H992 BELANG VAN DE HISTORICITEIT DER BIJBELSCHE VERHALEN VOOR HET ON DE RWIJS OP DE ZONDAGSSCHOOL REFERAAT GEHOUDEN OP DE JAARVERGADERING DER GEREF. ZONDAGSSCHOOLVEREEN. „JACHIN" — : TE NIJMEGEN, 13 iljtlLI, 1jÖ26'-'t^mi DOOR Dr. F. W. GROSHEIDE ERSMIJ E. J. BOSCH Jbzn. - AMSTERDAM 19 2 6 Waarde Broeders en Zusters. Het is, zooals ge vermoeden zult, al geruimen tijd geleden, dat ik op verzoek van het Bestuur van „Jachin" op mij nam heden tot u te spreken over: „Het belang van de historiciteit der Bijbelsche Verhalen voor het onderwijs op de Zondagsschool". Ge begrijpt dadelijk, dat dit onderwerp in verband staat met de groote kwestie, die in den laatsten tijd het leven in de Gereformeerde Kerken beroert, en die ook voor de Zondagsschool van groote beteekenis is. Toch weet ik niet, of ik, als ik op dit oogenblik voor de keuze stond, het onderwerp dat ik heden bij u heb in te leiden, nog zou kiezen ter bespreking. Immers, er is sinds den Paaschtijd heel wat gebeurd. Blad na blad heeft over de kwestie geschreven, ze is duidelijk uiteengezet en verklaard. Ze is tot haar eenvoudigste vormen teruggebracht. En een uitnemend stukje in het laatste nummer van De Zondagsschool zegt kort en duidelijk, waar het in den grond der zaak op aankomt. Ik weet, dat alle arbeiders op de Zondagsschool meelevende broeders en zusters zijn, d. w. z., dat ze zich naar de mate van hun krachten op de hoogte stellen Van de dingen, die aan de orde zijn. Daarom sta ik heden wel eenigermate voor u met het gevoel, van water te dTagen naar de zee, de kruiderij te brengen na den maaltijd. Aan de andere zijde, we staan voor belangrijke zaken. Ik ben altijd wat bang voor uitdrukkingen als: we maken een crisis door, we zijn aan een keerpunt gekomen. Het is dunkt mij beter, dat door het nageslacht te laten uitmaken. Wij, die midden in de kwesties zitten, zijn altijd geneigd te doen als de vrouw op leeftijd, die geen hoogere belangen kent, dan dat haar kanarie op tijd schoon drinkwater krijgt. We staan te dicht bij en kunnen nog niet objectief vergelijken, we weten ook niet, wat uit hetgeen nu aanwezig is, voortkomen zal. Doch het is ook wSar, we zitten er niet alleen midden in, maar we zitten er ook mee, en dat geeft ons het recht en den plicht de dingen, die ons voorkomen, zoo ernstig mogelijk te behandelen. Ben ik dus aan de eene zijde niet erg tevreden over mijn onderwerp, aan de andere zijde geloof ik, dat er aanleiding: blijft om 'het aan de orde te stellen. Ik hoop u dadelijk midden in het onderwerp te kunnen brengen. Wat doen we op de Zondagsschool? We overhooren, we zingen, we bidden, maar bovenal — we vertellen. En wat vertellen we? Niet anders dan de Bijbelsche Geschiedenis. Het spreekt van zelf, dat dit niet toevallig is, maar het is goed ons daarvan ook rekenschap te geven. Men heeft tegen de Protestantsche, bepaald ook tegen de Gereformeerde, godsdienstoefening menigmaal het bezwaar gemaakt, dat de preek het één en het al was. Men moest de gemeente niet alleen laten luisteren naar den predikant, ze moest zelf handelend optreden. Nu bedoel ik niet in het voorbijgaan een oordeel te vellen over allerlei liturgisch streven, maar ik mag toch wel zeggen, dat dit bezwaar ongegrond is en nooit door ons zal kunnen worden aanvaard. Als men dat zien wil, dan beginne men het woord predikant te vervangen door den officieelen titel: Dienaar des Woords. En dan is dadelijk gezegd, waar het om gaat. In de Kerk des Heeren geldt het Woord Gods en dat Woord alleen. Daarom hoort dat Woord in de godsdienstoefeningen op de eereplaats. Rechte prediking is bediening van het Woord Gods. Deze bediening moet het een en het al zijn en blijven. Daar is geen gezag, dan op grond van het Woord Gods. Hoe zal de prediker troosten of vermanen, opbeuren of vernederen? Hij kan, hij mag het niet doen in eigen naam. Men