3 DOOR i: D5 N. D. VAN LEEUWEN ] UITGAVE l " V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE - AMSTERDAM eo CENT Verschenen Brochures inzake de besluiten der Asser-Synode Dr. GEELKERKEN: Om het getuigenis ƒ 0.45 Vragen, mij voorgelegd door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken en mijn antwoord daarop ƒ 0.30 Oude vragen en een nieuw antwoord. De Classis Am» sterdam der Gereformeerde Kerken nogmaals te woord gestaan f 0.45 Nadere Mededeelingen inzake mijn kerkelijk geding ƒ 0.45 Op weg naar de Synode ƒ 0.60 Om het recht van mijn ambt ƒ 0.60 Mijn antwoord aan de Synode f 0.50 K. VAN DEN BERG? Toelichting omtrent de kwestie Geelkerken f °-30 G. G. GIJBEN* De groote beteekenis van de procedure tegen Dr. Geelkerken voor de Gereformeerde Kerken ƒ 0.30 Dr. N. D. VAN LEEUWEN: Mijn gravamen ƒ 0.60 (Vox esylvis) Om der waarheid wil ƒ 0.40 A. L. VAN MELLE: De slang in het parades ƒ 0.30 Schismatiek? ƒ 0.20 Mr. A. C. G. VAN PROOSDIJ: Recht in de zaak Geelkerken • ƒ 0-4° Dordt en Assen ƒ 0.90 Christus, mijn Koning f 0.60 GRAVAMINA DOOR DS N. D. VAN LEEUWEN UITGAVE N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE - AMSTERDAM VOORWOORD. Iri de volgende bladzijden geven wij een uiteenzetting van onze bezwaren tegen het rapport der Synode te Assen over ons gravamen. Al is hetgeen hier volgt menschelijk werk en dus onvolmaakt, toch kan men er uit zien, dat nog wel iets tegen het rapport kan aange' voerd worden. Het rapport is immers ook menschelijk werk. Harkema-Opeinde, 1 Dec. 1926. v. L. Een der voornaamste bezwaren, die 't rapport over mijn gravamen tegen mij aanvoert, is, zoo we juist zien, dat ik mij zou schuldig gemaakt hebben aan valsche probleemstelling. Wij zijn van oordeel, dat dit bezwaar ongegrond is. Immers op p. 14 en 22 van mijn gravamen wordt de door de Synode aanvaarde instrumenteele beschouwing van de slang en haar spreken op dezelfde gronden als in mijn brochure „Om der waarheid wil" verworpen en in mijn gravamen stelde ik mij tot taak de Synodale beschouwing van de slang als dierlijke, natuurlijke slang op schriftuurlijke gronden te bestrijden en mijn beschouwing van de slang als voorstelling van Satan eveneens op schriftuurlijke gronden te verdedigen. Wij achten de door de Synode aangevoerde schriftgegevens voor de opvatting, dat de slang van Oen. 3 een natuurlijke, dierlijke slang was, geen bewijs, zoodat de instrumenteele beschouwing niet als schriftuurlijk mag voorgesteld. Wanneer 't rapport beweert, dat Gen. 3 duidelijk spreekt van een slang en dat het daarom er niet om gaat, de instrumenteele opvatting, dat nl. de slang als werktuig van Satan dienst deed, uit de Schrift te bewijzen, dan zouden wij wollen opmerken, dat natuurlijk Oen. 3 van een slang spreekt, maar dat het de vraag is, wat in Oen. 3 onder de slang verstaan moet worden. Eigenlijk kan men niet eens zeggen, dat Gen. 3 van een slang, maar moet men zeggen, dat het hoofdstuk van de slang spreekt. Dit is een verschil, dat niet veronachtzaamd mag worden, want de slang van Gen. 3 is maar een enkele individueele slang. Daarom kan „de slang" niet betrokken op een slang in 't algemeen, maar moet het betrokken op de slang, die in 't verhaal of wil men in de gebeurtenissen van Gen. 3 een plaats inneemt, een taak vervult. En de vraag is nu, en die vraag wordt door de exegetische moeilijkheden van Gen. 3 aangedrongen, wat is onder „de slang" van Gen. 3 te verstaan? Mag men hier aan een dierlijke, natuurlijke slang denken, die werktuig van den Booze zou geweest zijn, of zou de H.S. een andere verklaring geven? Het is niet waar, dat Gen. 3 duidelijk van een natuurlijke slang spreekt Gen. 1 spreekt duidelijk van dag als dag, maar Oen. 3 niet duidelijk van slang als dierlijke slang. Het rapport fulmineert nog al tegen mijn beweerde identificatie van de begrippen „klaarblijkelijk" en „letterlijk". Het rapport gaat daarin wel een beetje te ver. Het zij mij geoorloofd dit laatste in alle bescheidenheid uit te spreken. Ik zeg immers op p. 5 van mijn gravamen 't volgende: „De Synode bedoelt, naar het ondergeteekende voorkomt, dat de bedoeling van 't Schriftverhaal in zake de slang en haar spreken samenvalt (nota benei) met den eigenlijken of letterlijken zin der woorden, of anders gezegd, dat de bedoeling van 't Schriftverhaal is opgevat te worden naar den eersten indruk, dien men bij 't lezen van 't verhaal ontvangt." Ik spreek hier dus niet van identiteit, maar van samenvallen en dat samenvallen wordt tot feitelijke identiteit door de uitspraak der Synode in art. 149, p. 53 der Acta, „dat de slang en haar spreken naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten". De Synode zegt niet „naar de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift', nl. als geheel, maar „naar de klaarblijkelijke bedoeling van 't SchriftverAaa/ van Gen. 2 en 3, en zoo is die klaarblijkelijke bedoeling wegens de door de Synode niet opgeloste moeilijkheden, die Gen. 3 aan de opvatting van de slang als dierlijke, natuurlijke slang in den weg legt, niets anders dan de bedoeling, die men bij 't afgaan op den eersten indruk meent te zien, als de werkelijke bedoeling, m.a.w. de letterlijke. Aan de moeilijkheden van Gen. 3 is het te wijten, dat er geen klaarblijkelijke bedoeling van het SchriftverAaa/ van Gen. 2 en 3 in zake de slang en haar spreken is, zoodat, wanneer men dan toch, niettegenstaande die moeilijkheden, een klaarblijkelijke bedoeling er in ziet, deze niets anders is dan de letterlijke zin van 't woordje slang. De Synode heeft niet gezegd: „naar de klaarblijkelijke bedoeling van de H. Schrift', doch dit zei ze: „naar de klaarblijkelijke bedoeling van 't Schriftverhaal van Gen. 2 en 3". De conclusie, die we op p. 8 van „Mijn Gravamen" trokken, blijft daarom bestaan, dat nl. de slang en haar spreken anders moeten opgevat, dan naar de klaarblijkelijke bedoeling, tenzij men spreekt van „naar de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrijf als geheel, maar in dit laatste geval ontkennen wij juist, dat de klaarblijkelijke bedoeling de beschouwing van de slang als natuurlijke, dierlijke slang zoa wezen, zooals we in ons gravamen dan ook betoogd hebben. Wanneer 't rapport zegt: „Natuurlijk moet de slang en haar spreken nooit anders worden opgevat, dan naar de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift (wij cnrsiveerenl), d.w.z. haar bedoeling, die klaar blijkt en duidelijk, onwedersprekelijk in het licht treedt", dan merken wij daartegen op, dat niet door de Synode bewezen is, dat de instrumenteele opvatting der slang van Gen. 3 de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift is. De instrumenteele opvatting is een speculatieve constructie, waartegenover schriftuurlijke gegevens kunnen gesteld worden, nl. negatief de moeilijkheden, die Gen. 3 oplevert voor de beschouwing van de slang van Gen. 3 als dierlijke natuurlijke slang, welke moeilijkheden door 't rappört niet zijn weggenomen, waarop wij aanstonds zullen terugkomen, en positief de identiteit, die de Openbaring van Johannes tusschen Satan en de oude slang legt. Wij lezen immers in Openb. 12:9: „En de groote draak is geworpen, de oude slang, welke genaamd wordt duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt, hij is geworpen op de aarde en zijn engelen zijn met hem geworpen." En in Openb. 20:2 leest men: En hij greep den draak, de oude slang, welke is de duivel en Satanas". „De oude slang" is hier duidelijk naam van Satan, wat dus tegen de instrumenteele opvatting van de slang in Gen. 3 kan aangevoerd en voor de opvatting, dat de slang van Gen. 3 den Satan voorstelt. Door de Synode wordt geen enkel analoog voorbeeld gegeven, waaruit zou blijken, dat de uit de H. Schrift klaar blijkende bedoeling van 't SchriftverAaa/ van Gen. 2 en 3 zou wezen, dat de Satan een dierlijke slang als zijn instrument gebruikte. Ook 't rapport doet het niet. Het bestrijdt mijn argumenten, geeft echter geen bewijs voor de instrumenteele opvatting, dan 't bewijs, dat ik in mijn gravamen bestreden heb, en tegen die bestrijding van mijn argumenten, geef ik nu hier in dit geschrift weer mijn bestrijding. De door mij geciteerde Schriftplaatsen, inzonderheid in dit geval, Mal. 4 :5, toonen zeer zeker de mogelijkheid van een niet-Ietterlijke opvatting der slang in Gen. 3. Immers Mal. 4 :5 kan men niet verklaren buiten 't N. Testament om, dat ons zegt, wie de Elia van Mal. 4:5 is, zoo kan men ook wegens de moeilijkheden, die Gen. 3 aan de letterlijke opvatting van de slang van Gen. 3 in den weg legt, Gen. 3 niet verklaren buiten 't N. T. om, dat geen bewijs geeft voor de instrumenteele opvatting, doch op een andere verklaring wijst. Wanneer 