||Pf; Tij-kentering in de Oud-Testamentische Wetenschap REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM DEN 28EN MEI 1920 UITGESPROKEN DOOR Dr G. Ch. AALDERS J. H. KOK — 1920 — KAMPEN J TIJ-KENTERING IN DE OUD-TESTAMENTISCHE WETENSCHAP r Tij-kentering in de Oudtestamentische Wetenschap REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM DEN 28EN MEI 1920 UITGESPROKEN DOOR Dr G. Ch. AALDERS J. H. KOK - 1920 - KAMPEN Zeer geachte en zeer gewenschte toehoorders. In de werkzaamheid der geestelijke factoren die hun invloed uitoefenen en hun kracht openbaren in het leven der menschheid is een soortgelijk verschijnsel op te merken als in het wassen en vallen van het water bij vloed en ebbe zich aanschouwen laat. Men ziet herhaaldelijk hoe in deze geestelijke factoren aanvankelijk eene stuwende kracht in ééne bepaalde richting werkt, terwijl zich straks met al meerder duidelijkheid een ommekeer afteekent, en eene beweging in tegengestelden zin te constateeren valt. Vloed en ebbe. Ook de wetenschap maakt hierop geene uitzondering. Wat men zich soms van haar voorstelt, dat zij zich bestendig in rechtlijnige ontwikkeling voortbeweegt, gestadig nieuwe, absolute en onfeilbare kennis toevoegende aan den reeds voorhanden schat, zoodat zij op elk willekeurig oogenblik in staat zou zijn als opperste rechter een rechtvaardige en juiste uitspraak te doen aangaande elk vraagstuk waaromtrent zij zich een beslissend oordeel heeft gevormd, is ten eenenmale met de werkelijkheid in strijd. Zij ziet zich meer dan eens genoodzaakt een weg dien zij had ingeslagen te verlaten en terug te keeren op hare schreden, zelfs waar ze over de grootst mogelijke zekerheid te beschikken scheen. Ook in de wetenschap doen zich vloed en ebbe gevoelen. Ik herinner u daaraan, omdat het mij wil voorkomen dat er op het engere gebied van dat deel der Theologische wetenschap waarvan mij aan deze Universiteit de beoefening voornamelijk wordt toevertrouwd, namelijk de studie des Ouden Testaments, juist in onze dagen van zulk een ommekeer sprake is. Zooals ik het zie, zijn wij thans op dat gebied toe aan eene kentering van het tij. En ik wil in deze oogenblikken pogen u van dit mijn inzicht deelgenoot te maken. Ik spreek u dus van tij-kentering in de Oud-Testamentische wetenschap. Wilt mij wèl verstaan. Als het tij kentert, dan is het tijdstip aangebroken waarop de vloed zijn hoogsten stand heeft bereikt, en de val van het water intreedt. Dan is het nog lang geen ebbe, hoog staat nog de zee tegen den strandmuur of tegen den dijk aan; maar hooger komt het water dan niet meer, er is een begin van val, dat met zekerheid het naderen van de ebbe spelt. In de beoordeeling van de verschijnselen die op Oud-Testamentisch terrein zich heden ten dage voordoen wensch ik mij voor overdrijving te hoeden. Ik ben er mij zeer goed van bewust dat het er nog verre vandaan is, dat men van een algeheelen en algemeenen ommekeer in de opvattingen zou mogen spreken. Maar toch zijn die verschijnselen ook weder zoo menigvuldig, en van zulken aard, en stemmen ze zoo opmerkelijk overeen, dat het mijns inziens, al gewagen we nog lang niet van de ebbe, wel gerechtvaardigd is te spreken van eene tij-kentering, welke te harer tijd ook de ebbe verwachten doet. De toonaangevende richting op Oud-Testamentisch gebied gaat, wat haren aanvang betreft, terug tot ongeveer het midden der 18e eeuw. Astruc en Eichhorn zijn vooral de namen waaraan zich de opkomst dezer richting verbindt. En vanaf dien tijd is hare ontwikkeling bijna één doorloopende zegetocht geweest. De eenige ernstige hinderpaal dien zij op haren weg ontmoette lag in het optreden van het driemanschap Hengstenberg, Havernick en Keil; maar sedert dezer verscheiden klom zij snel tot haar hoogtepunt, waarop zij in weerwil van enkele vereenzaamde bestrijders, de geheele Oud-Testamentische wetenschap onder hare heerschappij had gebracht. Om deze richting te karakteriseeren gebruikt men veelal de benaming „kritisch", al of niet in verbinding met „litterarisch" of „historisch", maar waarbij dan toch in elk geval op „kritisch" de hoofdnadruk valt. Echter is deze benaming niet zonder eenig voorbehoud over te nemen. Daarin ligt toch feitelijk deze oordeelvelling over andere richtingen uitgedrukt, dat zij on-kritisch of niet-kritisch zijn, zonder kritiek te werk gaan. En dat is zeker onjuist. Kritiek is eenvoudig eene formeele functie van den men- schelijken geest en het is voor iedere richting onmogelijk wetenschappelijken arbeid te verrichten zonder kritiek. Trouwens, het is niet alleen in de wetenschap dat kritiek geoefend wordt; ook de hoorder eener predikatie die het met de homiletische interpretatie van zijn Leeraar niet eens is en aan eene andere opvatting de voorkeur geeft, of de allereenvoudigste. Bijbellezer die uit meerdere zich aan hem als mogelijk voordoende opvattingen de zijne kiest, doet aan kritiek. Hij beoordeelt, onderscheidt, maakt schifting, kritiseert. Toch is er een goede reden waarom men de toonaangevende richting in de Oud-Testamentische wetenschap als de „kritische" qualificeert. Het is, wijl in haar eene hypertrophie ■ van de formeele functie der kritiek gevonden wordt. De kritiek heeft hare betamelijke plaats verlaten, is in plaats van dienaresse heerscheresse geworden. Zij is, wat de aanhangers dezer richting noemen, eene kritiek die hare vleugelen onbeperkt kan uitslaan l), of wat wij zouden moeten heeten eene bandelooze kritiek. Inderdaad toch kenmerkt zij zich door een uitermate negativistisch ** standpunt ten opzichte van de traditie in eiken vorm. Niet alleen wat ons als de beschouwing der Joodsche synagoge en der Christelijke kerk is overgeleverd omtrent de boeken des Ouden Testaments, maar ook wat die boeken zelve ons mededeelen aangaande de geschiedenis en den godsdienst van Israël heeft bij haar alle vertrouwen verloren. Zelfs de eenvoudigste feitelijke mededeelingen worden niet geloofd, indien ze niet van elders bevestiging ontvangen. Dit negativistische standpunt komt zelfs uit in de behandeling van den tekst. Op de meest subjectieve gronden worden allerlei bestanddeelen daarvan voor onecht of onjuist verklaard. Het schijnt wel of de oude meening van Buxtorf aangaande de feilloosheid van den tekst geheel in haar tegendeel is verkeerd: dat er in den tekst geen enkel woord zonder feil te achten is. En met dit negativistische standpunt ten opzichte van de traditie gaat gepaard eene neiging tot speculatieve constructie, * welke uit de spaarzamelijke gegevens die de kritiek onaangetast liet een geheel nieuw beeld ontwerpt zoowel van het ontstaan der boeken des Ouden Testaments zelve als van de geschiedenis en den godsdienst van Israël waarvan deze boeken spreken. Immers bij bloote negatie kan het wetenschappelijk streven niet blijven staan. Afbreken alleen schenkt geen wetenschappelijke bevrediging; er moet naar een nieuwen opbouw worden gezocht. En zoo wordt dan die nieuwe opbouw opgetrokken, soms met behulp van een bepaald philosophisch systeem 2), doorgaans op het fundament van het evolutie-dogma, en in elk geval met gebruikmaking van veel vernuftige combinatie en rijke fantasie. * De verschijnselen nu welke mij aanleiding geven om te spreken van tij-kentering in de Oud-Testamentische wetenschap bestaan hierin, Mlat gelijktijdig bij verschillende beoefenaren dier wetenschap, welke zich overigens èn principieel èn methodisch bij de toonaangevende richting aansluiten, eene neiging openbaar wordt om op meer dan één punt een oordeel te vellen, dat tegen de beide genoemde karaktertrekken ingaat, dat dus weer meer nadert tot de traditie en afwijkt van de speculatieve constructie die door de heerschende richting ontworpen is, om zich meer te gronden op de reëele feitelijkheid. Wat mij hierin de bizondere aandacht waardig schijnt is: ten eerste dat zulke gewijzigde oordeelvelling afkomstig is van geleerden, die niet a priori tegenover de toonaangevende richting staan maar in vele opzichten de beschouwingen dier richting van harte aanvaarden; ten tweede dat zulke gewijzigde oordeelvelling zich niet slechts tot één enkel punt bepaalt, maar op onderscheidene Oud-Testamentische vraagstukken, waaronder zelfs van de meest fundamenteele, betrekking heeft; ten derde dat zulke gewijzigde oordeelvelling van zoo verschillende zijde gelijktijdig wordt geuit) Het is om deze redenen dat ik, bij alle voorzichtigheid die wetenschappelijke bezonnenheid voorschrijft, het spreken van eene tij-kentering alleszins gerechtvaardigd acht Ik wil beproeven u dat nu meer in bizonderheden aan