GEREFORMEERDE SCHRIFTBESCHOUWING EN ORGANISCHE OPVATTING OOOR D». J. RIDDERBOS. Gereformeerde Schriftbeschouwing en organische opvatting. In de nieuwere Gereformeerde theologie wordt een nogal veelvuldig gebruik gemaakt van het woord „organisch". In mijn studententijd placht een geestig hoogleeraar wel eens den spot te drijven met sommigen — toen natuurlijk uitsluitend studenten —, die naar den door hem ontvangen indruk dit woord gebruikten zonder zich van zijn strekking voldoende rekenschap te geven. Ik ben niet geheel zeker, dat wij, die onzen studententijd reeds lang achter ons hebben — jongeren mogen voor zichzelf spreken — geheel zijn genezen van dit euvel, dat onze generatie van ouds schijnt te hebben aangekleefd. Zoo meende ik, dat het zijn nut zou kunnen hebben, zoo we trachtten door onze bespreking op dit punt tot meer helderheid te komen. Hierbij zal men kunnen billijken, dat ik de vraag naar de beteekenis der organische opvatting voor de Gereformeerde theologie aan de orde stel niet in haar ganschen omvang — al zal ik van het algemeene niet geheel kunnen zwijgen —, maar speciaal in verband met onze Schriftbeschouwing. Zeker is, dat in dit verband de term „organisch" onder ons zeer dikwijls wordt gebruikt; ook dat hetgeen we met dien term plegen uit te drukken, hier van gróote beteekenis is; maar eveneens, dat het, hier niet het minst, noodig is, ons aangaande de strekking der uitdrukking en de beteekenis der aldus aangeduide zaak helder rekenschap 'te geven. t. De organische opvatting in het algemeen. Over het algemeen kan men zeggen, dat onder de mechanische opvatting of beschouwing wordt verstaan een zoodanige, die uitgaat van de afzonderlijke deelen of deeltjes, door welker samen- voeging dan het geheel ontstaat, dat dus in den grond der zaak innerlijke eenheid mist. Daartegenover gaat de organische opvatting uit van het geheel, waaruit de deelen worden verklaard, hierin ligt dan de innerlijke eenheid van het geheel vanzelf opgesloten. Beide beschouwingen hebben een lange geschiedenis, en dit is ook het geval met de namen, waarmede ze thans worden aangeduid. De geschiedenis van de begrippen en die van de namen loopen niet geheel parallel.1) De term mechanisch wordt door Aristoteles, en dan als een reeds gangbare uitdrukking, gebruikt als technische aanduiding van de kunst der uitvindingen, der vervaardiging van machines. In deze beteekenis is het woord de eeuwen door blijven bestaan, en dient het sinds Descartes tot aanduiding van een theorie, die de vorming der natuur, naar den trant van menschelijke kunstwerken, verklaart niet uit een innerlijke „Triebkraft" van het geheel, maar uit de samenvoeging van kleine, in beweging zijnde stofdeeltjes; de werken der natuur schijnen van die des ménschen slechts door hun grootere fijnheid, slechts quantitatief, niet qualitatief te verschillen. In dezen zin werd het woord dus bepaald in de natuurwetenschap, voor de wereld der stoffelijke dingen, gebruikt. Werd het ook voor het zieleleven gebezigd, dan beteekende dat, dat men ook dit zieleleven uit bloot physiologische oorzaken verklaarde. Later is het woord ook op het geestelijke als zoodanig toegepast. Reeds Spinoza noemde (in verband met zijn verklaring van het zieleleven uit het samenwerken van afzonderlijke voorstellingen) de ziel een automaton spirituale, wat, al wordt het woord niet gebruikt, toch niet anders beteekent dan een geestelijke machine. Dit werd dan door Wolff en de Fransche psychologen der 18e eeuw nader uitgewerkt, en dit had tengevolge, dat tenslotte ook het woord mechanisch op het innerlijke der ziel werd toegepast. Merkwaardig is, dat het woord organon oorspronkelijk allerminst een tegenstelling met mèchanè vormde. Immers duidt het in het