't rapport een geheel analoog voorbeeld van mij eischt, wat bedoelt 't rapport dan? Een geheel analoog voorbeeld, waaruit bleek, dat de slang den duivel voorstelt, zou alleen dan geëischt mogen worden, als Gen. 3 geen bezwaren aan de letterlijke opvatting in den weg legde. Dan zou men uit een geheel analoog voorbeeld, waaruit bleek, dat de Slang den Satan voorstelde, mogen concludeeren, dat, niettegenstaande er geen bezwaren in Gen. 3 tegen de opvatting, van de slang als dierlijke slang en als instrument van Satan waren, toch de mogelijkheid bestond, dat ook in Gen. 3 de slang den Satan voorstelde en geen dierlijke slang was. Maar nu Gen. 3 wel bezwaren aan de opvatting van de slang als dierlijke, natuurlijke slang in den weg legt en daarbij de Synode niet geheel analoge voorbeelden aanhaalt om de slang als dierlijke, natuurlijke slang te kunnen beschouwen, heb ik evenzeer 't recht niet geheel analoge gevallen aan te halen om de slang als instrument van Satan te bestrijden en om de mogelijkheid aan te toonen, dat zij voorstelling van Satan is. Het rapport zegt, dat de Synode 't Hebreeuwsche woord aroem in gunstigen zin opvat. Maar dan was het goed geweest in den Open Brief te vertalen: „de slang nu was 't kloekzinnigste etc." In elk geval redeneerde ik niet van uit 't Nederlandsche woord, maar vanuit 't Hebreeuwsche woord aroom. En het verband van Gen. 3:1 met 3 :2 v.v. eischt, dat 't woord aroem in Gen. 3:1 als listig, arglistig, sluw wordt opgevat. Het rapport veronachtzaamt het verband, wat exegetisch ongeoorloofd is. De opvatting van 't woord aroem in Gen. 3:1 als kloekzinnig is een uitvlucht om een moeilijkheid weg te doezelen. Het rapport durft dan ook niet te ontkennen, dat aroem in Gen. 3:1 als sluw, nl. in ongunstigen zin kan opgevat (wij zeggen „moet opgevat"), maar dan maakt het rapport in aansluiting daaraan een raren sprong. Het beweert, dat het gebruik van de ongunstige beteekenis van het woord „listig" (nl. aroem) zich zeer goed daaruit zou laten verklaren, dat wat van den duivel geldt, die door de slang spreekt, reeds in den aanvang bij voorbaat van de slang gezegd wordt. Ongerijmd is deze voorstelling en zonder den minsten grond in Gen. 3:1. Immers er is geen bewijs voor en wij zouden dan dit ongerijmde krijgen, dat de slang, die na de sluwe daad der verleiding een sluw wezen is, blijkens Gen. 49 :17, het vóór die sluwe daad nog niet was. Wij lezen nergens, dat de Satan de slang, na den val nog wel!, sluw gemaakt heeft. Het was ook niet noodig. Onjuist is het, wanneer het rapport schrijft: „Het is niet boven bedenking verheven, wat Dr. v. Leeuwen verklaart, dat het woord (n.1. „listig") van de slang gezegd wordt om een slechte daad in te leiden, waarbij dan het vooruit noemen van een slechte eigenschap past". Het rapport vergeet hierbij, dat wij niet van aangezicht tot aangezicht bij de gebeurtenissen, die in Gen. 3 bericht worden, staan, doch dat we met een verhaal te doen hebben, dat daarbij een éénheid vormt en niet als los zand aan elkaar hangt. Nu vloeit een slechte daad voort uit een slechte eigenschap, een kwade boom brengt kwade vruchten voort. Dat geldt ook voor de gebeurtenissen in Gen. 3. En als dan in 't verhaal van Gen. 3 een kwade vrucht, een slechte daad genoemd wordt, n.1. in Gen. 3 :2 v.v., dan moet vooraf de kwade boom, de slechte eigenschap genoemd worden, waaruit die kwade daad is ontsproten. Wat in Gen. 3 :2 v.v. staat is igeen kloekzinnige daad, maar een sluwe daad, de daad der verleiding tot zonde, tot ongehoorzaamheid aan Gods gebod; daarbij behoort door innerlijke noodzakelijkheid wegens de eenheid, den samenhang van 't verhaal en der gebeurtenissen de vermelding van een slechte eigenschap, nl. de sluwheid. Wanneer 't rapport tegenover mijn bezwaar, dat, als de slang van Gen. 3 een dierlijke natuurlijke slang was, er vóór den val des menschen reeds meerdere dieren moesten bestaan, die de booze eigenschap der listigheid of sluwheid hadden, aanvoert, dat ook bij de beschouwing der slang als voorstelling van den Satan, dat bezwaar, nl. dat die kwade eigenschap ook vóór den val aan andere schepselen moest toekomen bestaan blijft, dan stellen wij daartegen, dat het bezwaar niet blijft bestaan. Immers wanneer de slang van Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang ware, dan wordt ze in sluwheid vergeleken met andere dieren, want men moet dan Gen. 3 :1 letterlijk opvatten. Er wordt daarin gezegd, dat de slang en nog andere dieren sluw waren Indien men echter de slang van Gen. 3 als voorstelling van den Satan beschouwt, waartoe de moeilijkheden van Gen. 3 dringen en waarop 't N. Testament wijst en dat ook, zooals wij verderop zullen bespreken, door de woorden „dat de Heere gemaakt heefr" niet verhinderd wordt, dan is men niet meer aan een letterlijke opvatting van Gen. 3 gebonden en kan men zeggen, dat Satan ook vóór den val, evenals na den val, alle wezens, meer bepaald alle daemonen, want andere booze wezens waren er nog niet, in sluwheid overtrof. Het rapport moge zeggen, dat het zeer begrijpelijk is, dat Openb. 12:9 en 20:2 zoo spreken, zooals in die teksten is te lezen, indien wij de slang van Gen. 3 als dierlijke, natuurlijke slang beschouwen, of zooals 't rapport het uitdrukt, als wij „de concrete historiciteit van wat Gen. 3, zooals het voor ons ligt, ons verhaalt, aannemen", het is ons, en het gaat meerderen zoo als ons, allesbehalve begrijpelijk. Bij de opvatting van de slang van Gen. 3 als een dierlijke, natuurlijke slang, die door den duivel als zijn werktuig gebruikt werd, komt juist de vraag, hoe de genoemde teksten uit de Openbaring van Johannes niets daarvan laten blijken, maar integendeel juist leeren, dat de oude slang en de Satan niet twee subjecten, niet twee individuen, maar slechts één subject, slechts één individu is en dat die oude slang in de dagen van Johannes op Patmos er nog was, nog bestond, niet geweest was, maar nog aanwezig was. Mij wordt ook tegengeworpen, dat ik, zoo het schijnt, mij niet ernstig bezig heb gehouden met de vraag, hoe de bijbelschrijver er toe gekomen is, juist deze zinnebeeldige voorstelling te kiezen, nl. die van de slang. Laat ons antwoorden, dat die schijn maar schijn is. Immers, de ft#6e/schrijver heeft niet gekozen, maar door Gods beschikking was dat verhaal, waarin de slang den Satan voorstelt, aanwezig en zoo is het tot den bijbelschrijver gekomen. Natuurlijk heb ik niet gezegd, dat in dat verhaal de slang van meet af den Satan heeft voorgesteld. Het is door Gods voorzienigheid eerst in den voortgang des tijds alzoo geworden op grond van waargenomen eigenschappen der dierlijke, natuurlijke slang, op dergelijke wijze als de natuurlijke, dierlijke slang ook voorstelling van een goeden geest is geworden, zooals1 wij verderop zullen bezien. Het is bij dit alles natuurlijk vereischte niet uit 't oog te verliezen, dat Gen. 3 aan de beschouwing van de slang van Gen. 3 als natuurlijke, dierlijke slang, moeilijkheden in den weg stelt, die wij niet mogen laten staan, wanneer de H.S. een weg wijst om ze te verminderen of weg te nemen, en ook is te bedenken, dat 't N. T., m.n. de Openbaring van Johannes, de oude slang en den Satan één en hetzelfde wezen acht. Als 't rapport vraagt, hoe de volkeren der Oudheid er toe kwamen in de slang, de natuurlijke, dierlijke slang, een geheimzinnig, daemonisch wezen te zien en dan zegt: „gaat dit mogelijk terug op een historisch feit?" waarbij dan 't rapport denkt aan 'tgeen in Gen. 3 verhaald wordt, dan kunnen wij eenige argumenten er tegenover stellen: 1°. De natuurlijke, dierlijke slang is in de oudheid niet alleen als een boos daemonisch, maar ook als een goed daemonisch wezen aangezien. Zoo was zij bij de Romeinen beeld van een goddelijken beschermgeest en bij de Grieken werd de agathos daimon, de goede daemon, als slang voorgesteld. Ook was de slang het dier van Aesculapius, den god der geneeskunde. De slang had immers, naar 't oordeel der Ouden wijsheid en geneeskracht. Stellig zal niemand dat alles willen afleiden van een historische gebeurtenis van dergelijken aard als die van Gen. 3; dan moest het in elk geval een gebeurtenis zijn, waarbij de slang, de dierlijke, natuurlijke slang een goede taak vervulde, bijv. den mensch te waarschuwen zich niet te laten verleiden 1 Dan zou dus 't een 't ander opheffen; dan kregen we de natuurlijke, dierlijke slang, die met zijn eene hand vernietigde, wat hij met zijn andere hand had opgebouwd! Natuurlijk ten eenenmale ongerijmd! De voorstelling der slang als een goed daemonisch wezen heeft evenals de voorstelling der slang als een 6005 daemonisch wezen haar grond in een zekere beschouwing der natuurlijke, dierlijke slang in de oudheid. 