te toonen. Daartoe verdeel ik de talrijke vraagstukken die zich bij de bestudeering van het Oude Testament voordoen in drie groepen, n.1. die welke betrekking hebben op den religieuzen inhoud, op de historische gegevens en op het litterarisch ontstaan van het Oude Testament. Uit elk van die drie groepen wil ik dan een aantal voorbeelden uitkiezen, ten einde u daaraan de kentering in de beschouwingen en opvattingen te doen zien. Ik zal daarbij niet geheel het bezwaar kunnen ontgaan van sommige dingen in verschillend verband meer dan eens te noemen. Daartoe is er te nauwe samenhang tusschen de verschillende vraagstukken en het onderscheiden gebied waarop zij zich bewegen. Ik hoop dat uwe welwillende aandacht mij dit zal willen ten goede houden. Laat mij dan mogen aanvangen bij die vraagstukken welke 1 betrekking hebben op den religieuzen inhoud des Ouden Testaments. Daarvoor bestaat een dubbele reden. De eerste is deze dat die vraagstukken wel met uw aller instemming door mij als de meest belangrijke worden gewaardeerd. En de tweede, dat de kentering welke ik op het oog heb zich hier het eerst heeft vertoond en het sterkst merkbaar is. Het Oude Testament leert ons dat God zich oorspronkelijk als den Eenige en Waarachtige, die door Zijne Almacht hemel en aarde schiep, aan den mensch had geopenbaard, en dat de mensch aanvankelijk ook dien God in waarheid dankend diende, doch spoedig door den val in zonde van Zijnen dienst afkeerig werd. Gevolg van dien val was een verliezen van de zuivere kennisse Gods en een verzinken in allerhande afgoderij. Daartegenover stelt God dan weder bij de aartsvaders en in het volk Israël de openbaring van Zijn heilig wezen, waarvan dat uitverkoren volk door de boosheid zijns harten telkens weder zich afwendt, maar waartoe het ook door de profeten immer opnieuw met klem en kracht teruggeroepen wordt. Van deze voorstelling heeft zich de toonaangevende richting der Oud-Testamentische wetenschap volkomen losgemaakt. Haar kritiek verwierp ze als geheel onjuist, en haar speculatieve constructie stelde, voornamelijk door den arbeid van Kuenen, Wellhausen, Stade en Marti, in de plaats daarvan een geheel ander beeld, dat er in hoofdtrekken aldus uitziet. De religie is bij den mensch allereerst ontstaan in den vorm van animisme of geestengeloof, om zich allengs te verheffen tot naturisme en eindelijk den nog hoogeren vorm van henotheïsme en monotheïsme te bereiken. Zoo stonden ook de stammen Israëls als nomaden oorspronkelijk geheel en al op het standpunt van het animisme. Mozes heeft hen vervolgens doen aannemen den dienst van Jahveh, den vulkaan- of onweersgod van den Sinaï, die bij hun binnentrekken van Kanaan geleidelijk saamsmolt met de talrijke Baals van de heiligdommen des lands, en de nationale god van Israël werd, op wiens uitsluitende dienst de oudste profeten meer en meer aandrongen. Van dit standpunt der monolatrie werkten zich dan eindelijk de volgende profeten, sedert Amps, op tot het zoogenaamde ethische monotheïsme, waardoor Jahveh werd tot Wereldschepper en Wereldgod. Dit beeld heeft echter in de laatste jaren zeer ingrijpende wijzigingen moeten ondergaan. In de eerste plaats heeft de nauwgezette en diepgaande bestudeering van de godsdiensten dier volken, bij wie we het geschiedkundig verloop dei godsdienstige ontwikkeling over langeren tijd kunnen nagaan, zooals de Egyptenaars, Babyloniërs, Indiërs en Chineezen, de overtuiging gewekt dat de theorie der^evolutie in elk geval op het verschijnsel der religie niet van toepassing is. Hoe verder men in de geschiedenis der genoemde volken teruggaat, des te zuiverder is het godsbegrip dat men bij hen aantreft en des te meer nadert het naar het monotheïsme 8). Waar dit erkend wordt, doet men eene belangrijke schrede in de richting van wat ons het Oude Testament aangaande den oorsprong en de geschiedenis der religie leert. In de tweede plaats heeft men zich moeten doordringen van de erkentenis dat het beeld van den ontwikkelingsgang dat men zich van Israëls godsdienst geteekend had daarom niet juist kon wezen, wijl het niet beantwoordde aan de cultuurtoestanden te midden van welke Israël leefde. Op het tijdstip waarop Israël als volk zijne historie aanvangt wordt het van alle zijden omringd door eene cultuur, welke reeds eene langdurige ontwikkeling, ook in religieus opzicht, achter zich heeft, en het is eenvoudig ondenkbaar, dat Israël dan nog eens zijne religieuze ontwikkeling bij de meest primitieve begrippen aanvangen zou 4). Dat ook met deze erkentenis de wetenschap zich weder in de richting der OudTestamentische traditie beweegt, is duidelijk. Het behoeft^ms dan ook niet te verwonderen, dat men tegenwoordig de religieuze beteekenis van Mozes heel wat hooger wil aanslaan dan voorheen. Wat men vroeger, na met zijn kritiek zoo goed als alle gegevens van het Oude Testament te hebben uit den weg geruimd, van Mozes' levenswerk te zeggen wist, beperkte zich vrijwel hiertoe dat hij Israël uit Egypte had geleid, en de stammen tot een nationale en religieuze eenheid had gemaakt door hen te brengen tot Jahveh's dienst. Daaraan wilde men desnoods nog wel toevoegen dat er eenige waarheid kon schuilen in Ex. 3 : 13, waar Jahveh de God der vaderen wordt genoemd, en dat de aanvaarding van Zijn dienst bij den Sinaï het karakter van eene verbondssluiting droeg; maar daarmede was dan toch ook het laatste woord gezegd. Van Mozes zelf was ons geen letter schrifts bewaard, al wat in den Pentateuch aan hem werd toegekend moest dagteekenen uit veel later tijd. Tegenwoordig echter wordt Mozes niet alleen als de stichter van Israëls godsdienst, maar ook als Israëls wetgever geroemd; de Dekaloog, langen tijd tot een voortbrengsel van de zevende eeuw gedegradeerd, wordt, zij 't ook in verkorten vorm, weer aan Mozes toegeschreven "); en niet alleen de Dekaloog, maar ook verschillende andere stukken uit de Pentateuchale wetgeving, met name het z.g. Verbondsboek (Ex. 20 : 23—23 : 19), worden aan hem toegekend 6). In verband daarmede krimpt ook het groote onderscheid dat men voorheen zag tusschen de religie van Mozes en de religie der profeten hoe langer hoe meer in; er kan weer meer nadruk op gelegd worden dat de profeten niet iëts geheel nieuws brengen, maar optreden als reformatoren van een reeds van ouds bestaanden godsdienst; en het geloof dat Mozes verkondigde behoeft in wezen niet verschillend te worden gedacht van de religie welke de profeten predikten. De Richtertijd wordt daarom niet langer aangemerkt als een periode in de stijgende ontwikkeling van Israëls godsdienstig leven, maar als een tijdperk van verval7). Dat hiermede feitelijk ook de bekende omzetting der volgorde van wet en profeten wordt prijsgegeven, wordt nog maar door weinigen toegestemd. Dit ligt zonder twijfel hieraan dat velen, die in hunne beschouwingen omtrent de ontwikkeling en het verloop van Israëls godsdienstig leven nieuwe banen betreden, in hun geloof aan de litterarische Pentateuchanalyse, waarover ik straks nader hoop te spreken, nog volkomen orthodox zijn. Eerdmans echter, die zich van deze analyse heeft gesepareerd, aarzelt niet rondweg te erkennen dat de Graf-KuenenWellhausensche plaatsing van de profeten vóór de wet weder moet vervangen worden door de traditioneele volgorde: wet en profeten9). Ook de beschouwing van de profeten zelve is inmiddels bezig eene merkbare wijziging te ondergaan. Want weliswaar konden zij over het algemeen vrij wel den toets der kritiek van de toonaangevende richting der Oud-Testamentische wetenschap doorstaan, maar er waren toch ook ettelijke punten, waarin zij van haar eene beoordeeling ondervonden, die belangrijk afweek van de voorstelling die het Oude Testament zelf ons biedt. Dit geldt in de eerste plaats het profetisch zelfgetuigenis, dat hun woord is het woord van Jahveh, een boodschap door Israëls God zelf hun toebetrouwd. Op dat zelfgetuigenis werd de scherpste kritiek geoefend die zich denken laat. Immers, niet alleen werd daarvan de juistheid aangevochten en de Goddelijke oorsprong der profetische prediking geloochend, maar ook werd staande gehouden dat de profeten het niet eens zoo hadden gemeend. Wat ze met hun: „zoo zegt Jahveh" wilden zeggen, was volstrekt niet dat ze hun woord terugleidden tot eene openbaring Gods, maar anders niet dan dat ze krachtig uitdrukking wilden geven aan hun diepgeworteld geloof in de waarheid van hetgeen ze predikten9). Welnu, te dien aanzien mag met dankbaarheid als winst geboekt worden, dat men tegenwoordig het profetisch zelfgetuigenis neemt zooals het zich