verandere slechts, wat veranderd moet worden en we hebben, waar het bij de Zondagsschool op aan komt. Waarom vertellen we Bijbelsche Geschiedenis op de Zondagsschool, altijd en altijd weer? We doen dat, omdat we den kinderen het Woord des Heeren willen doen hooren. Dat we de geschiedkundige gedeelten kiezen, is het bijkomstige. Als iemand met de . oudere leerlingen eens van den Rooster zou afwijken, om b.v. een brief van Paulus te behandelen, of een stuk uit de Profeten, zou daar geen aanmerking op te maken zijn. Het gaat om Gods Woord en de geschiedenis daaruit leent zich nu eenmaal het best om te worden verteld. We vertellen, omdat we niet ons L eigen woord willen brengen, en ook omdat we God aan het woord willen laten. We beijveren ons, ons zelfs in de woorden zoo dicht mogelijk te houden bij de Schrift. Fantastische uitbreidingen verwerpen we. Onze vrees is, dat men er iets anders van maken zal. Het komt alles onder het gezag van God zelf, Die in Zijn getuigenis zóó en zóó tot ons spreekt. Maar aan de andere zijde, juist omdat ons vertellen wil zijn het brengen van het Woord Gods, kunnen en mogen we ons niet bepalen tot een enkel voorlezen van de Schrift, of tot een weergeven van het Schriftverhaal naar de bevatting der leerlingen zonder meer. Evenmin als de Dienaar des Woords in de kerk volstaan kan met het voorlezen van een Schriftgedeelte. Hij heeft het te bedienen, d. i. in verband te brengen met de nooden der gemeente, hij moet het verklaren, opdat de inhoud en de bedoeling voor allen duidelijk zij, hij moet het toepassen, d. i. de kracht en de beteekenis ervan laten zien voor bepaalde gevallen. Naar analogie daarvan heeft ook de Zondagsschoolonderwi* zer te handelen. Hij mag niet volstaan met voorlezen of weeigeven, hij moet het Woord Gods, dat is dan in dit geval die Bijbelsche Geschiedenis, de historische gedeelten der Schrih vertellen met een bepaald doel. „Jachin" heeft zich daar meermalen uitdrukkelijk over uitgesproken. „Jachin" vraagt, dat elke vertelling een afgerond geheel is, een evangeliseerende prediking, waarin zonde en ellende, maar dan ook verlossing door schulddelging, in het middelpunt staan. Daarop is onze Rooster berekend, die zeer zeker aan den verteller hooge eischen stelt, omdat hij van hem vraagt, dat hij maar niet doorvertelt, doch van elk van zijn lessen een afzonderlijk stuk maakt. Ons Handboek wijst daartoe den weg, en het succes van het Handboek toont, dat een en ander wordt begrepen en gewaardeerd. We zijn nu reeds een eind verder. We vertellen de Bijbelsche Geschiedenis zóó, dat onze vertelling bet Schriftgedeelte gebruikt om te evangeliseeren. Maar nu komen we bij het gevaar. Gods Woord is Gods Woord. Doch wat wij er mee doen is menschenwerk en dus zondig, feilbaar. Wij bezoedelen altijd met onreine handen de zuiverheid van Gods Woord. Aan dat gevaar staat elke prediker bloot, staat ook de Zondagsschoolonderwijzer bloot. En hier is het, dat met het oog op de richting van den tijd en het eigenaardig karakter van ons werk het gevaar dreigt, waarvoor we u heden willen waarschuwen. Het gevaar is, dat we door ons gebruiken van het Bijbelverhaal aan het Bijbelverhaal te kort doen, bepaald, dat we het historisch karakter daarvan aanranden en zoo metterdaad den grond onder ons vertellen wegslaan. Ge moet dit gevaar goed inzien. Een Zondagsschoolonderwijzer kan een geschiedenis verkeerd gebruiken. Hij kan ver- geestelijken, wat niet vergeestelijkt mag worden. Hij kan fouten maken, of liever zich vergissen, b.v. doordat hij onvoldoende kennis heeft van Bijbelsche gebruiken enz. Maar daar gaat het niet om. De vraag is, wat moet er met het verhaal gebeuren, opdat dit zelf ongerept blijve. In de vertelling komen we met dit punt telkens in aanraking. We spreken over Abraham en schilderen hem als held des geloofs. Maar nu komen we aan