klas- M Het hier volgend historisch overzicht is in hoofdzaak ontleend aan R. Eucken, Geistige Strömungen der Gegenwart, Leipzig 1904, bl. 125 w. de leer van staat en maatschappij. Zoo wordt de staat niet enkel een corpus genoemd, maar wordt deze analogie ook gaarne in bijzonderheden uitgewerkt. Deze organische leer oefende uiteraard een belangrijke werking uit, zoowel op praktisch als op wetenschappelijk gebied. Praktisch beteekende ze, dat het individu aan het geheel was gesubordineerd, maar dan in het geheel ook zijn eigene, door niets of niemand anders in te nemen plaats bekleedde. Met de gedachte ,,ik ben een lid van het geheel der redelijke wezens" troostte Marcus Aurelius zich in alle moeiten van het leven. Op wetenschappelijk gebied is de organische leer de bron van de teleologische beschouwing. Het geheel is vóór de deelen, vormt dus het uitgangspunt voor de verklaring der verschijnselen. En dit geheel was naar Platonisch-Aristotelische voorstelling een onveranderlijke vorm, en stelde daarom aan alle beweging een vast doelen eindpunt. Deze beschouwing wordt toegepast op het heelal. De wereld wordt opgevat als een levend, vast aaneengesloten geheel, waarin al het afzonderlijke zich als lid invoegt. Bijzonder vruchtbaar is deze beschouwing echter op het terrein, waar haar oorsprong ligt, dat der levende wezens. Alle organen en functies van het dierlijk lichaam worden in verband gebracht met eene, alles omspannende levenswerkzaamheid; en alle veelvuldigheid van organische vorming wordt beschouwd als de ontplooiing van een enkel normaaltype, en dit is de mensch. De nieuwe tijd stelde hier met kracht tegenover, op praktisch gebied de zelfstandigheid van het individu, en op dat der wetenschap de mechanische natuurverklaring, die het heelal opbouwt uit zelfstandige elementen, en met de loochening van alle innerlijke samenhangen ook de teleologische beschouwing prijsgeeft. Betere tijden braken voor de organische beschouwing weer aan met de opkomst van het Duitsche humanisme, dat vervuld was van een krachtig verlangen naar een meer onmiddellijk leven, een meer innige betrekking tot wereld en natuur, naar een zien der dingen van uit het geheel. Met bijzondere kracht heeft Schelling de nieuwe denkwijze tot uitdrukking gebracht en de geheele opvatting der natuur onder de idee van het organisme gesteld. ook het eerst gebruikt met het oog op deze natuurlichamen, eerst (in verband met de oorspronkelijke beteekenis van het Grieksche grondwoord) in een meer uitwendigen zin,, maar later speciaal met het oog op de bovengenoemde beschouwing, die men meende aan deze natuurlichamen het duidelijkst te kunnen demonstreeren; en in dezen zin zijn ze dan overgedragen op de andere verschijnselen, waarop men deze beschouwing mede toepaste. Het kenmerkende van deze beschouwing is in het algemeen, dat ze uitgaat van de gedachte van het geheel als een innerlijke eenheid, en dus' niët het geheel uit de (samengekomen of samengevoegde) deelen, maar de deelen uit het geheel wil verklaren. Wel bestaat het geheel niet zonder de deelen, maar deze bestaan toch ook niet zonder het geheel, en het geheel is primair. *) In deze beschouwing ligt opgesloten het aanvaarden van en het nadruk leggen op het bestaan van innerlijke levenssamenhangen; terwijl ze voorts uit haar aard teleologisch is. Tegenover deze organische beschouwing staat dan de mechanische. Er bestaan ook immers twee grondvormen voor de formeering van een geheel. Naast het organisme, waarin het geheel de deelen bepaalt, staat het mechanisme (b.v. een horloge), waarin de deelen (de radertjes enz.) aan het geheel voorafgaan en dit enkel door hunne samenvoeging tot stand brengen.2) De mechanische be- Vgl. W. Windelband, Einleitung in die