CB PRIJS f 0.60 JM HET RECHT VAN MIJN AMBT DOOR 0 Dr l G- GEELKERKEN V. D. M. (Een) Synode (heeft) alleen recht en gerechtigheid .... te oefenen. Acta Partic. Synode v. N.-Holland blz. 149. 20 JANUARI 1926 N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE voorheen Hövekers Boekhandel, Amsterdam. Verschenen brochures van Dr GEELKERKEN Machteloosheid en Krachtsontplooiing der Kerk. Predikatie naar aanleiding van het Getuigenis. Uitverkocht. Om het Getuigenis (hoogst interessante brochure). Ben woord van toelichting en verweer f 0.45. Ie Brochure: Vragen, mij voorgelegd door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken, en mijn antwoord daarop. f 0.30. (Hiervan verscheen reeds de 10de druk). He Brochure t Oude vragen en een nieuw'antwoord. De Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken nogmaals te woord gestaan f 0.45* (Hiervan verscheen reeds de 4de druk) Ille Brochure: Nadere Mededeelingen inzake 'mijn kerkelijk geding. f 0.45. (Hiervan verscheen reeds de 4e druk.) IVe Op weg naar de Synode f 0.60. Ve Om het recht van mijn ambt f 0.60. Eveneens verscheen van de hand van : G. G. GIJBEN: De groote beteekenis van de procedure tegen Dr Geelkerken voor de Gereformeerde Kerken. f 030. Met een naschrift bij den 2den druk aan Dr J. C. de Moor» Redacteur van „de Heraut". K. VAN DEN BERG, belijdend lid der Geref. Kerk te Amsterdam-Zuid: Toelichting omtrent de kwestieGeelkerken f 030. Mr A. C. G. VAN PROOSDIJ: Recht in de zaak Geelkerken. f 0.40. Mr A. C. G. VAN PROOSDIJ, Dordt en Assen f 0.90. VOXESYLVIS (niet te verwarren met Sylvanus): Om der waarheid wil — f 0.40. A. L. VAN MELLE : De slang in het Paradijs.... f 030. Ter perse: Een bundel Predikatiën van de hand van Dr J. G. Geelkerken. (Zie pag. 46). OM HET RECHT VAN MIJN AMBT DOOR Dr J* G. GEELKERKEN V.D.M. (Een) Synode (heeft) alleen recht en gerechtigheid ... te oefenen. Acta Partic. Synode V. N.-Holland blz. 149. 20 JANUARI 1926 N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE voorheen Hövekers Boekhandel, Amsterdam Belofte maakt schold I Op bladzijde 19 van mijn brochure : Oude Vragen ca een nieuw antwoord. De Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken nogmaals te woord gestaan. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, zeide ik in een noot toe, „te zijner tijd" ook nog te zullen publiceeren het ,Jiapport der Deputaten ad Art. 49 K.O.", dat leidde tot het besluit der Classis Amsterdam van sa April 1925 om mij „verdacht" te verklaren, benevens mijn beroep daartegen op de Particuliere Synode van NoordHolland, ten vorigen jare te Enkhuizen en Amsterdam gehouden. Beide stukken vindt men nu in dit vlugschrift als Bijlagen 1 en II toegevoegd. Voorts bevat het mijn bedenkingen tegen de beslissing dier Particuliere Synode inzake mijn bovenbedoeld beroep, welke ik straks ook, bij haar andermaal in appèl gaande, der Buitengewone Generale Synode van Assen zal kenbaar maken. Tevens had ik zoo gelegenheid mijn verweer te stellen tegenover althans de voornaamste, onjuiste voorstellingen en onbewezen beweringen van den Actuarius der Classis Amsterdam, Ds B. A. Knoppers, in diens ,jemiofficiëele" brochure : Pilaar en Vastigheid der Waarheid. Uitgave : Drukkerij Holland, Amsterdam, ten opzichte van mij neergeschreven. Orootendeels keert die pennevrucht van Ds Knoppers zich tegen de vijf schrijvers van : „Ons aller Moeder". Uitgave : J. H. Kok, Kampen. Het wederwoord daarop kan ik met gerustheid aan Ds C. B. Bavinck cj. overlaten. Ook ontbrak mij de tijd en de lust, om op al de onnauwkeurigheden, onvolledigheden en onjuistheden van genoemden heer Actuarius in te gaan. Maar de gelegenheid was te schoon, om na zijn eerste èn laatste woord, mijnerzijds nu nog een „laatster" te doen hooren. Dr J. G. GEELKERKEN. Amsterdam, 18 Januari 1926. I. Inleiding. Gelijk bekend is,1) ben ik den vorigen zomer bij de Particuliere Synode van Noord-Holland in beroep gegaan2) van een drietal besluiten, door de Classis Amsterdam te mijnen opzichte genomen: dat van 22 April 1925 om mij „nadere verklaring van gevoelen" te vragen ; dat van 27 Mei d.a.v., waarbij mij de bekende zes „vragen"*) werden voorgelegd; en dat van 17 Juni j.1., waarin de Classis uitsprak, dat ik, volgens haar, met mijn korte antwoord van 16 Juni') niet voldaan had aan den eisch van het Onderteekeningsformulier, maar „tot beantwoording van al deze vragen" en van „elke vraag" afzonderlijk „gehouden" was.5) tlffl.'É *) Zie o.a. mijn : Oude Vragen en een nieuw antwoord. De Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken nogmaals te woord gestaan. Uitgave: N. V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blz. 19 noot 1. *) Bij schrijven d.d. 33 Juni 1935, als Bijlage ƒƒ achter in deze brochure opgenomen. Zie ook: Acta der Particuliere Synode van de Gereformeerde Kerken in Noord-Holland, gehouden te Enkhuizen, den 24sten funi en te Amsterdam, den i4den en den zéden October 1923. Uitgave: W. Kirchner, Amsterdam, bi». 76—90 Bijlage IX. *) Zie mijn : Vragen, mij voorgelegd door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken, en mijn antwoord daarop. Uitgave : N. V. Boekhandel W. ten Hare, Amsterdam, blzz. 7 v. *) 23e mijn : Vragen, mij voorgelegd, blzz. 9 v. *) Acta, blz. 74. (Cursiveering van mij. G.) Tegen de besluiten van aa April en 37 Mei werd ook door mijn Kerkeraad een bezwaarschrift bij de Synode ingediend. Haar rapporteur inzake beide bezwaarschriften, Ds R. W. de Jong te Broek op Langendijk, achtte zich geroepen dienaangaande in De Standaard van 34 Oct. j.1. een paar opmerkingen te maken. Vooreerst vond Ds de Jong het „eigenaardig", dat het bezwaarschrift van den Kerkeraad ook door mij als zijn praeses geteekend was; hij meende, dat ik zoo „feitelijk tweemaal over hetzelfde bij de Synode protesteerde". Me dunkt, een rapporteur van een Particuliere Synode diende toch te weten, dat allerlei functionarissen officiëele stukken in hun kwaliteit onderteekenen, ook al wordt daarin hun naam genoemd of gehandeld van zaken, waarin ook zij betrokken zijn. In de tweede plaats maakte Ds de Jong er aanmerking op, dat de Kerkeraad en ik ieder een eigen bezwaarschrift tot de Synode hebben gericht. Volgens hem had het „getuigenis gegeven van eene meerdere reverentie tegenover de Synode", wanneer de Kerkeraad „een verklaring van instemming met het protest van Dr G. had ingezonden, aangevuld met „enkele punten", die hij aan het protest van Dr G. had willen toevoegen". Het schijnt den rapporteur ter Particuliere Synode te zijn ontgaan, dat de positie van een Kerkeraad tegenover een suspect-verklaring van een zijner predikanten een geheel andersoortige is dan die van den betrokken predikant zeiven; en dat dit verschil zich volstrekt niet bepaalt tot „enkele punten", die „toegevoegd" kunnen worden, maar dat het noodwendig van invloed is op heel den inhoud en de inkleeding van een protest tegen zulk een suspect-verklaring. Overigens moge ook Ds de Jong weten, dat de twee bezwaarschriften geheel onafhankelijk van elkander zijn opgesteld, en dat het den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid practisch reeds daarom onmogelijk is geweest om te handelen naar des rapporteurs ideaal, wijl ik — destijds overstelpt met werk en voortdurend achtervolgd met spoed-bestellingen van de Classis Amsterdam — mijn bezwaarschrift eerst 23 Juni kon opstellen en niet voltooien vóór den vroegen morgen van den 34sten, den dag, waarop de Synode te Ik achtte mij tot dit beroep verplicht, omdat ik, gelijk ik der Synode schreef, „van oordeel (was), dat de wijze, waarop de Classis Amsterdam blijkens bedoelde besluiten gemeend heeft ten opzichtevan (mij) gebruik te mogen maken van het OnderteekeningsformuHer voor de Dienaren des Woords, onrechtmatig is, en deze besluiten, zoowel kerkrechtelijk onwettig als zedelijk verwerpelijk zijn."1) En, aangezien ik mij er „ten zeerste (door) aangetast gevoel in mijn positie, eer en goeden naam als Dienaar des Woords", verzocht ik der Synode genoemde besluiten „wel te willen vernietigen en mij volledige rehabilitatie te verschaffen."*) Edoch, 16 Oct. j.1. ontving ik van de Synode bericht, dat zij besloten had „uit te spreken," dat mijn beroep ,ftngegrond" was, welke schriftelijke mededeeling vergezeld ging van een gedrukt exemplaar van het Rapport harer Commissie van prae-advies, op grond waarvan zij dit besluit*) genomen had. Wie nu kennis neemt van den inhoud van genoemd Rapport*), ontdekt, dat ongeveer juist de helft daarvan zich bezig houdt met «2e zaak-Marinus en haar behandeling op de Classis Amsterdam. Ik had in mijn bezwaarschrift, alvorens de gronden te ontwikkelen, waarop mi. de besluiten der Classis, waartegen ik in appèl kwam, moesten worden gewraakt, — en dus vóór mijn eigenlijke protest en uitsluitend ter oriënteering der Synode — een korte-uiteenzetting gegeven van de wordingsgeschiedenis dier besluiten.*) En van deze omstandigheid heeft nu de Synodale Commissie, onder het motto: „De wordingsgeschiedenis dezer besluiten wordt door Dr Geelkerken niet alleen onvolledig medegedeeld, maar ook meer dan eens in strijd met de eigenlijke toedracht der feiten, terwijl Dr Geelkerken ook meermalen met zichzelf in tegenspraak, komt,"9) gebruik gemaakt om een uitvoerige verdediging te geven van de behandeling der zaak-Marinus door de Classis Amsterdam, een verdediging, die, gezien de samenstelling van genoemde Commissie, gevoegelijk een — zij het dan ook moeilijk een geslaagde — zelfverdediging kan heet en. En het zonderlinge verschijnsel doet zich hier voor, dat de Particuliere Synode van Noord-Holland, door dit Rapport met zijn conclusie's voor haar rekening te nemen, terwijl zij uitspraak deed omtrent mijn bezwaarschrift inzake het gebruik, ten opzichte van mij door de Classis Amsterdam gemaakt van het OnderteekeningsformuHer, gelijktijdig uitspraak gedaan heeft inzake tal van andere handelingen, zoowel van den Kerkeraad Enkhuizen samenkwam. Toen was een mijner ouderlingen zoo vriendelijk om he persoonlijk naar Enkhuizen te brengen, onderweg nog enkele „bijlagen" afschrijvend, waarvoor mij de tijd ontbroken had om ze te verzorgen. Dat ik als „bijlage" niet bijvoegde een afschrift van het tweede, uitvoeriger antwoord, dat ik der Classis Amsterdam voor haar vergadering van 33 Juni bij schrijven van 23 Juni toezond (zie: Vragen enz. blzz. izv.v.), hetgeen de Synode mij schijnt euvel te duiden (Zie : Acta, blz. 130), spreekt vanzelf. Immers, met den inhoud van dat schrijven had de Synode ter zake niets te maken. ') Zie Bijlage II, blz. 37. *) Zie Bijlage II, blz. 44. s) Zie voor het volledige besluit: Acta, Art. 31, blz. 32. *) Acta, blzz. 109—135 Bijlage XII. 5) Het Zakelijk relaas in mijn: Oude Vragen enz., BijlageI, is van blz. 15 bovenaan tot regel 5, tweede alinea, blz. 19 de bijna woordelijke weergave daarvan. *) Acta, blz. 110. van Amsterdam-Zuid, ais van de Classis Amsterdam en haar Commissie's, in de zaak-Marinus. Zij deed dit, niettegenstaande die zaak op geenerlei wijze bij de Particuliere Synode aanhangig was of kon zijn. Zij deed dit, ofschoon zij haar gegevens daarvoor, behalve aan mijn „wordingsgeschiedenis," die allerminst bedoeld was als een volledige inlichting mijnerzijds omtrent de zaak-Marinus, benevens aan een Vertrouwelijk schrijven,1) in April des vorigen jaars door den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid gericht aan de Kerken der Classis Amsterdam, en dat ook een en andermaal in het Rapport wordt bijgebracht, maar al evenmin ten doel bad alle mededeelingen te verschaffen welke de Kerkeraad in de zaak-Marinus zou kunnen verstrekken, uitsluitend ontleende aan de eenzijdige inlichtingen van haar partijdige Commissie, welke het niet noodig geoordeeld had om hetzij mij, hetzij den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid te hoorep. Inderdaad, om zoo diénst te doen als eenige inlichting mijnerzijds omtrent heel de zaak-Marinus, daartoe was zeer zeker hetgeen ik in mijn „wordingsgeschiedenis" mededeelde, te „onvolledig"; en op meer dan één belangrijk punt zal het dan ook hier en nu door mij worden aangevuld. Of het ook „meer dan eens in strijd met de eigenlijke toedracht der feiten" was, en ik „ook meermalen met (mij) zelf in tegenspraak"kwam, make men uit na te hebben kennisgenomen van de opmerkingen, waartoe de eerste helft van het Synodaal Rapport «ver mijn bezwaarschrift mij in de hier volgende hoofdstukken aanleiding geeft. II. De Kerkeraad nalatig ? Herhaaldelijk tracht het Synodaal Rapport het voor te stellen, alsof br. H. Marinus, de bezwaarde over mijn Catechismus-preek van 23 Maart 1924, zich op de Classis beriep, omdat de Kerkeraad zijn zaak niet behandelde?) Zoo zou hij zich reeds de eerste maal tot de Classis gewend hebben, omdat de Kerkeraad, na het bezoek van zijn wijk-ouderlingen, die hem mededeelden, dat de Raad zijn klacht ongegrond oordeelde, hetgeen br. M. niet bevredigde, zijn zaak „verder onaf gehandeld" gelaten zou hebben. En dit laatste zou dan blijken uit het feit, dat br. M. „van zo April—z$ Mei '24 niets meer van den Kerkeraad hoorde."3) Eigenaardig : in het eerste schrijven van br. M. aan de Classis wordt hierover door hemzelf met geen woord gerept, veel minder geklaagd. De eenige reden, die br. M. daar zelf opgeeft voor zijn beroep op de Classis, is dat hij zich„bij de uitspraak van den Kerkeraad"niet kan „neerleggen.4") Trouwens, wie, die ook maar iets weet van den ambtelijken arbeid in een groote stadsgemeente, zal er zich over verbazen, dat een bezwaarde ') Acta, blzz. 100 v.v. Bijlage Xla. *) Acta, blz. 110. Ook indien deze zienswijze juist ware, zou de Classis op grond daarvan toch nooit zelve tot een behandeling der zaak-Marinus „in tweede instantie" hebben mogen overgaan, alzoo „doende wat des Kerkeraads is". Zij zou dan naar Gereformeerd kerkrecht dien „nalatigen" Kerkeraad hebben moeten vermanen over zijn .nalatigheid en aanmanen tot behandelen der zaak. 3) Acta, blz. 110. *) Acta, blz. 48. broeder, die na een uitspraak van zijn Kerkeraad niet bevredigd is, gedurende ruim een maand van dien Kerkeraad dan niets meer hoort? De oorzaak van br. M.'s tweede beroep op de Classis zou eveneens „allereerst en allermeest" zijn geweest „de houding van den Kerkeraad, die de door hem genoemde getuigen niet hoorde"1), en niet het feit, dat, volgens br. M., de Classicale Conimissie haar werk niet behoorlijk verricht had. Nu is er in den tweeden brief van br. M. aan de Classis2) inderdaad een gedeelte, waarin deze zich beklaagt over zijn Kerkeraad. Hij heeft ni. zijn wijk-ouderlingen bij hun bezoek kennis gegeven van allerlei bedenkelijke uitlatingen, die zoowel door mij, als door den ouderling br. K. v. d. Berg, zouden Zijn gedaan in gesprekken niet met hem, maar met een tweetal andere gemeenteleden. Hij acht, dat de Kerkeraad „gerekend moet worden daarvan behoorlijk rapport te hebben gekregen."8) En in dit verband klaagt bij nu: Niettemin blijft elke verdere actie van den Kerkeraad tot op heden uit ;*) blijkbaar met die „verdere actie" dus bedoelende een werk maken door den Kerkeraad van die „bedenkelijke uitlatingen." Maar hoe, niettegenstaande dit gedeelte van M.'s brief, iemand nu kan beweren, dat in dat schrijven „allereerst en allermeest" geklaagd wordt over den Kerkeraad en niet over de Classis en haar Commissie, is mij een raadsel. Immers, blijkens de bewoordingen zelve van dat schrijven, kan br. M. met de conclusie der Classis „even weinig instemmen als met de ongegrond-verklaring (zijner) bezwaren door den Kerkeraad."') Het is hem „geheel onverklaarbaar, hoe de Kerkeraad aan (de Classicale) Commissie de zekerheid (heeft) vermogen bij te brengen, dat niet (z)ijne (br. M.'s), maar (des Kerkeraads) lezing (aangaande het door Dr G. in zijn preek gesprokene) de juiste is."4) De poging der- Classis om zijn „bezwaren te ontzenuwen door ze te verlagen tot een kwestie van tweeërlei lezing," moet hij „afwijzen.''7) Hij legt „nogmaals"8) zijn bezwaren aan de Classis voor, thans „met (de) getuigenissen versterkt"'), die hij reeds vroeger mondeling aan haar Commissie heeft medegedeeld, in de hoop, dat „thans een grondig en afdoend onderzoek worde gedaan.10) En, indien de Classis, onverhoopt, hiertoe niet zou besluiten, dan verzoekt hij haar „zich ervan te vergewissen, welke redenen {haar) Commissie et toe hebben geleid, de door (hem) aan haar bekend gemaakte getuigenissen voorbij te gaan, zonder daaraan die aandacht t» schenken, die de ernst der zaak, (der) Commissie onbetwistbaar oplegde."11) Vrage : schrijft hier nu iemand, die zich over zijn Kerkeraad beklaagt, öf een, die zich beklaagt over de Classis, haar Commissie, en haar besluit? *) Acta, blz. in. •) Acta, blzz. 53 v.v., Bijlage V. •) Acta, blz. 55. Dat hèèft de Kerkeraad inderdaad. En zoowel br. K. v. d. Berg als Dr Geelkerken hebben toen onmiddellijk en spontaan den Kerkeraad hem (d.i. den Kerkeraad) geheel bevredigende inlichtingen gegeven omtrent den aard en den inhoud der gesprekken, waarin deze uitlatingen zouden zijn gedaan. *) Acta, blz. 55. *) Acta, blz. 53. *) Acta, blzz. 53V. ') Acta, blz. 55. 8) Acta, blz. 55. *) Acta, blz. 55. *•) Acta, blz. 55. .. u) Acta, blz 55. Cursiveeringen in het bovenstaande alle van mij. G. Een verder bewijs, dat des Kerkeraads nalatigheid de oorzaak zou zijn van br. M.'s tweede beroep op de Classis, zou wezen het feit, dat br. M. bij het bezoek zijner wijk-ouderlingen op 22 September 1924 den wensen te kennen gaf, mondeling door den Kerkeraad te worden gehoord; dat de Kerkeraad op « Nov.—toen het rapport van dit bezoek behandeld werd1) — besloot aangaande dit verzoek later te beslissen; toen br. M. zich inmiddels bij schrijven van 15 November andermaal tot de Classis bleek gewend te hebben, het bericht daarvan voor kennisgeving aannam en „blijkbaar van het hooren van br. M. afzag."*) Erg krachtig is dit „bewijs" zeker niet. Immers het is zeer wel te begrijpen, dat een Kerkeraad, die van zijn Commissie vernomen heeft, dat een broeder, zelfs tegenover het gevoelen van heel den Kerkeraad en de uitspraak der Classis in, volhoudt, dat hetgeen hij beweert in een preek gehoord te hebben, inderdaad de juiste weergave van het gesprokene is, weinig heilzietinhetnog eens „hooren" van zulk een broeder, die blijkbaar niet te overtuigen is, op de Kerkeraadsvergadering. En het is wel vanzelfsprekend, dat een Kerkeraad het bericht van zulk een broeder, dat bij zich andermaal op de Classis beroepen heeft, voor kennisgeving aanneemt, en dan niet besluit, om nu toch vooral hem nog eens mondeling op de Kerkeraadsvergadering te „hooren."