aandient. Men bestrijdt nu niet meer dat de profeten zich metterdaad gevoelden als de tolken Gods. Daarmee is men er nog wel niet aan toe om ook de juistheid van dit getuigenis te aanvaarden en voor zichzelf het profetisch woord als vrucht van bizondere Goddelijke openbaring te erkennen; maar veel is toch reeds gewonnen doordien men het niet langer naar eigen opvatting verwringt doch in zijn duidelijk-bedoelden zin laat aan zijne plaats. En als dan langs psychologischen weg naar eene verklaring van het profetisch zelfgetuigenis wordt gezocht, kan dit pogen zeker bij ons waardeering vinden, in zooverre daardoor aan de karakteristieke verschijnselen van het profetisme weer meer recht wordt gedaan ,0). In de tweede plaats vragen hier onze aandacht de profetische voorzeggingen. Volgens Kuenen, wiens autoriteit in deze tot op het eind der vorige eeuw onbeperkte geldigheid had, behoorden de voorzeggingen eigenlijk niet tot het wezen der profetie. Het was den profeten niet te doen om de toekomst te ontsluieren. En waar zij van de voorzegging gebruik maken is dat slechts in den vorm van bedreiging of belofte, niet om metterdaad aan te kondigen hoedanig de loop der gebeurtenissen wezen zal. Daarover oordeelt men tegenwoordig ook anders: voorspelling van de toekomst is een van de meest wezenlijke karaktertrekken van de profetieu). Sterker nog. Waar Kuenen met schier ongelooflijke scherpzinnigheid heeft zoeken aan te toonen dat er van geen enkele wezenlijke vervulde voorzegging sprake is, wordt thans zeer ernstig rekening gehouden met het feit dat de profeten praedicties hebben gedaan die zoo precies en zoo letterlijk mogelijk zijn uitgekomen 12). Weliswaar staat daartegenover de verklaring dat er ook zeer vele voorzeggingen onvervuld gebleven zijn, en wordt nog algemeen de profetische voorzegging aan den historischen gezichtskring van den profeet gebonden, maar het aantal der erkende wezenlijke praedicties is zoo groot, dat er naar een grondslag ter verklaring in een natuurlijk divinatic-vermogen is gezochtls). Van bizondere beteekenis is de gewijzigde beschouwing omtrent de Messiaansche heilsbelofte. Onder de leiding van Wellhausen was men er toe gekomen om deze voor een voortbrengsel van vroegstens den tijd der ballingschap te houden, en elke Messiaansche voorzegging die bij de voor-exilische profeten wordt gevonden werd getroffen door het veroordeelende vonnis der kritiek. Onder invloed van de ontdekking die men meent te hebben gedaan, dat soortgelijke verwachtingen ook buiten Israël in de oud-Oostersche cultuurwereld hebben bestaan, is dit echter geheel veranderd, de oudheid der Messiaansche profetie wordt erkend, de echtheid der uitgeworpen Messiaansche teksten bij de voor-exilische profeten toegegeven, en zelfs de Silo-profetie ziet zich in haar eere van oeroude Messiaansche voorzegging hersteld w). Van niet minder belang is het ons oog te richten op de Psalmen. Volgens het voorheen algemeen gevoelen was de religieuze inhoud dezer gewijde liederen volstrekt onvereenigbaar met het standpunt der godsdienstige en historische ontwikkeling waarop Israël vóór en zelfs nog onmiddellijk na de ballingschap stond, en moesten ze daarom naar veel later tijd, voor een zeer belangrijk deel eerst naar de dagen der felle godsdienstvervolging der Makkabeesche periode verschoven worden; zoodat het kort begrip van Israëls godsdienstgeschiedenis aldus weer te geven was: de wet is jonger dan de profeten en de Psalmen zijn weer jonger dan die beide (Reuss). In deze beschouwing komt thans echter een radikale ommekeer. Meer en meer neigt men er toe een hoogeren ouderdom voor de Psalmen aan te nemen; de vraag of er ook Davidische Psalmen zijn wordt weder in ernst onder de oogen gezien en door meerderen bevestigend beantwoord15); de voor-exilische herkomst van een niet zoo gering aantal Psalmen wordt vrijwel als een uitgemaakte zaak beschouwd 16); en, gelijk het eens door Wellhausen werd uitgesproken dat het de vraag was of er wel vóór-exilische Psalmen waren zoo schijnt het nu zelfs de vraag te worden of er nog wel Makkabeesche Psalmen aan te nemen zijn18). In verband daarmede is er ook op te wijzen dat het vroegere standpunt als zouden de Psalmen in hoofdzaak een collectiei-^ubject hebben, namelijk de gemeente, meer en meer verlaten wordt, en het wezenlijk-persoonlijke karakter van talrijke Psalmen opnieuw erkenning vindt19). Ik verzoek u thans mij te willen volgen op het terrein der historie. Hier waren het vooral de gegevens voor de oudste periode die het van de kritiek duchtig hadden moeten ontgelden. Wat ons het Oude Testament mededeelt aangaande Israëls voorgeschiedenis en het eerste tijdvak zijner historie tot op de definitieve vestiging in Kanaan werd aan eene grondige herziening onderworpen. De aartsvaders waren óf verbleekte godengestalten óf heroes eponymi, verzonnen heldenfiguren, waarop het volk als geheel en de stammen afzonderlijk hun ontstaan terugleidden; en al de persoonlijke levenservaringen die aan Israëls voorvaderen worden toegeschreven, waren anders niet dan de legendarische neerslag van bepaalde gebeurtenissen in het ver verleden der twaalf stammen. Dat bijvoorbeeld Jakob twee vrouwen had, Rachel en Lea, beteekende niets anders dan dit, dat de stammen die als de kinderen dezer vrouwen worden genoemd het eerst nauwere aansluiting bij elkaar hadden gezocht. Voor het verblijf van Israël in Egypte, de verdrukking en den uittocht, alsmede de verovering van Kanaan, bleef men dan gemeenlijk nog wel een kern van waarheid aannemen, al was het veelal slechts in dezen vorm, dat een deel der stammen naar Egypte getrokken en een deel in het land Kanaan gebleven was. Eerst met het tijdvak der Richteren meende men een vasteren historischen bodem te bereiken, alhoewel er ook in dien en den lateren tijd nog veel overbleef, dat nadere toetsing behoefde. In de laatste jaren vallen echter stemmen te beluisteren die weder het pleit voeren voor de historiciteit der aartsvaders. Zeker, dit beteekent niet dat men nu ook elk détail uit het boek Genesis aanvaardt; maar er wordt dan toch op gewezen dat de aartsvaders reëele historische persoonlijkheden zijn geweest, en dat de schildering van hun milieu met de werkelijkheid overeenstemt, zoodat de oude traditie veel meer vertrouwen verdient dan men haar gemeenlijk wel wilde schenken 30). Zelfs aan Melchizedek wordt weder de waarschijnlijkheid van historische realiteit niet onthouden31). En de figuur van Jozef, met welke men zoowel in de goden-theorie als in de hypothese der stampersonificaties niet recht raad wist, — want zijne gestalte is zoo echt-menschelijk M) en een afzonderlijke stam van zijn naam is er nooit geweest2S), — kan men met zooveel te minder bezwaar als historisch aanvaarden, wijl het Egyptisch milieu waarin hij is geplaatst alleszins de werkelijkheid getrouw blijkt te zijn **). Bij het ingewikkelde vraagstuk van den uittocht zal ik u niet ophouden, wijl, zooals ik reeds aanstipte, de historiciteit van het feit op zichzelf eigenlijk nooit in twijfel is getrokken. Laat mij u alleen nog mogen wijzen op een paar feiten uit later tijd, waarvan voorheen de geschiedkundige werkelijkheid ten eenenmale onaannemelijk werd geacht en thans weder ernstige verdediging vindt. Allereerst noem ik dan de gevangenneming en vrijlating van Manasse, in Kronieken vermeld en in Koningen verzwegen, en alleen reeds daarom bij de kritiek suspect. Doch het bericht van den Kroniekschrijver begint weer geloof te vinden. Men ontdekt dat het in het kader der bekende gebeurtenissen voortreffelijk past. Samassumukin, koning van Babel, wist het Westen tegen de Assyrische opperheerschappij in verzet te brengen. Waarschijnlijk is ook Manasse daarbij betrokken beweest; daarom werd hij na de onderwerping van Samassumukin door Assurbanipal gevankelijk weggevoerd, en wel juist naar Babel en niet naar Ninive, omdat Assurbanipal na zijne zege den titel van koning van Babel had aangenomen en daar ook tijdelijk resideerde. Manasse's vrijlating zou dan te danken geweest zijn aan de voorspraak van Psammetichus I, koning van Egypte, die met gewapende tusschenkomst dreigde. Zelfs zijne bekeering wordt volkomen historisch geacht: uit politieke overwegingen -liet Assurbanipal hem meerdere vrijheid, waardoor hij weder den eeredienst van Jahveh boven den Assyrischen sterrendienst stellen kon "). Verder wijs ik u op de geschiedenis van Esther, die algemeen voor een chauvinistisch Joodsch verzinsel wordt gehouden, doch ook nu weer in den laatsten tijd verdedigers begint te vinden ï8). En als