Philosophie, Tübingen, 1914, bl. 164: „Das Ganze also, das den Effekt bildet, bestimmt die Teile, die ffir es erforderlich sind: sie sind nur in ihm, es ist nur durch sie möglich. In dieser reciproken Abhangigkeit des Ganzen und der Tefle hat Kant die klassische Definition des Organismus gegeben." R. Eisler, Wörterbuch der philosophischen Begriffe 3, Berlin 1910 s.v.: „Organismus ist ein einheitliches, immanent-teleologisch bestimmtes und sich von innen heraus bestimmendes, erhaltendes, entwickelndes, auf Reize der Aussenwelt reagierendes System von Triekkraften deren Jede einzelne im Dienste des Ganzen steht, wie auch das Ganze für die Partialkrafte (Organe) arbeitet". Volgens Falckenberg is eene organische wereldbeschouwing zulk eene, die het universum beschouwt als een „Lebewesen", dus als doelmatig ingericht en de deelen als door het geheel bepaald en op elkander aangelegd (R. Falckenberg, Geschichte der neueren Philosophie 8, Leipzig 1908, bl. 626). Eisler (a.w.s.v.) zegt: „Organische Weltanschauung ist ein Name für die teleologische, dass All als einen Zusammenhang von Mitteln und Zwecken, von lebendigen Triebkraften auffassende Weltanschauung", welker vertegenwoordigers dan worden voorgesteld door een lange reeks van namen, beginnend bij Aristoteles en in den nieuweren tijd doorloopend tot op Bergson „e.a. 2) W. Windelband, Einleitung in die Philosophie, Tübingen 1914, bl. 164. schouwing is die, welke de verschijnselen verklaart naar analogie van zulk een mechanisme. Hierbij wordt dus elk bestaan van een innerlijk geheel, en alle werking van een zoodanig geheel, principieel ontkend. 2. De organische opvatting in de Gereformeerde gedachtenwereld. In de hedendaagsche Gereformeerde gedachtenwereld speelt het woord „organisch" en in verband daarmede de organische opvatting eene belangrijke rol. Deze rol is niet beperkt tot de Schriftbeschouwing, noch ook tot de theologie in het algemeen. Ik herinner hier slechts, hoe op meer philosophisch terrein Dr. Bavinck heeft uiteengezet, dat de Christelijke wereldbeschouwing krachtens haar aard op den naam van „organische wereldbeschouwing" aanspraak moet maken.1) Nu bleek ons in het voorafgaande eenerzijds, dat het voorstaan van eene organische opvatting allerminst een uitsluitend kenmerk der Gereformeerden js. Dezen pretendeeren dit dan ook niet, maar erkennen veeleer, dat zij met het op den voorgrond stellen dezer opvatting zich aansluiten bij een karakteristieken trek van het hedendaagsch bewustzijn. Zoo heeft Prof. Geesink het uitgesproken ten opzichte van de ethiek:2) „En wanneer ik nu spreek van aansluiting voor de ethiek ook aan het heden, dan bedoel ik hier met name die gedaanteverwisseling van het bewustzijn die zich in het heden kenmerkt door den overgang van het mechanische tot een betere erkenning van het organische. Kort uitgedrukt, of wij ons het universum denken als een kunstig ineengezette machine, waarbij alles werkt door druk en stoot, dan wel als een levend organisme, waarvan de immanente kracht alle deelen samenhoudt en op en voor elkander doet werken." Toch staat het aan de andere zijde weer niet zoo, dat de organische opvatting een uitvinding van onzen tijd zou zijn, en even- *) Dr. H. Bavinck, Christelijke Wereldbeschouwing2, Kampen 1913. 