die de 6 dagen van Gen. 1 als 6 tijdperken beschouwt, evenzeer in strijd met onze belijdenis, als iemand, die de „slang" van Gen. 3 ais den duivel opvat. Ook hier geldt het spreekwoord: „gelijke monniken, gelijke kappen". Maar omdat noch Westminster Confessie, noch Walchersche Artikelen voor onze Geref. Kerken confessioneel-bindend gezag hebben, gaat zoowel hij, die de slang van Gen. 3 als duivel beschouwt, als hij, die in de 6 dagen van Gen. 1 zes tijdperken ziet, in confessioneel opzicht vrij uit, daar ook in de belijdenisschriften, die voor ons confessioneel-bindend gezag hebben, n.1. onze Drie Formulieren van Eenigheid, de beschouwing van de 6 dagen van Gen. 1 als gewone dagen evenmin als de opvatting der slang van Gen. 3 als een dierlijke, natuurlijke slang gevorderd wordt. De belijdenisschriften kunnen daarom niet gebruikt worden om de vraag „slang of Satan" te beslissen! (i) Zie Geref. Theol. Tijdschrift, XXVI, p. 398. NASCHRIFT. Hoe dachten de Kerkvaders over Gen» 1-3 ? Wij kunnen ter beantwoording van deze vraag verwijzen naar 't werk van Feldmann, getiteld: „Paradies und SfindenfaU". Hierin wordt aangetoond dat bijna alle Kerkvaders een historisch-symbolische beschouwing van het paradijsverhaal huldigden, terwijl de Alexandrijnen, zooals Origenes, alles allegorisch opvatten. Die eerstgenoemde Kerkvaders aanvaardden allen de historiciteit van 't verhaal van Gen. 2 en 3; zij oordeelden, dat Gen. 2 en 3 ons geschiedenis overleverden, maar vatten nu eens meer dan weer minder trekken van 't verhaal niet-letterlijk, maar symbolisch op. En Ildefonse de Vuippens betoogt in zijn boek „Le Paradis Terrestre au troisième ciel", dat bijna alle Kerkvaders in aansluiting aan de Bijbelschrijvers het aardsche Paradijs zich in den derden hemel hebben gedacht1). In elk geval is het onbetwistbaar, dat de Kerkvaders een niet-letterlijke opvatting van Gen. 1—3 schriftuurlijk-mogelijk hebben geacht en dikwijls die opvatting aanhingen. En wij, Gereformeerden, zullen den Kerkvaders 't rechte Schriftgeloof toch niet durven ontzeggen en toch niet durven beweren, dat zij de waarheid Gods, ons in Gen. 1—3 beschreven, in twijfel trokken! Maar vast staat, dat zij de letterlijke opvatting van Gen. 1—3 niet als een kenmerk van rechtzinnigheid beschouwden I (!) Men zie ook de Artikelen van Dr. J. H. van Haeringen in „Woord en Geest", jaarg. I, nr. 23—36. Wat de „Lectuurgids" zegt van EEN GROOT GEZIN door G. INGWERSEN. Mejuffrouw Gezina Ingwersen is in onze Christelijke kringen lang geen onbekende meer. Geen wonder! Wat deze schrijfster ons telkens geeft, is frisch en gezond, vol prettige afwisseling. Wars van alle onnatuurlijk vroom gedoe en opgeschroefde karakterophemelarij, ademt in haar werkjes toch een geest van waarachtige godsvrucht, die telkens aanspoort tot het eeren van Gods geboden. Zoo ook in haar nieuwste boek „Een groot gezin", dat stellig een afzonderlijke, zoo niet een eenige plaats verdient in de lectuur van onze opgroeiende jongens en meisjes. In eenvoudige, maar misschien juist daardoor indrukmakende bewoordingen, schildert de schrijfster een doktersgezin, dat door z'n allerprettigste sfeer ons van 't begin tot aan het einde boeit. Het verhaal raakt het alledaagsche leven met z'n blijdschap en droefheid, met z'n lief en leed. Buitengewoon nauwgezet