2°. De uil is de vogel der godin Athene, de wijsheidsgodin bij de Grieken, omdat er een bepaalde, een zekere beschouwing was omtrent de uil, maar diezelfde uil is bij ons voorstelling van een niet al te schrander, niet al te nadenkend mensch. Precies andersom dan bij de Grieken; bij hen was de uil wijsheidssymbool, bij ons domheidssymbool 1 3°. De Egyptenaren aanbaden behalve de slangen, ook de ganzen, de katten en verscheidene andere dieren. Voor ons zijn slangen, ganzen en katten niet zoo vleiende voorstellingen voor bepaalde persoontjes. Natuurlijk beweert niemand, dat dit zijn oorsprong heeft of wel zal hebben in bepaalde historische gebeurtenissen. Het heeft, zooals ook met den uil 't geval is, zijn oorsprong in bepaalde beschouwingen van dat gedierte, die weer haar grond hebben in wat men bij dat gedierte opmerkte of meende op te merken. 4°. De mier is ons zinnebeeld van den vlijtige; zie Spr. 6:6. En in Gen. 16:12 wordt van Ismaël geprofeteerd, dat hij een wilde ezel van een mensch zal wezen. De wilde ezel nu was niet vreedzaam, doch ontembaar woest; zoodanig zou ook Ismaël worden. De wilde ezel is alzoo voorstelling van een onhandelbaar, woest, oorlogzuchtig mensch. 5". Wij noemen een sluw mensch een vos. Toch zeker niet, omdat de vos, die het zinnebeeld van een sluw mensch is, bij een bepaalde historische gebeurtenis een rol heeft vervuld! Niemand zal dat durven beweren! De vos stelt den sluwen mensch voor, omdat hij den indruk van sluw op de menschen gemaakt heeft. De Heiland noemt daarom ook Herodes een vos; Luk. 13 :22. 6°. De slang, de natuurlijke, dierlijke slang werd in de oudheid als een listig dier beschouwd, een sluw beest. Dat zien wij uit Gen. 49 :17: „Dan zij een slang op den weg, een adderslang op het pad, die in de hoeven van 't paard bijt, zoodat zijn berijder achterwaarts neerstort" Om haar sluwheid, die ze toonde na den val des menschen, kon zij den Satan voorstellen, die reeds listig, sluw was vóór den val, zooals in Gen. 3 :1 ook wordt bericht. Want wij houden staande, dat 't verband in Gen. 3 eischt, dat 't Hebreeuwsche woord aroem in Gen. 3 : 1 de ongunstige beteekenis van listig, sluw heeft. Alleen dan, wanneer vaststond, dat de slang van Gen. 3 een natuurlijke, dierlijke slang was geweest, zou de mogelijkheid bestaan, dat in de beschouwing der slangen als geheimzinnige, daemonische wezens de traditie nog nawerkte, dat een der eerste voorouders der slangen eens als werktuig van den Satan had gediend. Maar nu niet vaststaat, dat de slang van Gen. 3 een dierlijke, natuurlijke slang is geweest, wijzen de feiten, dat men in de oudheid ook andere dieren, zooals o.m. ganzen en katten, als geheimzinnige, daemonische of goddelijke wezens beschouwde, en dat de slang, de natuurlijke, slang, zelve ook als een goed daemonisch wezen werd beschouwd, er op, dat de beschouwing der slangen als geheimzinnige, daemonische wezens uit dergelijke gronden moet verklaard als bij die laatstgenoemde gevallen en niet mag aangezien als nawerking van een paradijstraditie, nl. alzoo, dat er uit zou blijken, dat de Satan eens een slang als zijn instrument heeft gebruikt. Natuurlijk zegt 't rapport te veel, als het beweert, dat de door mij op p. 23 van mijn gravamen geciteerde voorbeelden van spreekwoordelijke zegswijzen alleen hier wat zouden beteekenen, indien kon worden aangetoond, dat ook in Gen. 3 :1 kennelijk van een spreekwoordelijke uitdrukking wordt gebruik gemaakt, hetgeen onmogelijk is. Immers ik citeer die voorbeelden slechts om te doen zien, dat ook op Bijbelsch terrein het voorkomt, dat onderwerp en gezegde beide overdrachtelijk moeten opgevat. Dat had natuurlijk voor Gen. 3 :1 geen beteekenis, wanneer er geen moeilijkheden waren voor de verklaring van de slang als dierlijke, natuurlijke slang en 't N. T. niet op een andere verklaring wees. Maar nu dit beide wel 't geval is, heeft het voor Gen. 3 :1 wel beteekenis, dat ook elders in de H. S. onderwerp en gezegde beide overdrachtelijk moeten genomen, maakt het de mogelijkheid open, dat het ook zoo in Gen. 3:1 is. En gelijk 't verband van Joh. 10: 11 er op wijst, dat wij in Joh. 10 : 11 niet met een gewonen herder te doen hebben, zoo ook wijst reeds 't verband van Gen. 3 :1 er op, dat daar me* de slang geen gewone slang wordt bedoeld. Natuurlijk weet ik wel 't verschil tusschen een historisch verhaal en een allegorie, maar ik weet ook, dat menige uitdrukking en passage, die in een allegorie voorkomen, ook aangetroffen worden in historische verhalen, zooals ook menige uitdrukking en passage, die in poëzie voorkomen, ook in proza worden gevonden. En bovendien is er onderscheid tusschen historisch verhaal èsi historisch verhaal. Er is groot verschil tusschen historische stukken als Gen. 1 en de doodenbezwering te Endor, in 1 Sam. 28:11 v.v. verhaald, eenerzijds, en 't verhaal van den strijd tusschen David en Goliath in 1 Sam. 17 anderzijds. Binnen de historische inspiratie moet onderscheiden. Ook had ik volkamen het recht te wijzen op 't verschil tusschen de oergeschiedenis en andere historische deelen der Heilige Schrift en de oergeschiW denis een grootendeefs aanstippen van oeroude gebeurtenissen te noemen. Natuurlijk weet ik wel, dat 't zondvloedverhaal grooter in litterarischen omvang is, dan Gen. 1, maar ik bedoelde, zooals men begrijpen zal, 't „grootendeels" niet litterarisch quantitatief, maar historisch quantitatief, m.a.w. bijv. in Gen. 1 is natuurlijk veel meer historie vervat, dan in Gen. 6, 7 en 8 saam. En wat 't „aanstippen" der overoude gebeurtenissen betreft, er is toch zeker een groot verschil tusschen Gen. 1 :3 „er werd licht" en Gen. 19:23 „de zon ging op over de aarde". Het eerste is maar 't aanstippen van een machtig stuk scheppingswerk Gods, 't tweede 't verhaal van een dagelijksch gebeuren, dat 't gebeuren in zijn aard aangeeft, terwijl „er werd licht" omtrent den aard van 't gebeuren niet* zegt. Hetzelfde geldt onder veel meer ook van Gen. 2 :21 v. Ook hier ligt niet alles uitgedrukt van wat geschied is, doch wordt slechts de groote scheppingsdaad aangestipt; hier rijzen tal van vragen, die niet door Gods Woord worden beantwoord. Maar wanneer in Ex. 2:1 staat: „toen ging een man uit het huls van Levi heen en nam een dochter van Levi, en de vrouw werd zwanger en baarde een zoon", dan is de aard der geheele gebeurtenis uitgedrukt. Wanneer wij lezen in Gen. 3 :24, dat de weg tot den boom des levens bewaard werd ojm. door „den kling van 't zwaard", dan rijst de vraag, wat was dat zwaard daar en toen, maar wanneer van het zwaard van Goliath gesproken wordt, dan denken we niet anders dan aan een zwaard. Het eerste stipt maar aan, 't tweede geeft den aard der zaak duidelijk en volledig te kennen. Wanneer het rapport zegt, dat cosmologische voorstelling en de kwestie van het wereldbeeld met de mededeeling van Gen. 3 :1 niets te maken hebben, dan zeggen wij 1°, dat wij niet beweerd hebben, dat zij er wat mee te maken hebben, maar ook 2°, dat, wanneer 't rapport zegt, dat ze er niets mee te maken hebben, dit toch te veel gezegd is. In Gen. 1 vervult de cosmologische voorstelling een rol, de mogelijkheid moet opengelaten, dat het ook in Gen. 2 en 3 zoo is, of men moest Gen. 2 en 3 zoo scherp van Gen. 1 afscheiden, dat men ze geheel van elkaar losmaakte, wat althans een Geref. Theoloog liever niet doet. Het heeft zeer zeker zijn grond, en het is niet een bewering zonder eenigen grond, zooals het rapport beweert, als we zeggen, dat de verhaalwijs van den Bijbel niet zoo is, dat men zeggen kan: „het staat er zoo en dus is het zoo" of liever, zooals op p. 11 van „Mijn Gravamen" te lezen is „het staat er zoo en dus is dat de altijd geldende beteekenis, zonder dat verandering van inzicht mogelijk is." Ik wijs tegenover de bewering van 't rapport op 't zesdaagsche Scheppingsverhaal, dat door 't rapport stilzwijgend wordt gepasseerd en op de doodenbezwering te Endor. Is daarin geen verandering van inzicht mogelijk? Durft iemand te zeggen „het staat er zoo, dus is het zoo en er is geen verandering van inzicht, ook op schriftgeloovig standpunt mogelijk." Durft een Gereformeerde te zeggen, dat de doodenbezwering objectieve .historische realiteit is, zooals het toch feitelijk in 1 Sam. 28 als objectieve, historische realiteit wordt voorgesteld? Het valt mij dus heusch niet zoo zwaar, als het rapport het graag schijnt te willen, om te toonen, dat de Bijbelsche manier van geschiedbeschrijving zoodanig zou wezen, dat men de mededeelingèn niet zoo moet nemen, d.w.z. niet altijd zoo moet nemen, als ze er staan. De Bijbelsche geschiedbeschrijving staat, zooals uit de cosmotogische voorstellingen