2) Dr. W. Geesink, De Ethiek in de Gereformeerde theologie, Amsterdam 1897, bl. 65. min, dat wij hiermede iets zouden aanvaarden, dat aan de Christelijke en speciaal aan de Gereformeerde gedachtenwereld tot dusver vreemd zou zijn geweest. We zagen juist integendeel, dat de hedendaagsche organische opvatting een herleving is van eene opvatting, die van Aristoteles af op de denkwereld een grooten invloed heeft uitgeoefend, ook op die van het Christendom, gelijk er dan ook in de Schrift aanknoopingspunten voor worden gevonden. Zoo nam ze bv. ook in de gedachtenwereld van Calvijn een belangrijke plaats in.1) En wanneer nu de nieuwere tijd voor het op den voorgrond stellen en uitwerken van de organische opvatting een bijzondere verdienste heeft, dan geschiedde dit wel van den aanvang af door velen in beslist naturalistischen zin2), maar is dit toch ook weer niet uitsluitend het geval geweest. Ook van uit positief-Christelijk standpunt werd positie gekozen tegenover de mechaniseering der Wereld door de Aufklarung. Ieder denkt hier aanstonds aan onzen Bilderdijk: hij was „een levend protest tegen de theorieën der Aufklarung" en riep „den verdwaasden en verdwaalden mensch tot zichzelven terug, van den omtrek tot het middelpunt, van het verstand tot het hart, van de rede tot het gevoel, van den wil tot de behoefte"; en hij grondde deze organische beschouwing op zijn geloof in den Drieëenigen God. Voor hem heeft de wereld geen bestand in zichzelve, maar is ze creatuurlijke uitdrukking van de oneindige levensvolheid, die in God is.3) Nu zegt het bovenstaande nog weinig aangaande de plaats, die de vroegere Gereformeerden in hun Schriftbeschouwing aan de organische gedachte hebben toegekend. Men kan de organische eenheid van het menschelijk geslacht, van de kerk enz. sterk op den voorgrond stellen, en tevens aangaande de Schriftinspiratie eene vrij mechanische voorstelling huldigen. Bij het laatstgenoemde punt gaat het meer om den juisten blik op de historische samenhangen; en x) Vgl. Prof. Dr. I. Bohatec, De organische idee in de gedachtenwereld van Calvijn (Antirevolutionaire Staatkunde, Januari en April 1926). 2) Dr. H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter, Kampen, 1906, bl. 212, 217. *) Eucken, a. w. bl. 139. het kwam reeds tér sprake, dat in deze richting zich juist de nieuwere organische opvatting meer heeft ontwikkeld. Toch zij reeds hier — ik kom aan het slot er nog even op terug — geconstateerd, dat de „organische" idee van een door God gelegd innerlijk verband tusschen schepping en herschepping, Israël en de volken, algemeene en bijzondere opbaring, in de Heilige Schrift duidelijk geleerd, ook door Calvijn en andere oude Gereformeerden wel terdege is onderkend en ook in hun Schriftverklaring niet verwaarloosd werd. 3. Vaagheid van het begrip „organisc h". Het begrip „organisch" is onderhevig aan bezwaren, welker gewicht niet is te ontkennen. In het algemeen heeft Eucken — en dit is niet geheel zonder troost voor wie zich door het in mijn inleiding gememoreerde oordeel getroffen weten! — gewaagd van „das Dunkel, das von jeher dem Begriffe anhangte". *) Voorts noemt hij vooral twee bezwaren. Het eerste is, dat het begrip tot ons is gekomen van uit eene oudere, andersoortige cultuur, en de kleur draagt van de antieke maatschappijleer en wereldbeschouwing. 2) Dit bezwaar zal op ons allicht niet den sterksten indruk maken, al kan ook op ons standpunt niet alle beteekenis eraan worden ontzegd. 3) Belangrijker bezwaar is, dat het begrip met het natuurleven, al is het er niet zonder meer aan ontleend, toch in nauwe relatie *) Eucken, a. w. bl. 139. 2) A. w. bl. 145. 3) Vgl. Bavinck, Christelijke Wereldbeschouwing, bl. 61: „Terwijl de wetenschap er tegenwoordig vooral op uit is, om het organisme.. . mechanisch te begrijpen, liet men vroeger zich leiden door de zucht, om ook het mechanische organisch op te vatten. Het begrip generatie had daarom toen een veel uitgebreider zin dan heden ten dage, nu het alleen op organische wezens toegepast wordt; men sprak toen van generatie ook bij levenlooze schepselen ... Zonder twijfel was daarbij groote onkunde in het spel... wijl de grenzen tusschen het organische en het anorganische