worden in dat „groote gezin" de karakters van al die broertjes en zusjes geteekend; zoo zielkundig-juist, zoo ontroerend-mooi, als alleen iemand kan, die kinders kent en liefheeft. Een robuste Lien, die om haar goeie hart een wat al te harde korst heeft (behalve in haar eenzijdige liefde voor Tonny); een „bazige" Her, een nuffige Jettie van de Meisjesschool, een „egoïstisch" Pikje, een fijnbesnaard Tonny-zieltje, een engeltje van een Bobbie met „straatjongensallures", wie kent ze niet in zijn eigen omgeving? En om dat bonte allerleukste groepje tot zijn bestemming te leiden, een vader van hooge plichtsopvatting en een moeder, die alleen „om" en „voor" haar kinderen leeft. Bij deze ouders ontzaglijke ernst, doch geen overdreven zwaarwichtigheid; vroolijke lichtheid, maar toch geen oppervlakkigheid. „Waken en bidden" is steeds het parool. Nergens treft men in dit frissche familieverhaal den preektoon aan, die kinderen, inplaats van ze te verbeteren, zoo ontzettend verbitteren kan. Maar bij de „opvoedingsproblemen", bij begane fouten en overtredingen wordt menigmaal in de stille eenzaamheid God om raad en vergiffenis gesmeekt. En worden daar door „Moeder" de hartsgeheimen blootgelegd, omdat ze bij haar veilig zijn als in een biechtstoel. Mooie echte Christelijke lectuur geeft dit boek met z'n julsten blik In de ziel der kinderen, die in dat „groote gezin" voor een niet gering deel elkander opvoeden. De uitdrukking, „Zus voelt zich eenzaam," die de schrijfster in het mondje van zoo'n kleine Puckie legt, lijkt me wat wijs en de schuld van Her bij Tonny's val is, dunkt me, met een wat al te zwarte kool geteekend. Overigens niets dan lof voor dit boek. Hartelijk voor onze kinderen en niet minder voor de ouders aanbevolen. De illustratie's vormen met den inhoud een harmonieus geheel. A. KNOPPERS—VALKENIER. Verschenen bij N. V. Boekhandel W. ten Have — Amsterdam Calligrafische Opdrachten IN ALBUMS — OORKONDEN — SPREUK OF TEKST (BELIJDENIS-TROUWTEKST) — WORDEN VERVAARDIGD DOOR: NELLY TEN HAVE. Prijsopgave wordt op aanvrage verstrekt. "^Pfi Haar proeven van bewerking zijn de spreuken: „BEMOEDIGING", „BEVEEL GERUST UW WEGEN", „LEUN STERK" enz. en „NEEM MIJN LEVEN' enz. Ze zijn in eiken boekhandel a 90 cent per stuk verkrijgbaar, geëncadreerd, in verschillende prijzen. Voorts de Band en Binnenversiering van het DAGBOEK van Dr. P. STEGENGA „DE GORDEL VAN DEN STRIJDER". Uitgaven N.V. Boekhandel W. TEN HAVE, Amsterdam. Uit enkele recensiën over „Bemoediging" en ,3eveel gerust uw wegen": Amsterdamsche Kerkbode: Het is inderdaad keurig werk. Het geheel, vrij van hinderlijke overlading, maakt een rusügen, bijna voornamen indruk. De sober gehouden versiering in rood, blauw en goud „doet" het heel goed tegen den lichtgrijzen achtergrond en de tekst zelf, in gothische letter, getuigt evenzeer van het calligrafisch talent der ontwerpster. In één woord: de bewerking is uitnemend. Door op deze manier den strijd aan te binden tegen veel leelljks, dat schoon had kunnen en moeten zijn, kan zij medewerken aan de aesthetische opvoeding van het christelijk gezin. De Heraut: Ziehier twee proeven van calligrafisch werk, die ik met genoegen bekeek. Zoo dient de kunst de religie. Mej. ten Have begint onder ons een goeden naam te krijgen om haar schoonschrijfkunst, en ze verdient