Abrahams reis naar Qerar. Hij is bij Abimelech en zegt, dat Sara, zijn zuster is. Daaruit ontstaat allerlei leed en ellende. We gebruiken deze geschiedenis om te laten zien, dat zelfs helden als Abraham vallen in 1 zonde, maar vooral ook om te waarschuwen tegen de leugen. Is dit geoorloofd? Natuurlijk, het is zelfs plichtmatig, al zeg ik daarmede niet, dat dit verhaal nog niet een andere bedoeling heeft. Maar nu is dit het punt waar het op aankomt: hoe zullen we de verhouding stellen tusschen Abrahams leugen en het waarschuwen tegen de leugen? Meer dan één standpunt is denkbaar. We kunnen zeggen, of dat nu werkelijk zoo gebeurd is? Waarschijnlijk niet. De verhaler bedoelde alleen te laten zien, dat Abraham ook wel eens zondigde. Maar ge moet niet gelooven, dat die feiten zich nu precies zoo hebben toegedragen, als ze ons worden medegedeeld. Het verhaal bevat zelfs onwaarschijnlijkheden en ge kunt die vertellen, ge kunt ze ook niet vertellen. Waar het op aankomt, is dat ge waarschuwt tegen de leugen. Er is ook een andere houding denkbaar. Men zegt, och wat L doet het er eigenlijk toe, of Abraham werkelijk in Gerar is geweest. Hij zal er wel geweest zijn, 't is ook mogelijk, dat hij er niet geweest is. Ik wil wel aannemen, dat hij de reis maakte, want ik heb daar geen bezwaren tegen. Maar, zegt een ander, die tocht kan zoo moeilijk ondernomen zijn, dan is het mij ook goed. Hoofdzaak is de zonde, die er achter ligt. Ik houd onvoorwaardelijk vast, dat liegen verkeerd is, dat Abraham het niet mocht doen en dat wij het niet mogen doen, en op grond van dit Schriftverhaal waarschuw ik met kracht in naam des Heeren tegen alle spreken van onwaarheid. En nu een derde mogelijkheid. Dat is, hetgeen gij en ik altijd hebben gedaan. Qe hebt de geschiedenis verteld, haar voorgesteld, zóó als de Schrift ze ons mededeelt, de kinderen verhaald, dat de feiten zich hebben toegedragen, zóó als ze werden overgebracht Of ge hebt er dat niet eens bijgezegd, maar ge hebt de kinderen onder den indruk gebracht en gelaten, dat de feiten zich natuurlijk hebben toegedragen, gelijk ze in den Bijbel staan, en ge hebt die feiten daarna toegepast, gewaarschuwd tegen de leugen. Ik bezigde daar het woord natuurlijk. Ik weet niet, of gij aften me dat dadelijk hebt toegestemd, ik hoop het. Maar het kon toch wel eens andèrs zijn. Achtereenvolgens heb ik u drie manieren om een Bijbelsch verhaal voor te stellen beschreven. Nu ben ik heelemaal niet bang, dat er onder de leden van „Jachin" iemand is, die gewoon is het te doen op de eerste manier. Die vindt men doorgaans alleen bij de vrijzinnigen en niet in onzen kring. Doch de tweede manier? Dat is zeker niet de wijze, waarop wij het gewoon zijn te doen. Maar nu een andere vraag, is er ook niemand onder ons, die wel eens de gedachte heeft geuit, het verhaal zelf is toch niet van het meeste belang, daar gaat het ten slotte niet om, het gaat om hetgeen de Heere er ons door te zeggen heeft, en dat laatste wil ik overeenkomstig mijn roeping dan ook bij het vertellen op de Zondagsschool in de eerste plaats naar voren brengen? Wie zóó spreekt, is op een gevaarlijk spoor. Ongetwijfeld, er ligt, om eens een bekende uitdrukking te gebruiken, in zulk spreken een element van waarheid. Maar dan toch ook niet meer dan een element, en dat element is verbonden met tal van dingen, die ons bedreigen met gevaren. Zeker, ik heb zoo straks reeds gezegd, we vertellen de Bijbelsche Geschiedenis, omdat ze de Openbaring Gods is, omdat ze het Woord Gods is, en we behandelen haar daarom als Gods Woord, we gebruiken haar en passen haar toe. We trachten er de stem Gods zelf in te beluisteren en die den kinderen te doen hooren. Doen we dat niet, dan schieten we te kort Maar dat alles mag nu nooit zoo gebeuren, dat we daarmede een zekere onverschilligheid aan den dag leggen voor