en uit 1 Sam. 28 blijkt, evenals onze geschiedbeschrijving, onder den invloed van 't denken en weten van haar tijd. Als het rapport zegt, dat geen waarlijk Gereformeerd Theoloog ooit eenige opvatting over eenig schriftgedeelte kan geven, tenzij dat hij voor zichzelf de rechtvaardiging daarvoor vindt juist in de schriftuurlijke gegevens, dan wil ik opmerken, dat, wanneer deze woorden niet zinledig zijn, zij ten volle van mij gelden. Mijn beschouwingen vinden haar grond in schriftgegevens, maar de beschouwing van de 6 dagen van Gen. 1 als tijdperken niet. Een glossentheorie vindt ook haar grond in schriftgegevens! Van Gen. 3:21 maakt het rapport zich gemakkelijk af. Al heeft echter het in dit vers verhaalde, anthropomorphen vorm, toch is men niet klaar, als men dat aanneemt. Er komen hier vragen op over den oorsprong van die rokken van vellen, zijn ze rechtstreeks of door 't slachten van dieren beschikt of zou het geheele vers soms een veel ruimeren zin hebben, die in betrekking staat tot de materieele cultuur van het menschelijk geslacht? Het rapport meent een sterk bewijs te hebben voor de opvatting van de slang van Gen. 3 als natuurlijke, dierlijke slang in de woorden „dat de Heere gemaakt heeft." Maar dat bewijs is toch meer schijn dan wezen. Die woorden zijn geen bewijs voor de letterlijke opvatting, want zij laten ook bij niet-Ietterlijke opvatting zich gereedelijk verklaren. Als men de instrumenteele verklaring heeft aangenomen en dus de slang van Gen. 3 als een natuurlijke, dierlijke slang beschouwt, dan kan men zeggen: de woorden „dat de Heere gemaakt heeft" stellen de dieren van Gen. 3 :1 aldus voor, dat het dezelfde zijn, als die van Gen. 2:19. Maar als men de instrumenteele opvatting niet aanvaard heeft en dus de slang van Gen. 3 : 1 niet als een natuurlijke, dierlijke beschouwt, dan kan men zeggen: de slang, die den Satan voorstelt, is een der dieren, die de Heere gemaakt heeft en die dezelfde zijn als die van Gen. 2 : 19, of wel: „de slang, die den Satan voorstelt, is een der dieren, die de Heere gemaakt heeft en die de andere duivelen aanduiden en die dezelfde zijn als die van Gen. 2 :19. In elk van deze gevallen wordt verband tusschen de dieren van Gen. 3:1 en 2:19 gelegd, ook dus bij de beschouwing, dat de slang van Gen. 3:1 den Satan voorstelt. Men zou nu kunnen tegenwerpen: „maar dat woordje „listigste" dan, hoe moet het daarmede? Het schijnt toch dat dit, ook, wanneer de slang den Satan voorstelt, van de slang als dierlijke, natuurlijke slang gezegd wordt? Maar dan kan opgemerkt worden, dat 't woordje, 't Hebr. woordje aroem, volgens 't verband ongunstige beteekenis moet hebben. Het rapport geeft ook geen enkel voorbeeld uit de H. S., waar het in een dergelijk ongunstig verband, als waarin het woordje in Gen. 3 :1 voorkomt, gunstige beteekenis zou hebben. En nu kan die ongunstige eigenschap der listigheid niet op dieren vóór den val betrokken, maar wel op Satan en de andere daemonen. Men kan in dit verband ook wijzen op het feit, dat in Gen. 10: 6 Cusch, een zoon van Cham is, maar dat de Cusch van Gen. 10:8, die naar 't verband dezelfde is als die Cusch van Gen. 10:6, ten minste indien men de Schrift daar aan de oppervlakte beziet, van Gereformeerde zijde wel eens als een oud-Babylonische stad, nl. Kisch, is beschouwd. Het rapport beweert, dat alleen dan „het aannemen van zulk een vergelijking eenigen rechtvaardigheidsgrond zou hebben, indien in een historisch verhaal zonder eenigen overgang en zonder eenige aanduiding van het zinnebeeldig karakter een zinsnede kon worden aangewezen van gelijksoortige structuur" als Gen. 3:1. Dit echter zou alleen geëischt mogen worden in geval Gen. 3 aan de letterlijke opvatting der slang als natuurlijke, dierlijke slang geen moeilijkheden in den weg legde en 't N. Testament niet naar een andere dan letterlijke verklaring wees. Als in dat geval iemand de slang nog niet als dierlijke, natuurlijke slang meende te moeten beschouwen, dan moest hij tot rechtvaardiging daarvan verwijzen kunnen naar zoo'n volkomen analoog of parallel geval, als 't rapport van mij ten onrechte eischt, maar zelf voor Gen. 3 ter verdediging van de instrumenteele opvatting verzuimt te geven. Het rapport vergeet, dat er verschil is tusschen 't eene historische stuk en 't andere, tusschen bijv. Gen. 1 en 1 Sam. (, en ook, dat er overeenstemming soms bestaat tusschen een historisch en een allegorisch stuk in de wijze van voorstelling en uitdrukking. Men zie bijv. Openb. 12 i 15, waar van de „slang" gesproken wordt en Gen. 3 :1. Ook in Openb. 12 :15 is „de slang" weer zeer duidelijk voorstelling van den Satan. Al is er verschil tusschen een historisch stuk in zijn geheel en een allegorisch stuk eveneens in zijn geheel, toch gaat dat verschil niet door in alle deelen der historische en allegorische stukken, maar zijn er gelijke voorstellingen en uitdrukkingswijzen in beide. Natuurlijk zegt het rapport geheel zonder grond, dat ik eenigszins onze moderne begrippen van recht en zedelijkheid invoer in Gen. 3 :14. Ik sprak van zedelijk-rechterlijk alleen om 't verband, waarin Gen. 3 : 14 voorkomt, en de woorden, die in Gen. 3:14a voorkomen of wel de gedachte, die in Gen. 3: 14a is uitgedrukt. Ik gebruik natuurlijk wel hedendaagsche termen, maar dat doet men ook, wanneer men de wet der 10 geboden, zooals ze immers ook is, een zedelijke wet noemt, en wanneer men de woorden in 't 3de gebod: „want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt", een rechterlijken regel noemt. Ik sprak dan ook bij 't gebruik van de woorden .izedelijk-rechterlijk" niets anders dan een Bijbelsche, een Oud-Testamentische gedachte uit. Immers wat „de slang" in Gen. 3 doet, nl. Eva verleiden tot ongehoorzaamheid, tot overtreding van 't gebod Gods, is toch zekerlijk een zedelijke daad, een zedelijk vergrijp, evenals de poging van Satan om den Heiland te verleiden, dat was. En wat de Heere God in Gen. 3 :14 zegt „omdat gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt etc." is toch zeker een rechterlijk oordeel, dat God velt op grond van die zedelijke daad. Daarom kan Gea. 3 :14 een zedelijk-rechterlijk oordeel worden genoemd en heeft die benaming totaal niets met moderne rechtsbegrippen te maken. Bovendien mogen we den inhoud der H. Schrift aanduiden met woorden of uitdrukkingen aan 't menschelijk denken ontleend. Mocht dat niet, dan was er tenminste geen dogmatiek mogelijk dan alleen zulk eene, die bestond uit Bijbelsche terminologie en wat zou dat voor een dogmatiek zijn! Wij hebben daarom, wegens al 't bovenstaande bij Gen. 3 :14 opgemerkte, 't recht tot de uitspraak, dat in Gen. 3 :14 een zedelijk-rechterlijk oordeel wordt geveld en in aansluiting hiermede kunnen we uitspreken, dat in de H. Schrift geen bewijs is, dat zulk een oordeel over een dier ooit is uitgesproken. Het rapport geeft er ook geen bewijs voor. Zeker, het rapport beweert, dat ik mij van Gen. 9 : 5 wel heel gemakkelijk afmaak door te zeggen, dat bij schending van 't menschelijk leven wel straf over den mensch, die een ander mensch gedood heeft, volgt, maar 't dier, dat een mensch gedood heeft, eenvoudig wordt „uit den weg geruimd" en het rapport oordeelt, dat van zulk een onderscheid, als ik hier gemaakt heb, geen sprake zou wezen. Hiertegenover stellen wij: Het „bloed eisohen" of „bet bloed terugvorderen" spreekt ten opzichte van den mensch en het dier, welke een mensch gedood hebben, uit, dat die mensch of dat dier naar den wil van God ook gedood zullen worden. Nu ligt zeer zeker het door ons gemaakte onderscheid niet in Gen. 9 :5 besloten, maar ligt er alleen datgene in, wat we zoo even opmerkten; niettemin blijkt toch, dat er grond is om het door ons genoemde onderscheid te maken. Wij moeten daarvoor rekenen met Gen. 9:6 en het 6de gebod: „gij zult niet doodslaan". Het dier, dat een mensch heeft gedood, heeft 'tzelfde gedaan, als een mensch, die een mensch heeft gedood, maar uit 't 6de gebod in verband met Gen. 9 : 6 blijkt, dat ook hier de regel geMt, dat, waar twee 'tzelfde doen, het nog niet 'tzelfde is en in verband weder hiermede, dat waar twee 'tzelfde ondergaan, ook dat nog niet 'tzelfde is. Het 6de gebod leert, dat 't dooden van een mensch door een mensch een zedelijk vergrijp is, dat door de wet der zeden of de zedelijke wet verboden wordt en dat blijkens Gen. 9 :6 met den dood wordt gestraft; 'tzij dat geschiedt door uitoefening der bloedwraak, 'tzij door de overheid, bet is toch straf over een zedelijk vergrijp. Maar nergens uit de H. Schrift blijkt, dat zulks ook van een dier 't geval zou wezen, dat nl. net dooden van een mensch door een dier een zedelijk vergrijp van dat dier zou