dat. Deze uitgaven bewijzen het en zullen zeker die reputatie bevestigen. De Standaard: De ons gezonden proeven munten uit door zuiverheid van lijn, gelukkige kleurencombinatie, duidelijkheid van letter enz. Het laat zich denken, dat het vervaardigen van oorkonden en dergelijke aan deze bekwame handen wel is toevertrouwd. Pniêh Zeer artistiek ontworpen en uitgevoerd. Gouden letter, rood en blauw in de omlijsting, in één woord keurig. Hartelijk aanbevolen. PHITS f OÜO MIJN GRAVAMEN DOOR Dn N, D, VAN LEEUWEN □ g § UITGAVE g N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE % AMSTERDAM | D O Verschenen brochures van Dr. GEELKERKEN Machteloosheid en Krachtsontplooiing der Kerk. Predikatie naar aanleiding van het Getuigenis. Uitverkocht. Om het Getuigenis (hoogst interessante brochure). Een woord van toelichting en verweer ƒ 0.45 Ie Brochure t Vragen, mij voorgelegd door de ^Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken, en mijn antwoord daarop ƒ030 (Hiervan verscheen reeds delOde druk). Ile Brochure: Oude vragen en een nieuw antwoord. De Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken nogmaals te woord gestaan ƒ0.45 (Hiervan verscheen reeds de 4de druk) Ille Brochure : Nadere Mededeelingen inzake mqn kerkelijk geding f 0*45 (Hiervan verscheen reeds de 4de druk) IVe Brochure x Op weg naar de Synode ƒ0.60 Ve Brochure: Om het recht van mijn ambt .... ƒ0.60 Vle Brochure: Mqn antwoord aan de Synode .... ƒ 0.50 Eveneens verscheen van de hand van: G. G. GIJBEN: De groote beteekenis van de procedure tegen Dr. Geelkerken voor de Gereformeerde Kerken ƒ 0.30 Met een naschrift bij den 2den druk aan Dr jf. C. de Moor, Redacteur van „de Heraut". K. VAN DEN BERG, belijdend lid der Geref. Kerk te Amsterdam-Zuid: Toelichting omtrent de kwestieGeelkerken ƒ030 Mr A C. G. VAN PROOSDIJ: Recht in de zaak Geelkerken ƒ0.40 Mr A C. G. VAN PROOSDIJ: Dordt en Assen ƒ0.90 Mr. A. C. G. VAN PROOSDIJ: „Christus, mijn Koning" ƒ 0.60 VOXESYLVTS (niet te verwarren met Sylvanus) : Om der waarheid wil ƒ 0.40 A L. VAN MELLE: De slang in het Paradijs .... ƒ 0.30 Schismatiek? ƒ0.20 Intree- en bevestigingspredikatie van Ds J. J. Buskes Jr. ƒ 0.50 MIJN GRAVAMEN DOOR Dr* N- D* VAN LEEUWEN UITGAVE N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE - AMSTERDAM VOORWOORD De hier volgende copie van het door mij bij de Synode ingediende exemplaar, is wat den inhoud betreft, daaraan volkomen gelijk. Maar er is hier en daar een woord veranderd, af en toe eens wat ter verduidelijking ingevoegd en soms ook iets, dat van weinig belang was, weggelaten. Daar gelieve de welwillende lezer dus rekening mede te houden! Ook een enkele noot, die in deze copie is gegeven, komt in 't bij de Synode ingediende exemplaar niet voor, wèl die over Gen. 1. Sept. 1926. v. L. Onderget. kan het dan ook niet anders inzien, dan dat hij onrechtmatig genoopt wordt 't volgende gravamen bij U, de tegenwoordige Generale Synode, in te leveren. Wij willen thans ons gravamen U op deze wijze voorleggen, dat wij 1°. eenige opmerkingen maken over enkele passages in den Open Brief der Synode; 2°. eenige opmerkingen maken over Calvijn's verklaring van Gen. 3 : 1 en 3 : 14 en 15; 3°. Genesis 3 : 1 en 3 : 14 en 15 bespreken, en 4°. de Confessioneele betrekking van de beschouwing der slang van Gen. 3 