ik u dan eindelijk nog mag opmerken hoe zelfs de historie van Jona uit de ijle luchten van fabel en allegorie waarheen men haar verwezen had 27) tot den meer vasten bodem der geschiedkundige werkelijkheid begint terug te keeren 28), dan meen ik ook van het gebied der OudTestamentische historie te mogen afstappen, ten einde u nu nog even rond te leiden te midden van de vraagstukken die betrekking hebben op het litterarisch ontstaan der boeken van het eerste deel der H. Schriftuur. En ge verwondert u er dan niet over zoo ik allereerst uwe aandacht vraag voor het vraagstuk der wording van den Pentateuch. Immers het is u niet alleen bekend dat de hypothese welke dienaangaande in beginsel reeds door Astruc was opgesteld, en door den scherpzinnigen arbeid van talrijke geleerden nader was ontwikkeld, een der meest hechte grondpijlers vormde van het gebouw dat de kritisch-ideologische richting (als ik haar zoo eens betitelen mag) had weten op te trekken, maar het zal ook geenszins uwe aandacht zijn ontgaan dat deze hypothese in de laatste jaren zeer heftige aanvallen heeft te verduren gehad, en deze grondpijler op voor het geheele gebouw bedenkelijke wijze van zijne vastigheid is losgewrikt. De stoot die dit veroorzaakt heeft kwam van twee kanten. Aan de eene zijde werd de splitsing van den Pentateuch in een viertal bronnen bestreden omdat het fundamenteele criterium, het onderscheiden gebruik van de Godsnamen Jahveh en Elohim, volslagen onbruikbaar zou zijn wegens de onzekerheid van den tekst De vergelijking van de talrijke varianten met name van de Septuaginta bracht aan het licht, dat het in tal van gevallen volslagen onzeker was welke van de beide Godsnamen in den oorspronkelijken tekst had gestaan. En hoe kon men dan aan het gebruik in onzen tegenwoordigen Masoretischen tekst een criterium ontleenen om de verschillende hoofdstukken, verzen of zelfs onderdeden van verzen toe te wijzen aan verschillende bronnen ? sv) Aan de andere zijde werd de bronnenscheiding verworpen door Eerdmans, op grond van de verklaring die hij zoowel van onderscheidene verhalen uit het boek Genesis, als van een groot aantal wetsbepalingen meende te moeten geven, en waardoor hij weer eenheid zag, waar de gangbare Pentateuch-kritiek deze miste, maar ook genoodzaakt werd een veel hoogeren ouderdom voor het grootste gedeelte van den Pentateuch aan te nemen dan gemeenlijk werd gedaan30). En deze dubbele bestrijding is niet zonder invloed gebleven, vooral wijl men haar niet aanstonds met het brandmerk van conservatisme en apologetiek de deur wijzen kon. Al kan men tot dusver nog niet zeggen dat zij vele overtuigde volgelingen heeft gemaakt, dit heeft zij zeker bereikt dat in de kringen der Oud-Testamentici algemeen een gevoel van onzekerheid ten opzichte van de Pentateuch-kwestie is gewekt. Een sprekend— symptoom daarvan was de prijsvraag door de Leipziger Theologische faculteit in het jaar 1911 uitgeschreven naar een nieuw onderzoek van de gronden voor het verschillend gebruik van de Godsnamen Jahveh en Elohim in onderscheidene boeken des Ouden Testaments. De vier-bronnen-hypothese wordt weder in discussie gebracht. Het vraagstuk der litterarische wording van den Pentateuch neemt metterdaad weer het karakter van een vraagstuk aan81). Het behoeft geen betoog welk een uiterst belangrijke kentering hiermede op het terrein der Oud-Testamentische wetenschap is ingetreden. Doch deze ommekeer ten aanzien van het Pentateuch-vraagstuk staat niet alleen. Men kan veilig zeggen dat er ten opzichte van de Canonische kwesties in het algemeen in de laatste jaren een steeds sterker wordende strooming merkbaar is, die van vele, voorheen onecht verklaarde stukken, weder de echtheid verdedigt en in elk geval de dateering der samenstellende deelen belangrijk hooger op wil voeren dan tot dusverre werd gedaan. Als voornaamste vertegenwoordiger van deze strooming verdient genoemd te worden de Kielsche hoogleeraar Sellin, die door de uitgave van zijne Einleitung in 1910 in een ernstigen strijd gewikkeld werd met zijn Haller ambtgenoot Cornill, een van de meest leidende figuren der heerschende school82). Verschillende punten waarin het streven dezer strooming tot uiting komt, bracht ik reeds in ander verband ter sprake: de Mosaïciteit van Dekaloog en Verbondsboek, de echtheid der Messiaansche plaatsen bij de voor-exilische profeten, de ouderdom en voor een deel zelfs de Davidische oorsprong van vele Psalmen. Laat mij daaraan nog mogen toevoegen de erkenning van Gen. 14 als een vóór-Mozaïsch document88), de aanvaarding der echtheid van Jesaja's profetie der wegvoering van Hizkia's schatten naar BabelSi), de twijfel aan de juistheid der splitsing van Jes. 40—66 in een Deuteroen een Trito-Jesaja85), de opvoering der dateering bij enkele der kleine profeten, zooals bijvoorbeeld Joël8S), en, om niet meer te noemen, de eigenaardige ontwikkeling welke het Daniël-probleem doormaakt. Daarvoor vraag ik een oogenblik uwe meerdere aandacht. Het is van algemeene bekendheid hoe de oude beschuldiging van Porphyrius, dat de auteur van het boek Daniël had geleefd in den Makkabeeschen tijd en niet dan vaticinia ex eventu had bericht, in de 19e eeuw is herleefd, en hoe het tot een van de meest vaststaande resultaten der Oud-Testamentische wetenschap geworden was, dat dit boek zou ontstaan zijn in de dagen der godsdienstvervolging onder Antiochus Epiphanes (176—164 voor Chr.). Algemeen werd daarbij aangenomen dat het, in weerwil van zijn gedeeltelijk Arameeschen tekst, een kennelijke eenheid vormde 87). Doch in den laatsten tijd is men er toe gekomen deze prijs te geven, en daarmede, althans voor een gedeelte van het boek, weder een belangrijk hoogeren ouderdom aan te nemen. De eerste stap is hier gedaan door Meinhold, die het verhalend gedeelte (hoofdstuk 2—6) omstreeks het jaar 300 en het profetisch gedeelte (hoofdstuk 7—12) in den tijd van Antiochus plaatste8S). Al vond hij hiermede nog niet algemeen navolging89), toch bereikte hij ook bij degenen die aan de eenheid en de vervaardiging onder Antiochus vasthielden, dat zij het oude standpunt verlieten alsof de historische inhoud geheel en al op fictie berustte en in meerdere of mindere mate op een oude, historische overlevering teruggingen40). Van hoeveel beteekenis reeds deze concessie is, valt licht in te zien wanneer in aanmerking genomen wordt, hoezeer steeds het onhistorisch karakter van Daniël tegen den ouderdom van dit boek was in het veld gebracht. En het is zeker niet onaardig in dit verband nog te herinneren aan het oordeel van den grooten Elamoloog Georg Hüsing, dat hij geen noodzakelijkheid ziet om aan den auteur van het boek Daniël verkeerde historische voorstellingen toe te schrijven aangaande den Chaldeeschen en Perzischen tijd4I). Nog een belangrijke schrede verder is in den allerjongsten tijd gegaan Wilhelm Erbt, een der leerlingen van den bekenden Assyrioloog Hugo Winckler. Hij neemt aan dat het boek Daniël in zijn tegenwoordigen vorm het product is van een vijftal achtereenvolgende bewerkingen, die niet alleen op het verhalend maar ook op het profetisch gedeelte betrekking hebben en waarvan de eerste dagteekent uit het jaar 562 en de tweede uit 538, beide dus uit den tijd die door het boek als de tijd van Daniël zelf wordt aangeduid. De derde en vierde vallen in de jaren 521 en 486, terwijl eerst de vijfde en laatste ons brengt in den Seleuciden-tijda). Ik meen dat dit eigenaardig verloop der behandeling van het Daniëlprobleem wel als een typeerend symptoon der tij-kentering die ik wensch te signaleeren mag worden aangemerkt. Ik durf mij eenigermate vleien met de gedachte dat het door mij te berde gebrachte thans wel door u genoegzaam zal worden geacht om het spreken van zulk eene tij-kentering te rechtvaardigen. En ik zou hiermede dan ook mijn doel bereikt kunnen rekenen. Toch heb ik mij nog iets meer voorgesteld. Ik wil gaarne ook een poging wagen om u te doordringen van het belang dat deze tij-kentering voor onze Gereformeerde wetenschap heeft, en om u te doen zien welke de eisch is dien zij aan haar stelt. Het zal wel geen breed betoog behoeven, dat onze Gereformeerde wetenschap, welke uitgaat van de autoriteit der H. Schrift als Gods Woord, zich onmogelijk in de toonaangevende richting onder de Oud-Testamentici vinden kon. Het negativistische stand- punt ten opzichte van alle traditie, en de ideologische speculatie waardoor zich deze richting kenmerkt kunnen in geen geval de onze zijn. Moet, mijns inziens, hare methode als niet-wetenschappelijk worden veroordeeld, wijl