zijn en daarom de daad van het dier en 't terugvorderen van 't bloed des menschen van dat dier wezensgelijk met de daad van den mensch, die een ander heeft gedood en 't terugvorderen van 't bloed des menschen van den moordenaar zou zijn. Integendeel wijst 't 6de gebod op verschil, zoodat er reden is om in Gen. 9 :5 den mensch anders te beschouwen, dan 't dier en het gedood worden van het dier, dat een mensch gedood beeft, niet als straf voor een zedelijk vergrijp op te vatten, maar zoo, dat het dier, omdat het een mensch gedood heeft, dus wegens de aanranding van 't menschelijk leven, ook gedood wordt, zonder dat het echter een zedelijke schuld op zich heeft geladen, zooals dat blijkens 't 6de gebod bij den mensch wel het geval is. Daarom kan men zeggen, dat 't dier, 'twelk een mensch gedood heeft, „uit den weg wordt geruimd"; den mensch echter, dié't zelfde gedaan heeft, maar daarmede een zedelijke misdaad heeft bedreven, wordt gestraft. Ook volgens de H. S. is er verschil tusschen dier en mensch. De mensch is naar Gods beeld geschapen en de mensch werd volgens Gen. 2:9 en 3:5 „kennende het goed en het kwaad". En het kennen van 't goed en 't kwaad is toch zeker een zedelijke kennis. Wij kunnen hierbij nog opmerken, dat een dier niet is „kennende het goede en het kwade". Dat het dus, als het een mensch doodt, het doet zonder die zedelijke kennis en het dus niet gestraft kan worden voor een zedelijk vergrijp, zooals de mensch gestraft' worden kan. Het rapport schijnt niet begrepen te hebben, waarom ik buiten-bijbelsche rechtsregels aanhaalde. Ik heb het echter duidelijk in mijn gravamen gezegd. Wij willen hier nog zeggen: 1°. dat we die ou/ren-bijbelsche rechtsregels aanhaalden om te toonen, dat we in de bedoelde Bijbelsche rechtsregels niet voor ons hebben rechtstreeks-oorspronkelijke-goddelijke uitspraken. Die Bijbelsche rechtsregelen zijn evenals die buiten-Bijbelsche historisch geworden en niet rechtstreeks-oorspronkelijk van God afkomstig, zooals de uitspraak in Gen. 3: 14. Dat ook elders voorkomende en voor de Schriftstudie belangrijke verschil wordt door het rapport verduisteremaand. En al zijn dan die rechtsregels in Israël met goddelijk gezag bekleed, de menschelijke factor, het historisch geworden menschelijke is er toch in overheerschend. En wat alles afdoet, zij zijn geen oordeelen naar aanleiding van een zedelijk vergrijp van een dier, doch naar aanleiding van een zedelijk vergrijp van een mensch, aan wien in de H. S. 't 7de gebod is gegeven en aan wien ook de bestialiteit verboden is, want we lezen in Lev. 15 :23, dat de bestialiteit aan man en vrouw uitdrukkelijk verboden wordt met nog andere zedelijke vergrijpen. Hef dier wordt nergens genoemd als zedelijk verantwoordelijk bij dat zedelijk vergrijp; nergens wordt daarom een zedelijk-rechterlijk oordeel over een dier uitgesproken. Men zou dan kunnen zeggen: „Zou het dan in Gen. 3 soms niet 't eenige geval kunnen zijn?" Maar dan kan gezegd, dat het zedelijk vergrijp, dat in Gen. 3 :1—5 bericht wordt, niet van een dierlijke, natuurlijke slang, maar van Satan is, zooals duidelijk door den Heiland in Joh. 8 | 44 wordt geleerd, als Hij den Satan een menschenmoorder van den beginne noemt, en er gronden in Gen. 3 zijn, zooals wij in ons gravamen hebben genoemd, en ook gronden in 't N. Testament voor de verklaring, dat de slang den duivel voorstelt. Het rapport zegt tot mij: „gij ligt onder den ban van uw onjuiste probleemstelling". Wij ontkennen dat en zeggen tot 't rapport: „gij ligt onder den ban van uw onbewezen stelling, dat de slang instrument van Satan was en dat er in Gen. 3 twee subjecten, twee individuen voorkomen, en gij negeert de bezwaren tegen die stelling, bezwaren er tegen in Gen. 3 zelf en ook in 't N. Testament. Uit Gen. 3 blijkt maar één subject, en dat blijkt ook uit 't N. Testament, nl. de slang, die Satan is, of wel voorstelt. Het rapport vraagt van mij te bewijzen, dat er in Gen. 3:14 geen sprake kan zijn van een oordeel over een dier, nl. een dierlijke, natuurlijke slang. Wij hebben aangetoond, dat 't oordeel van Gen. 3:14 gaat over hem, die 't zedelijk vergrijp van Gen. 3 : 1—5, cf. 3 : 13, heeft gepleegd en dat dat subject niet een dierlijke, natuurlijke slang, maar blijkens 't N. Testament de duivel is. Wij hebben aangetoond het niet-zi/'n, dus nog meer dan het niet-kunnen; als het oordeel van Gen. 3:14 niet over een dierlijke, natuurlijke alang is geveld, dan kan het in J3en. 3:14 ook niet over een dierlijke, natuurlijke slang geveld zijn. Als üf bewezen heb, dat een zeker huis niet van steen », dan heb ik ook bewezen, dat dat huis ook niet van steen kan zijn Let wel, ik zeg niet „kon zijn", maar ,Jcan zijn"! Het gaat er ook in Oen. 3 : 14 niet over of zulk een oordeel over een dierlijke, natuurlijke slang kon geveld zijn, maar of het over zulk een slang kan geveld zijn. Wij hebben met te rekenen met abstracte mogelijkheden, maar met de Bijbelsche reatiteiten. Tegen 't rapport wensch ik verder op te merken, dat ik niet uit de ondenkbaarheid van de slang van Gen. 3 als dierlijke, natuurlijke slang redeneer maar dat mijn redeneermg schriftuurlijk is. Het rapport wil maar de moeilijkheden, die de opvatting van de slang van Gen. 3 als dierlijke, natuurlijke slang drukken, laten staan; wij zijn van oordeel, dat wij moeilijkheden niet mogen laten staan, wanneer de H. Schrift zelf een weg wijst om ze op te lossen. De moeilijkheden in Gen. 3 wijzen op een ander wezen dan een - natuuriijke, dierlijke slang en *t N. T. wijst aan, dat dat andere wezen de Satan is. Wanneer 't rapport zegt, dat het oordeel over een slang in Gen. 3 eenvoudig een feit is, dan ontkennen we dat. Eenvoudig een feit is *t oordeel over de slang van Gen. 3, maar het is niet eenvoudig een feit, dat het een oordeel is over een natuurlijke, dierlijke slang. Het gaat juist over de vraag„wie is de slang van Gen. 3?" Het rapport heeft het ook over de bestraffing van huisdieren en over Num. 22:28. Maar wat zegt dat nu? Nergens vindt men (in de H. S. een aanspraak door God tot een dier om over dat dier een zedelijk-rechterlijk oordeel uit te spreken, dan in Gen. 3, waar de moeilijkheden in verband met 't N. T. op een andere aangesprokene dan een dier wijzen. Zulk een aanspraak, zulk een oordeel, vindt men ook niet in Num. 22. En de huisdieren beseffen wel, dat ze om iets geslagen worden en zoo heeft ook de ezel van Bileam dat beseft, maar wij beschouwen ze niet als zedelijk verantwoordelijke wezens en zoo ook wordt Bileams ezelin niet als een zedelijk^verantwoordelijk wezen beschouwd. Wij, noch Bileam, spreken een rechterlijk oordeel over een dier uit en wat 't schuldbesef der dieren betreft, van zulk een schuldbesef blijkt bij de slang van Gen. 3 totaal niets, terwijl bovendien dat schuldbesef niet zoodanig is, dat het een besef is van een zedelijk kwaad, zooals het bij „de slang" van Gen. 3, die blijkens Gen. 3 i 2 v.v. een zedelijk kwaad heeft begaan, nl. tot zonde, ongehoorzaamheid jegens Gods gebod, heeft verleid, moest zijn. Ware die slang een dier, dan zou haar schuldbesef een besef van zedelijke schuld moeten zijn, wat niet 't geval is bij onze dieren en ook niet kan vastgesteld bij Bileams ezelin. Er staat in Gen. 3 :14 immers niet zooiets als: „omdat gij 't werktuig van den Booze zijt geweest", maar dit staat er: „omdat gij dit gedaan hebt". Daar is wèl op te letten in dit verband. Het rapport is verbaasd over wat ik schreef omtrent de vervloeking der slang in Gen. 3:14. Wij zijn van oordeel, dat die verbazing ongegrond is. Immers, wat is het geval? Het rapport laat Gen. 3:14 niet behoorlijk in zijn deelen bijeen. Zoo vergeet het rapport, dat de bijzondere vloek, die in Gen. 3:14 over de slang wordt uitgesproken, blijkens de woorden „onder al 't vee en al 't veldgedierte" en „al uw dagen", wanneer Gen. 3:14 een vervloeking van de dierlijke, natuurlijke slang bedoelde, inhield, dat de natuurlijke, dierlijke slang(en) ook na den val des menschen in een vervloekten toestand onder de andere dieren moest verkeeren. Er werd dan in Gen. 3 :14 voor de natuurlijke, dierlijke slang(en) een vervloekte toestand vastgesteld, die haar ook na den val des menschen van andere dieren moest onderscheiden en wel als een ellendige onder de dieren. Nu is er geen bewijs, dat de natuurlijke, dierlijke slang vóór den val des menschen in een hoogeren physieken toestand, dan na den val verkeerde, maar, aangenomen eens, dat de natuurlijke, dierlijke slang vóór den val des menschen een edeler lichaamsgedaante had, dan na den val, dan kon toch de verlaging tot gelijk niveau of peil met de andere dieren wel uitdrukking van Gods vloek zijn, maar het was dan niet