niet zuiver getrokken waren, schreef men dikwerf ook aan het levenlooze een elementum invisibile, een spiritus, een astrum toe..." staat.1) Dientengevolge hebben we, bij toepassing op ander gebied dan dat der natuur, in meerdere of mindere mate met beeldspraak te doen. Hierdoor ontstaat eene schijnbare klaarheid, die toch in werkelijkheid vaagheid is, daar niet nauwkeurig wordt aangeduid, welke kenmerken van het natuurorganisme ook op de andere „organische eenheden" van toepassing zijn. Tevens wordt hierbij licht vergeten, dat beelden wel verduidelijken, maar niet bewijzen kunnen. Zoo ontstaat (al kiest de organische beschouwing positie tegen de toepassing van eene bepaalde — de mechanische — natuuropvatting op de wereldbeschouwing in het algemeen) op andere wijze toch weer gevaar, dat de voorstelling van geestelijke dingen te veel den invloed van een natuurbegrip ondergaat. 2) Afgezien van het voorafgaande, valt te constateeren, dat het begrip „organisch" wordt saamgevlochten met principieel verschillende wereldbeschouwingen. Een voorbeeld van een gebruik in naturalistischen zin vind ik in de volgende uiteenzetting, waarin Paulsen de opkomst der nieuwere organische beschouwing beschrijft: 8) 1) Zie het boven gegeven historisch overzicht. Vgl. ook Eucken, a. w. bl. 145 v.: „Beim Begriff des Organischen bringt uns nicht, wie es wohl scheinen kann, die Natur die Sache sicher und fest entgegen, sondern es ist vom Geistesleben aus eine eigentümliche Vorstellungsweise in die Natur hineingetragen und wird, nach einem Gewinn von sinnlicher Anschaulichkeit und Körperlichkeit daselbst, dem Geist wieder zugeführt". 1) Vgl. Eucken, bl. 148: „Es ist das dieselbe Gefahr, der die Romantik oft erlegen ist, indem der Rückschlag gegen die blossmenschliche Reflexion Naturbegriffen eine überwiegende Macht im Geistesleben gab". Ook is het steeds noodig, zich rekenschap te geven van het waarheidselement, dat ligt opgesloten in eene critiek als deze (Eucken, bl. 145): „Die Verwendung des Begriffs Organismus für das gesellschaftliche Gebiet ist zunachst eine blosse Analogie; das gewisse Uebereinstimmungen zwischen einem organischen Lebewesen und einer gesellschaftlichen Ordnung bestehen, ist unbestreitbar; ob sie aber das Wesentliche und das charakteristisch Geistige treffen, ja ob in der Hauptsache nur irgendwelcbe Aufklarung dadurch erfolgt, daran lasst sich sehr wohl zweifeln. Zunachst bildet der zur Verdeutlichung herangezogene Bau der Lebewesen selbst ein überaus schweres Problem und ist, wie wir sahen, ehen heute wieder ein Gegenstand hartesten Streites; von seinen philosophischen Definitionen, wie sie Aristoteles und, fügen wir hinzu, auch Kant und seine Nachfolger gaben, hat Lotze mit Recht gesagt, dasz sie mehr das Ratselhafte des Eindruckes wiedergeben, als eine Erklarung enthalten. Versucht also nicht jene Analogie Dunkles durch Dunkleres zu verdeutlichen?" s) Dr. F. Paulsen, Geschichte des gelehrten Unterrichts, II8, Berlin und Leipzig, 1921, bl. 191 v. „Seit den sechziger Jahren des 18en Jahrhunderts ist eine neue Welt im allmahligen Aufsteigen: die Aufklarung neigt, nachdem sie unter Friedrich II und Joseph II kulminiert hat, dem Niedergang zu; das Zeitalter Goethes zieht herauf. Man kann den Grundunterschied in der Weltanschauung der beiden Zeitalter durch die Stichwörter mechanisch und organisch bezeichnen. Die Aufklarung denkt rationalistisch und mechanistisch; ihre Kategorien stammen aus der mathematischen Physik; Galilei, Hobbes, Descartes, Spinoza stehen am Eingang der Entwickelung, die durch Locke, Leibniz, Wolff in die Aufklarung übergeleitet wird. Man sieht die Welt als das W erk eines rechnenden Baumeisters an; Gott, der grosze W eltmechaniker, hat die Wirklichkeit