als den duivel bespreken. En wij koesteren bij dit alles de besliste overtuiging, dat de kwestie inzake „de slang en haar spreken" geen zaak van schriftge/oo/, maar taak van Schriftonderzoek is, zooals dan ook, voorzoover ons bekend, nimmer door eenige Synode „de slang en haar spreken" als een zaak van Schriftge/oo/ is beschouwd en alzoo vastgesteld is geworden. DEEL I. Eenige opmerkingen over passages in den Open Brief der Synode* In 't begin van dezen brief spreekt de Synode o.m. het uit, dat „de slang en haar spreken" naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuigelij k-waarneembare werkelijkheden waren. Hiermede bedoelt de Synode stellig niet een beroep te doen op de perspicuitas sacrae scripturae (= de doorzichtigheid der Heilige Schriftuur) want daarover leest men in Bavincks Dogmatiek, I, 506 v.: „De leer van de perspicuitas sacrae scripturae is meermalen, zoowel door Protestanten als Roomsche misverstaan en onjuist voorgesteld. Ze houdt niet in, dat de zaken en onderwerpen, waarover de Schrift handelt, geen verborgenheden zijn, die het menschelijk verstand verre te boven gaan. Ook beweert Ze niet, dat de H. Schrift duidelijk is in al haar deelen, zoodat er geene wetenschappelijke exegese noodig zou wezen. En evenmin bedoelt ze, dat de H. Schrift, ook in de leer der zaligheid, klaar en duidelijk is voor ieder mensch, zonder onderscheid. Maar ze sluit alleen in, dat die waarheid, welker kennis voor ieder ter zaligheid noodig is, niet op elke bladzijde der H. Schrift even klaar, maar toch door heel de Schrift heen in zoo eenvoudigen en bevattelijken vorm wordt voorgesteld, dat iemand, wien het om de zaligheid zijner ziel te doen is, gemakkelijk door eigen lezen en onderzoek uit de Schrift die waarheid kan leeren kennen, zonder hulp en leiding van kerk en priester. De weg der zaligheid is er, niet wat de zaak, maar wat den modus tradendi (= de wijze van mededeelen, overleveren) betreft, klaar in neergelegd voor den heilbegeerigen lezer. Het pös (= het „hoe") moge hij niet verstaan, het hoti (= het „dat") is toch duidelijk". De Synode bedoelt, naar het ondergeteekende voorkomt, dat de bedoeling van 't Schriftverhaal in zake de slang en haar spreken samenvalt met den eigenlijken of letterlijken zin der woorden, of anders gezegd, dat de bedoeling van 't verhaal is opgevat te worden naar den eersten indruk, dien men bij 't lezen van 't verhaal ontvangt. Echter zouden we dan daartegen willen opmerken, dat niet altijd en immer die klaarblijkelijke bedoeling de werkelijke bedoeling is, maar dat volgens de leer der facultas se ipsam interpretandi der Heilige Schrift (= de leer, dat de H. S. 't vermogen om zichzelve te verklaren heeft), naar welke leer de duistere plaatsen door de duidelijke verklaard worden en de grondgedachten van de Schrift als geheel ter opheldering van de deelen dienen C1), wel eens blijkt, dat de klaarblijkelijke bedoeling niet de werkelijke bedoeling, niet de bedoeling van den H. Geest is en dus die klaarblijkelijke bedoeling van een schriftgedeelte door ons dan moet losgelaten worden. Wanneer van elders uit de H. S. gegevens komen, die er op wijzen, dat men de klaarblijkelijke bedoeling moet opgeven, dan heeft men dat te doen, opdat de zin der H. S. naar de meening van den auctor primarius, den H. Geest, verstaan