een vervloekte toestand onder de dieren, die voortduurde na den val, zooals Gen. 3 :14 vordert. Men mag toch in Gen. 3 :14 de vloek niet abstract opvatten, maar hij moet concreet opgevat als het opleggen van een gevloekten toestand. Hetzelfde hebben we In Gen. 4:11 v., waar we lezen: „Nu dan, vervloekt zijt gij van den akker, die zijn mond heeft opgesperd om te nemen het bloed van uw broeder van uw hand; wanneer gij den akker bewerkt, zal hij niet meer zijn kracht (= vrucht) u geven, zwervende en dolende zult. gij op de aarde zijn." En eveneens in Gen. 9 :25: „En hij zeide: „Vervloekt zij Kanaan, de knecht der knechten zij hij zijn broederen." Bestond nu de vervloeking der „slang" in Gen. 3 :14 alleen in gelijkmaking met de andere dieren, dan was de slang na den val des menschen niet meer in een gevloekten toestand onder de dieren, maar een gelijke onder hen. Maar „onder al 't vee en al 't veldgedierte" eischt, dat de slang in een gevloekten toestand onder de dieren was. Maar de slang, de natuurlijke, dierlijke slang is niet in een gevloekten toestand onder de dieren, wat zij nu zou moeten zijn als Gen. 3 :14 op een natuurrijke, dierlijke slang betrokken moest. Als 't rapport de slang van Gen. 3 niet met de dierlijke, natuurlijke slang had gelijkgemaakt, zou het wel verstaan hebben, wat ik over een bewustzijn der natuurlijke, dierlijke slang van een eventueele vroegere betere of liever edeler gedaante geschreven heb. Ik schreef: „wanneer de slang (nl. de natuurlijke, dierlijke) vóór den val een anderen lichaamsvorm mocht gehad hebben, want daar heeft ze, dier aks ze is, geen bewustzijn meer van." Ik zei dat in verband daarmede, dat de slang van Gen. 3 volgens Gen. 3: 14 in een vervloekten toestand moet zijn gekomen. Als men maar onderscheidt tusschen de slang van 't verhaal en de natuurlijke, dierlijke slang, dan is in mijn woorden niets vreemds. Van de slang van Gen. 3 wordt gezegd, wat in Gen. 3 :14 staat, nl.: „omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al 't vee en al 't veldgedierte; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens". Maar wat geldt daarentegen van de dierlijke, natuurlijke slang? Uitwendig is ze niet in een gevloekten toestand onder al 't vee en al 't veldgedierte, want uitwendig is de dierlijke, natuurlijke slang er niet slecht aan toe, evenmin als de andere dieren, die in hun element leven, terwijl zij ook geen stof eet; immers „stof eten" is wat anders dan „stof lekken", waarop wij aanstonds zullen terugkomen. De dierlijke, natuurlijke slang is onder de dieren, onder al 't vee en al 't veldgedierte niet in een gevloekten toestand. Ware het nu zoo, dat ze vóór den val des menschen in een hoogeren toestand had geleefd, dan na den val, dan zou dat haar toch niet tot een gevloekte onder de dieren maken, tenzij ze bewustzijn van dien vroegeren toestand had Een tijger in den dierentuin is uitwendig, wat zijn lichaamsgedaante en zijn voedsel betreft, er niet ellendiger aan toe dan andere dieren, die in den dierentuin geboren zijn, maar als die tijger pas uit de wildernis in den dierentuin is gebracht, is hij wegens het bewustzijn dat hij nog heeft van zijn vroegere vrijheid, en dat hij uit door zijn woede wel terdege een ellendige onder de dieren. Van de slang als dierlijke, natuurlijke slang, zooals die nu nog op aarde leeft, kan niet beweerd worden, dat zij nog bewustzijn zou hebben van een hoogeren lichaamsvorm, dien de eerste voorouders der slangen eens zouden gehad hebben. De slangen, de natuurlijke, dierlijke slangen zijn daarom, noch ai'rwendig, noch i/rwendig, onder de dieren in een gevloekten toestand, terwijl „de slang" van Gen. 3 al de dagen van haar leven onder al 't vee en al *t veldgedierte in een gevloekten toestand moet wezen, want de vloek van Gen. 3:14 is blijkens de woorden „op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten" niet iets abstracts, maar iets concreets, evenzeer als de vloek over Kanaan in Gen. 9 :25 en die over Kaïn in Gen. 4:11 en 12. Verwonderlijk vind ik het, dat het rapport het verwonderlijk vindt, dat volgens mijn beschouwing de Satan, die een vervloekte was vóór zijn verleiding van den mensch, na die verleiding vervloekt wordt. Het rapport vergeet, dat die vervloeking in Gen. 3 :14 in de wereldgeschiedenis plaats vindt, in de geschiedenis van 't menschelijk geslacht, en 't een gevloekte zijn vóór de verleiding des menschen buiten de geschiedenis van 't menschdom ligt. Vervolgens vergeet 't rapport, dat de Satan den mensch op zijn zijde trachtte te brengen door hem van God af te trekken en dat hij zoo zijn macht wilde vergrooten. Reden te over om den Satan nu met een uitgesproken woord te vervloeken. Ten slotte vergeet 't rapport, dat degene, die niet gelooft in den Zoon Gods aireede veroordeeld is, cf. Joh. 3.18, maar toch nog eens veroordeeld wordt, of ook, dat de verworpenen reeds veroordeeld zijn, maar in den dag der dagen toch nog veroordeeld zullen worden. Let op de leer der praedestinatie en die van" Christus' wederkomst om te oordeelen de levenden en de dooden. Het rapport veronachtzaamt de moeilijkheid, die de woorden „stof zult gij eten" in Gen. 3 :14 opleveren, als ze op een natuurlijke, dierlijke slang betrokken worden, door „stof eten" met „stof-lekken" te vereenzelvigen. Maar dat is willekeur. Uit Jes. 65 :25, den tekst, die door het rapport ten onrechte gedisqualificeerd wordt, blijkt duidelijk, dat stof eten iets anders, dan stof lekken of den mond er in steken is, evenals gras eten en haksel eten iets anders is dan ervan lekken of den mond er in steken. Tegenover de bewering van 't rapport, dat Jes. 65 :25 een moeilijke, profetische uitspraak zou zijn, stellen we, dat die tekst voor de uitlegging geen moeilijkheden oplevert, wat den zin der woorden betreft; de moeilijkheid komt eerst, wanneer wij bij 't licht van 't N. T. gaan onderzoeken of Jes. 65 :25 een profetie is, die letterlijk zal vervuld worden dan wel niet! Nu blijkt uit Jes. 65 :25 duidelijk, dat de slang in deze bedeeling geen stof eet evenmin als de wolf gras en de leeuw haksel of bij onze verklaring van de uitdrukking „stof eten" als „niet-krijgen wat bij iemands aard behoort" blijkt uit Jes. 65 : 25 duidelijk, dat naar dien tekst, zooals het ook uit den feitelijken toestand van wolf, leeuw en slang gezien wordt, de dierlijke slang evenals de wolf en de leeuw in deze bedeeling krijgt wat bij haar aard behoort. Maar dan zou, wanneer „stof zult gij eten" in Gen. 3 : 14 op de dierlijke slang(en) moest betrokken worden, daar gezegd worden, dat ze in deze bedeeling wel stof eet of bij onze verklaring, dat ze in deze bedeeling niet krijgt wat bij haar aard behoort, wat geen van beide van de natuurlijke, dierlijke slang kan gezegd worden. De tegenstrijdigheid, die er bij 't betrekken der woorden „stof zult gij eten" op een dierlijke, natuurlijke slang tusschen Gen. 3 :14 en Jes. 65 :25 is, vervalt wanneer wij die woorden zoo verklaren, als wij deden, en ze dan op Satan betrekken; in elk geval vervalt bij 't betrekken dier woorden op Satan de tegenstrijdigheid, die er tusschen Gen. 3 :14 en Jes. 65 : 25 bestaat, als men die woorden in Gen. 3 :14 betrekt op een natuurlijke, dierlijke slang, want hoe men die woorden in Jes. 65 : 25 ook verklaart, er blijkt altijd uit, dat de natuurlijke, dierlijke slang in deze bedeeling geen „stof eet", wat volgens Gen. 3 : f4 wel het geval zou moeten zijn. Natuurlijk is 't bezwaar, dat 't rapport tegen het citeeren van een plaats uit de Tell-el-Amarna-brieven aanvoert, ongegrond. Zooals bekend mag geoordeeld, moet telkens weer bij de uitlegging van 't O. T. hulp en licht gezocht bij 't Arabisch, Arameesch, Assyrisch, enzoov., ten einde de beteekenis van woorden en zinswendingen vast te stellen. Bovendien heb ik mij niet enkel op die buiten-Bijbelsche plaats beroepen, maar ook aangetoond, dat de door mij uit die Tell-el-Amarna-brieven afgeleide beteekenis zeer wel in Jes. 65 :25 past, daar een goeden zin geeft. Het rapport schijnt er nog al waarde aan te hechten, dat ik bij 't citeeren van de plaats uit de Tell-el-Amarna-Hbrieven zeg, dat die woorden de door mij genoemde beteekenis hebben „naar het mij voorkomt'. Ik deed het, omdat ik van de verklaring, die Alfred Jeremias in „Das Alte Testament im Lichte des Alten Orients" (2e druk), van die woorden „stof-eten" geeft, afweek, maar Jeremias buigt in den 3den druk van dat werk meer naar mijn opvatting over. Hoe het echter ook zij, de woorden „Stof zult gij eten" kunnen in Gen. 3:14 niet op een natuurlijke, dierlijke slang betrokken. Bij zulk een verklaring zou men in strijd komen niet alleen met de werkelijkheid, zooals we die zien, maar