*) Eindelijk meent het Rapport den Kerkeraad als nalatigheid te moeten aanrekenen, dat hij de „getuigen" van br. M. niet heeft gehoord. Nu moet er allereerst de aandacht op worden gevestigd, dat br. M. in zijn bezwaarschrift aan den Kerkeraad geen enkelen getuige heeft aangevoerd.4) Wel heeft hij bij het bezoek zijner wijk-ouderlingen gezegd, dat enkelen zijn bezwaar tegen mijn preek deelden; maar dit is noch bij het bezoek, dat br. J. Vree,6) noch bij het bezoek, dat veel later het tweetal broeders: Kransen en van der Lichte') mij op mijn spreekuur brachten, van hen of ook maar van één *) Een eerdere behandeling was niet wel mogelijk geweest. *) Acta, blz. na. *) De houding van den Kerkeraad wordt te meer verklaarbaar, wanneer men op de hoogte is van de nauwe relatie, waarin br. M. staat tot den gewezen ouderling, van wiens grieven tegen Dr G. br. M. ook in zijn brochure : Het oordeel zuiver (Uitgave : J. W. Boeyenga Zonen, Sneek), blzz. 25 vv. zich de tolk maakt; van de omstandigheden, waaronder deze vroegere ouderling gewezen ouderling werd; en van de rol, welke deze oud-ouderling, br. M.'s schoonvader, dezelfde „heer (E.) van Beek", die br. M. noemt op blz. 35 zijner brochure, ook overigens in het kerkelijk leven van Amsterdam-Zuid gedurende de laatste jaren gespeeld heeft. ') Ook in zijn eerste schrijven aan de Classis noemt hij er slechts één : br. J. Vree. s) Br. J. Vree, secretaris van de corporatie der Kerk van Amsterdam-Zuid, kwam den Donderdagavond na het uitspreken mijner sedert aangevochten predikatie over Zondag III op mijn spreekuur ; niet om een bezwaar zijnerzijds tegen hetgeen ik toen sprak kenbaar te maken, maar om mij inlichtingen te vragen, wat ik toch wel den Zondagavond te voren gezegd had. Hij deelde mij namelijk mede, dat hij in bovengenoemde kwaliteit, kort na bedoelde predikatie een der corporatie-leden — den naam noemde hij niet en vroeg ik hem ook niet; later bleek het br. H. Marinus te ~.b*' zich Stegen had, die in groote ontstemming hem zijn aanstelling als corporatie-lid kwam terug brengen, omdat hij, na hetgeen ik gezegd had in den laatsten Zondagavonddienst, niet langer bij mij kerken kon. Op de vraag van br. J. Vree, die dezen dienst ook bijgewoond had, wat hem dan zoo geërgerd had, kwam toen br. M. met zijn bezwaren los. •)■ Ook deze beide, vrij jeugdige bröéders, collectanten der Kerk van AmsterdamZuid, vervoegden zich, geruimen tijd na Zondag 33 Maart, bij me, niet om hun hunner mij gebleken. Ook heeft geen der drie genoemden — en ook overigens, tot op dit oogenblik, behalve dan br. M., niemand — bij den Kerkeraad of bij mij ookmaareenig bezwaar tegen mijn predikatie over den derden Zondag ingebracht1), noch op eenigerlei wijze aan den Kerkeraad den wensch te kennen gegeven, om door dezen als „getuige" van br. Marinus gehoord te worden. Ook de „getuigenissen", door br. M. in Zijn tweeden brief aan de Classis aangevoerd, bevatten letterlijk ydets omtrent hetgeen deze „getuigen" op Zondag 23 Maart 1924 in de Schinkelkerk dan zeiven zouden hebben gehoord, maar hebben uitsluitend betrekking op latere gesprekken. En zijnerzijds had de Kerkeraad er aUerminst behoefte aan, om getuigen te gaan zoeken in een geval gelijk hier, waarin door het eenparig getuigenis van 18 ambtsdragers, zijnde de helft van het aantal ouderlingen en tegelijk alle opzieners, die bij het gesprokene tegenwoordig geweest waren, toch wel vaststond, wat metterdaad was gezegd. Het zou overigens belangwekkend zijn om te vernemen, of de Classicale Commissie ook br. J. H. v. d. Lichte heeft gehoord en ook van dezen „getuige" persoonlijk vernomen heeft, dat ook hij het „getuigenis" van Marinus aangaande zijn (v. d. L.'s) met mij gevoerde gesprek inderdaad voor zijn rekening neemt. Evenzoo, of zij zich ervan vergewist heeft, dat met name br. J. Vree genoegzaam als onafhankelijk „getuige" kan aangemerkt worden. En niet het minst, waarom zij noch den ouderling K. v.d. Berg1), noch de wijk-ouderlingen8) ▼. Hartingsveldt en Lukkien heeft „gehoord." bedenkingen tegen hetgeen tij van mij gehoord hadden, mij kenbaar te maketi, maar om, op raad van den ouderling K. van den Berg, Hoofd eener Christelijke School, wier leerlingen zij geweest waren, en die hun bezoek 191 "mij aangekondigd had, nader door mij te worden ingelicht omtrent de „moeilijkheden", die er waren voor de exegese van Genesis III. Ook tijdens dit gesprek, dat al heel spoedig een soort van na-catechisatie werd over de vormen en middelen der bizondere Openbaring, bleek mij uit met», dat deze beide broeders „bezwaren" hadden tegen mijn prediking, óf als „getuigen" van br. M. optraden. ^ *) Evenmin als tegen het door mij gezegde in met hen gevoerde gesprekken. *) Bij advertentie in De Standaard van 19 Nov. jJ. verklaarde br. K. ▼ d. Berg, onmiddellijk na het verschijnen der Acta, het daar op blz. 54 door br. Marinus omtrent hem beweerde voor „geheel onjuist". En in een ingezonden stuk in Woord en Geest van 27 Nov., j J. zette hij uitvoerig uiteen, wat er inzake zijn gesprek met br. M.*s „getuigen" inderdaad waar was. In dit stuk beklaagde br. v. d. Berg er zich ook over, dat hij door de Classicale Commissie met was gehooid, ofschoon hij dit aan de Classis schriftelijk had verzocht, „op welk schrijven (hij) taal noch teeken vernam." II . ») De wijk-ouderlingen W. v. Hartingsveldt en R. Lukkien vonden eveneens, na het verschijnen der Acta, ia hetgeen daar op blz. 53 omtrent hen door br. Marinus beweerd wordt: „Ik werd bestreden met het louter subjectieve gevoelen zijner (des Kerkeraads) gecommitteerden, de broeders wijk-ouderlingen Van Hartingsveldt en Lukkien. („wat hij {Dr G.) gezegd heeft, weet ik niet, maar dat kan hij met gezegd hebben," aldus br. Lukkien)" — aanleiding tot een schrijven aan den Kerkeraad, gedagteekend 30 Nov. ji. . Omtrent dit schrijven staat te lezen in het Kort Verslag der Kerkeraadsvergadering van Amsterdam-Zuid op 3 Dec. 1905, opgenomen in de Overtoomsche Kerkbode van 6 Dec. d.a.v.: „Ingekomen stukken : ae Een schrijven van de brs. Lukkien en van Hartingsveldt, inhoudende bezwaren tegen hetgeen door br. M. hun in den mond wordt gelegd." . Het werd opgenomen in het Officieel gedeelte der Overtoomsche Kerkbode van 37 Dec. 1935 en luidt in zijn geheel aldus: Laatstgenoemden stelden mij, ter opname in deze brochure, nog de volgende verklaring ter hand: De ondergeteekenden, W. v. Hartingsveldt en R. Lukkien, ouderlingen van de Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid, verklaren, le dat bij hun huisbezoek, gebracht op 10 Juni 1924 aan het gezin Vree, Baarsstraat 20, br. J. Vree hun mededeelde, dat hij met Dr G. over de preek naar aanleiding van Zondag 3 had gesproken en dat het onderhoud niet onbevredigend was geweest j 2e dat zij op 23 Juni 1924 het gezin Kransen, Vhetstraat 20 hebben bezocht, bij welke gelegenheid br. A. Kransen geen bezwaar tegen de preek van Dr Geelkerken over Zondag 3 heeft geuit, met geen woord Zelfs daarover heeft gesproken. w.g. W. v. HARTINGSVELDT,] (R.) LUKKIEN. Doch genoeg over de „getuigen" van br. M. Na het bovenstaande zal vermoedelijk ook wel geen nadere toelichting meer behoeven de sparende uit- Amsterdam, 30 Nov. 1935. WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders. Bij dezen deelen wij U mede, dat uit den aen brief van br. H. Marinus aan de classis Amsterdam d.d. 15 Nov. 1924 (zie de acta der Prov. Synode van Noord-Holland 1035, bladz. 53) blijkt, dat hij slechts met een paar woorden weergeeft, hetgeen de wijk-ouderlingen naar aanleiding van zijn brief aan den Kerkeraad d.d. 26 Maart 1924 gedurende eenige uren met hem hebben besproken op 31 Maart 1934 en, na de beslissing van de Classis Amsterdam op 10 Sept., op 33 September 1934. Wij stellen er prijs op, nadrukkelijk te verklaren, dat hij den korten inhoud van ons onderhond onjuist heeft weergegeven. (Cursiveering van mij. G.). Daarom achten wij ons geroepen de noodige correctie aan te brengen, ook om den verkeerden indruk weg te nemen, welke het lezen van het meegedeelde bij anderen kan wekkta. Wil br. Marinus ons sprekende invoeren, dan had hij moeten schrijven „wat Dr G. woordelijk heeft gezegd, kunnen wij ons niet meer herinneren, maar wat gij beweert, heeft hij niet gezegd." Zoo en niet anders is de korte inhoud van hetgeen wy met br. Marinus bespraken (Cursiveering en vetdruk van mij. In het oorspronkelijke waren de woorden : „ woordelijk", „gij" en „niet" onderstreept. G.); en dat was niet alleen het „louter subjectieve gevoelen van ons de gecommitteerden" maar het gevoelen van alle (18) ouderlingen, die de bewuste preek met zooveel genoegen hebben beluisterd. Met heilbede en broedergroet, (wg.) W. VAN HARTINGSVELDT. R. LUKKIEN. Aan den Kerkeraad der Geref. Kerk Amsterdam-Zuid. Ds Knoppers, wiens zooeven verschenen vlugschrift: Pilaar en Vastigheid der Waarheid. Een woord naar aanleiding van de zaak-Dr J. G. Geelkerken door B. A. Knoppers, Gereformeerd predikant te Amsterdam (Actuarius der Classis Amsterdam). Uitgave : Drukkerij Holland, Amsterdam, althans in dit opzicht volkomen beantwoord aan dè verwachting, welke ik er van koesterde, nJ. dat het, gelijk ik reeds vóór de verschijning waagde te voorspellen (zie mijn: Op weg naar de Synode. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blz. 35 noot 3), ter zake niets nieuws brengt, schijnt nu en dan wel eens kennis te nemen van hetgeen in de Overtoomsche Kerkbode gepubliceerd wordt, doch behoort blijkbaar toch niet drukking, welke de Kerkeraad bezigde in zijn Vertrouwelijk schrijven, ni. dat het verzoek van br. M. om zijn „getuigen" te hooren werd afgewezen „op grond van opgedane ervaringen."1) HL De z.g.n. „tweede instantie". Het Synodaal Rapport tracht het voor te stellen, alsof het besluit der Classis van 10 Sept. 1924 inzake de klacht-Marinus slechts van formeelen aard is geweest.2) De Kerkeraad had niet moeten zeggen, dat de klacht van br. M. „ongegrond," maar dat zij „onjuist" was, wijl naar het oordeel van den Kerkeraad het gehoorde door hem met juist was weergegeven. Meer zou er in dat besluit der Classis niet liggen. Materieel zou zij op de zaak met zijn ingegaan. En aüerminst zou zij zelve de klacht van br. M. voor onjuist verklaard hebben en daarmede harerzijds de behandeling ervan hebben afgedaan. Nu besloot zeer zeker op 10 Sept. 1924 de Classis op voorstel harer Commissie3) : „le aan br. M. te berichten, dat uit het door de Classis ingestelde onderzoek is gebleken, dat de verklaring, dat de Kerkeraad zijn bezwaren ongegrond acht, voor misverstand vatbaar is, maar dat de Kerkeraad daarmede bedoelde te zeggen, dat het gehoorde door br. Marinus onjuist is weergegeven, en dat de Classis derhalve dezen broeder adviseert zich over deze zaak met den Kerkeraad te verstaan, opdat de kwestie van de tweeërlei lezing m den weg van broederlijke samenspreking tot oplossing moge worden gebracht. Dan, de Classis besloot ook, eveneens op voorstel harer Commissie : „2e aan den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid te berichten, dat de Classis van oordeel is, dat de Kerkeraad niet had moeten spreken van ongegrond zijn van de beswaren van br. Marinus, maar van het niet juist weergeven van het gehoorde. Zij adviseert dan ook den Kerkeraad door een nadere samenspreking met br. Marinus dezen van zijn niet goed hooren te overtuigen, wat den Kerkeraad des te gemakkelijker zal vallen, waar door Dr Geelkerken een schnftehjke verklaring aangaande het door hem gesprokene werd afgegeven, en de.rjuderlingen, die deze preek hoorden, verzekerden, dat de verklaring door Dr deelkerken gegeven, zakelijk der waarheid getrouw is." tot de geregelde, althans de nauwkeurige lezers van dit blad-Inuners, in zijn: PllaaJ*™' blz 78Iv. leemt, hij wel o.a. ovei een ingezonden stuk van Q.m het nummer van Nov. 1935 van genoemd orgaan, maar niet hetgeen ik, naar aanleiding daarvan en totwegneming van misverstand, daaromtrent schreef in het nummer van 15 Nov d.a.v. En zoo schijnt hem ook bovenstaande verklaring te om ontgaan. Althans zonder cnüek neemt hü Waar era. blz. 33) over de.... beweringen van br. Marinus. „Objectief enTsterk orienteerend" is dit zeker niet, en gewis *f^^^D^o£ actuarius" mocht men evenwel grootere nauwkeurigheid verwachten. Doch daar munt de brochure : Maar enz. ook overigens nu juist met door uit. *) Acta blz. 103. ») Desgelijks doet ook Ds Knoppers, Pilaar enz. MZ. 3». ») Aaa, blz. 51 v. Men lette ook op, dat in dit besluit sub ie alleen aan br. M., en sub. ae alleen aan den Kerkeraad werd bericht. Men zal moeten toegeven, dat in de door mij in het vorenstaande vet gedrukte woorden de Classis implicite wel degelijk heeft uitgesproken, dat ook naar haar oordeel br. M. het door mij gesprokene onjuist had weergegeven.1) Trouwens de Classicale Commissie weet zelve zeer goed, dat bij haar bezoek op 4 Sept. 1924 aan den Kerkeraad deze aanvankelijk volstrekt niet bereid was om haar ter wille te zijn en het woord: „ongegrond" door het woord : „onjuist" te vervangen; omdat de Kerkeraad de klacht-Marinus metterdaad in elk opzicht ongegrond achtte. Tenslotte ging de Kerkeraad echter met de Commissie mede, nadat ik, als voorzitter, er op aangedrongen had dit maar te doen, wanneer daarmede de zaak uit de wereld zou zijn. Toen, en ook ter Classicale vergadering van 10 Sept. d.a.v. werd er met geen woord van gerept, dat dit slechts de formeele behandeling der zaak in eerste instantie was geweest, waarop een verdere, materiëele behandeling, in tweede instantie nog eventueel zou kunnen volgen. Had de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid dit ook maar van verre kunnen vermoeden, hij zou er nimmer voor te vinden zijn geweest om het veel zwakkere woord: „onjuist" te stellen in plaats van het woord : „ongegrond." Maar èn de Kerkeraad èn ik zelf — en blijkbaar ook br. M.2) — leefden in de overtuiging, dat bij aanvaarding der conclusie's van het rapport der Classicale Commissie de zaak, wat haar behandeling ter Classis betreft, afgedaan was.8) En was de Commissie reeds destijds van een ander gevoelen, dan heeft zij ons rustig laten blijven in een waan, waarin wij niet onduidelijk bleken te verkeeren, en ons — ik aarzel niet het neer te schrijven — door haar zwijgen misleid. Het Rapport tracht het al verder voor te stellen, alsof de Kerkeraad tegen de behandeling van het bezwaar-Marinus „in tweede instantie" niet, althans aanvankelijk niet, heeft geprotesteerd. Dit is echter wel gedaan. Van het begin af, voortdurend, op onderscheidene wijzen, en zelfs zóó herhaaldelijk, dat b.v. de Voorzitter der Classicale vergadering, Dr J. Waterink, meermalen de afvaardiging van Amsterdam-Zuid heeft toegevoegd : de broeders van Amsterdam-Zuid moeten nu niet zoo telkens herhalen, dat zij protesteeren; dat weten we nu wel. Het is door mij gedaan ter Classicale vergadering van lODec.1924, al schijnt x) Wat het Rapport in dit verband „bevreemdend" noemt, nl. dat men br. Marinus de coupure mijner preek nooit heeft „laten zien", is inderdaad zóó weinig „bevreemdend", dat ook de Classicale Commissie ter Classicale vergadering eens mededeelde, dat br. M. haar overlegging der coupure gevraagd had, doch zij dit toen geweigerd had, omdat dit stuk haar daarvoor niet was ter hand gesteld. Welnu, zoo dacht de Kerkeraad er ook over. Geen gemeentelid mag eischen, dat hem zwart op wit wordt voorgelegd, wat zijn predikant gepredikt heeft; en ook de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid vorderde m.i. terecht, dat br. M. hem (d.i. den Kerkeraad) op zijn woord zou gelooven. *) Vergelijk diens : Het oordeel zuiver, blzz. io. v.v. *) Men denke zich eens in, dat br. M. bij de „eerste instantie" eens wèl bevredigd ware geweest, en zich dus niet andermaal tot de Classis had gewend. Dan ware mijn preekcoupure, die zulk een „ernstige oorzaak van nadenken" zou bevatten, door de Classis en haar Commissie onaangevochten gebleven. Welk een onmetelijken dank zijn wij toch verplicht aan br. M., die toen heel de Classis Amsterdam en haar zoo nauwgezette Commissie zorgeloos waren, heel alleen waakte voor de „zuiverheid en de eenheid der Leer" van onze Gereformeerde Kerken 1 het dan ook niet opgenomen te zijn in de notulen dier vergadering, die op 11 Maart zijn gearresteerd, naar ik mij meen te herinneren, vóór ik op dien datum ter vergadering aanwezig was. Bij deze gelegenheid is door mij, toen de Commissie-Schouten-Vonkenberg-Bomas, in wier handen het tweede bezwaarschrift-Marinus gesteld was, bij monde van de beide eerstgenoemden, niettegenstaande mijn geopperde bezwaren, o.a. dat de Kerkeraad daar nooit voor te vinden zou zijn, vasthield aan haar uitgesproken voornemen, om de zaak nu „in tweede instantie" te gaan behandelen, tenslotte gezegd: „Dan moeten de heeren het zelf maar weten. Ik wensch hun veel succes j maar plezier zullen zij er niet van beleven." Wat Ds Knoppers l) mij nu in den mond legt: „Men zal er lol van hebben," is toen en later en ook in verband met het inwerking zetten van het Onderteekeningsformulier nimmer door mij gezegd. Het woord „lol" wordt zelfs in het gewone leven nimmer door mij gebezigd. Ik verklaar, wat Ds Knoppers een en ander maal in zijn vlugschrift daarvan schrijft, voor beslist onwaar. Het protesteeren is der Classicale Commissie duidelijk gebleken bij haar beide bezoeken aan den Kerkeraad, op 23 Febr. *) en op 5 Maart 1925. Op de Classis-vergadering van 11 Maart is het niet geschied, om de eenvoudige reden, dat toen de zaak niet aan de orde is gekomen. Maar wel is het gebeurd op 18 Maart,8) bij den aanvang der behandeling van het rapport der Commissie; en sedert herhaaldelijk. Ik laat hier volgen een verklaring van de afvaardiging van Amsterdam-Zuid omtrent het ter zake gebeurde in de Classicale vergadering van 18 Maart: „Op de voortgezette vergadering van de Classis Amsterdam, gehouden 18 Maart 1925, vertegenwoordigden ondergeteekenden, Dr J. G. Geelkerken als predikant en br. J. K. van Loon als ouderling, de Kerk te Amsterdam-Zuid (Overtoom). OnmiddeUijk nadat de zaak-Marinus aan de orde was gesteld en de daarvoor benoemde Commissie bij monde van haar Rapporteur, Ds J. L. Schouten, haar rapport bad voorgelezen, protesteerde de ouderlingafgevaardigde namens de afvaardiging tegen de behandeling dezer zaak door de Classicale vergadering. Dat br. Marinus, niet bevredigd door den Kerkeraad, zich indertijd tot de Classis gewend had, was zijn goed recht geweest. De Classis heeft toen de zaak onderzocht en bevonden, dat de Kerkeraad dezen broeder had moeten berichten, dat hij onjuist gehoord gehad. De Raad, lettende op Art. 36 K.O. voldeed daaraan, benoemde Deputaten om met br. Marinus te spreken en zond later nog een schrijven. *) Pilaar enz., blzz. 34 «» 74« _ . _ *) In het Vertrouwelijk schrijven staat abusievelijk I 19 Febr.1 •) Volgens het Rapport, Acta blz. 113, bad het „behooren te geschieden op de vergadering van 10 December, toen de zaak voor het eerst door de Classis tn ae instantie in behandeling werd genomen of tenminste op de e. v. vergadering wan de Classis (Ik cursiveer G.) Welnu, aan dien eisch is óók voldaan. Want de zitting van 18 Maart was de voortzetting der geschorste vergadering van 11 Maart 1934 en. deze was .,de e.v. vergadering van de Classis" na 10 December. Ten onrechte schrijft Ds B. A. Knoppers, Pilaar enz. blz. 38, dat het toen gebeurd is door „den afgevaardigde van Amsterdam-Zuid". Het