zuerst im Plan en'tworfen, dann durch seinen allmachtigen Willen ins Dasein gerufen. Ebenso wie die natürliche Welt erklart man auch die geschichtliche Welt rationalistisch-mechanistisch: Sprache, Religion, Recht, Staat sind von dem rechnenden Verstande ausgedacht und ins Werk gesetzt worden. Nicht minder leitet man die Werke der schonen Künste aus vernünftiger Ueberlegung von Zwecken und Mitteln ab, und zur Theorie stimmt die Praxis: an zahlreichen Universitaten und Akademien lehren vom Staat angestellte Professoren die Dichtkunst, die Baukunst, die Malerei u.s.w., indem sie Kunstregeln aufstellen, das Material und die Mittel der Bearbeitung aufweisen und ihre Schüler in die Handhabung der Kunstmittel üben. Das folgende Zeitalter ist dadurch charakterisiert, dass es diese mechanistische Auffassung auf allen Gebieten verwirft. Herder und Goethe, die Romantik und die speculative Philosophie kommen in der Grundanschauung überein, dass die Kategorie des Machens nach Absichten nicht von ferne zureicht, die Tiefe der Wirklichkeit zu fassen. Weder Gott oder die schöpferische Natur, noch auch der schaffende Menschengeist ist nach dem Modell des rechnenden, Plane entwerfenden und ausführenden Mechanikers zu denken. Organisch es W e r d e n und Wachsen, Entfaltung von innen heraus, das ist die Kategorie, womit die menschlich geschichtliche W e 11 und die grosse Gotteswelt aufzufassen ist. Und dasselbe gilt von der Kunst: echte Werke der Kunst und Dichtüng werden nicht gemacht, sondern vom Genie gleichsam empfangen und geboren; was handwerksmassig erdacht und angefertigt wird, das wird auch nicht aus der Sphare des Handwerksmassigen sich erheben". Het is duidelijk, vooral uit de door mij gespatieerde zinnen, dat hier aan het begrip organisch zulk een beteekenis wordt gegeven, dat de schepping der wereld door Gods almachtigen wil naar het door Hem vastgestelde plan erdoor wordt buitengesloten, en de voorstelling eener louter immanente ontwikkeling erin opgesloten ligt. i) Ik stel hiertegenover, wat de term „organische wereldbeschouwing" inhoudt naar de voorstelling van Dr. Bavinck in zijn Christelijke Wereldbeschouwing. In hoofdzaak noemt hij de volgende elementen: 1°. De erkenning van de eenheid en de verscheidenheid.2) 2°. Het geheel gaat aan de deelen, de eenheid aan de veelheid vooraf. 8) 3°. Het is de idee, die in de organismen de onderscheidene deelen bezielt en beheerscht.4) Immers: ,,de Goddelijke energie is de bron van alle krachten en energieën in de schepselen, en omdat die Goddelijke energie niet blind is, maar door de Goddelijke wijsheid geleid wordt, vertoonen ook de krachten en werkingen in de wereld richting en koers. Zij zijn zelve, niet door uitwendigen dwang, maar innerlijk, in haar eigen wezen, aan gedachte gebonden". 4°. In het organisme van het wereldgeheel is een ontwikkeling naar vaste wetten en heenstrevend naar een doel. 5) *) Vgl. ook Eucken, a. w. bl. 136: „Einen bestrickenden Reiz gewinnt jetzt der Gedanke, dass alles geschichtliche Werden nicht stossgeweise, sondern in kontinuierlichen Portgang, nicht durch künstliche Reflexion, sondern durch einen bewusstlosen Naturtrieb ... erfolge". 2) Bl. 50. 3) Bl. 51. 4) Bl. 52. B) Bl. 58 v.v. Uit het voorafgaande blijkt in ieder geval dit, dat bij het bestaande spraakgebruik iemand, die zegt, de organische beschouwing van het heelal of van een deel daarvan te zijn toegedaan, mij daarmede nog niet heeft ingelicht aangaande de diepste beginselen, waardoor hij zich laat leiden. Nu kan eene dergelijke onzekerheid op zichzelf verschillende oorzaken hebben: 1°. Het kan zijn, dat sommigen een term misbruiken, er ten onrechte aanspraak op maken. Zoo wordt de naam Christelijk opgeëischt voor veel, dat dien naam niet verdient. 