ook met wat de H. S. in Jes. 65:25 leert. Men kan het ook niet aldus voorstellen, dat 't stof-eten zou beteekenen stof bij 't eten van spijzen toevallig mede inslikken. Die beteekenis kan het niet hebben wegens het verband, waarin „spijze" in Jes. 65:25 voorkomt. Als stof-eten in Gen. 3:14 naar den letterlijken zin der woorden geen eten was, dan was spijze in Jes. 65:25 dat ook niet, maar dan zou gras-eten en haksel-eten naar den letterlijken zin der woorden ook geen eten zijn, wat toch niemand zal durven beweren. Natuurlijk is het met den feitelijken zin anders. Wij hebben ook juist betoogd, dat in de Tell-el-Amarna-brieven en in Jes. 65 : 25 en in Gen. 3 :14 een anderen zin in den letterlijken zin verborgen is, nl. die van „met-krijgen-van-wat-naar-aard-behoort", wat in Gen. 3:14 bij den Satan past Wat de vijandschap der slangen tegen den mensch betreft, Oen. 3 :15 stelt zoodanig een vijandschap tusschen de slang van Gen. 3 en de menschen, dat de slang den menschen de hiel verbrijzelt, dus een vijandschap, die den menschen leed doet. Dat kan niet gezegd van alle slangen, want tal van slangen (soorten) zijn er, die den menschen geen leed doen. Daarbij kan dan nog opgemerkt, dat dieren, die ons geen kwaad doen, ons niet vijandig zijn. En de bewering van 't rapport, dat „iedere slang bij den mensch huivering en afschuw wekt" is onjuist; men kan alleen zeggen, dat sommige slangen bij sommige menschen huivering en afschuw wekken, maar dat is ook met andere dieren zoo bijv. met de spinnen en padden. En bovendien, al ware het zoo, dat atte Slangen bij alle menschen en alle volken huivering en afschuw wekten, dan blijft nog bestaan, dat tal van slangensoorten den mensch geen kwaad doen en dus den mensch niet vijandig zijn in den zin, waarin de vijandschap in Gen. 3 I 15 bedoeld wordt, niet als een vijandschap, die de slangen als waren het menschen binnen in haar slangenzielen houden, maar als een vijandschap, die zich gevoelig openbaart. Van wat ik schreef over het opzettelijk vijahdschap zetten in Gen. 3 < 15 maakt het rapport zich nogal gemakkelijk af. Als 't rapport bedacht had, dat tusschen de giftige, den mensch vijandige slangen en den mensch „vanzelf', Bi door Gods algemeene beschikking, op dezelfde wijze dus als bijv. tusschen tijgers en menschen vijandschap zou ontstaan, dan zou het rapport ontdekt hebben, dat in dat „opzettelijk" wel een grond ligt tegen de erkenning van de slang van Gen. 3 als een dierlijke, natuurlijke slang. Als de slang van Gen. 3 geen natuurlijke, dierlijke slang is, dan is er reden voor dat opzettelijk vijandschap stellen, m.n. als zij den Satan voorstelt. Natuurlijk maak ik geen fout, zöoals het rapport beweert, als ik het zoo stel, dat het gaat om óf slang óf Satan. Het rapport maakt de fout, dat het er niet op let, dat ik de slang van Gen. 3 op grond van Schriftuurlijke gegevens als dierlijke, natuurlijke slang bestrijd en eveneens op grond van Schriftuurlijke gegevens verdedig, dat de slang van Gen. 3 den Satan voorstelt. En het rapport maakt telkens de fout, dat het de instrumenteele opvatting, dat nl. de slang werktuig van Satan zou geweest zijn, als bewezen aanneemt, terwijl die opvatting juist bewezen moet worden. Wanneer 't rapport zegt, dat de eigenaardige uitdrukkingswijze in Gen. 3 wordt verklaard door de omstandigheid, „dat God in één vonnis Satan èn zijn werktuig treft", dan is het rapport bezig te beweren en niet bezig te bewijzen. Zoo lost men geen vraagstukken op en ook exegetische vraagstukken moet men trachten op te lossen; vooral dan mag men ze niet laten staan, als Gods Woord, inzonderheid 't Nieuwe Testament, den weg om tot een oplossing te komen, aanwijst. Hoe 't rapport de buiten-Bijbelsche verhalen kan beschouwen als louter vrucht van menschelijke verzinning, versta ik niet. Het Akkadische zondvloedverhaal is toch zeker niet louter vrucht van menschelijke verzinning, het berust toch zeker, naar het oordeel van het rapport, op het historische' feit van den zondvloed! Het Bijbelsche en Babylonische vloedverhaal, het Bijbelsche en Babylonische scheppingsverhaal, de Bijbelsche en Babylonische verhalen der Patriarchen van vóór den zondvloed, of, zooals het in de BabyIonische verhalen zijn, koningen uit dien tijd vóór den zondvloed, hebben toch alle betrekking op dezelfde historische gebeurtenissen, en als ik dan zeg, dat die Bijbelsche en Babylonische verhalen op denzelfden bodem geworden zijn, dan bedoel ik daarmede, dat zij op grond van die gebeurtenissen in dezelfde gemeenschappelijke Oud-Oostersche wereld zfjn ontstaan, zoodat ze met elkaar verwant zijn, 't zij meer of minder. Natuurlijk zijn er voor ieder historische verschillen en „theologische tegenstellingen" tusschen die Bijbelsche en Babylonische verhalen te zien. Natuurlijk heb ik niet willen beweren, dat de Adapamythe een volledige parallel van het Bijbelsche zondevalverhaal is. Maar ik heb, zooals men in mijn gravamen lezen kan, er op gewezen, dat het niet aangaat, Iedere relatie ronduit te ontkennen. En ik had er ook nog op kunnen wijzen, dat 't verspelen van 't eeuwige leven in de Adapa-mythe er aan te wijten is, dat Adapa door den god Ea was bedrogen, gelijk Adam en Eva 't eeuwige leven verliezen door bedrog van „de slang" of wel den Satan. Wij lezen nJ. in de Adapa-mythe, dat Ea tot Adapa zegt: „Spijze des doods zal men u aanbieden; eet niet! Water des doods zal men u aanbieden; drink niet!" Terwijl integendeel juist levensspijs en levenswater aan Adapa wordt aangeboden. Aan een vergissing van Ea kan niet gedacht, omdat Ea de god is, die alles weet „Ea weet immers iedere zaak", heet het in Gilgamesch-epos, XI, r. 179. Hoe 't rapport kan zeggen, dat ik in enkele geheel op zichzelf staande gegevens analoga zie, bevreemdt me zeer. Het Babylonische vloedverhaal is toch zeker niet een enkel geheel op zichzelf staand gegeven en evenmin de Babylonische berichten over de Oerkoningen van vóór den vloed. Hoe ik over de Adapa-mythe spreek, is ieder duidelijk, die het leest, maar ik zeg niet van de Adapa-mythe, wat ik van 't zondvloedverhaal etc. zeg, zooals ieder kan zien, die p. 9 en 10 van mijn gravamen even doorloopt. Wanneer 't rapport Oen. 3 een „eenvoudig historisch verhaal" met „klaren zin" noemt, dan kan ik mijn oogen haast niet gelooven. Zoo iets kan het rapport wel beweren, maar hei is onwaarI Klaar en duidelijk is, dat het In Gen. 3 over den val des menschen gaat, maar de talrijke verhandelingen, die in Commentaren op Genesis en in tijdschriftartikelen etc. over Gen. 3 geschreven zijn, toonen duidelijk, dat men in Gen. 3 niet te doen heeft met een eenvoudig historisch verhaal, noch met een klaren zin Van dat verhaal. Bovendien heb ik reeds sedert mijn studententijd geweten, dat Gen. 3 geen eenvoudig historisch verhaal is en de slang van Gen. 3 nu niet zoo'n klaren zin beeft. Laat dan bewezen worden, dat Gen. 3 een eenvoudig historisch verhaal met „klaren zin" is door 't schrijven van een dissertatie of een andere niet-populaire verhandeling, waarbij de vraagstukken niet genegeerd, maar onder de oogen gezien worden en waarbij niet enkel over Gen. 2 en 3, maar ook over 1, Ja over geheel de oergeschiedenis, gehandeld wordt. Of is Gen. 1—3 soms /« klaar en te eenvoudig voor een wetenschappelijke verhandeling? Wanneer het rapport schrijft: „Wij hebben eerbiedig te erkennen de souvereiniteit van den Hoogen God, dien het behaagd heeft, Zijn rechterlijk vonnis te doen gaan over den boozen verleider, den Satan, en het door hem gebruikte dier, zoowel als over den mensch, die aan de verleiding had gehoor gegeven", dan kunnen wij constateeren, dat 't rapport zelf dus in Gen. 3 : 14 een rechterlijk vonnis ziet. Maar hoe kan het rapport het dan in mij afkeuren, dat ik vollediger van een zedelijk-rechterlijk oordeel spreek? En vervolgens kunnen we opmerken, dat het juist de vraag is, of het Gode behaagd heeft een rechterlijk vonnis over een dier te vellen. De H. Schrift toont, dat wij hier maar niet klaar zijn, als we de slang als een dier beschouwen, ja, 't N. T. wijst er juist op, dat de slang de Satan is. Wanneer er geen bezwaar in de H. S. tegen de opvatting van de slang als natuurlijke, dierlijke slang bestonden, dan zou die passage in *t rapport waarde hebben, nu die Schriftuurlijke bezwaren er wel zijn, heeft die passage niet de minste beteekenis. Tot eenig inzicht in het niet eenvoudige, maar ingewikkelde historisch verhaal van Gen. 3 komt men niet door zulke op zichzelf ware, maar in 't verband onware, d.w.z. onjuist gebruikte, woorden, te bezigen, doch door ernstigen arbeid, waarbij het ora et labora geldt, en dan moet de lust tot „ketterjagerij" niet gevoed, maar