worde, en dat klemt te meer bijaldien de klaarblijkelijke bedoeling ons voor moeilijkheden plaatst, die bij het loslaten der klaarblijkelijke bedoeling verminderen of geheel worden weggenomen. Zoo lezen we b.v. in Mal. 4 : 5: „Zie, Ik zend ulieden Elia, den profeet, voordat de groote, de vreeselijke dag des Heeren komt". De klaarblijkelijke bedoeling is hier, dat de werkelijke Elia zou terug komen. De Joden leefden dan ook in die verwachting, zooals blijkt uit Joh. 1 : 21; cf. Mt. 16 : 14; Mrk. 9:11 en 8 :28. In Joh. 1 :21 lezen we, dat de Joden Johannes den Dooper vragen: „Zijt gij Elias?" Uit 't Woord van den Heiland blijkt echter, dat deze klaarblijkelijke bedoeling van Mal. 4 : 5 niet de juiste is naar de meening van den auctor primarius, den H. Geest. Jezus zegt immers in Mt. 11 : 14: „Indien gij het vatten wilt, hij (n.1. Johannes de Dooper) is Elias, die komen zou". En in Mrk. 9 : 13, cf. Mt. 17 : 12: „Maar ik zeg U, dat Elias (n.1. Johannes de Dooper) gekomen is en zij hebben hem gedaan, wat zij wilden, zooals in betrekking tot hem geschreven is". Calvijn zegt in zijn commentaar op 't Evangelie van Johannes hierover: „Christus echter betuigt, dat naar de rechte verklaring van den Propheet hijzelf (n.1. Johannes de Dooper) Elia is (Mare. 9 : 13)" (2). Johannes de Dooper zegt dan ook in Joh. 1 : 21 omtrent zichzelf: „Ik ben (die, n.1. Elia) niet", maar dat hij is „de stem eens roependen in de woestijn, maakt recht den weg des Heeren, zooals Jesaja de propheet gesproken heeft", Joh. 1 : 23, doch de Heiland leert juist, dat de werkelijke Elias niet zal wederkomen, maar dat Johannes de Dooper de bedoelde persoon is. De Heiland wijkt dus af van de klaarblijkelijke bedoeling van Mal. 4 : 5. Maar ook om buiten-Bijbelsche redenen moet de klaarblijkelijke bedoeling soms losgelaten worden. Zoo wordt in 't boek Daniël Belsassar koning van Babel genoemd, Dan. 7 : 1, en zoon van Nebukadnesar, Dan. 5 : 22, maar uit de Spijkerschriftteksten blijkt duidelijk, dat hij geen koning van Babel, maar kroonprins en mederegent met zijn vader Nabonidus geweest is, en niet zoon, doch hoogstens mogelijk kleinzoon van moederszijde van Nebukadnesar, waarschijnlijk stiefkleinzoon van dezen koning was. Uit 't bovenstaande volgt dus de mogelijkheid, dat de slang en haar spreken anders moet opgevat worden dan naar de klaarblijkelijke bedoeling. Wanneer op bladz. 8 van den Open Brief te lezen staat: „In de Schrift is geen grond voor de gedachte, dat een slang geen slang zou zijn geweest, al willen wij niet beweren, dat de slang toen in alle opzichten gelijk was aan de slangen, die wij kennen", dan zouden wij daartegen willen aanvoeren, dat het inzake de slang en haar spreken niet gaat over de vraag, of de slang of 't slangengeslacht in den staat der rechtheid al of niet een slang of slangengeslacht is geweest. Dat wordt niet ontkend, althans niet door ondergeteekende. Zoodra slangen geschapen waren, mannetje en wijfje, waren het (!) Zie Bavinck, Dogmatiek, I, 510 v. (*) Zie Editio Tholuck, p. 17. van Calvijn beroepen om geloovigen of nader Gereformeerden te bestrijden, die de letterlijke opvatting verwerpen of er een vraagteeken achter zetten. Calvijn zegt, dat het niet ongeloofelijk is, „dat beesten op Gods bevel gesproken hebben". Maar van een bevel Gods wordt in Gen. 