is door beide afgevaardigden geschied; »e boven. Handelde dus geheel in overeenstemming met Art, 30 K.O. overredend, overtuigend, terechtwijzend en leidend, maar de bedoelde broeder bleef onbevredigd en had dus recht van appèl. Evenwel beriep br. M. zich nu ten tweeden male op de Classis, inplaats van op de Particuliere Synode. Naar het oordeel der afvaardiging van Amsterdam-Zuid was de Classis onbevoegd de tegen haarzelve door br. Marinus ingebrachte beschuldiging te berechten en had zij den klager reeds in de vorige vergadering, die van 10 December, waarop zijn klacht inkwam, moeten wijzen op Art. 31. De Voorzitter gaf te kennen, dat inzake dit protest van AmsterdamZuid's afvaardiging reeds in de vorige vergadering (io Dec.) de beslissing door de Classis genomen was. *) De predikant-afgevaardigde van Amsterdam-Zuid zette eveneens uiteen, dat deze zaak niet meer der Classis competeerde. De Kerkeraad heeft gedaan wat door de Classis van hem verlangd werd, en toen hem bleek, dat br. Marinus zich andermaal tot de Classis gewend had, zich verder van bemoeiingen onthouden. Thans ging de Classis den verkeerden weg op, waartegen hij als afgevaardigde reeds ter vergadering der Classis wan io Dec. '34 had geprotesteerd, van welk protest door hem aanteekening wat verlangd in de notulen. *) Toen de Classis, niettegenstaande dit herhaalde protest •), toch de behandeling van het rapport voortzette, hebben de afgevaardigden van Amsterdam-Zuid verklaard, onder protest aan deze behandeling te zullen deelnemen. (w.g.) Dr J. G. GEELKERKEN. J. K. VAN LOON." Natuurlijk had de afvaardiging van Amsterdam-Zuid aan haar prote«,.t den vorm kunnen geven van een absoluut zich onthouden van elke deelname aan de verdere beraadslaging, of zelfs van een verlaten der vergadering. Zij nam evenwel onder protest aan de behandeling deel. Doch deze meer soepele houding mag nu niet tegen haar worden uitgespeel!, als had zij niet geprotesteerd. Ook had de Kerkeraad reeds onmiddellijk op 10 December in beroep kunnen gaan bij de Particuliere Synode. Hij meende echter te dien opzichte een afwachtende houding te moeten aannemen, en kon dit doen omdat het Classicaal besluit van 10 Dec. nog geenszins een principiëele beslissing der Classis omtrent een eventueele behandeling in tweede instantie inhield. De Commissie, in wier handen het tweede bezwaarschrift van br. Marinus gesteld werd — en twee harer leden, niet de Classis, spraken toen van een „tweede instantie" — had toch zeer wel tot de conclusie kunnen komen, dat dit tweede schrijven niet meer bij de Classis, maar bij de Particuliere Synode behoorde. Ook tijdens de behandeling der zaak-Marinus in tweede instantie op 18 Maart, 1 en 22 April had de Kerkeraad reeds in beroep kunnen gaan bij genoemde Synode, maar hij verkoos blijkbaar daarmede te *) Cursiveering van mij. G. *) Cursiveering van mij. G. *) Cursiveering van mij. G. wachten, totdat in de zaak-Marinus, welker behandeling op 22 April opgeschort werd, door de Classis een beslissing zou zijn genomen. Doch ook toen mocht uit deze afwachtende houding van den Kerkeraad geenszins geconcludeerd worden, dat deze zich bij een behandeling in „tweede instantie" had neergelegd» Op blz. 113 der Acta zegt het Rapport, dat „de Kerkeraad van AmsterdamZuid. .. 19 Februari1) reeds met de Commissie der Classis over de zaak in 2e instantie gehandeld" heeft. (Ik cursiveer. G.). De Notulen van den Kerkeraad geven te lezen, dat 19 Februari ingekomen was een „missive van de Commissie uit de Classis met bericht, dat zij Maandag 23 Februari a.s. hoopt te komen."' Heeft de Kerkeraad toen „reeds met de Commissie der Classis over de zaak in 2e instantie gehandeld", omdat hij haar op dit bericht niet antwoordde, dat hij haar niet wilde ontvangen ? Trouwens dit kon de Kerkeraad reeds daarom niet doen, omdat behalve het bezwaarschrift-Marinus nog drie andere zaken, betrekking hebbende op Amsterdam-Zuid, door de Classis in handen dierzelfde Commissie waren gesteld. Nadat op de Kerkeraadsvergadering van 23 Februari 1925 eerst de drie bovenbedoelde zaken met de Commissie behandeld waren, bracht deze als vierde aangelegenheid, waarvoor zij gekomen was, tenslotte het bezwaarMarinus ter sprake. Had de Kerkeraad toen onmiddellijk zijn vergadering moeten schorsen, totdat de Commissie zich verwijderd had, omdat hij anders, over dit punt ook maar een woord met de Commissie wisselend, met haar „over de zaak in 2e instantie gehandeld" zou hebben, en zijn protest tegen die „2e instantie" daardoor krachteloos gemaakt? Het is te dwaas om over te praten. Maar wat vermelden nu ter zake de Notulen van den Kerkeraad? Dit: „Nu deelt Ds Schouten mede, dat het bezwaarschrift-Marinus de bezwaren tegen de predikatie van Dr Geelkerken van 26 Maart handhaaft en herhaalt. De praeses zegt, dat de Raad alhier met deze zaak verder niets te maken heeft, deze toch is niet meer des Kerkeraads, maar der Classis,*) wijl br. M. zich beklaagt over de z-i. niet voldoende afwerking zijner zaak door de Classis, bij welke opmerking van den praeses zich verschillend» broeders aansluiten.') De Raad heeft het advies van de Classis gevolgd en br. Marinus schriftelijk geantwoord.4) Na bespreking4) zegt de Commissie deze zaak hier als geëindigd te beschouwen." Me dunkt, het kan duidelijk zijn, dat hier van een meegaan van den Kerkeraad met de behandeling in 2de instantie wel allerminst sprake was. Tenslotte, omtrent de Kerkeraadsvergadering van 5 Maart, waarbij de Commissie zich andermaal aanmeldde, om over haar uit te brengen rapport zich met den Kerkeraad te beraden, behelzen de Kerkeraadsnotulen ter zake het volgende : ,45e praeses deelt mede, dat van Ds J. L. Schouten een schrijven was ingekomen, dat de Commissie uit de Classis hedenavond 9 uur een samen- *) Zie noot 2, blz. 14. *) Cursiveering van mij. G. a) Cursiveering van mij. G. *) Dit was de eenige inlichting, welke de Commissie dan ook tenslotte van Kerkeraad nog vroeg en verkreeg. G. •) Deze liep over het afleggen der verklaring „bedoeld noch gezegd , wat en mij persoonlijk èn door den Kerkeraad beslist geweigerd werd. G. spreking wenschte te hebben met den kleinen Raad „In de voortgezette vergadering van den kleinen Raad verschijnen de brs. Ds J L. Schouten en ouderling H. Bomas, die door den praeses welkom worden geheeten.... De praeses zegt, dat Dr Geelkerken afwezig is, en het daarom voor den Raad moeilijk is, de Commissie te ontvangen. De zaak was voor de Commissie en voor den Raad afgedaan en bestaat er dus feitelijk geen aanleiding om op deze zaak terug te komen.... (en) dat niemand van de leden van den Raad er prijs op stelt, zonder Dr G. eene nadere bespreking met de Commissie te houden en (men) wel zooveel vertrouwen in de Commissie heeft, dat zij haar rapport naar behooren kan uitbrengen." Me dunkt, dit lijkt ook al heelemaal niets op een medewerken aan de 2de instantie. IV* „Bedoeld noch gezegd"* Het tot hiertoe besprokene raakt, gelijk men ziet, eigenlijk den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid, en als zoodanig slechts indirect mij. En het wekt dan ook terecht bevreemding, dat het Synodaal Rapport inzake mijn bezwaarschrift er zoo uitvoerig bij stilstaat. Anders wordt dit echter, wanneer het Rapport gaat spreken over de verklaring: „bedoeld noch gezegd," welke ik geweigerd heb af te leggen. Nu moet men zich herinneren, dat de Classicale Commissie, die den eisch van het doen dezer verklaring opnam in een der conclusie's van haar rapport inzake het tweede bezwaarschrift-Marinus, sedert haar bezoek, 23 Febr. 1925, op de Kerkeraadsvergadering reeds wist, dat zoowel ik persoonlijk, als de Kerkeraad toen reeds het afleggen dezer verklaring zeer beslist en volstandig geweigerd hadden. „Hoe durft gij mij dit vragen ?" had ik Ds Schouten onmiddellijk toegevoegd, toen hij mij tijdens mijn praesideeren dier Kerkeraads- Vt**r vergadering een papiertje met die drie woorden : bedoeld noch gezegd, toegeschoven had. En noch ik, noch de Kerkeraad hadden er ook verder iets van willen weten. Niettemin kwam de Commissie op de Classicale vergadering van 18 Maart met dezen eisch. Zooals uit een uitlating van f Ds Schouten te dezer Classicale vergadering bleek, had zij zich dien- , aangaande tegenover br. Marinus reeds min of meer vastgelegd. a * Ui j£*s . Het Rapport acht de kerkrechtelijke en moreele gronden, waarop ik deze ver- f** klaring ook toen en op 1 April geweigerd heb, onsteekhoudend en voert ten betooge daarvan het navolgende aan : a. Mijn overgelegde preek-coupure was geen woordelijke weergave van hetgeen ik predikte en zou dus niet kunnen beslissen omtrent hetgeen ik gezegd had. — Alsof ik niet herhaaldelijk verzekerd heb, dat de coupure, zoo getrouw als maar eenigszins mogelijk is, weergeeft hetgeen ik heb gezegd. 6. Br. Marinus zou niet alleen staan, maar „getuigen" hebben. — Alsof op de waarde van die „getuigen" en hun „getuigenissen" niet alles af te dingen valt, en ik niet het getuigenis had van 18 ouderlingen, in hun kwaliteit van ambtsdragers afgelegd, welk getuigenis toch zeker in elk geval wel opweegt tegen dat van br. M., zelfs mèt zijn drie „getuigen." Het is eenvoudig verbijsterend, hoe weinig beteekenis en kracht in heel deze „zaak", ook door de Synode in haar Rapport, gelijk te voren door de Classis Amsterdam, wordt gehecht aan het ambtelijk getuigen van achttien trouwe broeders. Br. Marinus durft in zijn tweeden brief aan de Classis1) zonder blikken of blozen te schrijven: „De Kerkeraad heeft zichzelf door onachtzaamheid, door niet naar den eisch der ambtelijke roeping te hooren naar wat in de prediking werd verkondigd, feitelijk buiten de bevoegdheid gesteld, om over de waarheid en de waarde der beschuldiging eenerzijds en de ontkenning ervan anderzijds, te oordeelen. Let wel, de bevoegdheid, om zelfstandig te beslissen wie van ons beiden, Dr Geelkerken of ondergeteekende gelijk heeft." Het schijnt wel, alsof de Synode van Noord-Holland, die ih heel haar Rapport, ook zelfs inzake deze uitlating van br. M., nergens aanleiding schijnt te vinden om hem pok maar in het minste te laken, en daarentegen op den Kerkeraad en mij eigenlijk alles aan te merken heeft, over de opzieners van Amsterdam-Zuid even onwaardig denkt als deze „bezwaarde" broeder er over schreef, en ook de Classis Amsterdam bleek te doen.2) c. De preek-coupure het „ruimte voor afwijkende gevoelens." — Ik moge nog eens herhalen: welk preek-gedeelte doet dit niet? En, zooals ik reeds ter Classicale vergadering van 18 Maart opmerkte : waarom dan niet gewacht tot m deze „ruimte" ook werkelijk „afwijkende gevoelens" zich gaan voordoen instede van haar inmiddels te vullen met de giftgassen van allerlei wantrouwen en argwaan ? 8) d. Het zou voor mij de „meest gemakkelijke wijze" geweest zijn om „de zaak te beëindigen." *) Ik meen echter nog steeds, dat niet het „gemak" en de *) Acta, blz. 54. . *) Zoo ook Ds Knoppers in zijn: Pilaar enz. passim. Een zeer kras staaltje is hiervan te vinden op blzz. 14 v. dier brochure. De schrijver daarvan bemoeit zich daar met de interne aangelegenheden van den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid, waarmede de actuarius der Classis Amsterdam, ook ,,semi-officiëel", niets te maken heeft. En hij geeft ook daar een voorstelling van zaken, welke met de werkelijkheid geheel in strijd is. Dit is intusschen reeds publiek gebleken door de benoeming door den Kerkeraad van Prof. Dr C. van Gelderen tot ouderling. Deze benoeming van iemand, die zelfs medewerkte aan het befaamde, „eenparig" advies der Hoogleeraren, zal toch wel niemand kunnen beweren, dat demonstreert het bestaan bij dien Kerkeraad van een „uitsluitingssysteem", dat, „mdruisch(end) tegen de Christelijke liefde en rechtvaardigheid", „stelselmatig (uitsluit) degenen, van wie men vermoedt, dat zij anders denken dan de meerderheid." *) Soortgelijke opmerking wordt gemaakt in : „Ons aller Moeder". Een woord van voorlichting en getuigenis inzake de kwestie-Geelkerken door Ds C. B. Bavinck cj. Uitgave : J. H. Kok, Kampen blz. 28; een geschrift, waartegen wel inzonderheid de duidelijk merkbare wrevel van Ds Knoppers in zijn : Pilaar enz. zich richt. Geen wonder, de edele zuil dezer vijf predikanten staat heel wat vaster dan de pilaar van Ds Knoppers, die telkens doet denken aan de met allerlei rommel opgevulde kolommen, waarop de koepel der St. Pauls-kathedraal te Londen tot voor kort oogenschijnlijk zoo vast rustte. •) Hier doet het Rapport iets heel leelijks. Het zegt (blz. 114) : tA* Kerkeraad van Amsterdam-Zuid verklaart zelf in zijn „Vertrouwelijk schrijven" (pag. 103), dat „indien Dr Geelkerken" deze verklaring had afgelegd, „dan was de zaak opgelost . Dit is valsch geciteerd; en ook Ds Knoppers, die zelf schrijft (Pilaar enz., blz. 5) dat de gewisselde stukken „alle in (zijn) bezit (zijn) als Actuarius", en die dus ook begeerte om een onaangename zaak „te beëindigen", onze gedragingen mogen bepalen. Recht, eer, karakter, de waardigheid van het ambt, zij moeten meer gelden.]) Ook oprechtheid en waarheid tot in het kleinste. In dit licht leze men dan ook mijn opmerking *): „De (door de Classis) gevorderde verklaring kon niet in goede consciëntie door mij worden afgelegd, wijl uit den aard der zaak in hetgeen br. Marinus meende gehoord te hebben, wel iets, zij het ook nog zoo weinig, moest zijn wat inderdaad door mij gezegd en dus ook bedoeld was, Zij het dan ook met een andere strekking en in een ander verband, zoodat waar en onwaar, in hetgeen hij beweerde te hebben gehoord, dooreengemengd waren." In dit licht, en in geen ander. Ook niet in het valsche licht van het Rapport: „Hier erkent dus Dr Geelkerken zelf, dat met een eenvoudig beroep op de „coupure" het geschil niet kon opgelost worden."5) Juist een eenvoudige vergeh'jking van den inhoud der coupure met de beweringen van br. M. doet zien, hoe terecht ik bovenstaande opmerking maakte. Ik zou door mijn weigering getoond hebben „weinig of mets te willen doen om bezwaarde broeders te winnen en de rust en den vrede in (mijn) kerk te bevorderen". — In dit opzicht wil ik mij aansluiten bij de zienswijze van den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid, die toch geacht moet worden juister over plaatselijke toestanden, verhoudingen en personen te kunnen oordeelen dan Classis of Synode, en die, beter ingelicht omtrent „het karakter van de actie, die den psychologischen achtergrond vormt van klachten als die, welke tot de onderhavige quaestie aanleiding gaf", ernstig meende te moeten waarschuwen, „geen voedsel te geven aan een kleine groep van ontevredenen, die reeds te lang naar buiten omtrent de kerk van Amsterdam-Zuid en haren tweeden predikant een geheel verkeerden indruk hebben gewekt"*). Er is zeker niemand, die betwisten zal, dat „iemand" — in dit geval br. M. — „recht moet kunnen krijgen". Maar dat daarom een predikant verplicht zou zijn om, naast Zijn vrijwillig gegeven schriftelijke verklaring van hetgeen hij predikte, nog een afzonderlijke verklaring af te leggen ten gelieve van een broeder, die niet te vinden was voor een persoonlijk gesprek, ook na de herhaalde uitspraak van zijn Kerkeraad „nog niet gerust gesteld" is, en zegt afwijkende gevoelens „te moeten constateeren naar zijn indruk", *) maar zelfs aan een schrifte- beter weten kan, maakt zich aan hetzelfde schuldig; zie Pilaar eta.Mz.31 v. De kerkeraad verklaarde dit niet, maar vermeldde op de aangehaalde plaats in zijn „Vertrouwelijk schreven" de meening der Classicale Commissie.DeKerkeraad Wilde juist van het afleggen van die verklaring niets weten en ook zijn afvaardiging ter Classis van 18 Maart kwam hiertegen op (Zie wat in het Vertrouwelijk schrijven, ii 4?3' ?cmer cnnuddeUijk volgt op bovenstaande aanhaling). >T«™ zegt dan ook b.v.Mr. A. C. G. van Proosdij in diens : Recht in de zaak-Geelkerken. Uitgave s N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blz. o: „Keent kan soms méér waard zijn, dan rust en vrede 1 *) Oude vragen enz., blz. 17. 3) Desgelijks ook Ds Knoppers, Pi/aar enz, bh?. 33 •* „Hier erkent Dr Geelkerken aus zelt, dat met een eenvoudig beroep op de zoogenaamde coupure het geschil met was uit te maken en er dus wel degelijk reden was voor de gevraagde verklaring." Hier en elders in zijn vlugschrift praat Ds Knoppers, die overigens zooveel kritiek heeft, eenvoudig kritiekloos de „officiëele" stukken der Classis en der N.