onderdrukt worden. Wanneer de slang van Gen. 3 geen natuurlijke, dierlijke slang, maar de Satan is, dan kan er natuurlijk geen sprake van zijn, dat een natuurlijke, dierlijke slang gesproken heeft. Het een staat en valt met 't ander. Het is in Gen. 3 dus een spreken van Satan en het is dan gelijk aan 't spreken van den duivel bij Jezus' verzoeking, Mt. 4. En hoe dat is geweest, behoef ik niet uiteen te zetten; ik kan het aan de N. Testamentici, de uitleggers van 't N. Testament, over laten. Als de Belijdenis, zooals 't rapport staande houdt, eischt, dat een Gereformeerde de slang van Gen. 3 als een natuurlijke, dierlijke slang beschouwt, dan eischt ze meer. Natuurlijk is dat een gebruiken der belijdenis als een mes, waarmede men zichzelf in de vingers snijdt, en men maakt de belijdenis zoo tot een doode zaak, zoo dood als ijzer. Als de belijdenis vordert, dat de slang een dierlijke, natuurlijke slang is, dan moeten de zes dagen van Gen. 1 ook als dagen van 24 uur worden opgevat, dan moet ook geleerd worden, dat er een firmament is, met water daarop; dan moet ook de doodenbezwering te Endor, i Sam. 28, als volle, objectieve, historische realiteit erkend worden; dan moet ook het zwaard in Gen. 3 : 24 als een werkelijk zwaard opgevat, zoodat het eerste zwaard op aarde van God, den Heere, afkomstig was; dan moet ook letterlijk opgevat, wat wij lezen in Oen. 10 : 8: „En Cusch gewon Nimrod," want naar den letter is Cusch hier een man, die een zoon gewon. Maar het wordt niet letterlijk opgevat. Men heeft van Gereformeerde zijde in Cusch de Babylonische staat Kisch willen terugvinden. En zoo kan nog wel een poosje voortgegaan! Wanneer 't rapport beweert dat ik mij moeilijkheden schep, dan zeggen wij tot t rapport: „gij slaat meermalen een toon aan, alsof er geen moeilijkheden zijn, en gij neemt den schijn aan, dat gij moeilijkheden oplost door een onderstelling, n.1. dat de Satan een natuurlijke, dierlijke slang zou gebruikt hebben; gfj hebt daarvoor geen bewijs uit de H. S.; gij hebt te bewijzen uit de H. S., dat waf gij onderstelt, een schriftuurlijk feit is; gfj laat dat echter na. Wanneer 't rapport beweert, dat de opvatting, dat de slang van Gen. 3 een instrument van Satan was, een dierlijke, natuurlijke slang, welke door den Satan werd gebruikt, de meest voor de hand liggende strekking der gebezigde zegswijzen is, dan merken wij ten le op, dat dit loutere bewering is en ten 2e, dat wat 't meest voor de hand schijnt te liggen of wel „de meest voor de hand liggende strekking van zegswijzen" is, lang niet altijd de ware is. Men zie daarvoor slechts de zooeven genoemde plaatsen uit de H. S. En verder is ook de meest voor de hand liggende «trekking van Gen. II : 5: „toen kwam de Heere neder", dat de Heere zich uit den hemel naar de aarde verplaatste, zooals ook menschen, bijv. kinderen, die niet denken aan de alomtegenwoordigheid Gods, het opvatten, maar wij weten door de kennis, dat God alomtegenwoordig is, dat, zal men in Gen. 11:5 met iets, dat historisch is, te doen hebben, het niet letterlijk kan opgevat en de meest voor de hand liggende strekking niet de ware kan zijn. Wij hebben in ons gravamen betoogd, dat de Geloofsbelijdenis alleen in Art 17 spreekt van de slang en dan duidelijk den duivel bedoelt. Het rapport beweert? „zoo zal ieder gereformeerd belijder zich uitspreken, ook al denkt hij er geen oogenblik aan de slang mei den duivel gelijk te stellen." Tegen deze bewering willen wij opmerken, dat wij 't woord „gereformeerd" niet als een „dooddoener" beschouwen en dat 't rapport goed had gedaan' te verklaren, waarom bijv. de Heidelb. Catechismus, het leerboek voor de jeugd nog wel!, geheel over de slang zwijgt, zoodat een Geref. Predikant nooit over de slang van Gen. 3 als dierlijke, natuurlijke slang behoefde te prediken, als hij niet wilde. Heeft Ursinus de slang van Gen. 3 wel als een natuurlijke, dierlijke slang beschouwd? Wij hebben wel eens gehoord van niet! Ten slotte nog dit: Wij voor ons maken geen onderscheid tusschen „groote" en „kleine" uitleggers. Het is ons onverschillig van wien de waarheid komt. Een waarheid van een kleintje is ons meer waard dan een onwaarheid van een groote. Wij meenen, dat dit beginsel zuiver Calvinistisch is! Uit enkele recensiën over de Ontwerpen van Nelly ten Have: Woord en Geest: Keurig werk, deze gecalligrafeerde wandversieringen van Mejuffrouw ten Have, waarvan ons een zestal ter recensie werd toegezonden. Keurig wat betreft de keuze der gecalligrafeerde teksten. Keurig niet minder is de calligrafische uitvoering. Lettertype, kleurschakeering, verdeeling en verhouding, het is alles voortreffelijk, smaakvol. Zouden wij onderscheid willen maken, we zouden opmerken, dat Ps. 121 :4 en het lied van Böhringer, wat de uitvoering betreft, om het groene fond ons minder voldeden, maar ook alleen om dit fond — de omlijsting is juist daar bijzonder fraai; en dat we de uitvoering van Gunning» lied het mooiste vonden. Het is overbodig — want Nelly ten Have's werk is reeds algemeen bekend en versiert al maar meer huizen — maar anders zouden we onze lezers met aandrang willen opwekken allerlei leelijke en protserige wandversiering uit hun huis te verwijderen en te vervangen door dit naar vorm en inhoud zoo fijne kunstwerk. De Heraut: De bekwame hand dezer calligraphe ontwierp een zestal decoratieve cartons. De cartons zijn uit aesthetisch oogpunt zeer te prijzen. Zij reiken ver uit boven 't peil van den gewonen „Wandtekst" — helaas dikwijls zoo plomp en banaal van uitvoering, dat 't oog er met geen mogelijkheid in behagen op rusten kan, Ik acht het een gelukkig verschijnsel, dat de kunst ook deze, in onze woningen zoo veelvuldig aangetroffen, wandversiering gaat opeischen. Mij dunkt, het artistieke kunnen van Mejuffrouw ten Have gaat nog steeds in de stijgende lijn. Vóór mij ligt ook een carton van ouderen datum. Hoeveel rijper en rijker is thans haar ornamentatie; toch zonder overlading, die schaden kon. 't Mooist vind ik de calligraphle van het „Onze Vader". Daar dit uiteraard lang van tekst is, treedt het ornament weliswaar meer terug. Maar hoe fijn is de sobere, halve omlijsting, hoe harmonisch en op gelijke hoogte zijn de tinten gehouden van 't matte groen en 't paars. Utreehtsche Kerkbode: Welgekozen teksten, met fraaie lettertypen, in smaakvolle omlijsting. De kleurschakeering is rijk gevarieerd. Het oordeel daarover zal verschillend zijn, al naar dat iemand meer van stille of van sprekende kleuren houdt. Maar de uitvoering van al de kaarten is artistiek. In tegenstelling met allerlei smakelooze en wansmakelijke wandversieringen, die men in onze Christelijke gezinnen vaak aantreft, is het ons een genoegen hier eens iets te kunnen aanbevelen, dat in onze huiskamers en salons de harmonie tusschen Christendom en kunst bevordert. De Chr. Amsterdammet: Nelly ten Have is, zoowel in de keuze van de woorden als in de uitvoering gelukkig geweest. Zij heeft geheel gebroken met de ouderwetsche, karakterlooze, ornamentiek, gelijk wij die op de alom bekende wandteksten aantreffen, zonder daarom te vervallen in den grilligimpressionistischen stijl der modernen. De versiering is rijk, zonder overladen te zijn, de kleuren zijn sprekend, gevoelig, voornaam, zonder ergens door schreeuwende bontheid het oog te beleedigen. Wij bevelen ze aan, niet alleen voor onze Christelijke gezinnen, maar ook als propagandamiddel voor de Inwendige Zending. De Telegraaf: Deze teksten zijn Inderdaad naar ontwerp en uitvoering, bijzonder fraai. Timotheüs: Van deze bekwame artiste zond de uitgever ons een zes-tal keurige ontwerpen, inderdaad van zeer fijne en smaakvolle uitvoering. We noemen met nadruk het bekende: Ga niet alleen door 't leven, en het majestueuze: Onze Vader, die In de hemelen zijt. CALLIGRAFISCHE OPDRACHTEN IN ALBUMS, OORKONDEN BELIJDENIS- EN TROUW» TEKSTEN ENZ. WORDEN VERVAARDIGD DOOR NELLY TEN HAVE m - —~ Reeds verschenen zijn: Bemoediging * Beveel gerust uw wegen Kind lenn sterk Neem mijn leven, laat het Heer * Houdt gij mijn handen beide * Zien wij dan met held're oogen * De Heer zal n steeds gadeslaan * Het leven is een krijgsbanier Het „Onze Vader" Ga niet alleen door 't leven * Belijdenistekst — (in bewerking) > Prijs op carton 90 cent ƒ 2.25 in eiken en ƒ 3.— in goudlijst B riefkaartent Daar is nit 's werelds duist're wolken Ik ben het licht der wereld Hoe liefelijk zijn op de bergen Zie recensien op de 1 ■ O M NOTA VAN TE NEMEN» ' Wij vervaardigen ia de randen van de met eea * aangeteekende teksten, elke belijdenis of trouwt ekst. Prijsopgave wordt na opzending der woorden per omgaande post verstrekt. _______ De tekst wordt binnen eea weck geleverd. ———————