ze slechts leiden kan tot scheppingen der fantasie en niet tot kennis van de werkelijkheid, welke toch het doel van alle ware wetenschap is, ze heeft voor ons, Gereformeerden, nog in het bizonder dit bezwaar, dat ze op ernstige wijze te kort doet aan de autoriteit der Schrift. Onze Gereformeerde wetenschap kon daarom èn als wetenschap èn als Gereformeerde wetenschap niet anders dan op schier ieder punt tegenover haar positie kiezen. Nu was dit voor onze Gereformeerde wetenschap, • zoolang de gangbare richting niet alleen de toonaangevende was, maar feitelijk de opperheerschappij voerde, eene ongelooflijk zware taak. Zij verkeerde — laat mij het maar eerlijk zeggen — in de positie van den man die met een kruiwagen zand den opkomenden vloed wil keeren. Ik zeg dit met het oog op het hooge ideaal dat onze Gereformeerde wetenschap zich stelt Haar doel toch is niet alleen voor zichzelf bevrediging te vinden in het kennen van de waarheid, maar die waarheid uit te dragen in de wereld der wetenschap, daar invloed te verkrijgen en ook anderen van de waarheid door ons gevonden te overtuigen. Maar juist dat ideaal scheen ten eenenmale onbereikbaar zoolang de kentering niet was ingetreden waarvoor ik in dit mijn woord uwe aandacht vroeg. O zeker, het geloof verzet bergen; en wij die eene jongere generatie vertegenwoordigen bewonderen het geloofs-herofeme van de stichters onzer Vrije Universiteit, die op een tijdstip toen de zon der kritisch-ideologische richting nog in haar zenith stond ook reeds de ideale taak eener Gereformeerde Oud-Testamentische wetenschap hebben in het oog gevat; maar dat verhindert ons niet te wijzen op de schier onoverkomelijke bezwaren die aan de vervulling van die taak in den weg stonden. Doch dit doet ons ook gevoelen het bizondere belang dat onze Gereformeerde wetenschap heeft bij de tij-kentering die is ingetreden. "Waar zich van alle zijden de oppositie tegen de heerschende school gelden doet, zal onze stem niet langer klinken als van een eenzamen vogel over de wijde vlakte.) Zijn wij ge- noodzaakt positie te kiezen tegen eene methode en resultaten die algemeen aanvaard werden, dan zullen we nu medestanders aan onze zijde vinden, die, zonder ook maar van verre in alles met ons mede te gaan, toch veelszins in gelijke richting zullen werkzaam zijn. In verband daarmede zal er nu ook met onzen wetenschappelijken arbeid allicht rekening worden gehouden. Men zal ons niet meer negeeren. Men zal de door ons aangeboden resultaten willen overwegen en toetsen. En zoo schijnt dan het ideaal niet zoo geheel onbereikbaar meer dat wij eenigen invloed verwerven op den gang van den wetenschappelijken arbeid, dat wij, zeker lang niet in alles, maar dan toch wel in sommige punten anderen van de door ons gevonden waarheid overtuigen. Zonder twijfel, dit zal ook wel het meeste wezen dat voor ons bereikbaar is. Dat wij ooit de wereldwetenschap door onzen Gereformeerden denkarbeid zouden beheerschen is eene illusie; ook van ons wetenschappelijk pogen zal wel altoos blijven gelden wat de verheerlijkte Heiland aan de gemeente van Philadelphia schrijven laat: „gij hebt kleine kracht", maar ik meen toch ook dat erop dit oogenblik evenals voor die gemeente van Philadelphia voor de beoefening der Oud-Testamentische wetenschap vanuit ons Gereformeerd beginsel „eene geopende deur is gegeven"43). Doch daarmede kom ik vanzelf ook tot den eisch dien deze • tij-kentering ons stelt. Het is thans de tijd voor onze Gereformeerde Theologie om zich met volle energie te werpen op de Oud-Testamentische problemen. Toen omstreeks het midden van de 18e eeuw de richting opkwam wier beginnend verval ik u heb trachten te teekenen, sliep zij. En toen zij uit haren slaap ontwaakte bleek die richting maar al te wel den tijd te hebben benut om zich de heerschappij te verzekeren. Dat ze nu, waar ze door Gods gunst goed wakker is, de gelegenheid niet laten voorbijgaan! Het is thans de tijd. Wij verkeeren op het gebied der Oud-Testamentische wetenschap in een periode van overgang. Het oude bouwwerk brokkelt af; het nieuwe is nog niet gereed, en wat reeds gebouwd werd heeft nog niet voldoende soliditeit verkregen. Er laat zich geen geschikter tijdstip denken om mede te helpen aan den nieuwbouw, en te trachten daarin een door ons gewenschte teekening te brengen. Wanneer wij toeven en talmen wordt de nieuwbouw opgetrokken zonder ons, en dan zeker niet op eene wijze gelijk wij zouden wenschen. Dan worden de nu nog tastende en zoekende, sterk varieerende meeningen geconsolideerd, en dan zal de Gereformeerde Theologie op OudTestamentisch terrein weer voor dezelfde moeilijkheid komen te staan als voorheen. Dan zal er een nieuwe richting zijn die naar alle waarschijnlijkheid de Oud-Testamentici even vast aaneengesloten houdt als tot dusverre het geval was. En het zou ijdel optimisme wezen te verwachten dat die nieuwe richting ons bevrediging zou kunnen schenken **). Zij zal niet voor ons doen wat wij verzuimen. En daarom is het een klemmende eisch voor onze Gereformeerde Theologie de studie der Oud-Testamentische vakken thans met kracht aan te vatten. De deur is ons geopend; mogen we wachten tot ons die wellicht weder toegesloten wordt?45) Natuurlijk zal daarbij onze Gereformeerde Theologie haar eigen weg hebben te gaan. Zij wijst ook aan de beoefening der OudTestamentische wetenschap een eigen spoor. Het is niet geheel overbodig daarop te wijzen. Juist de dankbaar te waardeeren tijkentering die thans merkbaar is kan ook een ernstig gevaar meebrengen. Dit gevaar namelijk dat wij niet genoegzaam bedacht zouden zijn op het houden van een eigen koers. Immers wijl we niet meer uitsluitend tegen den stroom op hoeven, maar in meerdere opzichten den stroom mee hebben, is het zoo verleidelijk ons met dien stroom verder te laten meedrijven dan goed en wenschelijk is. Wij moeten in onze studie van het Oude Testament een eigen weg gaan, ook al maken we met dankbaarheid gebruik van het goede dat door anderen geboden wordt. Een eigen weg gaan — dus niet blijven staan, niet ons heil zoeken r in bloot conservatisme. Gelijk op elk terrein van ons Gereformeerd beginsel mag verwacht dat het zijn levenskracht zal bewijzen door gestadig nieuwe vruchten te dragen en tot steeds rijper ontwikkeling te komen 46), zoo heeft het ook aan de Oud-Testamentische studie een eigen weg, een weg vooruit, te toonen. En laat mij dan mogen besluiten met u aan te wijzen, waarop naar mijn inzien vooral onze krachten zich richten moeten. Voor den Gereformeerden onderzoeker is en blijft het Oude Testament in den vollen zin openbaring Gods. Daardoor blijft zijn weten- / schappelijk werk altoos Theologie, en gaat nooit onder in letterkundige studiën. Maar dan zal het ook juist het begrip deropenbaring zijn waarop onze arbeid zich zal hebben te concentreeren. Ik bedoel daarmede niet de waarde ook van Canonische studiën en historisch onderzoek te verkleinen. Ook deze eischen ons voor zich op en ook voor deze wijst ons Gereformeerd beginsel ons veelszins een eigen weg. Maar het zwaartepunt ligt toch in het begrip der openbaring. Reeds door dit te stellen gaan wij onzen eigen, duidelijk van anderen onderscheiden, weg. Met name kiezen wij daardoor positie tegenover de godsdienst— historische methode, welke tegenwoordig meer en meer opgang maakt. Daarin ligt tevens een reden te meer om juist op het begrip der openbaring onze volle aandacht te vestigen, daarop door diepgaande studie nader in te gaan. En dat hebben wij dan te doen in tweeërlei opzicht, zoo formeel als materieel. Formeel hebben we het begrip openbaring nader te bepalen, en de vragen te beantwoorden, in welken zin het Oude Testament van openbaring spreekt, in welke onderscheidene vormen ze zich daar voordoet, op welke wijze ze geschiedde. Dat moet zoowel exegetisch als psychologisch worden onderzocht, ten einde, zoover als het ons eenigszins mogelijk is, tot een klaar inzicht in het wezen der Oud-Testamentische openbaring te komen. Materieel is daarnaast de ontwikkelingsgang der openbaring na te speuren. Immers dat de openbaring een ontwikkelingsgang heeft doorloopen staat vast — ik behoef het betoog daartoe, reeds jaren geleden van deze plaats geleverd47), niet te herhalen. Van dien ontwikkelingsgang moeten wij ons een juist en nauwkeurig beeld trachten te vormen, een geschiedenis der openbaring geven48). Ge ziet, M. H., onze Gereformeerde Theologie heeft op Oud-Testamentisch terrein eene zeer veelomvattende roeping. Zal ze in staat blijken die te vervullen ? Indien ge mij vraagt welke verwachtingen ik dienaangaande koester, dan verwijs ik u naar het kostelijke devies onzer Universiteit: Auxilium nostrum in nomine Domini, onze hulpe is in den naam des Heeren! M. H., dat het voor mij een groot voorrecht is juist in dezen voor de Gereformeerde studie des Ouden Testaments naar mijn inzien zoo veelbelovenden tijd geroepen te worden om aan onze Vrije Universiteit mij aan die studie meer in het bizonder te wijden, zult ge wel gaarne willen gelooven. Maar zeker zal het ook niemand uwer verwonderen dat ik mij daarnaast gedrukt gevoel door den last eener uiterst zware verantwoordelijkheid. Hoe ontzaglijk veel vraagt die roeping ook juist in dezen tijd! En ik beken het openhartig, ik zou de taak die mij is opgedragen, hoe aanlokkelijk ze mij ook toeschijnt, niet hebben durven aanvaarden, indien ik er mij niet van bewust was dat de Héere God zelf mij daartoe roept. Doch dat bewustzijn schenkt mij moed om mijne zware en verantwoordelijke taak op mij te nemen. Ik zou mij er niet aan hebben durven onttrekken. En, al ontveins ik mij de moeilijkheden geenszins, ik aanvaard mijn ambt met opgewektheid, in het vertrouwen op de Goddelijke belofte, welke ik ook hier van toepassing meen te mogen achten: „Hij die u roept is getrouw, die het ook doen zal" (1 Thess. 