-Holl. Synode na. *) Bezwaarschrift van den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid, Acta, Bijlage X, blz. 98. •J Acta, blz. «8; cursiveering van mij. G. lijk getuigenis van zijn predikant reeds bij voorbaat alle vertrouwen ontzegde !) — dit zal buiten de Classis Amsterdam en de Synode van NoordHolland er toch bij niet velen in willen. Condudeerende meen ik te mogen zeggen, dat het Synodaal Rapport er niet in is geslaagd om de onhoudbaarheid aan te toonen van ook zelfs maar één der gronden, waarop ik geweigerd heb de verklaring : „bedoeld noch gezegd" af te leggen. En al evenmin is het der Commissie, die het samenstelde, gelukt om te bewijzen, dat de Classis het recht had van mij deze verklaring te eischen*) en ik den pacht om haar te geven. Ten deze deel ik nog altijd de zienswijze van Mr. A. C. G. van Proosdij»), welke de mijne reeds i) Een voorstel van Ds C. Lindeboom ter Classicale vergadering van 18 Maart io2S : „de Classis.... overwegende, dat br. M. tegenover de ouderlingen, die hem bezochten, gezegd heeft geen verklaring van Dr G. te zullen aanvaarden, in welken vorm ook, als in overeenstemming met de waarheid ; besluit: aan br. M. te berichten met de behandeling van zijn bezwaarschrift niet te kunnen voortgaan alvorens hij de bovengenoemde uitspraak, ten overstaan van deze ouderlingen gedaan, neett teruggenomen", werd „met op 2 na algemeene stemmen verworpen . (Vetdruk van mij. G.). Acta, bÉz. 6a v. In noot i op blz. 33 van Zijn: Püaar enz. tracht Ds Knoppers vergeefs aan bedoelde uidating van br. M. een voor dezen gunstiger zin te geven. Hetzelfde poogt hij te doen (Pilaar enz., blz. 24) met de „bedenkelijke uitlatingen" van Ds Vonkenberg en den ouderling Bomas (zie mijn: O» weg naar de Synode, blz. 19 noot 3), die naar Ds J. H. Sillevis Smitt ma nog dezer dagen nadrukkelijk verzekerde, door hen tegenover hem zijn gedaan „op het Damrak" te Amsterdam, „toen er nog geen vuiltje aan de lucht was. *) Dat „eischen" hier het juiste woord is, ook al zegt het Rapport, Acta, blz. «6, dat de Classis alleen maar „dringend" heeft „verzocht", en Ds. Knoppers, Pilaar •>nz, blz. 30, dat deze verklaring alleen maar van mij werd „gevraagd , moge blijken uit het feit, dat toen de Classis de conclusie der Commissie, die inhield het vorderen der verklaring „bedoeld noch gezegd", aangenomen had, en ik op de vraag van den Voorzitter, Dr J. Waterink : „Wflt u nu de gevraagde verklaring maar afleggen i> ten antwoord gaf t „U hebt mijn gevoelen daaromtrent reeds vóór de stemming gehoord", interrumpeerde Ds W. van 't Sant met de vriendelijkheid : „U moet met zoo met hem praten, Voorzitter 1 Hij moet categorisch antwoorden 1 De Voorzitter volgde onmiddellijk dezen wenk, vorderde „categorisch" antwoord, ja of neen ! Daarop antwoordde ik i „U moet weten, in welken vorm u vragen wflt. Ik ben gewoon mijn antwoorden zelf te formuleeren. En ik heb aan het reeds door mi, ter zake gezegde niets toe te voegen." Van „categorisch" gesproken : Blijkbaar had Ds van 't Sant toen de woordenboeken nog niet „opgeslagen , waaruit Ds Knoppers, Pilaar enz., blz. 49 v. noot 4, nu de wijsheid poogt te lezen, dat „categorisch antwoorden iets anders zou zijn dan een onberedeneerd antwoord geven, waarvan de strekking neerkomt op een eenvoudige bevestiging of ontkenning, gelijk aan een „ia" of een „neen" dus, ook al worden die twee laatstgenoemde woorden met letterlijk gebezigd. Hoe voorts de mentaliteit der Classis op 18 Maart en 1 April— en blijkbaar Sok sedert — was en in welke sfeer ik mij toen bevond, wordt dengenen, die in dit opzicht nog in het onzekere zijn, «verduidelijk uit de reeds meermalen vermelde brochure van Ds Knoppers. Met een getrouwheid, een volmaakten actuarius waardig, geeft zij èn van die mentaliteit èn van die sfeer een bijna adaequate reproductie. Ik zwijg er verder van. Slechts wil ik nog één opmerking maken. Het wijd verspreide gerucht, dat ook een vertolking schijnt te vinden 00 blz. 74 van Ds Knoppers' Pilaar, als zou mijn houding ten opzichte van Ds J. P. Tazelaar ter Classicale vergadering van 18 Maart ji. niet correct zijn geweest, mag met onweersproken blijven. Het is een pertinente onwaarheid. Ik kon ook tei wille van Ds Tazelaar mijn standpunt niet prijsgeven. Maar juist voor hem heb ik reeds jarenlang te groote reverentie, dan dat ik op mij zou laten zitten, dat ik daarin op dien iöden Maart ook maar in het minst zou zijn te kort geschoten. *) Recht enz., blzz. 7 v. was op 18 Maart en 1 April, toen mede mijn gedragslijn bepaalde en duidelijk door mij uitgesproken is : „Wat Dr G. bedoeld heeft, kan niet beslissend zijn voor de vraag, wat hij feitelijk gezegd heeft.... Het vragen naar de „bedoeling" van Dr G. was, rechtelijk en feitelijk, niet zuiver.... Wat betreft de vraag naar hetgeen hij gezegd had, kon hij verwijzen naar zijn vroegere mededeelingen daaromtrent. Over zijn bedoelingen was hij niet verplicht zich uit te laten." V* Van houding veranderd ? Het door de Particuliere Synode aanvaarde Rapport wordt er niet beter op, wanneer het, reeds in zijn eerste helft, poogt te bewijzen, dat de Classis tenslotte rechtmatig tegen mij het Onderteekeningsformulier heeft gebruikt. Daartoe moet dan eerst worden aangetoond, dat ik geen kerkrechtelijk bezwaar had of meer'had, noch tegen de behandeling van de zaak-Marinus in „tweede instantie", noch tegen het afleggen eener afzonderlijke verklaring. En is dan zoo het kerkrechtelijk bezwaar vervallen, dan kan natuurlijk geconstateerd, dat mijn blijven weigeren dus een anderen grond moet hebben gehad, welke dan wel geen andere kan geweest zijn dan een dogmatisch bezwaar tegen den inhoud der van mij verlangde verklaringen. Ik zou ze niet hebben willen afleggen, omdat ik ze niet kon afleggen. Daarmede zou dan de „ernstige reden van nadenken" aanwezig zijn, welke het gebruik van het Onderteekeningsformuher wettigt. Welnu, mijn kerkrechtelijk bezwaar tegen de behandeling van de zaakMarinus in „tweede instantie" poogt het Rapport weg te werken met de opmerking, dat ik dan toch maar zelf aan die behandeling heb deelgenomen. Daarbij wordt evenwel weer geheel over het hoofd gezien, dat de afvaardiging van Amsterdam-Zuid, waartoe ik behoorde, van stonde aan gezegd heeft aan die behandeling te zullen mededoen, maar onder protest. En uit een ander „soepel" optreden van mij, in de vergadering van 1 April, nl. mijn bereidheid om mijn coupure aan te vullen met dé mededeeling, dat ik overigens in de bewuste predikatie niets omtrent Genesis 3 had gezegd of bedoeld te zeggen, leidt het Rapport af, dat ik van houding veranderd zou zijn. en „zelfs bereid geweest zou zijn om aan de opstelling eener verklaring mede te werken". *) Echter ook hierbij wordt weer geheel vergeten, dat ik in die aanvullende mede- *) hl mijn opmerking (Acta, blz. 83), dat „het geding over de juiste lezing van het door mij gesprokene gevoegelijk had kunnen voortgaan, ook afgedacht van mijn gevoelen omtrent Gen. 3", leest het Rapport zelfs (Acta, blz. 117) „de erkenning van Dr G. zelf, dat de zaak door de Classis behandeld kon worden". De Commissie voegt hier in: „let nu wel op". Ach, had zij dat zelve maar gedaan ; zij zou uk mijn opmerking niet zulk een geheel onjuiste gevolgtrekking hebben gemaakt. *) Zoo ook, weer ten onrechte, Ds Knoppers, Pilaar enz., blz. 40: „Hieruit blijkt toch ook, dat Dr Geelkerken zijn bezwaar tegen de behandeling der zaak van br. Marinus in tweede instantie en zijn kerkrechtelijke bezwaren om een verklaring af te leggen had laten vallen". # deeling niets zeide ter nadere verklaring mijner coupure, maar met volkomen handhaving van mijn eenmaal ingenomen standpunt om elke afzonderlijke verklaring te weigeren, alleen een poging deed om de moeilijkheid, waarin men geraakt was, tot een goede oplossing te brengen, en met name het blijkbaar aanwezige wantrouwen weg te nemen, als zou ik mogelijk buiten de coupure om, ergens anders in mijn preek, nog iets over Genesis 3 hebben gezegd.1) Waarlijk, men wordt wel huiverig om bij een dergelijke behandeling van kerkelijke „zaken" „soepel" te zijn en een tegemoetkomende houding aan te nemen, wanneer telkens daaruit zulke ongeoorloofde gevolgtrekkingen worden gemaakt, en men het later op zulk een wijze tegen iemand tracht uit te spelen. Dan, het Rapport waant nu te zijn, waar het kennelijk wezen wil. „Van toen af kon dus zijn bezwaar niet in het kerkrechtelijke schuilen, maar moest het in den inhoud der verklaring zelf gezocht worden" — zoo heet het. Dat wordt maar klakkeloos, neergeschreven; gelijk het ter Classicale vergadering van 18 Maart en 1 April blijkbaar reeds onuitgesproken werd verondersteld, en sedert voor ieder, die het maar hooren wil, mondeling en schriftelijk van de zijde der Classis en der Synode wordt beweerd en „betoogd" (?). Gevoelt men dan heelemaal niet, hoe krenkend insinueerend zulk een veronderstelling is, hoe eer-roovend en karakter-aantastend ten opzichte van iemand, die, als ik, breedvoerig de gronden ontwikkelde, waarom ik weigerde, en bovendien herhaaldelijk en nadrukkelijk verzekerde, geen „reservatio mentalis" te hebben? *) Tegen de door zoo boos vermoeden gedragen, insinueerende interpretatie van mijn handelwijze, ook weer door het Synodaal Rapport, sta hier mijn stellige betuiging, dat ik zóózeer, onder de gegeven omstandigheden, elke afzonderlijke verklaring zou geweigerd hebben, geheel afgedacht van den inhoud, dat ik mij er zelfs volstandig tegen verzet zou hebben om in dit geval mijn instemming te betuigen b.v. met de verklaring, dat tweemaal twee vie^ is, indien deze verklaring mij ware voorgelegd inplaats van de verklaring t „bedoeld noch gezegd", of welke andere verklaring de Classis mij ook trachtte af te dwingen. Nog een paar opmerkingen wensch ik over de eerste helft van het Rapport te maken, welke hier wellicht nog het beste een plaats vinden. Het zijnde volgende. *) En dus niet om „het bezwaar van br. M. in tweede instantie weg te nemen", zooals Ds B. A. Knoppers, Pilaar enz., blz. 28 en 27, meent te kunnen ,&mstateeren" *) Acta, blz. 116. *) Het strekt dan ook Ds Knoppers geenszins tot eer, wanneer hij in zijn : Pilaar deze insinuatie meer dan eens herhaalt en eigenlijk doorloopend laat doorschemeren. Heel kras b.v. op blz. 35 : „Bij het einde der vergadering (van 18 Maart) merkte Ds Schouten op, dat deze weigering moest voortvloeien öf uitbeen niet-willen 6f uit uit een niet-kunnen. Een niet-willen zou in /feen dergelijke hoogst ernstige zaak uitermate onverantwoordelijk zijn. Bij een niet-kunnen zou de zaak natuurlijk geheel anders komen te staan. Toen de voorzitter der vergadering aan Dr Geelkerken hierop vroeg, of zijn weigering voortvloeide uit een niet-willen of uit een niet-kunnen, weigerde deze hierop een antwoord te geven." Ik zou het, wat dit laatste betreft, opperbest kunnen begrijpen, wanneer iemand op zulk een door-en-door beleedigende vraag antwoord geweigerd had. Maar, afgedacht hiervan, mij is van zulk een mij gestelde vraag niets bekend. Op blz. 118 der Acta kan men lezen, dat ik mij op 1 April bereid heb verklaard, „nadat de gevraagde verklaring nader is geformuleerd, (mij) uit te spreken, of (ik) deze zal onderteekenen, ja dan neen". Dit is niet juist. Ik heb er zelfs niet aan gedacht, wat dan ook te „onderteekenen", en zelfs het woord ter Classicale vergadering niet gebruikt. Wel heb ik natuurlijk, als lid der vergadering, en afgedacht van mijn kerkrechtelijke bezwaren, over elk der voorgestelde „verklaringen" mijn meening gezegd. Op dezelfde bladzijde der Acta wordt beweerd, dat ik in mijn coupure „wel over het verloop van Genesis 3" heb gesproken. Mij dunkt j een baas, . die dit er in leest! Weer op dezelfde pagina staat, dat ik, „volgens de notulen *) art. 33" der Classis, op 1 April „een onderhoud met de Classicale Commissie en Deputaten ad art. 49 K.O. (heb) verzocht". De juistheid hiervan ontken ik beslist. De Voorzitter der vergadering stelde voor, dat ik mij zou beraden met „de Commissie", nadat ik gezegd had, dat er wellicht een „brug" ware te bouwen om tot een oplossing der moeilijkheden te geraken. En op zqn verzoek ging ik hiertoe over. Zoo zou ik kunnen voortgaan; want het Synodaal Rapport krioelt van onjuistheden. Ik wil dan ook volstrekt niet geacht worden in het voorafgaande ze alle te hebben vermeld2). Alleen veroorloof ik mij nog één slot-opmerking. Herhaaldelijk zegt het Rapport, dat ik het aan mij zeiven heb te wijten, *) dat mij naar het OnderteekeningsformuUer vragen zijn gesteld. Eén punt het volgende — is mij echter tot op dit oogenblik nog altijd niet duidelijk. Ik weigerde dan volstandig in de zaak-Marinus een afzonderlijke verkjaring af te leggen, en stelde mij op het standpunt, dat zulk een verklaring mij alleen kon gevraagd worden, hetzij op grond van het OnderteekeningsformuHer na verdacht-verklaring,'hetzij, in een zaak, die mijn Kerkeraad aanging — en dat was toch de zaak-Marinus *) — via mijn Kerkeraad.6) Welnu, waarom koos de Classis dan toch den eersten weg en niet den tweeden, zij, die J) Bedoelde notulen zijn vastgesteld in een vergadering der Classis, die ik niet bijgewoond heb. Ook Ds Knoppers, Maar era., blz. 38, schrijft hiervan : „Zóó luiden de notulen en zóó is de waarheid". Ik antwoord : Zóó mogen de notulen luiden, maar Zoo is de waarheid niet. G. *) Hetzelfde geldt, ook voor het vervolg van deze brochure, van Ds Knoppers' vlugschrift: Maar enz. *)i>pr,blz- ,124 der Acta staat» «d* biJ Deputaten en Classis geen zoeken was om Ut G. te kunnen beschuldigen, maar veeleer er een ernstig broederlijk zoeken geweest a om hem van een mogelijk verkeerden schijn te ontlasten". Hoe vriendelijk 'Een der predikant-leden van de Classis Amsterdam Ds T. Ferwerda, motiveerde zijn stem vóór mijn suspect-verklaring zelfe met de overweging, dat ik, ook naar zijn oordeel geheel ten onrechte, reeds jaren lang verdacht was gemaakt, maar dat de Classis mij nu door het Onderteekeningsformulier tegen mij te gaan gebruiken, gelegenheid bood om mij te rehabüiteeren (1) Uit vriendschap voor Dr G. zou hij dus vóór stemmen. Een eigenaardig blijk van „vriendschap" inderdaad 1 En overigens dan toch een toepassing van den stelregel, dien de Jezuïeten afwijzen als den hunnen : Het doel heiligt de middelen. 4) Ook naar het gevoelen van het Rapport; want dit zegt, dat M. zich bij de Classis beklaagde oyer zijn Kerkeraad; zie o.a. Acta, blz. na- ») Dat ik de Classis „als 't ware joeg in (de eerstgenoemde) richting" — zooals Ds Knoppers, Maat era., blz. 34» beweert — is met de feiten dan ook in strijd. Trouwens, welk predikant zal het er nu met opzet op aan sturen, dat men hem „suspect gaat verklaren ? volgens het Rapport1) „tot het uiterste gepoogd heeft tegenover (mij) geen verdenking uit te spreken, maar den weg tot oplossing der kwestie en tot handhaving van (mijn) „goed gereformerd zijn" (mij) zoo gemakkelijk mogelijk te maken" ? Waarom zeide zij dan b.v. niet aan den Kerkeraad van AmsterdamZuid : Gij moet uw predikant tot oplossing van de kwestie der „tweeërlei lezing" zich nader laten uitspreken omtrent de beweringen van br. M. ? Of koos zij misschien, bewust of onbewust, de richting, waarin zij den zwaksten weerstand veronderstelde ? VI* MOra gewichtige oorzaken van nadenken"* Na der Synode de wordingsgeschiedenis der door mij gewraakte besluiten van de Classis Amsterdam te hebben verhaald, kwam ik in mijn bij haar ingediend bezwaarschrift tot de aanwijzing der gronden, waarop naar mijn meening het in-werking-stellen van het Onderteekeriingsformulier tegen mij onrechtmatig moest worden geacht. Ik stelde nadrukkelijk voorop, dat ik mij geenszins wilde onttrekken aan de verplichting, welke ook ik door het onderschrijven van genoemd Formulier op mij genomen had, maar verklaarde mij toch van oordeel, dat dit Formulier niet alleen bindt de Dienaren des Woords, maar evenzeer de kerkelijke vergaderingen, en dat de bewoordingen ervan zelve — wel verre van een geheel willekeurig, apodictisch en inquisitoriaal gebruik toe te laten — het eischen eener „nadere verklaring van gevoelen" slechts veroorloven : le. „om gewichtige oorzaken van nadenken", 2e. „tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer", 3e. „over eenige Artikelen der Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode" *). In het licht dezer bewoordingen kwam het mij nu voor, dat de onrechtmatigheid van het gebruiken van dit Formulier tegen mij onmiskenbaar was, en ik ging dit in den breede voor elk dezer drie punten betoogen. Ten opzichte van het iste punt: „om gewichtige oorzaken van nadenken", merkte ik op : Niemand had ter Classicale vergadering nog eenigen twijfel aan mijn rechtzinnigheid uitgesproken. De vrijwillig door mij verstrekte preekcoupure was reeds geruimen tijd aan de Classis bekend geweest, zonder dat ook maar iemand haar bedenkelijk had gevonden. De eisch bij de tweede behandeling der zaak-Marinus, om te verklaren: „bedoeld noch gezegd", was mij, althans aanvankelijk, niet gesteld, omdat de coupure zulk een nadere verklaring noodzakelijk zou maken, doch om daarmede br. Marinus te bevredigen. Later was wel gezegd, dat de coupure „ruimte voor afwijkende gevoelens" het, maar dit was toch wat anders dan „gewichtige oorzaken van nadenken". Mijn weigering om de gevorderde afzonderlijke verklaringen af te leggen, had dan ook niet geleid tot het constateeren door de Classis, dat ik „ipso facto" was gesuspendeerd, wat toch wèl had behooren te geschieden, wanneer ik „ernstige reden van verdenking" had gegeven en vervolgens geweigerd had mij nader te verklaren. De considerans van het besluit der Classis 3) om mij op grond van het Onderteekeningsformulier „nadere verklaring" van mijn gevoelen te vragen, sprak wel uit, dat in de bewoordingen mijner preek- *) Acta, blz. 134. *) De Vijf Artikelen tegen de Remonstranten of : De Vijf Leerregels van Dordrecht. *t Zie Bijlage I. coupure „voldoende reden" daarvoor lag, maar de overwegingen, waarop deze uitspraak berustte, bielden geen steek, aangezien daarbij uitgegaan werd van den „schijn" als zou ik in mijn coupure den „vorm der Openbaring" omtrent den „staat der rechtheid" gelijk hebben genoemd aan den „vorm der Openbaring" omtrent den „staat der heerlijkheid", terwijl men blijkbaar geen oog had gehad voor „het derde van vergelijking" in hetgeen ik metterdaad wèl gezegd had. Uitgaande van dien „schijn" en van de mi. bedenkelijke stelling, dat de openbaring omtrent den „staat der heerlijkheid" gegeven zou zijn „in symbolischen vorm", had men vervolgens de onjuiste gevolgtrekking gemaakt, dat dus volgens mij ook de „vorm der openbaring" aangaande den „staat der rechtheid" „symbolisch" was, waarmede ik dan in strijd ZOU zijn gekomen bepaaldelijk met Artikel 5 der Geloofsbelijdenis. Tegen deze onjuiste praemissen en onjuiste conclusie, louter berustende op een „schijn", dien ik zou „gewekt" hebben, merkte ik op, dat een spreker toch niet zonder meer aansprakelijk mag gesteld worden voor de onjuiste gedachten, die zijn woorden „wekken". Het antwoord van het Synodaal Rapport *) op dit alles is ten zeerste merkwaardig. Het begint met de bewering, dat al hetgeen ik aanvoerde, „geen bewijskracht" heeft, en tracht dan deze stoute stelling te staven met het navolgende. Eerst wordt eenvoudig herhaalt wat Deputaten ad art. 49 K. O. reeds uitspraken in hun rapport voor de Classicale vergadering van 22 April, nl. dat mijn preekcoupure „rechtmatige oorzaak van verdenking" geeft; dat echter, indien ik had voldaan aan het herhaald verzoek om daarnaast nog een afzonderlijk verklaring af te leggen, zooals de Classis die van mij verlangde, de bedenking zou zijn weggenomen, die zij had doen rijzen; doch dat nu, juist omgekeerd, in het licht mijner weigering in die preek-coupure „des te meer" „genoegzame reden" aanwezig was, om het C^derteekeningsformuher te gaan gebruiken; die „z.g.n. coupure kreeg door de houding van Dr G., in de zaak aangenomen, een te bedenkelijker karakter". Ik moge hiertegenover volstaan met een enkele aanhaling: *) „De Classis heeft gemeend „gewichtige oorzaken van nadenken" te mogen afleiden uit deze woorden van Dr G. (waarin ik een en ander cursiveer) : En gelijk van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent Zijn openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover en van dien staat der hemelsche heerlijkheid èn van dien staat der rechtheid in bewoordingen, aan onze tegenwoordige aardsche bedeeling ontleend. Dit deel der preek-coupure, door de Classis aangeduid als verklaring van Dr G. betreffende hetgeen bij predikte, wekt bij de Classis (blijkens baar besluit *), nadat haar dit in of buiten de vele tevoren over deze zaak gehouden *) Acta, blzz. xaa v.v. *) Zie Mr. A. C G. v. Proosdij, Recht enz., bist. io v. *) Van 33 April, gelijkluidend met bovenbedoeld Rapport van Deputaten ad Aft» 40 K.O.; zie Bijlage I. G. vergaderingen nog niet is opgevallen, de gedachte, alsof Dr G. van gevoelen is, dat de Openbaring Gods in Genesis 1,2 en 3 geboekt, door God is gegeven in symbolischen vorm. Alleen het respect voor onze Kerkelijke vergaderingen en hare leden weerhoudt mij, hier iets anders dan deze vraag te stellen: of iemand, die rustig buiten een debatsfeer vertoeft, in dit deel der preek-coupure iets kan aanwijzen, dat op zichzelf die gedachte kan doen rijzen 1 Het besluit der Classis overweegt, dat er te meer reden is, Dr G. aangaande zijn gevoelen te hooren (dus dat er temeer „gewichtige oorzaken van nadenken" zijn), omdat Dr G. geweigerd heeft, de vraag van het „bedoeld noch gezegd" te