3 met geen woord gerept, zoodat er geen grond is om te meenen, dat een dierlijke slang op bevel Gods in Gen. 3 heeft gesproken. Het spreken der slang met dat van den mensch te vergelijken, zooals Calvijn doet, wanneer hij schrijft: „Vanwaar is den mensch de taal, tenzij, omdat God zijn tong heeft geformeerd", gaat eveneens niet op, want de mensch heeft ratio, rede; de dieren hebben haar niet, en taal is niet in de eerste plaats klank, maar juist ratio, rede, gedachte. Het spreken van een slang kan dus niet vergeleken worden met ■dat van een mensch, want de slang mist de menschelijke rede. Uit niets in Gen. 3 blijkt, dat aan een dierlijke slang menschelijke rede gegeven was. En als Calvijn verder er zich nog op beroept, dat 't Evangelie leert, dat zonder tong woorden in de lucht zijn uitgezonden, om de glorie' van Christus in 't licht te stellen, waarmee hij de woorden Gods bij Jezus' doop en bij zijn verheerlijking op den berg bedoelt, dan is daartegenover op te merken, dat in Mat. 3 :7 en Luk. 9 :35 God de Vader 't subject van die woorden is en dat ze rechtstreeks van Hem tot den mensch uitgaan, den mensch bereiken zonder intermédiair (= tusschenkomend middel) van een of ander lichamelijk wezen. Het is op zichzelf genomen een juiste uitspraak, wanneer Calvijn schrijft, dat „al, wie erkent, dat God in den hemel de leider der wereld is, Hem Zijn macht over de schepselen niet zal ontzeggen, zoodat Hij redelooze dieren naar Zijn wil leert spreken". Maar deze waarheid heeft met Gen. 3 niets uit te staan, want in Gen. 3 is, hoe men het ook keere of draaie, niet God de Heere degene, die 't redelooze dier, in dit geval, de slang naar Zijn wil heeft leeren spreken. Calvijn is toch niet zoo heel zeker van zijn zaak, wat de uitlegkundige juistheid van zijn verklaring van Gen. 3 betreft. Boven merkten we reeds op, hoe hij van vele en lastige kwesties, die er in Gen. 3 zijn, gewag maakte, maar ook zegt hij bij zijn behandeling van Gen. 1 : 14, dat „het twijfelachtig is, waarop de woorden betrekking hebben, op de slang of op den duivel". En wanneer Calvijn omtrent degenen, die Gen. 3 allegorisch verklaarden, schrijft, dat de scherpzinnigheid, die zij doen blijken, lofwaardig is, dan doet' het toch wat vreemd aan, dat Calvijn er op Iaat volgen: „maar wanneer alles nader wordt overwogen, dan ontwaren de lezers met een gezond oordeel gemakkelijk, dat de rede gemengd is, want God spreekt alzoo de slang aan, dat de slotzin op den duivel doelt". Hier maakt Calvijn zich wat al te gemakkelijk van een niet-letterlijke verklaring af. Verder is niet houdbaar, wat Calvijn daarover, dat de slang gestraft wordt, zegt. Hij schrijft n.1., dat „God door die straf heeft willen aantoonen, van hoe groote waarde Hij *t heil van den mensch achtte. Zooals wanneer een vader het zwaard waarmede zijn zoon is gedood, aan de vervloeking prijs geeft (execrationi habeat)". Maar in Gen. 3 : 14 hebben wij toch met iets geheel anders te doen. Daar wordt door God de Heere, in vollen, heiligen ernst een zedelijk-rechterlijk oordeel over dat dier uitgesproken,' wanneer de slang van Gen. 3. een dier ware. Wanneer echter een vader 't zwaard, waarmede zijn zoon is gedood, verwenscht, dan doet hij het, omdat hij hartstochtelijk bedroefd is. Het is een uiting van menschelijken hartstocht en