5 : 24). Daarom kon ik ook gewillig het offer brengen, dat door de aanvaarding van het hoogleeraarsambt van mij werd gevraagd, om namelijk prijs te geven den arbeid in den Dienst des Woords in het midden van Christus' gemeente, waaraan-voor mij in de beide kerken die ik het voorrecht had te dienen de meest lieflijke en gezegende herinneringen verbonden zijn. Maar al was het noode, ik moest gaan: Hij die mij tot het ambt van Dienaar des Woords geroepen had, verkoor mij thans tot een anderen werkkring uit. Wat mij de smart van dit scheiden verzoet is, dat ik het „wondere" ambt, waarin ik I6V3 jaar actief diende, toch voortaan, zij 't in ruste, nog mag blijven dragen, dat ik voor onze kerken ook in mijn nieuwen werkkring zal kunnen blijven arbeiden, met name door mede te helpen aan de opleiding van hare Dienaren des Woords, en — het laatste niet het minst — dat ik ook tot taak zal hebben deze in te wijden in de vakken die op de uitoefening van den ambtelijken dienst betrekking hebben. Mijne Heeren, Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, ik mag niet nalaten van deze plaats u openlijk dank te betuigen voor het groote blijk van ver- trouwen dat gij mij hebt geschonken door mij tot zoo gewichtige en veelomvattende taak te roepen. Kennende mijne eigene zwakheid en ziende op de grootheid van het werk dat er is te doen, kan ik u geene beloften geven dan deze, dat ik mij in 's Heeren kracht wil beijveren om mij uw vertrouwen waardig te toonen. Hij geve dat noch ik daarin, noch gij daardoor mogen beschaamd worden! Mijne Heeren Curatoren onzer Universiteit, ik reken het mij eene hooge eer onder uwe auspiciën aan haar te mogen arbeiden. Ik verzeker u dat ik onze Hoogeschool van heeler harte liefheb en dat mijne ziel in gloed is ontstoken voor het ideaal dat haar is gesteld. Moge God mij de genade verleenen om mij steeds in al mijn werk zóó te betoenen, dat gij mij nimmer met reden een verlaten dezer liefde verwijten kondt! Mijne Heeren Deputaten der Generale Synode onzer Gereformeerde kerken voor de oefening van het verband met de Theologische faculteit onzer Vrije Universiteit, met blijdschap begroet ik ook u onder degenen die bij de plechtigheid mijner ambtsaanvaarding tegenwoordig zijn. Niet alleen de Universiteit aan welke ik mij thans als hoogleeraar verbind, maar ook de kerken in wier midden ik tot nog voor korten tijd het ambt mocht bedienen, heb ik van heeler harte lief. En ik heb het straks reeds uitgesproken hoe hoog ik het schat, dat ik ook als hoogleeraar nog voor onze Gereformeerde kerken zal mogen blijven arbeiden. Uit mijn hart stijgt gedurig de stille bede dat ik niet alleen voor de wetenschap, maar ook en daardoor voor onze kerken tot een zegen mag zijn! Mijne Heeren Hoogleeraren, onder u zie ik sommigen aan wier voeten ik eens als leerling zat, en anderen, met wie ik voorheen in de universitas discentium schouder aan schouder stond; van beide mocht ik sedert mijn verlaten van de Akademie steeds de meest welwillende vriendschap ondervinden. Ook den overigen uwer, met wie ik tot dusverre nog niet in nadere betrekking mocht staan, beveel ik mij in uwe vriendschap aan. Wanneer ik uwen illusteren kring binnentreed, gevoel ik zoozeer hoe ik aan die vriendschap zal behoefte hebben, die eene aangename samenwerking waarborgt, en waarop tot hulp en raad steeds vertrouwend een beroep kan worden gedaan. Mijnerzijds wil ik u volgaarne de verzekering geven — indien ze voor u van eenige waarde is — dat ik naar mijn vermogen wederkeerig u wil geven wat ik van u vraag. Maar wanneer ik uwe achtbare rij overzie, dan overvalt mij een gevoel van weemoed, wijl ik moet denken aan de dooden. Reeds meer dan een is weggevallen uit den kring der hoogleeraren, tot wien ik eens als leerling met ontzag mocht opzien; maar hunne gedachtenis is niet bij mij uitgesleten en dankbaar gedenk ik ook nog in deze ure wat zij voor mij zijn geweest. Daaronder behoorde niet de jongstbetreurde doode der Theologische faculteit, de Hooggeleerde Sillevis Smitt, die eerst na de voltooiing mijner studiën tot het hoogleeraarsambt geroepen werd, dat hij helaas niet langer dan een vijftal jaren heeft mogen bekleeden. Het is mij eene behoefte hier in herinnering te brengen de kostelijke talenten van geest en gemoed, waarmede de Heere hem had begiftigd, en die Hij, de Alwijze, ons in hem ontnam; ach, vragen wij niet waarom, maar laat ons leeren Gode te zwijgen. Onder de levenden wil ik meer in het bizonder uw naam noemen, Hooggeleerde van Gelderen. Immers het onderwijs in de vakken rakende het Oude Testament, mij opgedragen, zal mij uit den aard der zaak het allermeest met u in verbinding brengen. Niet alsof ik eerst thans dezen band behoef aan te knoopen. Onze eerste kennismaking dagteekent reeds van de dagen dat ge in het stille Schoonebeek de kudde des Heeren weiddet; en leidde welhaast tot een hechten vriendschapsband, die niet verslapte maar vaster werd, toen gij, inmiddels hoogleeraar geworden, mij als promovendus u toegewezen zaagt. En nu word ik geroepen de Oud-Testamentische vakken, die gij nevens uwe toch reeds zoo uitgebreide studie der oude Oostersche talen en geschiedenis te bearbeiden hadt, althans voor het grootste deel van u over te nemen. Ik behoef u niet te vragen om uwe welwillende samenwerking en vriendschappelijke voorlichting; ik weet dat ik daarop mag rekenen; ik heb daarvan, al was het dan nog niet in de relatie waarin wij thans zullen treden, alreeds de meest aangename ondervinding opgedaan. En moge het dan den Heere behagen onzen aaneensluitenden arbeid op de zoo nauw samenhangende terreinen van de oud-Oostersche cultuur en de H. Schrift des Ouden Testaments met goede vrucht te kronen!' Mijne Heeren Studenten, als ik u in de laatste plaats toespreek is het niet omdat ik de betrekking waarin ik heden tot u treed de minst beteekenende acht. Ik gevoel integendeel van welk een onberekenbaar gewicht de relatie van hoogleeraar en studenten is. En als ik in iets mijne afhankelijkheid gevoel dan is het wei hierin, om voor u te zijn wat gij mogelijk van mij verwacht, en wat ik zoo gaarne voor u wezen wil. Of ik werkelijk niet alleen uw leidsman zal kunnen zijn bij uwe studiën, maar ook vormend zal kunnen inwerken op uwe persoonlijkheid, of ik niet alleen uw hoofd zal kunnen vullen, maar ook uw hart zal kunnen winnen, of ik niet alleen uw leermeester maar ook uw vriend zal kunnen worden, ziet dat zijn vragen, waarvan de beantwoording alleen ligt* in de hand van Hem, bij wien al onze paden zijn (Dan. 5 : 23). Maar dit kan ik u wel verzekeren dat ik mijn ideaal hooger stel dan u door een zeker aantal collegeuren een bepaalde dosis wetenschap toe te dienen; ik zal ernaar streven u zooveel in mijn vermogen is te helpen op den weg die tot zelfstandige studie leidt; ik zal ernaar streven u zooveel ik kan te helpen ook — en daarmede heb ik niet alleen de Theologen op het oog — in al uwe vragen of twijfelingen; ik zal ernaar streven wezenlijk, innig contact met u te verkrijgen en te behouden. Ik hoop dat de noodzaak om mijne woonplaats te kiezen buiten deze stad daarvoor geen onoverkomelijk bezwaar zal blijken te zijn. En voorts zij uwe en mijne verwachting alleen van Hem, in wien wij leven, ons bewegen en zijn, en die in Christus Zijnen Zoon goedgunstig nederziet op degenen die, hunne roeping verstaande en behartigende, op Hem hunne hope hebben! Ik heb gezegd. AANTEEKENINGEN. ') Valeton, Het Oude Testament en „De Critiek", Baarn 1906, bldz. 5. 