het verhaal als zoodanig. Als Gereformeerden houden we vast, dat de feiten, die ons worden meegedeeld, feiten zijn, en dat ze zich zoo hebben toegedragen, als ze ons worden vertaald. Het is niet onverschillig, dat er de eerste maal 5000 en de tweede maal 4000 door Jezus wonderbaar zijn gespijzigd en dat de discipelen de eerste maal 12, de tweede maal 7 korven opnamen. Is dat nu van beteekenis, zou, als het eens juist andersom was geweest, de wondermacht van Jezus minder groot geweest zijn? Als het er eens een paar meer of minder waren geweest? Moet ik die ronde cijfers nu precies nemen? Wat doet het er ten slotte toe? Wij stellen hier tegenover, dat men de vragen zóó niet stellen moet. De kwestie, waar het om gaat, is deze, het is zóó, omdat het in de Heilige Schrift staat, en verder moet die Heilige Schrift uitgelegd worden naar den regel, die haar in haar waarde laat als Woord Gods. Ik heb u nu op het belang en de noodzakelijkheid van dat alles te wijzen. Men hoort in den tegenwoordigen tijd vaak aldus redeneeren. Wanneer ik er niet op aan kan, dat er op de bruiloft te Kana werkelijk zes watervaten hebben gestaan en geen vijf of zeven, dan weet ik ook niet, of Jezus wel te Bethlehem is geboren en of Hij waarlijk is opgestaan. Van andere zijde is men tegen zulk een redeneering opgekomen en heeft men gezegd, die twee dingen zijn toch niet te vergelijken. Dat Jezus geboren is, geleefd heeft, opgestaan is, ervaar ik nog dagelijks, niet alleen uit de gemeenschap, die mijn ziel smaakt met Hem, maar ook uit het werk, dat Hij deed en nog doet in de wereld. Het werk van Christus staat in het middelpunt, raakt rechtstreeks den religieuzen inhoud der Heilige Schrift, het is haar eenig doel dat te verkondigen, maar wat doet het aantal van die watervaten er toe? Nu wil ik niet zeggen, dat de redeneering, als we het eene niet kunnen vertrouwen, dan ook het andere niet, per se verkeerd is. Maar aan de andere zijde is het oök waar, dat er natuurlijk onderscheid is, in hetgeen de Schrift oös openbaart. Dat leert ons reeds de manier, waarop het Nieuwe Testament handelt met het Oude. Ons wordt geleerd, dat de ceremonieele wetten, die toch ook niet slechts Gods Woord waren, maar het blijven, zijn afgeschaft, omdat ze in Christus zijn vervuld. Maar de profetieën zijn ook in Christus vervuld en toch wordt op haar hooge waardij telkens gewezen. Daarom, al is de redeneering niet geheel te verwerpen, ze heeft toch weer het bezwaar, dat ze een onderscheid, dat er is, uit het oog verliest. Wel moet ik met kracht opkomen tegen het betoog, dat we daarom het werk van Christus zouden aanvaarden, omdat we de vruchten ervan nog dagelijks ervaren en de werking er van zien in de wereld, dat is het zuiver ethische standpunt. Basis voor ons geloof is alleen de Heilige Schrift, die ons door Gods Geest wordt gebonden op de ziel. Maar daarom komt het dan ook neer op een andere vraag, welke waarde, welk gezag kent ge toe aan de Heilige Schrift? Op die vraag kan voor een Gereformeerd mensch het antwoord niet twijfelachtig zijn. Dat de Heilige Schrift gezag heeft, is het eerste, wat we van haar belijden. Haar gezag houden we vóór alle dingen hoog. Over dat gezag zou veel te zeggen zijn, gelijk er door onze godgeleerden uit vroeger en later tijd breed over is gehandeld. Het ligt niet in de lijn van mijn onderwerp thans daarover uit te wijden. Alleen moet ik herinneren, aan hetgeen uitgesproken is inzake het historisch gezag van de Schrift. Dat historische gezag van de Schrift houdt in, dat hetgeen ze als feit mededeelt, ook door ons als feit wordt aanvaard. Natuurlijk is er in meer dan één geval over te praten of we met feiten te doen hebben. Dat de gelijkenissen geen feiten geven, stemt ieder toe, de Schrift zelf leert ons dat. In een ander geval, ik noem b.v. het huwelijk van Hosea, is er door de