beantwoorden. M.a.w., wanneer een predikant een tegenpartijder zou hebben, die een verkeerde voorstelling van een deel zijner predikatie zou geven, en daarbij zelfs op het getuigenis van enkele anderen zich Zou beroepen, — en wanneer 18 personen, ouderlingen, zouden betuigen, dat die voorstelling fout is, — en wanneer dan iemand op het idee zou komen, in de Classis den predikant naar zijn nader gevoelen te vragen, en de Classis zou zich met dat idee vereenigen, — doch de predikant dan de rechtmatigheid van het stellen dier vraag niet Zou inzien, — en zich beroepen zou op zijn recht, niet anders dan conform het OnderteekeningsformuHer ondervraagd te worden; — dan zou een preek-coupure, die reeds minstens vijfmaal onder *t oog van 10 predikanten en 10 ouderlingen 2) is geweest zonder tot eenige suspicie te leiden, op eens suspect worden? dan zou degeen, die zou weigeren zijn recht van zwijgen prijs te geven terwille van zijn tegenpartijder in eens zelf suspect zijn geworden? dan zou die weigering zijne preek-coupure nog meer suspect maken? en dan zou niet kunnen worden afgewacht, of eene meerdere vergadering het vragen stellen rechtmatig acht, doch er met spoed doorgewerkt moeten worden ? Moet dat voortaan ons Kerkrecht zijn?" Doch gaan we door met verder te luisteren naar het Synodaal Rapport. Het merkt in de tweede plaats op, dat de verklaring „bedoeld: noch gezegd" door de Classis niet gevergd werd, „omdat zij br. Marinus bevrediging wilde geven betreffende een persoonlijk feit3), maar omdat zij hem zekerheid wilde bieden, die door hem werd begeerd, n.1. dat de eenheid en zuiverheid van leer door Dr G. gehandhaafd werd." „In heel de zaak ging het van het begin tot het eind juist daarom", zoo voegt het Rapport er ten overvloede nog aan toe, en ik vind dit Zulk een belangrijke bekentenis, dat ik haar hier vet laat drukken. l) Cursiveering van mij. G. *) Deze getallen zijn ten opzichte der Classis Amsterdam niet geheel juist. Doch zakelijk maakt dit geen verschil. G. *) Cursiveering van mij. Dat werd door mij ook nooit beweerd. G. Dus,wanneer een „bezwaarde" broeder „zekerheid begeert", of „de eenheid en Zuiverheid van leer" door zijn predikant wel wordt ,,gehandhaafd", dan haast zich een Classis om dien broeder ter wille te zijn door ten behoeve van hem van dien predikant een afzonderlijke verklaring te vorderen. En als die predikant daar dan zoo maar niet inkomt, dan wordt hij suspect verklaard. De Toelichting van de Synode van Dordrecht bij het Onderteekeningsformulier voor de Dienaren des Woords schijnt voor de Classis Amsterdam en de Provincie Noord-Holland niet meer te gelden, want die Toekchting bepaalt nadrukkelijk juist het omgekeerde ; aldus : „De Kerken zullen vermaand worden, als de Herders bij de onderteekening van 't boven-gemelde Formulier beloven t' aller tijd bereid te zullen zijn om hun meening van de Leerstukken des Geloofs, op de begeerte der Broederen, breeder te verklaren, dat zulks niet zoo te verstaan zij, alsof zij daartoe altijd, op een iegelijks believen, gehouden waren (opdat de rechtzinnige Leeraars niet te vergeefs verdacht worden gemaakt), maar dan eerst, als zij rechtvaardige oorzaken van verdenking gegeven zullen hebben, waarvan het oordeel zal staan aan de Kerkelijke Vergadering." *) Voortgaande merkt het Rapport op, dat de suspendeering 2) niet „automatisch" intreedt als er „gewichtige oorzaak van nadenken" is, maar „wanneer alsdan geweigerd wordt nadere verklaring van gevoelen af te leggen". Ik zou er willen bijvoegen: en ook dan treedt zij niet „automatisch" in, maar moet Zij nadrukkelijk door een formeel besluit worden uitgesproken. 3) Overigens, wat deze opmerking hier ter zake doet, ontgaat mij. Belangrijker en. .. bedenkelijk is, wat het Rapport dan laat volgen, nl. dat de Classis eerst „poogde buiten het OnderteekeningsformuHer"4) om een verklaring van mij los te krijgen, en eerst toen ik die weigerde, het Onderteekemngsformuher ging gebruiken, wijl de zaak toen zóó stond, dat ik „de gevraagde verklaring öf niet wilde óf niet kon afleggen", „niet willen" haast niet denkbaar was en daardoor „de waarschijnlijkheid" van het „niet kunnen" des te grooter werd" Welnu, hetzij nog eens herhaald: tot het vragen van zulk een verklaring buiten het Onderteekeningsformulier om had de Classis geen recht; zooals ik duidelijk uitsprak, weigerde ik op kerkrechtelijke en moreele, niet op dogmatische gronden ; en achter die weigering nu ook maar iets anders te zoeken, is en blijft niet anders dan ongeoorloofd wantrouwen. Al verder geeft het Rapport in verband met het OnderteekeningsformuKer een korte verhandeling over „schijn". Deze biedt volgens de Commissie, die het Rapport samenstelde, „geen grond tot veroordeeHng, wel tot navraag en onderzoek." Juist bij zulk een „schijn" zou het Onderteekemngsformuher in werking komen. Wij lezen hiervan in dit Formulier evenwel niets. Het spreekt alleen van „ernstige oorzaken van nadenken" als grond voor het vragen van een„nadere verklaring van gevoelen." En voor een ernstige oorzaak van naden- 1) Cursiveering van mij. G. *) D.i. schorsing. *) Zie Acta, Generale Synode Leeuwarden 1920, blz. 113. *) Acta, blz. 122. Zie ook : Acta, blz. 127 : „de Classis (heeft) tot het uiterste beproefd om de zaak, zonder dat het Onderteekeningsformulier inwerking behoefde te worden gesteld, tot oplossing te brengen." ken" moet er toch iets meer zijn dan schijn, die immers ook louter subjectief kan wezen. Het Rapport is er voorts blijkbaar niet in geslaagd om „het derde van vergelijking" waarvan ik o.a. in mijn bezwaarschrift spraka'n mijn preekcoupure te ontdekken en „betreurt het.... dat aan Dr G. niet pertinent gevraagd is te verklaren,1) wat dan wel het derde vergelijking in zijn betoog is." Nu, dat is dan zeker jammer ; al zou ik bij zulk een „pertinente" vraag stellig gedacht hebben aan het vragen naar den bekenden weg. Immers, dat „derde van vergelijking" staat overduidelijk in mijn coupure te lezen. Ik zeg toch in mijn coupure: *) „gelijk van den staat der heerlijkheid hiernamaals, zoo kunnen wij ook van (den) staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling." Het „ons alleen een voorstelling er van kunnen maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling" is dus wel zéér duidelijk hier aangegeven als „het derde van vergelijking" tusschen den „staat der heerlijkheid" eener- en den „staat der rechtheid" anderzijds. Ik geneer mij eigenlijk een beetje voor de lezers van dit vlugschrift—die, wanneer zij mijn preek-coupure öök lazen, vermoedelijk zonder moeite dat „derde van vergelijking" zullen hebben opgemerkt — dat ik dit hier nog zoo „pertinent" moet „verklaren." En het is me ten eenenmale onbegrijpelijk, hoe, zelfs gestudeerde menschen, hier ook maar één oogenblik in het onzekere hebben kunnen verkeeren. Tenslotte geeft het Rapport dan nög een korte verhandeling ten beste. Ditmaal over het onderscheid tusschen het „wekken" en het „ontstaan" van gedachten. Aldus : „Als iemand door zijn woorden onjuiste gedachten wekt, draagt hij zelf daarvoor verantwoordelijkheid als bij iemand tengevolge van iemands spreken onjuiste gedachten ontstaan, is die persoon zelf daarvoor verantwoordelijk." 8) Heel duidelijk is mij de onderscheiding nu juist niet} doch heb ik haar goed begrepen, dan zou b.v. een kuisch meisje, maar wier schoonheid bij een zinnelijk aangelegd mensch onreine gedachten wekt, daarvoor zelf aansprakelijk zijn 11 Die arme Suzanna uit het naar haar genoemde, apocriefe toevoegsel bij het boek Daniël I Voortaan is zelfs zij naar dezen Synodalen regel onherroepelijk... suspect 1 VIL „Tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer"* Ten opzichte van het 2de punt :*) „tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer," kan ik kort zijn. Ik merkte in mijn bezwaarschrift op : dat mij aanvankelijk een afzonderlijke verklaring gevraagd werd ten einde br. Marinus tevreden te stellen. Eerst toen men hierin niet slaagde, ging men bezwaar maken tegen de coupure. Op 1 April werd het weigeren dier afzonderlijke verklaring genoegzamen grond voor suspect-verklaring geacht. Doch op 22 April *) Cursiveering van het Rapport. G. •) Vragen enz., blz. 5. *) Cursiveering van mij. G. *) Zie boven, blz. 24. werd de inhoud der coupure hiervoor het voornaamste motief? al werd ook toen mijn weigering der afzonderlijke verklaring als motief daarvoor mat geheel losgelaten.De niet onduidelijke zinspeling, als zouden de redenen nujner weigering niet uitsluitend van kerkrechtelijken en moreelen aard zhn, meende ik, reeds in mijn bezwaarschrift, een blijkbaar door wantrouwen ingegeven, ergerlijke insinuatie te moeten heeten. Het Rapport*) voert hiertegen nu aan: dat het ftr. Marinus te doen was om behouding van de eenheid en zuiverheid van leer Ook de verlangde verklaring: bedoeld noch gezegd" had geen ander doel *) Mijn weigering om een dergelijke verklaring af te leggen zou wèl rechtvaardige reden gegeven hebben om, naar het Onderteekemngsformuher, mij vragen te stellen tot behoud van de eenheid en zuiverheid der leer. De preek-coupure zelve zou reeds verdacht geweest zijn, aangezien zij „ruimte voor allerlei afwijkingen overliet, en cUt „des te meer" zijn geworden „in het hebt mijner weigering En — weer die krenkende insinuatie —mijn „weigering om de verklaring : „bedoeld noch gezegd" af te leggen, zou met gelegen zijn geweest in een kefkrechtelijk bezwaar om een verklaring af te leggen, maar in den inhoud van de gevraagde verklaring. Gelijk men ziet, al te gader beweringen, die in dit vlugschrift reeds in den breede besproken en beoordeeld zijn, en waarop ik dus hier niet nog eens behoef in te gaan. Ik kan volstaan met te concludeeren, dat het Rapport ook op dit punt ten eenenmale in gebreke bleef de rechtmatigheid mijner suspect-verklaring aan te toonen j. ») Waï'duV5— het worde nogmaals vastgelegd — metterdaad reeds een verkapt en dus onrechtmatig gebruik van het C^derteekemngsformulier. *) Als een curiosum vermeld ik hier nog wat Ds Knoppers, Püaar enz., blz. a» betoogt, nl. dat naar het oordeel der Classis „gewichtige oorzaken van verdenkmg gerezen (zijn), waardoor van Dr Geelkerken een nadere verklaring gevraagd werd , la atteen"door den inhoud der coupure, bepaaldelijk gezien in het licht van de we*gering der verklaring, die eerst van hem gevraagd was, maar daarna (cursiveering en fpatifering hier en straks van Ds K. G.), e n dat vergeten velen, omdat in de antwoorden, door Dr f. G. Geelkerken op de hem gestelde ™ agentegeven bedenkelüke uitlatingen voorkwamen ten opzichte van het gezag der Heilige Schrift, t Gaat op dit oogenblik niet meer «n de aanklacht van br. Marinus. 'tGaat thans« ooimet meer alleen over de zoogenaamde preek-coupure. 'tGaat thans ook, en vooraljcursiveering van mij. G.) over wat Dr. Geelkerken in zijn antwoorden daarvan heeft gezegd. Waarvan - is niet duidelijk. Maar wel merkwaardig is, dat de tegelijk bekende en onbekende (want er is telkens sprake van in mijn „zaak" in memand noemde ze nog) „bedenkelijke uitlatingen" nu blijkbaar vooral schijnen te zitten m mijn antwoorden op de vragen, mij gesteld om „nadere verklaring van (mijn) gevoelen" te verkrijgen, en dat nu deze antwoorden moeten dienst doen als mede, en vooral, „gewichtige oorzaken van nadenken" te hebben opgeleverd, op grond waarvan de Classis mij suspectverklaardeen mij.... „vragen" stelde! Inderdaad, een wel zonderlinge cirkelredeneerins ! Dan, niet minder merkwaardig is wat Ds Knoppers, Püaar era*, blz. 34 mededeelt — als Actuarius der Classis Amsterdam blijkbaar met alleen de man, in wiens bezit „alle" stukken zijn, en door wien „alle notulen afgesteld, maar die ook alles gehoord en onthouden heeft, wat door mij op 18 Maart ^CUss^ gezegd is; zelfs wat blijkbaar de Classicale „Commissie van drie met gehoord heeft, en door niemand der Classis-broederen aan de Deputaten ad Art. 49 scJujat te zijn overgebracht, te weten: „allerleiuitlatingen", waardoor'„sommige bewoordmgen der coupure zelf in nog bedenkelijker (let wel: nog bedenkelijker! hoe was het mogelijk? GJ licht (kwamen) te staan " We hebben dus nu niet minder dan drie groepen van Aan het slot van dit gedeelte van mijn bezwaarschrift sprak ik er mijn verontwaardiging over uit, een verontwaardiging, welke ik „rechtmatig" noemde, dat „Deputaten en Classis.... niet onduidelijk insinueer(d)en, dat de reden, waarom ik volstandig geweigerd had de door de Classis verlangde afzonderlijke verklaring in de zaak-Marinus af te leggen niet van kerkrechtelijken en moreelen aard zou zijn, gelijk ik uitsprak, maar gelegen zou zijn in de omstandigheid, dat ik leerstellig een gevoelen zou te verheimelijken hebben gehad, dat niet in overeenstemming zou zijn met de belijdenis onzer kerken " „Hier" —zoo besloot ik — „neemt het wantrouwen, de argwaan, die ik reeds moest constateeren, wel een zeer onguren vorm aan " De Commissie, die het Rapport inzake mijn bezwaarschrift opstelde, en de Particuliere Synode van NoordHolland, die het aanvaardde, namen de vrijmoedigheid, naar aanleiding dezer opmerkingen uit te spreken, „dat er naar haar oordeel voor de(ze) verontwaardiging.... geen grond is." Naar haar oordeel was ik „door de Classis en Deputaten op de meest broederlijke wijze behandeld " Men moet maar durven 1 Van andere bejegeningen, welke ik op en door de Classicale vergadering met bare Deputaten en Commissie's ondergaan moest, zwijg ik nu maar. Doch wie dit „de meest broederlijke wijze"van behandeling acht, om iemand, die nadrukkelijk en uitvoerig de gronden voor zijn handelwijze aangaf, het odium op te drukken : gij hebt andere modeven voor uw gedrag dan die gij noemdet; gij zijt deswege „verdacht" — wel, die heeft toch een hoogst zonderling begrip van „broederlijkheid". En — wanneer zou iemand wel rechtmatigen grond hebben om verontwaardigd te zijn, indien hij dezen in zulk een geval niet had?1) VUT. „Over eenige Artikelen der Belijdenis enz." Ten opzichte van het 3de punt2): „over eenige Artikelen der Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode", merkte ik in mijn bezwaarschrift tenslotte het volgende op. In het besluit van 22 April8) wordt nergens eenig Artikel van de genoemde drie Belijdenisschriften genoemd, waaromtrent dan van mij „nadere verklaring" „bedenkelijke uitlatingen" van Dr G.: ie in de coupure zelve — maar die niemand nog aangetoond heeft; 2e. in de antwoorden op de „vragen" — maar die niemand nog genoemd heeft j 3e. tijdens de Classicale vergadering van 18 Maart 1935 — maar die zelfs Ds Knoppers, ofschoon van alles op de hoogte, immers als Actuarius I wel beweert gehoord te hebben, dan ach I ook al niet noemt 1 *) Terecht hebben de schrijvers van „Ons aller Moeder", blzz. 10 v. er op gewezen, dat weliswaar „de suspect-verklaring van een dienaar des Woords niet per se eene verdenking van oneerlijkheid in zich (sluit)", doch dat zij er in dit geval, „wel in opgesloten lag"; o.a. „omdat herhaaldelijk, ook in kerkelijke vergaderingen er op gezinspeeld is, dat Dr Geelkerken iets „verborg", dat hij niet „openlijk"en „rechtuit" met zijne gevoelens voor den dag kwam." Dit wordt geenszins weerlegd door de opmerkingen van Ds Knoppers, Pilaar enz., blz. 43. ') Zie boven, blz. 34. •) Acta, blzz. 68 v.; vergelijk : Bijlage I. van mijn gevoelen geëischt zou worden. Wel worden in de eerste der zes mij voorgelegde „vragen" Art. 4 en 5 der Confessie genoemd, maar deze beide Artikelen reppen met geen woord van den „vorm der Openbaring" in Genesis 1-— 3>noch van de exegese dier hoofdstukken,waarmede de zes„vragen" zich schier uitsluitend bezighouden. Wel werden mij daarin tal van vragen gesteld van exegetischen aard, maar het Onderteekemngsformuher spreekt over punten van exegese met geen woord. Ook waren in de zes „vragen" geen uitspraken, formuleeringen of zinsneden van de Drie Formulieren van Eenigheid bijgebracht, waarmede dan uitlatingen van mij strijdig zouden moeten worden geacht. Voorts werd mij herhaaldelijk gevraagd naar punten, waarover ik niets zeide, terwijl toch het Onderteekemngsformuher nergens de bevoegdheid verleent, om een inquisitoriaal onderzoek in te stellen naar het gevoelen van iemand, omtrent punten, waarover hij zich niet uitsprak. Op mijn bezwaren tegen een dergelijk gebruik van het Onderteekeningsformuher antwoordde de Classis, 17 Juni 1925 slechts apodictisch1), dat zij „juist op grond van het Onderteekemngsformuher een nadere verklaring over Art. 4 en 5 der Belijdenis van (mij) vroeg en daarom de zes vragen aan (mij) stelde, en dat (ik) krachtens het Onderteekeningsformuher tot de beantwoording van al deze vragen gehouden (was)." En in datzelfde schrijven beweerde de Classis alleen maar, zonder zelfs een poging van argumentatie, „dat Dr G. wel zegt, dat hij „voorzoover hij hiertoe naar het Onderteekeiimgsformulier gehouden is" de gestelde vragen wil beantwoorden, maar dat hij in gebreke gebleven is, dat te doen, wijl wat Dr G. als antwoord geeft, geenszins een beantwoording is van de vragen, die door de Classis hem zijn gesteld." Op deze mijne bedenkingen antwoordt nu het Rapport,*) trots breede uitweidingen en veelvuldige herhalingen, feitelijk slechts het volgende. Het is niet „noodig", dat, wanneer een kerkelijke vergadering aan een Dienaar des Woords krachtens het Onderteekeningsformuher „vragen" stelt, „daarbij telkens bepaalde „uitspraken", „formuleeringen" of „zinsneden" van de Drie Formulieren van Eenigheid worden genoemd." En „ten bewijze"(?)van de juistheid dezer opvatting meent het Rapport dan te kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen de Generale Synode van Leeuwarden in 1920 deed bij het stellen van vragen aan Ds J. B. Netelenbos. Alsof wat deze Synode deed zonder meer normatief ware, en het stellen van vragen aan Ds Netelenbos toen niet onder geheel andersoortige omstandigheden geschiedde, dan nu het mij op grond van het Onderteekeningsformuher „nadere verklaring" vragen van mijn gevoelen over „eenige Artikelen der Belijdenis, van den Catechismus of de Verklaring der Nationale Synode." Het Rapport stemt toe, dat het instellen van een inquisitoriaal onderzoek omtrent het gevoelen van iemand betreffende punten, waarover hij zich niet uitsprak, „af te keuren" is. „Onze kerken" — zoo heet het fier — „kennen geen Spaansche inquisitie en zouden deze ook niet mogen dulden." Maar ik zou mij wel uitgesproken hebben over de punten, waaromtrent men mij *) Acta, blzz. go v. *) Acta, blzz. 137 **« ▼« „vragen" stelde. Immers „noem(de)"1) ik in mijn preek-coupure niet „den boom der kennis des goeds en des kwaads," „de slang en haar spreken," „den boom des levens" en dat onder de „moeilijkheden" van Genesis 3? Wie durft nu nog vol te houden, dat ik mij over deze punten met uitsprak ? 