2) Zooals bij Vatke en George, die zich Hegel tot leidsman kozen. 3) Men zie hiervoor vooral Aage Schmidt, Gedanken über die Entwicklung der Religion auf Grund der babylonischen Quellen, Leipzig 1911. Vgl. hierover C. van Gelderen in Stemmen des Tijds 1914, bldz. 1179 v. v., 1316 v. v. 4) Zie b.v. Böhl, Kanaanaer und Hebraer, Leipzig 1911, bldz. 101 v. v., en van denzelfde Het Oude Testament (Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek I), Groningen 1919, bldz. 120; Obbink, De godsdienst van Israël, Baarn 1912, bldz. 4 v. v. 5) De mogelijkheid van den Mozaïschen oorsprong wordt toegegeven door Kautzsch, Biblische Theologie des Alten Testaments, Tübingen 1911, bldz. 72. De Mozaïsche oorsprong wordt met beslistheid erkend o. a. door Eerdmans, Theol. Tijdschrift 1903, bldz. 19 v. v. en Alttestamentliche Studiën üi, Giessen 1910, bldz. 144, Wildeboer, Theol. Studiën 1906, bldz. 93 v. v., en Het Oude Testament van historisch standpunt toegelicht, Groningen 1908, bldz. 60, 64 v.v., Sellin, Einleitung in das Alte Testament2, Leipzig 1914, bldz. 25, König, Geschichte der Alttestamentlichen Religion2, Gütersloh 1915, bldz. 195 v. v., Gressmann, Mose und seine Zeit, Göttingen 1913, bldz. 476, Kittel, Geschichte des Volkes Israël 13 Gotha 1916, bldz. 582, Böhl, ---Het Oude Testament, bldz. 300, en schijnt ook te worden aanvaard door v. d. Flier, Theol. Studiën 1913, bldz. 25. 6) Zie Gressmann, Mose und seine Zeit, bldz. 385. Wat bepaaldelijk het Verbondsboek aangaat, vgl. Eerdmans, Alttestamentliche Studiën III, bldz. 121 v. v., Sellin, Einleitung in das A. T.2, bldz. 26 v., v. d. Flier, Theol. Studiën 1913, bldz. 23 v., König, Geschichte der Alttestamentlichen Religion2, bldz. 197 v. Kittel, Geschichte des Volkes Israël 13 bldz. 660, is van oordeel dat het, zooal niet van Mozes zelf afkomstig, dan toch op eenigerlei wijze aan „Anregungen" van hem te danken is, vgl. ook Obbink, De godsdienst van Israël, bldz. 10 v. Voorts zij nog gewezen op de uitspraak van Lehmann—Haupt, Israël, seine Entwicklung im Rahmen der Weltgeschichte, Tübingen 1911, bldz. 250 „dass die Anschauung, das Bundesbuch könne erst erheblich nach dem Eintritt völliger Sesshaftigkeit geschaffen worden sein, einer erneuten Prüfung bedarf". 7) Men zie voor dit alles met name Volz, Mose, Tübingen 1907, Kittel, Gesch. des Volkes Israël 13, bldz. 579—581, en Obbink, De godsdienst van Israël, bldz. 13 v. v., 19 v. v., 36, alsmede König, Geschichte der A. TReligion2, bldz. 365 v.v., 311 v.v. Vgl. ook Gunkel in Die Religion in Geschichte und Gegenwart IV, kol. 523. *) In een referaat door hem gehouden op de 54e vergadering van Moderne Theologen den 30 April 1919 over het onderwerp „Oud-Testamentische critiek en Oostersche wetenschap", zie Avondblad A van de N. Rott. Courant 30 April 1919. 9) Zoo niet alleen Kuenen, in zijn bekend werk De profeten en de profetie onder Israël, Leiden 1875, maar ook Valeton in Studiën, 1878, bldz. 159. ,0) Voor de nieuwere methode van behandeling van het profetisch zelfgetuigenis zie men vooral Gunkel, Die geheimen Erfahrungen der Propheten Israëls, in Das Suchen der Zeit I, Giessen '1903, bldz. 112—153 (ook in Die Propheten, Göttingen 1917, bldz. 1—31) en Hölscher, Die Profeten, Leipzig 1914;'alsmede Jacob H. Kaplan, Psychology of Prophecy, Philadelphia 1908, Joyce, The Inspiration of Prophecy, London 1910 en Irving King, The psychology of the Prophet, The Biblical World XXXVII, bldz. 402—410 en XXXVIII, bldz. 8-17. ") Vgl. Giesebrecht, Die Berufsbegabung der alttestamentlichen Propheten, Göttingen 1897, bldz. 6, Gunkel, Die Religion in Geschichte und Gegenwart IV, kol. 1881, Die Propheten, bldz. 125. 12) Vgl. Giesebrecht, a. w. passim. 13) a'. w. bldz. 72 v. v. 14) Baanbreker is hier geweest Gressmann, Der Ursprung der israelitischjüdischen Eschatologie, Göttingen 1905. Hij is o. a. gevolgd door Baentsch, Zeitschrift für wissenschaftliche Theologie 1908, bldz. 457-485, Oesterley, The Evolution of the Messianic Idea, New York 1908 en Bertholet, in Die Religion in Geschichte und Gegenwart, II, kol. 598 v. v. en IV, kol. 324 v. Ook Kautzsch, Biblische Theologie des Alten Testaments, bldz. 262 v. v., is van den laten oorsprong der Messiaansche profetie niet meer zoo onvoorwaardelijk overtuigd. Een eenigszins ander standpunt wordtingenomen door Sellin, Der alttestamentliche Prophetismus, Leipzig 1912, bldz. 105—193 en Barton, The Religion of Israël, New-York 1918, bldz. 103 v. v., die de Messiaansche voorzeggingen uit den boezem van Israël zelf laten opkomen. Voor de Silo-profetie zie, behalve Gressmann a. w. bldz. 263, ook Gunkel, Genesis3, Göttingen 1910 en Procksch, Die Genesis, Leipzig 1913ter plaatse, alsmede Sellin, Die Schiloh Weissagung, Leipzig 1908. ") De reëele mogelijkheid van Davidische Psalmen wordt toegegeven door Baudissin, Einleitung in die Bücher des Alten Testaments, Leipzig 1901, bldz. 657 v.v. en door Kittel in de RealencyklopSdle für Protestantische Theologie und Kirche, XVI, bldz. 206 v. v. en in zijn commentaar op de Psalmen. Beide meenen echter dat van geen enkelen Psalm de Davidische herkomst met zekerheid te bewijzen is. De feitelijke erkenning van Davidische Psalmen vindt men bij König, Einleitung in das Alte Testament, Bonn 1893 bldz. 401 v., von Orelli, Realencykl. f. Prot. Theol. u. Kirche IV, bldz. 515, Kessler, in den Strack-Zöckler'schen commentaar op de Psalmen, Sellin, Einleitung in das A. T.2, bldz. 125 en Böhl, Het Oude Testament, bldz. 247. Ten minste een 13—tal Psalmen worden door hen als echt-Davidisch erkend. Baethgen in zijn Psalmen-commentaar neemt in elk geval den Davidischen oorsprong van Psalm 18 aan; ten opzichte van andere, zooals 3 en 4, aarzelt hij. ") Men zie hiervoor Baudissin, Einleitung, bldz. 664 v. v. (bij wien het nog maar enkele Psalmen zijn die hij als voor-exilisch aanmerkt), Kittel, Realencykl. XVI, bldz. 205 v. en Psalmen-commentaar (die met name de konings-psalmen en strijdpsalmen vóór de ballingschap stelt), Briggs, The book of Psalms, International Critical Commentary, die er 27, Baethgen, die er 30 a 40, Kessler, die er minstens 60, en Sellin, Einleitung1, die al de David-Psalmen der eerste twee Psalmboeken (3—41,51—72) voor pro-exilisch houdt. Van den voor- exilischen oorsprong der koningspsalmen is ook v. d. Flier overtuigd (Theol. Studiën 1913, bldz. 112), terwijl ook Barton, The religion of Israël, bldz. 197 het bestaan van voor-exilisclie Psalmen aanvaardt. Gunkel, Die Religion in Geschichte und Gegenwart IV, kol. 1951 plaatst de meeste der Psalmen in de 6e tot 4e eeuw. ,7) ln Bleek*s Einleitung in das Alte Testament4, Berlin 1878, bldz. 507 schreef hij „Da der Psalter zu den Hagiographen gehort und das Gesangbuch der Gemeinde des zweiten Tempels ist, desgl. die Überschriften von der in der Chronik beschriebenen Gestaltung des musikalischen Gottesdienstes ausgehn, so ist die Frage nicht die, ob es auch nachexilische, sondern ob es auch vorëxilische Lieder darin gibt". 18) Theodorus van Mopsuestia wordt gewoonlijk geroemd als de eerste die Makkabeesche liederen in den Psalmbundel aannam; doch deze nam daarbij dit eigenaardige standpunt in, dat hij deze Psalmen aan David bleef toekennen, en David daarin liet profeteeren van de gebeurtenissen uit den Makkabeeschen tijdl Op het voorspoor van Hitzig, Olshausen en Cheyne werden hoe langer hoe meer Psalmen naar den Makkabeeschen en zelfs naMakkabeeschen tijd verwezen, waarin wel het record is bereikt door Duhm. In de laatste jaren durven echter de meesten niet veel verder gaan dan reeds Calvijn deed die Ps. 44, 74, 79 en 83 voor Makkabeesch verklaarde (zie b. v. Baethgen, Baudissin, en Cornill, Einleitung in die kanonischen Bücher des Alten Testaments7, Tübingen 1913, bldz. 237). En door Kessler, Gunkel, Sellin en Böhl wordt het zelfs betwijfeld of ook deze wel Makkabeesch zijn. Barton, a. w. bldz. 199 v. v. neemt aan dat in deze Psalmen een oudere, zelfs voor-exilische, kern ligt, die in den Makkabeeschen tijd eene revisie en uitbreiding onderging. 