godgeleerden gestreden over de vraag, is hier een feit verhaald, ja dan neen. Maar staat vast, dat de Schrift een feit verhaalt, dan moet dat ook als feit aanvaard. Om misverstand af te snijden heb ik daar nog één ding aan toe te voegen. Het staat niet zóó, dat eerst bewezen moet worden, hier is een feit, terwijl dan daarna aanvaarding als zoodanig volgen moet. Neen, het is juist omgekeerd, ik neem iets als feit aan, totdat ik overtuigende bewijzen heb, dat het geen feit is. Qe vraagt misschien, met welk recht ik aldus handel. Mijn antwoord hridt: ik doe zóó, omdat ik steeds zoo handel. Nooit beginnen we met te twijfelen. Als we een gevel zien staan, dan veronderstellen we, dat daarachter een huis is, tenzij dan dat we naderbij gekomen merken, dat in dit geval de gevel alleen als gevel is opgericht. Een toren van het gewone model, doet me aan een kerk denken, en als ik niet wist, dat de Domkerk te Utrecht niet meer aan den toren is verbonden, dan nam ik dat als vanzelfsprekend aan. Men begint met iemand te gelooven, met hem te houden voor dengene, waarvoor hij zich aandient. Dat alles geldt reeds in het gewone dagelijksohe leven. Zoo 'doen we ook bij de Heilige Schrift. Wat ze als feit voorstelt, is ons feit. Alleen als we kunnen aantoonen, dat beeldspraak is bedoeld, oneigenlijke taal, gelijkenis enz., laten we de feitelijke opvatting los. Maar we hebben deze dingen in verband te brengen met het historische gezag der Schrift. Omdat ze Gods Woord is, spreekt ze, ook als ze feiten verhaalt, met gezag. En als de Schrift zegt tien, dan is het niet negen, als ze zegt twaalf, is het niet elf. Wij buigen voor haar in alles, wat ze ons mededeelt In dit opzicht staat het verhaal van de geboorte van Christus wel degelijk gelijk met het aantal vaten op de bruiloft te Kana. Beide wordt ons meegedeeld door dat Woord Gods, beide weten we daardoor en daardoor alleen. We ontkennen niet, dat het eene feit door zijn inhoud van meer belang is dan het andere. Maar daar gaat het niet om, het gaat om het historisch gezag, waarmee de mededeeling tot ons komt. Nu voeg ik hier een andere opmerking aan toe, die meer rechtstreeks raakt ons onderwijs op de Zondagsschool. We willen evangeliseeren. Evangeliseeren is spreken met gezag, is het Woord Qods brengen tot zaligheid. Wat we op de Zondagsschool vertellen, moet met dat gezag worden meegedeeld. Anders heeft het geen grond. Ik mag niet tot een kind zeggen, in dien weg gaat ge verloren, in dien weg wordt ge behouden, tenzij, dat ik het durf te zeggen in den naam des Heeren. Dat zijn nu de hoofdzaken, maar van de bijzaken geldt ten slotte hetzelfde. Ik mag niet tot een kind zeggen: ge zult niet liegen, ge zult netjes en ordelijk zijn, gehoorzamen, tenzij dat ik er een recht toe heb, en dat recht heeft de Zondagsschoolonderwijzer niet van nature, hij heeft het alleen, als hij staat in het zekere besef: Qod roept me, want ik doe niet anders dan dat ik Zijn Woord breng. Nu kom ik nog even terug op het voorbeeld van Abraham te Gerar. Stel eens dat die geschiedenis niet, of niet zoo is gebeurd; dat ik voor 't minst daaromtrent geen zekerheid heb. Dan is daarmee mijn recht vervallen om op grond van die historie de kinderen tegen leugen te waarschuwen.,Ja maar, zegt iemand, wat doet het er toe, liegen zal toch iedereen verkeerd vinden. Daar heb ik die geschiedenis niet voor noodig. Stel, dat ze niet zoo is gebeurd, stel, dat ze een inkleeding is om de schadelijke gevolgen van den leugen te laten zien, wat maakt dat voor verschil."Daarop luidt ons antwoord, hier is nu precies het punt van onderscheid. Wij, Gereformeerde Zondagsschoolonderwijzers matigen ons niet het recht aan een boodschap van onszelf te brengen. Niet onze eigen ervaring stellen we aan de kinderen voor, evenmin wat algemeen menschelijk is, door allen voor goed of kwaad gehouden