11 Indien ik in mijn schrijven van 16 Juni*) aan de Classis „duidelijk en ge-, motiveerd" had „aangegeven, waarom naar (mijn) oordeel die zes vragen (mij) niet mochten worden gesteld, „dan had" — aldus het Rapport — „de Classis daarop ook behooren te antwoorden/' en wel mét „een gemotiveerd antwoord." Maar omdat ik— altijd volgens het Rapport — dit met deed, miste ik het recht mij te beklagen, dat zij geen argumenten aanvoerde, waarom ik „naar haar oordeel in gebreke was gebleven de gestelde vragen te beantwoorden.*fcMe dunkt, dat mijn schrijven van 16 Juni, hoe kort ook, aan duidelijkheid en moüveering niets te wenschen overliet. Ik verwees naar het Onderteekeningsformulier, welks in dezen zoo duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen ik toch bij de Classis bekend mocht veronderstellen. Ten overvloede citeerde ik nog het gedeelte, waarin dat Formulier in klare taal spreekt van het gehouden zijn om zijn gevoelen kenbaar te maken over „alle artikelen enz."; terwijl ik voorts nadrukkelijk uitsprak, dat ik mij aan geen enkele verplichting krachtens dit Formulier ook maar in het minst wilde onttrekken, maar ook slechts wilde voldoen aan hetgeen, waartoe dit Formulier mij metterdaad ververplichtte. Het Rapport geeft toe, dat „vragen", die „buiten de Belijdenis liggen en alleen of althans in hoofdzaak*) slechts vragen van exegetischen aard zijn," op grond van het Onderteekeningsformuher niet mogen worden gesteld. Maar het acht, dat de mij gestelde „vragen" wel degelijk „betrekking hebben op de Belijdenis." Dit meent het Rapport allereerst reeds te kunnen aantoonen door op te merken, dat in het besluit der Classis van 22 April de belijdenisschriften worden „genoemd" 1 *) En voorts voert het Rapport weer allerlei argumenten aan, die alle ook reeds te vinden waren in het Rapport inzake mijn tweede antwoord aan de Classis Amsterdam, dat van 22 Juni j.1.,5) voor genoemde Classis opgemaakt door haar „Commissie van Advies", waarmede de Synodale Commissie, die het Rapport inzake mijn bezwaarschrift opstelde, naar men weet, zulke zeer nauwe relatie's had ; echter zonder met mijn sedert daarop gemaakte ppmerkingen6) ook maar eenigszins rekening te houden; wat mi. mij ontheft van de taak er hier andermaal op in te gaan. Conclusie nemend, kan ik ook hier niet anders verklaren, dan dat ook op dit punt het Rapport er allerminst in geslaagd is, om mijn bedenkingen tegen het gebruik van het Onderteekeningsformuher door de Classis Amsterdam weg te nemen, en mij van de rechtmatigheid daarvan te overtuigen. *) Vetdruk van mij. G. *) Vragen enz. blz. 9 v. *) Cursiveeiing van mij. G. *) Vetdruk van mij. G. 6) Vragen enz., blzz. n w. •) In mijn derde antwoord van 5 Sept. 1935 ; zie : Oude Vragen, blzz. 5 w. LX. Slotwoord. | Het zal duidelijk zijn, dat ik door de beslissing der Particuliere Synode van Noord-Holland inzake mijn bezwaarschrift allerminst bevredigd ben. Ik ga van de uitspraak dier Synode dan ook in appèl bij de a.s. Generale Synode. Want nog steeds ben ik van oordeel, dat een gebruik van het Onderteekeningsformuher, gelijk^ de Classis Amsterdam zich ten opzichte van mij veroorloofde, kerkrechtelijk in hjnrechten strijd is met de bewoordingen en bedoelingen van dit formulier zelf; op hoogst bedenkelijke wijze de kerkelijke rechtspositie van een Dienaar des Woords aantast en wankel stelt; hem overlevert aan de willekeur van een kerkelijke vergadering; ja — juist hetgeen de Toelichting bij dit Formulier wil voorkomen — een Dienaar des Woords dwingt, op poene van anders ipso facto gesuspendeerd te worden, op eens iegehjks believen gehouden te zijn nadere verklaring van zijn gevoelen te geven, indien zoo'n eisch maar steun vindt bij een kerkelijke vergadering en deze bij weigering het Onderteekeningsformuher gebruiken gaat; zonder dat er rechtvaardige oorzaak van verdenking is gegeven, een rechtzinnige n Leeraar tevergeefs verdacht maakt; en een inquisitie ontketent, die, zelfs geheel buiten de Belijdenis, den Catechismus en de Vijf Artikelen om, vragen gaat stellen, ook over hetgeen iemand met zeide. En, waar ik door de desbetreffende besluiten der Classis Amsterdam mij ten zeerste aangetast gevoel in mijn positie, eer en goeden naam als Dienaar des Woords, moet ik volharden bij den eisch, dat bedoelde besluiten worden vernietigd en mij volledige rehabilitatie worde verschaft. Dit algeheele eerherstel vraag ik zeer zeker voor mijzelf als persoon — want ook daartoe ben ik ten volle gerechtigd, ja zedelijk verplicht. Ook kom ik zoo op voor mijn eigen, kerkelijke rechtspositie als predikant, tevens — en het is mij een voorrecht — zoo het pleit voerend voor de vastheid en veiligheid dier rechtspositie voor al mijn medebroeders in de heilige Bediening binnen den kring der Gereformeerde Kerken hier te lande; ook ten bate van diegenen onder hen, die mij zoo onheusch hebben bejegend, en, terwijl Zij niet schroomden het de mijne te doen. tegelijk bezig waren hun eigen en ons aller ambtehjke positie te ondergraven. Doch bovenal neem ik het zoo op voor het recht en de eer van het ambt, dat ook ik mag bekleeden, niet door beschikkingen van menschen, maar uit kracht van oneindig hooger roeping. Dat ambt is door hetgeen men mij zoo onrechtmatig aandeed, in zijn eer en recht op schromelijke wijze gekrenkt geworden. En, hoezeer ook persoonlijk — gelijk ik bewees — niet alleen tot volledige nakoming van hetgeen, waartoe mijn positie als Gereformeerd predikant mij kerkrechtelijk verplicht, maar ook tot tegemoetkoming, toegefelijkheid, zelfverloochening bereid — in den heiligen strijd, die mij opgedrongen werd, tegen de aanranding en vóór de handhaving van de hoogheid en de ongereptheid van dat ambt, mag ik geen kamp geven. Men noeme mij dan vrijelijk „hoog", doch wanneer „meerdere" vergaderingen, gelijk in mijn „zaak" geschied is, zelfs de allereerste beginselen van recht en gerechtigheid, ook van ons Gereformeerde Kerkrecht, waarvan wij belijden, dat het uit het Woord Gods afgeleid is, met voeten treden, moet ik die in het aangezicht wederstaan (Gal. 2:11), en mag ik, ziende, dat men niet recht wandelt, naar de waarheid van het Evangelie, ook niet een uur wijken met onderwerping (Gal. 2:14 en 5). Er zijn hierbij immers hoogere belangen betrokken dan zelfs die van de eer en den goeden naam van bepaalde personen of de kerkelijke rechtspositie der Gereformeerde predikanten. Geen mindere belangen dan de vrijheid en het gezag van het Woord God» en de geestelijke welstand en bloei der Gemeente van Christus. Als toch het ambt van de Bediening des Woords ook maar aan iets anders gebonden wordt dan aan dat Woord en de op dat Woord gegronde Belijdenis der Kerk alleen, is het gekortwiekt, gebroken in zijn kracht* en dienstbaar gemaakt aan menschelijke willekeur. Met haar vrijheid boet de ambtelijke prediking dan ook naxlzakeh^kerwijze haar gezag in. Zoodra zij niet meer uitsluitend zeggen kan: Alzoo spreekt de Heere L gaat zij onvermijdehjk zich al meer richten naar het welgevallen van menschen, vrome menschen, kerkelijke menschen, Gereformeerde menschen, maar menschen l Wanneer, zonder dat hiervoor ernstige en rechtmatige oorzaak bestaat, door een officieele „verdacht-verklaring'' van den Dienaar des Woords, het vertrouwen in zijn ambtelijken dienst, dat onmisbare voorwaarde is voor het ingang vinden van zijn ambtelijk woord en werk, ondermijnd wordt, wordt daarmede tegelijk en noodwendig ook de invloed van het Woord Gods, dat hij brengt, belemmerd en het gezag daarvan ondergraven. En beide — zoowel die ongeoorloofde binding van het Woord, dat immers niet gebonden mag zijn, maar zijn loop moet hebben en verheerlijkt worden (2 Tim. 2:9 en 2 Thess. 3 :1), als dat zaaien van wantrouwen en argwaan in de harten van hen, die de ambtelijke prediking hooren — wel verre van den geestelijken bloei en welstand der Gemeente van Christus te bevorderen — kunnen die slechts verhinderen en schaden. Immers, al meer wordt zoo de Geest uitgebluscht en de profetie veracht. (1 Thess. 5 :19, 20). Men ontvangt niet langer met zachtmoedigheid het woord, dat in ons geplant wordt, hetwelk onze zielen kan zalig maken Qac. 1:21), maar de gezonde leer niet verdragend, doch kittelachtig geworden van gehoor, gaart men zichzelve allengs leeraars op naar eigen begeeren. (2 Tim 4:3). Dan blijft er nog wel de officiëele prediking, maar ze verliest al meer alle bezieling des Geestes, omdat men het Woord van zijn vrijheid, en daarin van zijn gezag, heeft beroofd. Dan blijft er nog wel de kerkelijke organisatie, maar daarbinnen kwijnt het waarachtige, geestelijke leven, omdat men, wantrouwig tegenover het .ambt, dat dit in 's Heeren naam en kracht moet verzorgen, öf verstart in den «leur van altijd slechts weer de van ouds bekende klanken en geijkte termen, öf elkander bijt en vereet, totdat men van elkander verteerd wordt. (GaL 5:15). Dan blijft er nog wel de ambtsdrager, maar van het orüluisterde ambt, gekrenkt in zijn goddelijk recht, geldt het diep-tragische : Ika bod, de eer is weg I Om dit alles te voorkomen, voerde en voer ook ik met mijn pleit in den •grond het pleit om het recht van het ambt. Daarvoor was en is mij niets te veeL Welnu, moge dan — het Woord Gods tot voorspoedigen loop, en alzoo onzen Kerken tot waarachtig heil — de uitkomst door Gods genade straks toonen, dat het niet tevergeefs werd gedaan. BIJLAGE I. Rapport der Deputaten der Particuliere Synode van Noord-Holland ad Art. 49 K.O. en besluit der Classicale vergadering TiïrV&fh JD* Deputaten der Particuliere Synode van Noord-Holland, overwegende dat ter vergadering van de Classe Amsterdam, gehouden l April ji. na de mededeeling van het door hen gegeven advies geen gelegenheid meer bestond dit advies toe te lichten, achten zich geroepen schriftelijk het navolgende ter nadere motiveering van hun advies te moeten aanbieden aan de vergadering der Classe Amsterdam. Aangezien Dr J. G. Geelkerken zelf schriftelijk een verklaring heeft gegeven, waarin hij mededeelt, wat door hem is gezegd, ligt het, geheel afgedacht van het bij Uwe vergadering ingediende protest op uw weg te onderzoeken, of de inhoud dezer verklaring zelf ook rechtvaardige oorzaak van verdenking geeft. Nu ligt naar het eenparig oordeel der Deputaten in de bewoording waarin Dr J. G. Geelkerken zijn gevoelen heeft uitgedrukt, inderdaad voldoende reden een nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen. , Zij gronden dit oordeel op de volgende overweging i Dr J. G. Geelkerken zegt t «En gelijk wift van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent Zijn openbaring geeft dan spreekt Hij daarover ên van dien staat der hemelsche heerlijkheid ên van dien staat der rechtheid in bewoordingen aan onze, tegenwoordige aardsche bedeeling ontleend". ' . Hiermede schijnt Dr J. G. Geelkerken te zeggen, dat de vorm der Openbaring, waarin de Heere de geschiedenis van den staat der rechtheid heeft medegedeeld aan ons, gelijk is aan den vorm der Openbaring betreffende den Staat der heerlijkheid. Indien dit metterdaad zijn gevoelen is, zou dit leiden tot de voorstelling, dat de Openbaring in Gen. i, a en 3 geboekt, in symbolischen vorm is gegeven, evenals de openbaring, van den staat der heerlijkheid. > Dit nu zou metterdaad een hoogst ernstige afwijking zijn van onze Belijdenisschriften, bepaaldelijk van Art. 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Niet slechts zou door deze voorstelling het diepgaand verschil worden miskend tusschen de Openbaring, die God ons heeft gegeven van wat in den tijd is geschied en de Openbaring, die Hij ons gaf van den staat der heerlijkheid, die in de eeuwigheid ligt, maar ook zou dan wat Genesis 1, a en 3 ons mededeelen, ophouden zuiver* historiebeschrijving te zijn. ' ..«^.hU.' L. m In verband hiermede wekt het dan ook bevreemding, dat Dr J. G. Geelkerken na de herinnering aan de moeflijkheid, die de uitlegging van allerlei bijzonderheden, die Gen. 3 ons berichten1), zooals: „de boom der kennis des goeds en des kwaads , „de slang en haar spreken", „de boom des levens" enz., daarna wel zegt, dat vaststaat, dat wij in Genesis 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval, maar daarbij niet zegt, dat alles is geschied op de wijze als in dit hoofdstuk is medegedeeld, wat na de herinnering aan die moeilijkheden wel had mogen verwacht worden. l) Lees t 23-4-'25. G. •) Dit „wij" moet vervallen. G. *) Lees : bericht. G. Zonder nu maar in het minst Dr ). G. Geelkerken te beschuldigen,dat hij afwijkt van de belijdenis onzer Kerken, of uit te gaan van de veronderstelling, dat hij niet rechtzinnig is, zijn toch de Deputaten van oordeel, dat de door hem gegeven verklaring „rechtvaardige oorzaak van verdenking" geeft, die het aan de kerkelijke vergaderingen ten plicht stelt nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen conform het onderteekeningsformulier voor de Dienaren des Woords. Indien nu Dr ]. G. Geelkerken aan het herhaalde ernstig tot hem gerichte verzoek had voldaan en de verklaring had afgelegd, zooals hem die door de Classis is voorgelegd, dan zou daardoor naar de meening der Deputaten Dr J. G. Geelkerken een uitspraak hebben gedaan, die voldoende kon worden geacht om de bedenkingen weg te nemen, die de door hem gegeven verklaring van wat hij preekte, doen rijzen. Dr J. G. Geelkerken heeft dit echter beslist geweigerd.. Gezien in het licht van deze weigering achten Deputaten des te meer in de door hem gegeven verklaring genoegzame reden aanwezig thans een nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen, opdat blijke of dit gevoelen in overeenstemming is met de Belijdenis onzer Kerken. Mitsdien is dan ook naar het oordeel der Deputaten het voorstel, dat door Dr J. G. Geelkerken ter vergadering van den isten April is ingediend, volstrekt onvoldoende om de zaak te beëindigen, wijl dat voorstel in geen enkel opzicht eenige nadere verklaring van zijn gevoelen geeft. Ter vcwrkoming van misverstand wenschen de Deputaten thans hun advies aldus te formuleeren: De Deputaten adviseeren de Classicale vergadering te besluiten: „De vergadering van de Gereformeerde Kerken der Classe Amsterdam, betreurende, dat Dr J. G. Geelkerken heeft geweigerd te voldoen aan het herhaalde ernstige verzoek, dat tot hem gericht werd om de verklaring af te leggen, die de Classis hem heeft voorgelegd ; van oordeel, dat de door Dr J. G. Geelkerken gegeven verklaring betreffende hetgeen hn predikte „rechtvaardige oorzaak van verdenking" geeft, omdat de bewoording dezer verklaring de gedachte wekt, alsof Dr J. G. Geelkerken van gevoelen is, dat de openbaring in Gen. i, 3 en 3 geboekt, door God is gegeven in symbolischen vorm evenals de Openbaring van den staat der heerlijkheid, wat zou leiden tot de voorstelling, dat Gen. 1, 3 en 3 niet zou zijn zuivere lustorie-beschrijving, hetwelk kt strijd zou zijn met onze Belijdenisschriften; overwegende, dat, als men deze verklaring ziet in het licht van genoemde weigering er thans des te meer reden is om Dr J. G. Geelkerken aangaande zijn gevoelen te hooren, besluit: 1. van Dr J. G. Geelkerken in verband met de door hem gegeven verklaring van wat hij predikte, nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen betreffende hetgeen in Gen. 1,3 en 3 ons is medegedeeld, opdat blijke, of zijn gevoelen in overeenstemming is met de Belijdenisschriften onzer Kerken; 2. Een1) Commissie te benoemen om de vragen te formuleeren, die, na door de Classis te zijn vastgesteld, aan Dr J. G. Geelkerken zullen worden voorgelegd ; 3. De*) behandeling van het protest van Br. H. Marinus op te schorten, totdat nut Dr J. G. Geelkerken zal zijn gehandeld en dit aan dezen broeder te berichten ; 4. aan Dr J. G. Geelkerken en aan den Kerkeraad der Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Zuid van dit besluit mededeeling te doen. *) Lees : een. G. *) Lees : de. G. BIJLAGB II. Mijn bezwaarschrift bij de Particuliere Synode van Noord-Holland. Aan de Particulier» Synode van de Gereformeerde Kerken in Noord-Holland, vergaderd te Bnkhmeen op Woensdag 24 juni zaag Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders. Ondergeteekende, Dr J. G. Geelkerken, Dienaar des Woords van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid (Overtoom), ziet zich tot zijn leedwezen genoodzaakt, bii Uwe Synode in beroep te gaan van een drietal besluitende zijnen opzichte genomen door de Classis Amsterdam, resp. da. 33 April, 37 Mei en 17 Juni dezes iaars, waarvan afschrift hier nevens gaat (Bijlage D, E, G, I.), terwijl door hem van dit ziin beroep op Uwe Synode is kennis gegeven aan genoemde Classicale vergadering ; en wél omdat hij van oordeel is, dat de wijze, waarop de Classis Amsterdam blijkens bedoelde besluiten gemeend heeft ten opzichte van hem gebruik te mogen maken van het Onderteekeningsformuher voor de Dienaren des Woords, onrechtmatig is, en deze besluiten zoowel kerkrechtehjk onwettig als zedelijk verwerpelijk zijn. Alvorens de gronden te ontwikkelen, waarop dit mijn oordeel rust, zij het rnij veroorloofd, aan Uwe Synode kortelijk mededeeling te doen van de wordingsgeschiedenis dezer besluiten. ....... r, j ttt Op Zondag 33 Maart 1934 predikte ik in de Schinkelkerk alhier over Zondag Ili van den Heidelbergschen Catechismus. In deze predikatie zeide ik oa. wat Uwe Synode gelieve aan te treffen als Bijlage A. Reeds den daarop volgenden Donderdag werd over deze predikatie door br. H. Marinus, belijdend lid der Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid (Overtoom), bij den Kerkeraad schriftelijk een bezwaar ingediend (Bijlage B.) De Kerkeraad verklaarde dit voor ten eenenmale ongegrond. Br. Marinus beriep zich toen van deze uitspraak des Kerkeraads op de Classis. Deze benoemde in haar vergadering van ix Juni 1934 voor deze zaak een Commissie, bestaande uit de Dienaren des Woords J. L. Schouten en J. B. Vonkenberg en den Ouderling H. Bomas. Genoemde Commissie bezocht de Kerkeraadsvergadering van 4 Sept. 1924, ontving daar alle door haar gewenschte irdichtingen, benevens afschrift van het door mij op 33 Maart 1934 over het punt in kwestie gezegde, welk afschrift baar na afloop van haar onderzoek geheel vrijwillig werd ter hand gesteld. Ik had toch onmiddellijk nadat mij ter ooren gekomen was van het bezwaar van br. Marmus, nog in de week zelve van 23 Maart, een zoo getrouw mogelijke weergave op schrift gesteld — ik had van schets gepreekt — van het door mij op den kansel terzake ^tad^aassicale vergadering van 10 Sept. da.v. bracht genoemde Commissie haar rapport uit. Van eenig bezwaar harerzijds tegen den inhoud mijner predikatie bleek toen, gelijk bij haar bezoek op de Kerkeraadsvergadering, niets. Zij concludeerde, dat br. Marinus niet goed had gehoord, dat daarom de Kerkeraad hem moest berichten, dat zijn klacht „onjuist'* was, en hem daarvan moest trachten te overtuigen in den weg van broederlijke samenspreking, wat naar het oordeel der Cfcirunissie den Kerkeraad niet moeilijk zou vallen, nu hem de schriftelijke weergave van wat ik predikte «er beschikking stond en de ouderlingen, die de predikatie gehoord hadden, verzekerd hadden, dat deze der waarheid getrouw was. De Classis aanvaardde de concluïie's der Commissie en de Kerkeraad