geen zedelijk-rechterlijk oordeel. Een rechter zal dan ook zoo niet doen. En God de Heere, die in Gen. 3 : 14 een zedelijk-rechterlijk oordeel uitspreekt, doet evenmin zoo. De vergelijking van Calvijn gaat daarom niet op, maar moet onjuist geacht worden. Calvijn wijst er ook op, dat de verworpenen (reprobi) met hun lichamen, eens aan 't eeuwig verderf (ignis aeternus) worden prijs gegeven, terwijl toch die lichamen slechts werktuigen waren, om 't kwaad te doen. En dit haalt Calvijn tot illustratie voor de beschouwing, dat een dierlijke, natuurlijke slang gestraft wordt, aan. Ook wijst hij er op, dat aan de handen van den mensch de misdaden van den mensch zelf worden toegeschreven en men daarom die handen onrein acht. Maar men kan toch tegen deze vergelijkingen aanvoeren, dat lichaam en ziel samen de ééne persoon van den mensch zijn, daarom wordt als de persoon gestraft wordt, ook 't lichaam en niet alleen de ziel gestraft; en verder dat de hand tot 't lichaam behoort en daarmede één is. Maar, als de slang van Gen. 3 een dierlijke slang ware, dan ware slang en Satan in Gen. 3 twee individuen. Maar dan ware de slang, omdat zij dier was, als werktuig van Satan onschuldig en kon dus niet een zedelijkrechterlijk oordeel over haar worden uitgesproken. Calvijn's vergelijkingen gaan dan ook hier niet op. Bij de woorden „op uw buik zult gij gaan", door God tot de „slang" gesproken, merkt Calvijn op, dat alzoo de slang, „die zich tegen 't beeld Gods verheven had, tot de orde moest gedwongen worden". Maar in Gen. 3 blijkt totaal niets van een opstand der slang als dier tegen de menschelijke heerschappij. Bovendien zou er dan reeds vóór den val van den mensch booze, den mensch vijandige neiging in de dierenwereld zijn geweest, wat niet met den vredestoestand, die in den staat der rechtheid moet hebben geheerscht, te rijmen is. Wanneer Calvijn bij de woorden „stof zult gij eten" schrijft, dat stof-eten een teeken is van een verachtelijken en gemeenen aard, en hij daarbij naar Jes. 65 : 25 verwijst, dan kan die verwijzing niet juist zijn. Immers Jesaja spreekt daar over den staat der heerlijkheid. Maar in dien staat der heerlijkheid zou toch geen dier kunnen zijn, dat een gemeenen en verachtelijken aard had. En zelfs in den staat der heerlijkheid zou de slang dan nog de vloek treffen, want 't stof-eten behoort in Gen. 3 :14 tot den vloek, die over de „slang" wordt uitgesproken. Als Calvijn het als iets wonderlijks beschouwt, dat er weelderige slangen zijn, dan heeft hij toch voor die beschouwing geen grond en zullen er nu wel weinig uitleggers gevonden worden, die het in dit opzicht met hem eens zijn. Wanneer Calvijn zegt, dat bij den duivel alle schuld (tota culpa) verbleef, hoe is dit dan overeen te brengen met wat hij, zooals wij boven hebben aangehaald, gezegd heeft over een opstand van de slang tegen den mensch. Ware dit laatste werkelijk 't geval geweest, dan zou de slang als dier toch ook misdadig en dus schuldig geweest zijn. Calvijn denkt bij tota culpa toch stellig aan de geheele schuld der verleiding. Calvijn durft hier aan 't dier, slang, geen schuld te geven, maar dan kan er ook over dat dier geen zedelijkrechterlijk oordeel worden uitgesproken, zooals in Gen. 3 : 14 geschiedt. En als Calvijn beweert, dat God de woorden van Gen. 3 : 14 v. niet om