wordt. We spreken alleen uit het Woord Gods. Maar daarom moet dan ook het Woord Gods onaangetast voor ons staan. We moeten vastigheid hebben. Nu hoor ik nog een ander argument. Het is toch niet zoo erg, als die eene geschiedenis wegvalt. Daaraan alleen hangt toch niet het waarschuwen tegen de leugen. Geen nood, er zijn plaatsen genoeg. Duidelijker dan alle geschiedenissen waarschuwen de directe geboden en verboden. Daartegenover stellen we nu weer de kwestie van het gezag der Schrift in het algemeen. Want als het gezag van het eene gedeelte niet vaststaat op gronden, die wij menschen tegen de onwaarschijnlijkheid van het verhaal of wat dan ook aanvoeren, dan kunnen die gronden straks door een ander tegen een ander gedeelte worden ingebracht, of tegen geboden en verboden, en zoo maar verder. Hier is maar één rustpunt, en dat is: houdt het gezag der Schrift als het Woord van God onomstreden vast. Over den grond van dat gezag, en den grond van ons geloof daarvan, ga ik ook nu niet handelen. In den grond der zaak gaat het altijd weer hierom, dat de Schrift zichzelf aandient als Gods Woord, ze straalt haar Goddelijkheid uit en het is de Geest des Heeren, Die er ons de oogen voor opent. Wel wijs ik nog op dit punt. Omdat de Schrift gezag heeft, is alles, wat ze meedeelt van belang. Er mogen dan andere stukken zijn, die ook tegen liegen waarschuwen, ik kan het verhaal van Abrahams tocht naar Gerar niet missen, want dan zou ik iets ontberen uit het geheel der Schrift, dat me het karakter van den leugen doet verstaan. Niets is hier toevallig, alles noodzakelijk. En eindelijk is er nog een prac\tische reden, waarom in onze vertelling de historische betrouwbaarheid van de verhalen der Schrift goed moet uitkomen. Dat is een bijkomstige reden, maar toch een, die genoemd moet worden. Door het vertellen brengen we de kinderen tot de Schrift. Wat ze van en uit en over de Schrift hooren is het vertellen der historie. Naar dat wij de historie verhalen, beoordeelen zij den Bijbel als geheel. Wat voor achting kunnen ze voor een Bijbel verkrijgen, waaruit we wel vertellen, maar dan zóó, dat we er eigenlijk niet zeker van zijn, 'dat de verhalen waar zijn gebeurd? Ik zeg nog eens, het gaat hier om een bijkomstig iets; iets, dat volgt uit het andere. Maar dat het van beteekenis is, ziet ge, als ge de dingen omdraait. Hoe groot kwaad doen we, als we aan den Bijbel, die met Goddelijk gezag tot ons komt, door ons vertellen in zijn historische deelen van dat gezag berooven! Dat kan geen eerbied kweeken voor de Schrift als voor het Woord Gods. Bij deze opmerkingen wil ik het voor heden laten. Ik herinner aan hetgeen ik bij het begin zeide, de ontwikkeling der dingen is dusdanig geweest, dat breedere behandeling niet noodig is. Moge onder Gods zegen, uit wat we hebben doorgemaakt, nog iets goeds geboren worden voor de Zondagsschool. Me dunkt op één vrucht mag ik reeds wijzen. Wij zijn op de Zondagsschool steeds met de geschiedenis bezig. We hebben nu wel leeren verstaan, dat dit geen kleine zaak is. Trouwens, hoe zouden we het ooit hebben kunnen meenen. We spreken van den val in zonde, van Christus' geboorte, lijden, sterven, heer- lijk'heid. Dat is de hoofdzaak van wat we brengen. Maar dit is ook uitgekomen, dat met deze groote feiten, de schijnbaar kleine in onlosmakelijk verband staan. Daardoor krijgt ook reliëf het meer bijkomstige, al wat de Schrift aan historie ons meedeelt, het een hangt met het ander ten nauwste samen. En dat is voor ons van zeer groote beteekenis, wanneer we evangeliseerend vertellen, d. i. van het kleine naar het groote gaan. Dat mogen we doen, dat moeten we doen. Christus en Zijn Werk is overal, alles staat met Hem in verband, Hem brengen we altijd weer aan de 'kinderen van de Zondagsschool. BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 01139 1400