voerde het besluit der Classis uit. Edoch, br. Marinus bleek niet te overtuigen van zijn onjuist-gehoord-hebben. Bij schrijven van 15 Nov. 1934 (Bijlage C) beriep hij zich andermaal op de Classis, die 10 Dec d.a.v. vergaderde ; zeide, dat hij wèl goed gehoord had, maar dat de Classicale Commissie de door hem bijgebrachte getuigen niet behoorlijk had gehoord. De Classis stelde de zaak andermaal in handen van dezelfde Commissie, om haai andermaal ook met den Kerkeraad te behandelen. De Commissie zeide nn, dat zij in eerste instantie de zaak slechts formeel had behandeld, doch thans in tweede instantie dit materieel zou doen. De afgevaardigden van Amsterdam-Zuid sprake* toen onmiddellijk uit, niet te begrijpen wat de Kerkeraad nog met de zaak te maken had, en dat huns inziens de Classis bij handhaving van haar te voren genomen besluit den bezwaarde daarover naar de Particuliere Synode had te verwijzen, bij twijfel cf haar besluit wel juist was* geweest, omdat misschien hare Commissie haar werk aiet behoorlijk had verricht, deze Commissie moest opdragen alsnog de getuigen van br. Marinus te hooren, maar dat in ieder geval geen „materiëele" behandeling mogelijk was, wanneer formeel niet meer zou vaststaan, wat de juiste weergave was van het door mij op 33 Maart gesprokene. Toen de classicale Commssie 33 Februari 1935 in de vergadering van den Kerkeraad verscheen, bleek deze van gelijk gevoelen als zijn afgevaardigden, werd door hem der Commissie medegedeeld, dat hij indertijd het advies der Classis had opgevolgd, dat hij de tweede behandeling derzelfde zaak onwettig achtte en ter zake niets meer had te verklaren. De Kerkeraad weigerde dan ook nadrukkelijk, evenals ondergeteekende, te doen wat de Commissie wenschte, nl. dat er door hem of door Dr G. nog zou worden verklaard, dat het door br. M. beweerde door mij was „bedoeld noch gezegd". Niettemin stelde de Commissie in de vergadering der Classis op 18 Maart j.1. als een der conclusies van haar rapport voor, dat Dr G. dit alsnog zou verklaren. De Classis aanvaardde, niettegenstaande het protest der afgevaardigden van Amsterdam-Zuid, deze conclusie en eischte bij monde van haren voorzitter toen van Dr G. het afleggen dezer verklaring staande de vergadering. Toen ik hiertoe niet bereid was, besloot de Classis de hulp in te roepen van de Deputaten der Particuliere Synode ad Art. 49 K. O. Op 1 April 1.1. vergaderde de Classis opnieuw en waren Deputaten voornoemd mede aanwezig. Ik heb toen uitvoerig de redenen genoemd, waarom ik aan den zooeven vermelden eisch der Classis niet kon voldoen. Uwe Synode vergunne mij, ze hier summierlijk te noemen. ie. Reeds in het algemeen mag het van niemand gevorderd worden om, nadat hij reeds zijn positieve verklaring, zelfs schriftelijk, heeft afgelegd van wat hij wel gezegd heeft, ook nog te verklaren, dat hij andere dingen niet bedoeld en niet gezegd heeft. ae. Het gaat met name niet aan, dat een predikant, die reeds zoo ver is gegaan van schriftelijk over te leggen wat hij gepredikt heeft, nog bovendien moet ontkennen bedoeld of gezegd te hebben wat daartegenover een gemeentelid hem gelieft in den mond te leggen. 3e. In casu was dit te meer onaanvaardbaar, omdat de zgn. „getuigen" van br. M. allen te wraken waren ; deze dus feitelijk met zijn beweringen alleen stond tegenover het schriftelijk getuigenis van den predikant, het getuigenis van 18 Ouderlingen, die de bewuste predikatie hadden gehoord, de uitspraak van den Kerkeraad en de uitspraak van de Classis ; br. M. er nimmer voor te vinden was geweest met mij over zijn bezwaar te spreken ; naar bekend was zijn optreden ten nauwste samenhing met de actie van een kleine, maar roerige groep van gemeenteleden tegen mij, die allerminst op deze wijze steun mocht ontvangen, wilde de vrede in de Kerk van Amsterdanm-Zuid bewaard blijven; en br. M. tegenover zijn wijkouderlingen verklaard bad, dat hij, zelfs al zou Dr G. schriftelijk hem overleggen wat hij gepredikt had, dit toch niet zou gelooven juist te zijn. 4e. Ook ging het niet aan van de toevallige omstandigheid, dat ik als afgevaardigde ter classicale vergadering tegenwoordig was, gebruik te maken, om — ca nog wel naar aanleiding eener conclusie van een rapporteerende Commissie en bij classicaal besluit — de afzonderlijke verklaring van mij te eischen, die ik tevoren op den Kerkeraad dezer Commissie beslist geweigerd had; te minder, omdat mijn Kerkeraad bezwaar gemaakt had tegen heel de tweede behandeling der betrokken zaak ea evenmin eenige verdere verklaring had willen afleggen. ; se. Het kon moeilijk als een behoorlijke kerkelijke behandeling van br. M. s tweede bezwaarschrift aangemerkt worden, wanneer een nieuwe, afwijzende beslissing der Classis alleen en uitsluitend zou rusten op mijn verklaring, dat ik, wat hu beweerde, bedoeld noch gezegd had. . . ..... 6e. De door de Classis gevorderde verklaring kon met in goede consciëntie door mij worden afgelegd, wijl uit den aard der zaak in hetgeen br. M. meende gehoord te hebben, wel iets, zij het nog zoo weinig, moest zijn wat inderdaad door mij gezegd en dus ook bedoeld was, zij het dan ook met een andere strekking en m eea ander verband, zoodat waar en onwaar in hetgeen hij beweerde te hebben gehoord, dooreengemengd waren. . . Gelijk Uwe Synode gelieve op te merken, waren alle deze bezwaren uitsluitend van moreelen en kerkrechtelijken aard. Bovendien heb ik herhaaldelijk in den loop der vergadering uitgesproken, dat ik ten volle bereid was „verklaringen" af te leggen, mits in een zaak, die mijn Kerkeraad aanging, via dien Kerkeraad, en ook natuurlijk op grond van het Onderteekeningsformulier. Deputaten ad Art. 49 daarop hun advies uitbrengend, waren van gevoelen: i». dat de Classis terecht het bezwaarschrift-Marinus opnieuw in behandeling genomen had en 3*. dat Dr G. de door de Classis gevraagde verklaring diende af te leggen Wat dit laatste betreft werd mij geenszins duidelijk gemaakt, waarop dit gevoelen van Deputaten steunde, en ook werd op geen enkele van mijn aangevoerde bezwaren door hen ingegaan. Het was een zuiver apodictische uitspraak. Toen ik volhardde bij mijn inzicht en houding, stelden Deputaten een tweede advies op, waarbij zij mij het navolgende als af te leggen verklaring overhandigden: „Dr G. verklaart, dat hij1) heel het verloop van het verhaal, zooals dat in Genesis 3 voor ons ligt, door hem als historie wordt aanvaard en werd verkondigd, zoodat hetgeen br. M. heeft gemeend in zijn prediking van hem te hebben gehoord door hem noch is bedoeld noch is gezegd". Ik merkte op, dat, nog afgedacht van mijn reeds herhaaldelijk genoemde bezwaren tegen het afleggen van een afzonderlijke verklaring, het afleggen van deze verklaring, waarvan de zin niet eens liep.reeds daarom mij volstrekt onmogelijk was, omdat ik dan zou liegen ; immers ik had op 33 Maart niet „heel het verloop van het verhaal, zooals dat in Gen. 3 voor ons ligt... verkondigd", maar over Zondag 3 gepreekt en slechts terloops een opmerking over Gen. 3 gemaakt. Een door mij toen gedaan voorstel, waarbij ik mij bereid verklaarde om mijn weergave van mijn preekgedeelte aan te vullen met de mededeeling, dat ik overigens over Gen. 3 niets had gezegd of bedoeld te zeggen en luidende aldus: „De Classis gelezen de coupure van Dr G. uit zijn gehouden predikatie, gehoord de nadere mededeeling van Dr G., dat hij overigens ovèr Gen. 3 niets heeft gezegd of bedoeld te zeggen, berichte aan br. M., dat betgeen hij op grond van de gehoorde predikatie aan Dr G. toeschrijft, ongegrond is", werd door Deputaten,onvoldoende" verklaard en kon ook in de oogen der Classis geen genade vinden. Tenslotte kwamen Deputaten met het advies, dat dezelfde classicale vergadering, waarvan de leden, voorzoover zij het woord voerden, zich hadden uitgeput in de herhaalde betuiging, dat memand in de vergadering ook maar in het rninst twijfelde aan mijn rechtzinnigheid •— al had dan ook de Rapporteur der Commissie, Ds J. L. Schouten daarnevens verklaard, dat de coupure van mijn preek „ruimte voor afwijkende gevoelens" liet — zou „uitspreken, dat zij, betreurende het feit, dat Dr G. de door de classicale vergadering gevraagde nadere verklaring weigerde af te leggen, in die weigering de reden aanwezig acht om Dr G. nadere verklaring te vragen omtrent zijn gevoelen, opdat blijke, dat dit gevoelen in overeenstemming is met de belijdenisschriften onzer kerken". De Classis nam dit advies in bespreking, maar wilde toch alvorens een besluit te nemen zich nog nader beraden en schorste dus haar vergadering tot 32 April. Op 16 April 1935 vertrok ik met Hr. Ms. „Heemskerck" naar de Azoren. En bij mijn terugkomst op 38 Mei j.1. vond ik twee brieven van de Classis, één gedateerd 39 April, den ander gedagteekend 37 Mei, van welke beide afschrift hierbij gaat (Bijlagen D en E). Uit deze missives werd mij bekend, dat de Classis besloten had t „in verband met de door (mij) gegeven verklaring van wat (ik) predikte, (mij) nadere *) Dit „hij" kan vervallen. G. verklaring van (mijn) gevoelen te vragen betreffende hetgeen in Genesis 1-3 ons is medegedeeld, opdat blijke, of (mijn) gevoelen in overeenstemming is met de Belijdenisschriften onzer Kerken" en mij een zestal „vragen" voorlegde, „schriftelijk te beantwoorden vóór den 6den Juni". Aangezien de Classis mij echter niet mededeelde op welken grond of welke gronden zij mij deze vragen voorlegde, vroeg ik haar daarnaar bij schrijven van den sdenjuni 1925 (Bijlage F) en ontving toen afschrift van het Rapport der Deputaten der Particuliere Synode van Noord-Holland ad Art. 49 K. O. en van het besluit der Classicale vergadering 22~5-'25, wat bleek te moeten zijn: 22-4-'25 (Bijlage G.) Ik antwoordde met mijn schrijven van 16 Juni j.1. (Bijlage H.) doch ontving op 17 Juni d.a.v. het bericht der Classis, dat deze beantwoording naar haar oordeel niet voldoende was (Bijlage I.) Andermaal onder protest en mededeeling, dat ik mij op Uwe Synode beroepen zou, zond ik heden een uitvoerig antwoord op al de zes vragen bij de Classicale vergadering van heden in. Na alzoo Uwe Synode de wordingsgeschiedenis der door mij gewraakte besluiten van de Classis Amsterdam te hebben verhaald, kom ik thans tot de opsomming mijner bezwaren daartegen. Ik stel er echter den hoogsten prijs op, vooraf nadrukkelijk ook voor Uwe Synode uit te spreken, dat ik geenszins aan eenige kerkelijke vergadering, en dus ook niet aan de Classis Amsterdam, ook maar in het minste het recht ontzeg, om op grond van het Onderteekeningsformulier naar eigen „goedvinden" te „eischen nadere verklaring van.. . gevoelen over eenige Artikelen der.. . Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode", en dat ik er dan ook geen oogenblik aan gedacht heb of denk, om mij te onttrekken aan de verplichting door - mijn -onderteekening van het betreffende Formulier op mij genomen, om „te aller tijde bereid en willig (te) zullen zijn" zulk een van mij verlangde nadere verklaring af te leggen ; gelijk ik dan ook door mijn, zij het dan ook onder protest, zelfs tot twee malen toe gegeven beantwoording van de mij door de Classis Amsterdam op grond van het Onderteekeningsformulier voorgelegde vragen bewezen heb te zijn. Doch het komt mij voor, dat bedoeld Onderteekeningsformulier met de eigen bewoordingen daarvan niet alleen bindt de Dienaren des Woords, maar ook de kerkelijke vergaderingen, die er gebruik van maken, en dat die bewoordingen, wel verre van een geheel willekeurig, apodictisch en inquisitoriaal gebruik van dit formulier, tot bereiking van alle mogelijke doeleinden, vrij te laten, objectief vaststellen, dat zulk een eisch tot nadere verklaring van gevoelen slechts mag worden gesteld: i° ,.om gewichtige oorzaken van nadenken", 2° „tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer", 30 „over eenige Artikelen der voorzeide Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode". Het komt mij voor, dat in het licht dezer bewoordingen de onrechtmatigheid van de drie besluiten der Classis Amsterdam, waartegen ik thans bij Uwe Synode in beroep ben, onmiskenbaar is. Quod ad I: om gewichtige oorzaken van nadenken". De besluiten der Classis Amsterdam zijn in dit opzicht ma. te wraken op de navolgende gronden: 1. Gedurende heel de procedure, die tot het mij stellen van „vragen" leidde, werd op de classicale vergaderingen, zonder tegenspraak van wie ook, door stemhebbende en adviseerende leden en door Deputaten ad Art. 49 herhaaldelijk uitgesproken, dat zij aan mijne rechtzinnigheid niet twijfelden. 2. De door mij vrijwillig verstrekte coupure uit mijn preek was reeds jaar en dag aan de Classis ten volle bekend, zonder door haar als een „gewichtige oorzaak van nadenken" te worden beschouwd. 3. Ook bij de tweede behandeling der zaak-Marinus werd de eisch om te verklaren: „bedoeld noch gezegd", althans aanvankelijk, allerminst gesteld, omdat de coupure op zichzelve zulk een nadere verklaring noodzakelijk zou maken, maar om daarmede br. M. te bevredigen. 4. Ook later zeide de Commissie bij monde van haren Rapporteur niet, dat de coupure ernstige oorzaak van suspicie gaf, maar slechts, dat zij „ruimte" liet „voor afwijkende gevoelens"; en welke preek, laat staan preekgedeefte, doet dit niet? 5. Het weigeren van de verklaring : „bedoeld noch gezegd", evenals dat van de verklaring : „dat (ik) heel het verloop van het verhaal" enz., leidde dan ook niet tot een constateeren door de classicale vergadering, dat ik „ipso facto" was gesuspendeerde, gtlijfc toch op grond van het Onderteekeningsformulier had moeten geschieden. indien er naar het gevoelen der Classis een „gewichtige oorzaak van nadenken" ware geweest, die het eischen van een verklaring noodzakelijk maakte. 6. In den considerans van het Rapport en Advies der Deputaten ad Art. 49, die geleid hebben tot het besluit der Classis om mij„nadere verklaring" op grond van het Onderteekeningsformulier te vragen, wordt wel gezegd, dat er „in de bewoordingen, waarin Dr J. G. G. zijn gevoelen heeft uitgedrukt,.. . voldoende reden (ligt) een nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen", maar de argumenten, die hiervoor worden bijgebracht, houden bij toetsing geen steek. Immers : a. Dr J. G. G. „schijnt te zeggen, dat de vorm der Openbaring, waarin de Heere de geschiedenis van den staat der rechtheid heeft medegedeeld aan ons, gelijk is aan den vorm der Openbaring betreffende den staat der heerlijkheid". vNiemand zal zeker beweren, dat een „schijn", een „ernstige reden tot nadenken" is. En zelfs deze „schijn" vervliegt, wanneer men er op let, dat ik volstrekt niet gezegd heb, „dat de vorm der Openbaring, waarin de Heere de geschiedenis van den staat der rechtheid heeft medegedeeld aan ons, gelijk is aan den vorm der Openbaring betreffende den staat der heerlijkheid". Deputaten en Classis hadden eenvoudig geen oog voor het „derde van vergelijking*' in hetgeen ik metterdaad wèl zeide. Vandaar de „schijn". 6. Uitgaande van „schijn", poneeren Deputaten en Classis vervolgens de bedenkelijke stelling, dat de openbaring van den staat der heerlijkheid „in symbolischen vorm" is gegeven; een stelling, die ik geenszins voor mijn rekening zou willen nemen en in mijn coupure geenerlei steun vindt. En uitgaande van deze door hen zelf opgeworpen stelling en van de door hen ten onrechte gemaakte veronderstelling, dat ik den vorm van de openbaring aangaande den staat der rechtheid en den vorm der openbaring aangaande den staat der heerlijkheid gelijk acht, komen zij dan tot de nu ook noodzakelijk onjuiste conclusie, dat ik den vorm der openbaring aangaande den staat der rechtheid voor symbolisch" zou houden. Deze onjuiste conclusie, gevolg van het afgaan op schijn", van veronderstellingen,van „indien's" en „dan zou's", kan toch bezwaarlijk gelden als een „gewichtige oorzaak van nadenken". c Conclusie nemend uit zulke door en door onjuiste praemissen, maken Deputaten en Classis dan de gevolgtrekking: „Dit nu zou metterdaad een hoogst ernstige afwijking zijn van onze Belijdenisschriften, bepaaldelijk van Art. 5 der Ned. Geloofsbelijdenis." Doch waar, gelijk ik aantoonde, de praemissen wegvallen, valt noodwendig ook de conclusie weg, kan er bij wegvallen deze conclusie geen „gewichtige oorzaak van nadenken" in deze weggevallen conclusie gelegen zijn om een „nadere verklaring" te vorderen over Art. 5 onzer Belijdenis, en toch zeker ook niet over Art. 4, de lijst der canonieke Bijbelboeken. d. „Niet slechts zou", gaan Deputaten, en op hun voetspoor ook de Classis, voort „door deze voorstelling het diepgaande verschil worden miskend tusschen de Openbaring, die God ons gegven heeft van wat in den tijd is geschied en de Openbaring, die Hij ons gaf van de staat der heerlijkheid, die in de eeuwigheid ligt, maar ook zou dan wat Gen. 1, 2, en 3 ons mededeelen, ophouden zuivere historie-beschrijvingite zijn. In verband hiermede wekt het bevreemding, dat Dr J. G. G. na de herinnering aan de moeilijkheden, die de uitlegging van allerlei bijzonderheden, die Gen. 3 ons berichten" (sic!)... „daarna wel zegt, dat vaststaat" enz.. . maar daarbij niet zegt, dat alles is geschied op de wijze" enz.. . „wat na de herinnering aan die moeilijkheden wel had mogen verwacht worden". Dat, waar „deze voorstelling" niet de mijne is, ook wat daaruit door Deputaten en Classis wordt afgeleid, met op mijn rekening kan worden gebracht, is duidelijk. Dat de uitdrukking „zuivere historie-beschrijving" door Deputaten en Classis — in de „vragen" is zelfs sprake van „geschiedenis in den gewonen zin van het woord" — als aanduiding van de openbaring Gods, zacht uitgedrukt, op bedenkelijke wijze suimte laat voor afwijkende gevoelens", behoeft voor een Gereformeerde Synode geen betoog. Dat, nu dit alles wegvalt, ook hetgeen „hiermede" „in verband" wordt gebracht alle kracht verliest, evenmin. Maar wel merk ik nog op, dat hetgeen iemand niet zegt — het moge dan „bevreemding" wekken bij dezen of genen, die meenden het te hebben „mogen verwachten" — alleen wanneer argwaan in het spel is, oorzaak kan geven tot „verdenking", maar toch moeilijk „ernstige oorzaak" voor wie geen wantrouwen koestert en in casu niet vergeet, dat er gepreekt werd over Zondag III en niet over Genesis III. Zelfs in dit stuk zijn.Deputaten nog wel zoo vriendelijk te verklaren, „Dr. G. (niet) in het minst te beschuldigen, dat hij afwijkt van de belijdenis onzer Kerken, of uit te gaan van de veronderstelling, dat hij niet rechtzinnig is" ,maar die het leest kan toch moeilijk het denkbeeld van zich zetten, dat de eisch tot „nadere verklaring" eerder schijnt" ingegeven door wantrouwen en verdenking, dan door „ernstige oorzaken van nadenken", die door Dr G. zouden zijn gegeven. 