19) Men zie hiervoor Beer, Individual-und Gemeindepsalmen, Marburg 1894, Gunkel, Ausgewahlte Psalmen*, Göttingen 1917, Balla, Das Ich der Psalmen, Göttingen 1912, en voorts Kessler, Kittel, Sellin en Böhl, alsmede Steuernagel, Lehrbuch der Einleitung in das Alte Testament, Tübingen 1912, bldz. 731 v. *) Vgl. Jirku, Die Hauptprobleme der Anfangsgeschichte Israëls, Gütersloh 1918, bldz. 25—34, Kittel, Geschichte des Volkes Israël I3, bldz. 421—448, König, Geschichte der A. T. Religion2, bldz. 158—171, Böhl, Het Oude Testament, bldz. 3, Eerdmans, Alttestamentliche Studiën II, Giessen 1908, bldz. 4—51, alsmede in zijn eerder genoemd referaat op de Vergadering van Moderne Theologen 30 April 1919. 2') Vgl. Jirku, a. w. bldz. 38, Kittel, a. w. bldz. 456 v.v., Böhl, a. w. bldz. 203, Gunkel, Genesis3, bldz. 286 v. en Die Religion in Geschichte und Gegenwart IV, kol. 259, Skinner, Genesis (International Critical Commentary), Edinburgh 1910, bldz. 270, König, Die Genesis, Gütersloh 1919, bldz. 474. ») Zie Eerdmans, Alttestamentliche Studiën II, bldz. 14. a) Voor de verlegenheid waarin dit de voorstanders der stampersonificatiehypothese brengt zie men b.v. Barton, The Religion of Israël, bldz. 27 v.v. 24) Vgl. Jirku a.w. bldz. 48, Gunkel, Die Religion in Geschichte und Gegenwart III, kol. 649, Böhl a.w. bldz. 168. *) Zoo Lehmann-Haupt, Israël, bldz. 135—137. Zie voorts ook Winckler, Alttestamentliche Untersuchungen, Leipzig' 1892, bldz. 122, Van Ravesteyn in Theol. Studiën 1913, bldz. 247 v. en Böhl, a. w. bldz. 198 v. ^ Vgl. Sigmund Jampel, Das Buch Esther auf seine Geschichtlichkeit kritisch untersucht, Frankfurt am Main 1907, M. Wolff, Is het boek Esther historie of fictie? Theol. Tijdschrift 1916, bldz. 75—120. Beide steunen vooral ook op de resultaten der opgravingen welke door eene Fransche expeditie in Susa zijn verricht, en die de historische getrouwheid van het boek Esther tot in de kleinste détails bevestigen, M. Dieulafoy, L'acropole de Suse, Paris 1893. Gedeeltelijke historiciteit wordt aangenomen door Böhl, Het Oude Testament, bldz. 101; terwijl ook Sellin, Einleitung2,bldz. 141 althans van een historische kern uitgaat. ») Als fabel heet de geschiedenis van Jona de strekking te hebben om het na-exilische particularisme der Joden te bestrijden. Dit is de opvatting van de meesten. De allegorische uitlegging daarentegen (van Kleinert, Cheyne, G. A. Smith en laatstelijk nog Barton, The Religion of Israël, bldz. 238 v.) is deze dat de „duif" (- Jona) Israël van God eene missie had ontvangen onder de volken maar, onwillig deze te volbrengen, tot straf daarvoor werd verzwolgen in de Babylonische ballingschap, doch daarin wonderlijk werd bewaard, en weder verlost om hare zending alsnog te volbrengen, toen echter toornig werd omdat de heidenen zich bekeerden en door God werden gespaard. ») Vgl. Sellin, Einleitung2, bldz. 107, Caspari, Die israelitischen Propheten, Leipzig 1914, bldz. 48. Zelfs de „walvisch" heeft zijn verdediger gevonden in G. Macloskie, Bibliotheca Sacra 1915, bldz. 334—338. ») Reeds Klostermann was op dezen weg voorgegaan, Der Pentateuch, Leipzig 1893. Gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar zetten deze kritiek der Pentateuchkritiek voort Lepsius, Dahse, Redpath en Wiener omstreeks 1903. Door het optreden van Eerdmans begon ze meer de aandacht te trekken. In 1912 gaf Dahse uit Textkritische Materialien zur Hexateuchfrage, waarin hij zijne kritiek op zeer breeden grondslag ontwikkelde, en daardoor is de kwestie eene brandende geworden. ») In zijne Alttestamentliche Studiën, uitgegeven bij Töpelmann te Giessen: I Die Komposition der Genesis 1908, II Die Vorgeschichte Israëls, 1908, III Das Buch Exodus, 1910, IV Das Buch Leviticus, 1912. Voorts verwijs ik ook naar zijn referaat op de Vergadering van Moderne Theologen. 31) Vgl. de uitingen van Cox, Expository Times XX, bldz. 378, Köberie, Neue Kirchliche Zeitschrift 1910, bldz. 378 v. v., Kittel, Gesch. des Volkes Israël I3, bldz. 280, Gressmann, Deutsche Literaturzeitung 1913, kol. 1225, Löhr, Die Geisteswissenschaften 1913, bldz. 266, Sellin, Neue Kirchliche Zeitschrift 1913, bldz. 119—148, Einleitung in das Alte Testament2, bldz. 19, van Ravesteyn, Theol. Studiën 1914, bldz. 19, Nathanael Schmidt, Journal of Biblical Literature 1914, bldz.25—47, Böhl, Het Oude Testament, bldz. 61, 239, 244, en ook van Wellhausen zeiven in een brief aan Dahse, zie diens Wie erklart sich der gegenwartige Zustand der Genesis ? Giessen 1913, bldz. 6. Nieuwe studiën, die door het weder discutabel worden der Pentateuchkwestie wierden uitgelokt, zijn Baumgartel, Elohim ausserhalb des Pentateuch, Grundlegung zu einer Untersuchung über die Gottesnamen im Pentateuch, Leipzig 1914, Eichrodt, Die Quellen der Genesis von neuem untersucht, Giessen 1916, en Jirku, Die alteste Geschichte Israëls im Rahmen lehrhafter Darstellungen, Leipzig 1917 (waarin het probleem weder van eene geheel andere zijde wordt aangevat). M) Cornill schreef ter bestrijding van Sellin een lijvige brochure onder den titel Zur Einleitung in das Alte Testament, Tübingen 1912, die door Sellin met een geschrift onder denzelfden titel in hetzelfde jaar beantwoord werd. Vgl. daarover ook v. d. Flier in Theol. Studiën 1913, bldz. 5 v. v., 95 v. v. *») Bij Sellin, Einleitung2, bldz. 30 v.v. en Jirku, Die Hauptprobleme der Anfangsgeschichte Israëls, bldz. 35 v. v. Vgl. ook König, Die Genesis, bldz. 468 v. v. **) Reeds bij Dillmann in zijn Jesaja-commentaar op 39 : 5—7; voorts bij Sellin, a. w. bldz. 86 en Hans Schmidt, Die grossen Propheten und ihre Zeit, Göttingen 1915, bldz. 14; echter met dien verstande dat niet de Babylonische wegvoering van 597/86 wordt bedoeld. *) Zie hiervoor Sellin, a. w. bldz. 89. x) Joël wordt sedert Merx voor na-exilisch gehouden. Echter aan een vóór-exilischen auteur denken weer König, Einleitung bldz. 344 v.v., Baudissin, Einleitung in die Bücher des A. T., bldz. 493 v. v., Stocks, Neue Kirchliche Zeitschrift 1908, bldz. 725 v.v., Knieschke, Die Eschatologie des Buches Joel in ihrer historisch-geographischen Bestimmtheit, Rostock 1912. Vgl. ook Sellin, a. w. bldz. 101 v. en Lotz, Realencykl.3 XXIII, bldz. 692. ") Behoudens enkele stukken van geringeren omvang die sommigen (met name von Gall en Marti) voor toevoegsels van lateren datum houden, zooals 1 : 20 v., 9 : 4—20 en 12 : 11 v. M) Zie zijne bewerking van Daniël in den Strack-Zöckler'schen commentaar, Nördlingen 1889, bldz. 262, en Einführung in das Alte Testament, Giessen 1919, bldz. 303 v. »)• Instemming met zijne opvatting is te vinden bij Wildeboer, De letterkunde des Ouden Verbonds2, Groningen 1896, bldz. 511, die de hypothese wel in den door Meinhold geopperden vorm bestrijdt, maar dan toch de mogelijkheid toegeeft, dat de auteur een ouder, verhalend geschrift zeer vrij heeft omgewerkt. Meer positief is de instemming van Sellin, Einleitung2, bldz. 143, Böhl, Het Oude Testament, bldz. 70 v. en Hölscher in Theologische Studiën und Kritiken 1919/20, bldz. 113—138, die echter ook de hoofdstukken 1 en 7 tot de oudere bron rekenen. 4I)) Zoo onder meer Behrmann, Das Buch Daniël, Göttingen 1894, Einleitung bldz. XXVII, Buhl, Realencyklopadie3, IV, bldz. 457, Bertholet, Die Religion in Geschichte und Gegenwart, I, kol. 1965, Thomsen, Das Alte Testament, Leipzig 1918, bldz. 74, terwijl ook Steuernagel, Lehrbuch der Einleitung in das A. T., bldz. 661 de mogelijkheid van een ietwat hoogeren ouderdom der Daniël-verhalen toegeeft. 41) Orientalistische Literaturzeitung 1913, kol. 100. 42) Orientalistische Literaturzeitung 1918, kol. 6—17, 33—41. 43) Openb. 3 : 8. 44) Wij mogen ons geen oogenblik de illusie maken alsof de tij-kentering die op het gebied der O. T. wetenschap is waar te nemen in zich de tendenz heeft om tot de autoriteit der Schrift terug te keeren. Het tegendeel is duidelijk genoeg merkbaar; waartoe we slechts wijzen willen op Gunkel en Gressmann, die overal den Schriftinhoud willen maken tot een product van oud-Oostersche cultuur-invloeden, en op Eerdmans, die in den Pentateuch een polytheïstischen en animistischen achtergrond zoekt. 45) Er is nog een andere reden waarom het gewenscht is dat onze Geref. Theologie thans ernst make met de O. T. problemen. Van zekere zijde is herhaaldelijk geïnsinueerd dat wij Gereformeerden er onze goede redenen wel voor hadden om op O. T. terrein zoo weinig te publiceeren. Het is een eerezaak der Geref. Theologie deze insinuatie te logenstraffen. **) Zooals voor ons kerkelijk leven werd aangewezen in een serie van artikelen in De Heraut, nos. 2196—2202. _47) H. H. Kuyper, Evolutie of Revelatie, Amsterdam-Pretoria 1903 bldz. 10 v. **) Het spreekt wel vanzelf dat het hier gezegde naar mijne overtuiging ook geldt voor het Nieuwe Testament, maar als Oud-Testamenticus bepaal ik mij tot mijn eigen terrein. BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 01139 7092