7. In den considerans van het besluit der Classis wordt gezegd, dat „de bewoording dezer verklaring de gedachte wekt, alsof Dr G. van gevoelen is" enz. Bij het wekken van een gedachte kómt een gedeelte van de aansprakelijkheid daarvoor toch zeker op rekening van dengene, bij wien de gedachte ontstaat, en het gaat toch niet aan een spreker de volle schuld te geven van de gedachte, die zijn woorden wekken, allerminst om in het gewekt worden van onjuiste gedachten bij het hooren „een ernstige oorzaak" aanwezig te achten voor suspicie ten opzichte van den spreker. Quod ad II, „tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer". De besluiten der Classis Amsterdam zijn in dit opzicht ma. te wraken op de navolgende gronden : 1. De wordingsgeschiedenis van het besluit tot het eischen van een „nadere verklaring" op grond van het Onderteekeningsformulier wijst zeer duidelijk uit, dat men aanvankelijk van Dr G. een verklaring vroeg niet tot „behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer", maar ten einde br. M. aldus tevreden te stellen. Blijkens het besluit der Classis van aa April is zelfs de behandeling van het bezwaarschriftM. opgeschort, totdat men met mij zou hebben gehandeld, ofschoon toch het geding over de juiste lezing Van het door mij gesprokene gevoegelijk had kunnen voortgaan, ook afgedacht van mijn gevoelens omtrent Genesis 3 ; temeer omdat br. M. nimmer tegen den inhoud mijner coupure bezwaar maakte, maar slechts betwisten bleef, dat deze coupure de juiste weergave was van het door mij gesprokene. a. Toen het niet mogelijk bleek van mij ten behoeve van het bezwaarschrift-M. tegen de Classis een afzonderlijke verklaring los te krijgen, is men begonnen bezwaar te maken tegen den inhoud der coupure, die men toch reeds van overlang kende. Ook bleef men zich uitputten in betuigingen omtrent mijn goed Gereformeerd-zijn, zelfs terwijl men de coupure besprak. 3. Ter classicale vergadering van 1 April wilden Deputaten blijkens hun teen gegegeven advies het Onderteekeningsformulier in werking stellen, omdat in mijn weigering om ten gerieve van br. M. een afzonderlijke verklaring af te geven, genoegzame grond van verdenking gezien werd. 4. Wel doen Deputaten het in hun Rapport voorkomen, alsof hun advies van aa April in wezen precies hetzelfde is als hun advies van 1 April en zeggen zij, dat hun alleen maar op 1 April de gelegenheid ontbroken heeft om hun advies nader toe te lichten. Doch dit laatste is in strijd met de feiten. Deputatie hebben op 1 April hun advies gegeven, dit is door de Classis in bespreking genomen, en alleen het feit, dat de Classis huiverig bleek om onmiddellijk op dit advies een besluit te nemen, was oorzaak, dat er geen beslissing over viel en de vergadering geschorst werd; niet, dat Deputaten verklaarden meerdere gelegenheid te wenschen voor toelichting. Het advies van 22 April is dan ook voor ieder, die lezen kan, een geheel ander dan dat van 1 April; want bij de weigering om de door de Classis verlangde verklaring af te leggen, welke weigering op 1 April de eenige grond was voor in werking stellen van het Onderteekeningsformulier, komt nu als voornaamste motief het bezwaar tegen den inhoud der coupure. Duidelijk is, dat Deputaten tusschen 1 en 22 April tot de ontdekking zijn gekomen, dat hun eerste advies om een „nadere verklaring" op grond van het Onderteekeningsformulier te eischen van iemand, die kerkrechtelijke bezwaren geopperd had tegen het afleggen van een afzonderlijke verklaring, kerkrechtelijk onhoudbaar ^5. Toch handhaven Deputaten — en op hun voetspoor de Classis — ook in het advies van 22 April nog, zij het dan ook in de tweede plaats, het aanvankelijke motief om een „nadere verklaring" op grond van het Onderteekeningsformulier te eischen, nl. de weigering van ondergeteekende om de door de Classis gevraagde verklaring af te leggen. „In het licht van deze weigering achten Deputaten des te meer (ik onderstreep. G.) in de door (mij) gegeven" coupure „genoegzame reden aanwezig thans een nadere verklaring van (mijn) gevoelen te vragen, opdat blijke, of dit gevoelen in overeenstemming is met de Belijdenis onzer Kerken". Het wekt zeker bevreemding, dat er naast den naar het oordeel van Deputaten en Classis zoo bedenkelijken mhoud van de «oupure nog wenschelijk was een tweede motief om een „nadere verklaring" te eischen. Hun „des te meer" versterkt dan ook de positie van Deputaten en Classis inzake de coupure niet; verzwakt die positie veeleer aanmerkelijk. Doch het wekt rechtmatige verontwaardging, dat Deputaten en Classis hier niet onduidelijk insinuëeren, dat de reden, waarom ik volstandig geweigerd had de door de Classis verlangde afzonderlijke verklaring in de zaak-M. af te leggen, niet van kerkrechtelijken en moreelen aard zou zijn, gelijk ik uitsprak, maar gelegen zou zijn in de omstandigheid, dat ik leerstellig een gevoelen zou te verheimelijken hebben gehad, dat niet in overeenstemming zou zijn met de Belijdenis onzer Kerk en. Hier neemt het wantrouwen, de argwaan, die ik reeds moest constateeren, wel een zeer onguren vorm aan. Quod ad III „over eenige Artikelen der.. . Belijdenis, van den Catechismus of -van de Verklaring der Nationale Synode" De besluiten der Classis Amsterdam zijn in dit opzicht ma. te wraken op de navolgende gronden: i. Er wordt in het besluit van 32 April, sub i, van mij „nadere verklaring van gevoelen" gevraagd „betreffende hetgeen in Gen. i, 3 en 3 ons is medegedeeld". Er wordt dus hier en nergens in dit besluit ook maar eenig Artikel van de Belijdenis, van den Catechismus, van de Verklaring der Nationale Synode genoemd, waaromtrent van mij geëischt wordt mijn gevoelen nader te verklaren. a. In de eerste van de zes mij voorgelegde vragen wordt wel Art. 4 en 5 der Belijdenis genoemd, maar deze beide Artikelen reppen met geen woord van den vorm der openbaring in Gen. 1—3 noch van de exegese dezer hoofdstukken, waarmede de zes vragen zich schier uitsluitend bezighouden. 3. Er worden tal van vragen van exegetischen aard gesteld in de zes „vragen", welke de Classis mij ter beantwoording voorlegde, terwijl van het vragen over punten van exegese de bewoordingen van het Onderteekeningsformulier niets bevatten. 4. Er worden geen opmerkingen in de zes vragen gemaakt omtrent uitspraken, formuleeringen, zinsneden zelfs van de Drie Formulieren van Eenigheid, waarmede uitlatingen van mij dan in strijd zouden geacht worden te zijn. 5. Er wordt herhaaldelijk gevraagd naar punten, waarover ik niets zeide, terwijl toch de bewoordingen van het Onderteekeningsformulier geenszins de opvatting huldigen, als zoude het tot de bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen behooren een inquisitoriaal onderzoek in te stellen omtrent het gevoelen van iemand, dat bij met uitsprak. 6. Op mijn bezwaar om te antwoorden op vragen, tot welker beantwoording ma. bet Onderteekeningsformulier mij geenszins verplichtte, wijl zij kennelijk vallen buiten eenig Artikel der Geloofsbelijdenis, van den Catechismus en de Dordtsche Leerregels, antwoordt de Classis in haar schrijven van 17 Juni 1935 slechts apodictisch : „dat de Classis juist op grond van het Onderteekeningsformulier een nadere verklaring over Art 4 en 5 der Belijdenis van (mij) vroeg en daarom de zes vragen aan (mij) stelde, en dat (ik) krachtens het Onderteekeningsformulier tot de beantwoording van al deze vragen gehouden (ben)." 7. Terwijl ik in mijn schrijven van 16 Juni j.1. niet alleen uitsprak, (dat ik) „voor zoover ik hiertoe naar (het) Onderteekeningsformulier gehouden ben", de mij gestelde vragen wilde beantwoorden, en dit ook metterdaad deed, beweert de Classis in haar schrijven van 17 Juni j.1. botweg, zonder zelfs een poging van argumentatie, „dat Dr G. wel zegt, dat hij „voorzoover hij hiertoe naar het Onderteekeningsformulier gehouden is" de gestelde vragen wil beantwoorden, maar dat hij in gebreke gebleven is, dit te doen, wijl wat Dr G. als antwoord geeft, geenszins eene beantwoording is van de vragen, die door de Classis hem zijn gesteld". Waar een gebruik van het Onderteekeningsformulier, gelijk blijkens het bovenstaande de Classis Amsterdam zich ten opzichte van mij veroorloofde, naar ik meen aangetoond te hebben, kerkrechtelijk in lijnrechten strijd is met de bewoordingen en bedoelingen van dit formulier zelf; op hoogst bedenkelijke wijze de kerkelijke rechtspositie van een Dienaar des Woords aantast en wankel stelt; hem overlevert aan de willekeur van een kerkelijke vergadering; ja — juist het omgekeerde van wat de Toelichting bij dit Formulier wil voorkomen — de Dienaar ders Woords dwingt, op poene van anders ipso facto gesuspendeerd te worden, op eens iegelijks believen gehouden te zijn verklaring van gevoelen te geven, indien zoo'n eisch maar steun vindt bij een kerkelijke vergadering en deze bij weigering het Onderteekeningsformuher gebruiken gaat; zonder dat er rechtvaardige oorzaak van verdenking is gegeven een rechtzinnigen Leeraar tevergeefs verdacht maakt, en een inquisitie ontketent, die zelfs geheel buiten de Belijdenis, den Catechismus en de Vijf Artikelen om vragen gaat stellen ook over hetgeen iemand nitt zeide; achtte ik mij verplicht daartegen bij Uwe Synode met den meesten aandrang mijn bezwaar in te dienen. En waar ik door de besluiten der Classis Amsterdam, waartegen ik bij Uwe Synode in beroep ging, mij ten zeerste aangetast gevoel in mijn positie, eer en goeden naam als Dienaar des Woords verzoek ik Uwe Synode de bedoelde besluiten der Classis ter opzichte van mij wel te willen vernietigen en mij volledige rehabilitatie te verschaffen. Niet het minst doordat de Classis Amsterdam mij sedert mijn terugkeer ia het vaderland op 28 Mei jJ., na een zesweeksche afwezigheid uit mijn arbeid alhier overstelpt met werk, genoodzaakt heeft tot zeer tijdroovenden arbeid buiten mijn toch al zoo omvangrijke, gewone ambtelijke bediening om, was ik tot mijn leedwezen niet in de gelegenheid Uwe Synode dit mijn bezwaarschrift tijdiger te doen toekomen. Ik bied Uwe Synode daarvoor mijn verontschuldiging aan, vertrouw, dat het haar geen beletsel zal zijn om van mijn bezwaren met ernst kennis te nemen, bid haar ook daarbij, gelijk bij al hare werkzaamheden, de lading des H. Geestes toe, en noess au* met broedergroet en heilbede Uw dw. w.g. J. G. GEELKERKEN. Amsterdam, 23 Juni 1935* Voorts verschenen bij andere uitgevers, de onderstaande brochures op de procedure-Dr Geelkerken betrekking hebbende : Acta der Part. Synode der Geref. Kerken van NoordHolland f 1.75 Dr A. DE FROE, Waarom niet eenvoudig „Ja" f 0.30 Dr A. DE FROE, Wilt gijlieden toezien f 0.20 G. G. GIJBEN, Voor de Synode-poort f 0.30 Ds B. A. KNOPPERS, Pilaar en vastigheid der waarheid f 0.60 H. MARINUS, Het oordeel zuiver f 0.45 Dr J. RIDDERBOS, Het verloren Paradijs .. f 0.60 Ons aller Moeder, door de vijf Geref. Predikanten: Bavinck, Buffinga, Douma, Sillevis Smitt en Wielenga.. f 0.50 SYLVANUS, De Wondeplek f 030 Slang of Satan? (S.O.S. Redt onze zielen van Kerkelijke dwingelandij) door vijf belijdende leden der Gereformeerde Kerk f 0.35 BV* Al deze Brochures zijn ook in onzen boekhandel voorhanden. Wat de „Lectuurgids" zegt van EEN GROOT GEZIN door G. INGWERSEN. Mejuffrouw Gezina Ingwersen is in onze Christelijke kringen lang geen onbekende meer. Geen wonder! Wat deze schrijfster ons telkens geeft, is frisch en gezond, vol prettige afwisseling. Wars van alle onnatuurlijk vroom gedoe en opgeschroefde karakterophemelarij, ademt in haar werkjes toch een geest van waarachtige godsvrucht, die telkens aanspoort tot het eeren van Gods geboden. Zoo ook in baar nieuwste boek „Een groot gezin", dat stellig een afzonderlijke, zoo niet een eenige plaats verdient in de lectuur van onze opgroeiende jongens en meisjes. In eenvoudige, maar misschien juist daardoor indrukmakende bewoordingen schildert de schrijfster een doktersgezin, dat door z'n allerprettigste sfeer ons van 't begin tot aan het einde boeit. Het verhaal raakt het alledaagsche leven met z'n blijdschap en droefheid, met z'n hef en leed. Buitengewoon nauwgezet worden in dat „groote gezin" de karakters van al die broertjes en zusjes geteekend ; zoo zielkundig-juist, zoo ontroerendmooi, als alleen iemand kan, die kinders kent en liefheeft. Een robuste Lien, die om haar goeie hart een wat al te harde korst heeft (behalve in baar eenzijdige liefde voor Tonny); een „bazige" Her, een nuffige Jettie van de Meisjesschool, een „egoïstisch" Fikje, een fijnbesnaard Tonny-zieltje, een engeltje van een Bobbie met „straatjongensallures", wie kent ze niet in zijn eigen omgeving ? En om dat bonte allerleukste groepje tot zijn bestemming te leiden, een vader van hooge plichtsopvatting en een moeder, die alleen „om" en „voor" haar kinderen leeft. Bij deze ouders ontzaglijke ernst, doch geen overdreven zwaarwichtigheid; vroohjke lichtheid, maar toch geen oppervlakkigheid. „Waken en bidden" is steeds het parool. Nergens treft men in dit frissche familieverhaal den preektoon aan, die kinderen, inplaats van ze te verbeteren, zoo ontzettend verbitteren kan. Maar bij de „opvoedingsproblemen," bij begane fouten en overtredingen wordt menigmaal in de stille eenzaamheid God om raad en vergiffenis gesmeekt. En worden daar door „Moeder" de hartsgeheimen blootgelegd, omdat ze bij haar veilig zijn als in een biechtstoel. Mooie echte Christelijke lectuur geeft dit boek met z'n juisten blik in de ziel der kinderen, die in dat „groote gezin" voor een niet gering deel elkander opvoeden. De uitdrukking, „Zus voelt zich eenzaam," die de schrijfster in het mondje van zoo'n kleine Puckie legt, lijkt me wat wijs en de schuld van Her bij Tonny's val is, dunkt me, met een wat al te zwarte kool geteekent. Overigens niets dan lof voor dit boek. Hartelijk voor onze kinderen en niet minder voor de ouders aanbevolen. De illustratie's vormen met den inhoud een harmonieus geheel. A. KNOPPERS—VALKENIER. VERSCHENEN BIJ N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE — AMSTERDAM ZOEKT GIJ EEN GOED BOEK? DOE DAN UW KEUZE UIT ONDERSTAANDE GEBONDEN WERKEN: F. BROCKES, Gajus van Derbe f 3.90 Idem, De Heeren dér Aarde f 3.90 J. H. GUNNING J.Hzn., Engeland, Schotland en Zwitserland f 3.50 GU1DO FILIUS, Gelouterd f 4.25 H. J. HEYNES werken: Bij ons in Noord-Holland f 2.50 Noord-Holl. Menschen en Dingen f 2.90 Kinderen Noord-Hollands f 4.50 H. S. S. KUYPER, Tweede reis naar Amerika f 2.25 M. v. O., Godsleiding f 2.50 H. PIERSON, De Gelijkenissen f 2.50 Idem, Vluchtheuvelzangen, 200 liederen met begeleiding I 4.50 DAGBOEKEN: Ds. H. Pierson * 5.90 Bergopwaarts (van 20 predikanten) f 4.65 Dr. P. Stegenga Azn f10.— GOEDE KINDERBOEKEN: C. JOH. KIEVIET, Het Geheim van den Canadees (van een jongen, die den tocht met den handelsonderzeeër „Deutschland" meemaakte in den grooten wereldoorlog) voor jongens van 8—15 jaar f 2.50 G. INGWERSEN, Klaas in Amsterdam, voor jongens en meisjes van 7—12 jaar f 2.70 Idem, Een groot Gezin. Een spannend verhaal voor meisjes van 12—17 jaar f 3.50 UITGAVEN N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE voorheen Hövekers Boekhandel Amsterdam Kalverstraat 154 bij het Spui — Telefoon 44066 Extra aanbieding voor koopers van deze brochure. Groote prijsverlaging van werken over Kuyper en Bavinck. Om ieder in de gelegenheid te stellen zich over de brandende vraagstukken van den dag een eigen oordeel te vormen, bied ik onderstaande werken — zoolang de voorraad strekt — voor de helft van den prijs aan, afgehaald in mijn winkel, Kalverstraat 154. Naar buiten, onder rembours pakket met verhooging van de vracht. LEVEN EN ARBEID VAN Dr A. KUYPER, door Ds W. F. A. Wnncm, waarvan Dr. Kuyper zelf schreef — zie de Standaard van 30 Oct. 1919 —: „Ge waart een der weinigen die me altoos begrepen hebt. Moge het de ware denkbeelden helpen bevestigen" en dat door Dr J. C. de Moor nog in „De Heraut" van 10 Februari 1924 genoemd werd: Het populaire boek over Dr Kuyper. Prijs ingenaaid f 625, gebonden f7.50, nu voor f3.13. GEDENKBOEK VAN Dr. A. KUYPER, met 42 iUustratiêri, van een voorwoord voorzien door Prof. Dr H. H. Kuyper, en Zijne Excellentie A.> F. W. Idenburg. Een prachtwerk in één woord ; bewerkt door Ds WmcKXL, prijs f625 ingenaaid, f7.50 gebonden, nu voor f3.13 HERINNERINGEN VAN DE OUDE GARDE aan den persoon en levensarbeid van Dr. A. KUYPER, verzameld en van toelichting voorzien door J. H. en H. S. S. Kuyper. Prijs ingenaaid f325, gebonden f425, nu voor f 1,63. Dr HERMAN BAVINCK, door Dr V. Hepp. Verkoopsprijs f850 ingenaaid ; f 10.— gebonden, nu voor f425* MT* Dit boek trekt vooral na de aandacht, omdat volgens de meening van velen, Prof. Bavtnck door den schrijver verkeerd is belicht. Het is door deze prijsvermindering onder ieders bereik gebracht. Wfl men gebonden boeken ontvangen, dan kost elk werk f 1.— meer. Dit zijn werken van historische waarde. Het geheele pakket van deze vier boeken vertegenwoordigt een waarde van f2425 ingenaaid en f2925 gebonden. Afzonderlijk de deelen gekocht kosten ze samen f 12.14 ingenaaid, en f 16.14 gebonden. Mits het geheele pakket genomen, leveren we dit voor f 10.— ingenaaid, f 15.— gebonden, Zonder de verzendingskosten. De aflevering geschiedt vrijblijvend, zoolang de voorraad strekt. Wacht dus niet totdat het te laat is. Profiteert nu van de gelegenheid. Deze werken behooren in elk huisgezin en in elke Bibliotheek aanwezig te zijn. Verkrijgbaar in eiken boekhandel. C ALLIGRAFISCHE OPDRACHTEN IN ALBUMS — OORKONDEN — SPREUK OF TEKST (BELIJDEN!S-TROUWTEKST) — WORDEN VERVAARDIGD DOOR: NELLY TEN HAVE. BV Prijsopgave wordt op aanvragefverstrekt. "*"SJ?S Haar nieuwste proeven van bewerking zijn de twee spreuken „BEMOEDIGING" en „BEVEEL GERUST UW WEGEN". Ze zijn in eiken boekhandel a 90 cent per stuk verkrijgbaar, geëncadreerd, in verschillende prijzen. Voorts de BAND en Binnenversiering van het'DAGBOEK van Dr P. STEGENGA „DE GORDEL VAN DEN STRIJDER". Uitgaven N.V. Boekhandel W. TEN HAVE. Amsterdam. Uit enkele recensiëh over „Bemoediging" en „Beveel gerust uw wegen:** Amsterdamsche Kerkbode: Het is inderdaad keurig werk. Het geheel, vrij van hinderlijke overlading, maakt een rustigen, bijna voornamen indruk. De sober gehouden versiering in rood, blauw en goud „doet" het heel goed tegen den lichtgrijzen achtergrond en de tekst zelf, in gothische letter, getuigt evenzeer van het calhgrafisch talent der ontwerpster. In één woord: de bewerking is uitnemend. Door op deze manier den strijd aan te binden tegen veelleelijks, dat schoon had kunnen en moeten zijn, kan zij meewerken aan de aesthetische opvoeding van het christelijk gezin. De Heraut: Ziehier twee proeven van calhgrafisch werk, die ik met genoegen bekeek. Zoo dient de kunst de religie. Mej. ten Have begint onder ons een goeden naam te krijgen om haar schoonschrijfkunst, en ze verdient dat. Deze Uitgaven bewijzen het en zullen zeker die reputatie bevestigen. De Standaard: De ons gezonden proeven munten uit door zuiverheid van lijn, gelukkige kleurencombinatie, duidelijkheid van letter enz. Het laat zich denken, dat het vervaardigen van oorkonden en dergelijke aan deze bekwame handen wel is toevertrouwd. Pniil; Zeer artistiek ontworpen en uitgevoerd. Gouden letter, rood en blauw in de omlijsting, in één woord keurig. Hartelijk aanbevolen.