2°. Een woord kan een begrip aanduiden, dat ten opzichte van de tegenstelling tusschen naturalistische en Christelijke wereldbeschouwing in de „neutrale zóne" ligt. 3°. Het door het woord aangeduide begrip kan door zijne vaagheid tot een gebruik in min of meer tegengestelden zin aanleiding geven, waarbij het moeilijk valt uit te maken, aan welke zijde het gelijk is, omdat in den grond der zaak aan dat gelijk bij beide partijen wel wat ontbreekt. Het komt mij voor, dat we bij het verschillend gebruik van het woord organisch deels aan het sub 2° genoemde, deels ook (in verband met wat ik boven aangaande de vaagheid van het begrip heb opgemerkt) aan het sub 3° genoemde hebben te denken. Het zou met het bovenstaande in strijd kunnen schijnen, dat Dr. Bavinck soms de uitdrukking „organische wereldbeschouwing" als synoniem van „Christelijke wereldschouwing" gebruikt. Intusschen vergete men 'hierbij niet, dat hij hieraan toevoegt een breede omschrijving van wat hij onder organisch verstaat. Dat ook hij zich het figuurlijke, oneigenlijke en vage van den term wel terdege bewust is, is m.i. duidelijk. Zoo zegt hij: *) „Heel de wereld kan in goeden zin een organisme, een zooön heeten, al mag daarom nog niet met Leibniz, Haeckel of Fechner aan monaden, atomen of sterren een eigen levende ziel worden toegekend. Want het gansche heelal is openbaring van Godde- *) A.w. bl. 56. lijke wijsheid. God is niet alleen transcendent boven, Hij is met Zijn Woord en Geest ook immanent in al het geschapene." Dit „kan in goeden zin.. . heeten" zegt 'reeds, dat we hier met het tegendeel van een scherp omlijnd begrip te doen hebben. En nog duidelijker wordt dit, wanneer aan het einde van deze uiteenzetting het beeld van het mechanisme met dat van het organisme wordt gecombineerd:x) „En van het hoogste standpunt uit bezien, is heel de wereld een organisch geheel, door één gedachte gedragen, door één wil geleid, voor één doel bestemd; een organon, dat tevens een mèchanè is en een mèchanè, die tevens een organon is; een gebouw, dat opwast en een lichaam, dat gebouwd wordt; een kunstwerk van den Oppersten Kunstenaar en Bouwmeester van het heelal." Inderdaad valt het oneigenlijke en vage karakter der uitdrukking niet te ontkennen. Zelfs moet dit m.i. op Gereformeerd standpunt sterkeren nadruk ontvangen dan op dat van het naturalisme. Niet zonder meer omdat wij gelooven in een God, die transcendent boven de schepping staat en aan wiens werking wij alle in de schepping werkende krachten toeschrijven. Immers dat geldt gelijkelijk voor het natuurorganisme en voor de overige schepping en doet dus aan de juistheid van de beeldspraak niets tekort. Maar wel omdat wij óók werkingen Gods in de schepping aannemen, die van de werkingen in het natuurorganisme onderscheiden zijn, doordat zij niet tot stand komen door bemiddeling van de in de natuur gelegde krachten, maar het karakter dragen van een rechtstreeksche inwerking Gods op den loop der dingen. Dit is op Creatianistisch standpunt van toepassing op de formeering van iedere menschelijke ziel, maar bovenal is hier te noemen het wonder — en daarmede hebben wij het bij de Schrift te doen. 4. De organische opvatting in de Gereformeerde inspiratieleer. Thans zij aan de orde gesteld de vraag, in welken zin de organische opvatting-een plaats heeft of dient te hebben in de Gerefor- !) A.w. bl. 68. meerde Schriftleer. Hierbij valt allereerst de aandacht op de leer der inspiratie (en van de bijzondere openbaring in ruimeren zin). Daar het bij deze leer gaat over den oorsprong der Schrift, komt zij in logische orde het eerst aan de beurt; bovendien is op dit stuk de zaak onder ons totdusver het meest uitvoerig ter sprake gekomen. Het is zonder meer duidelijk, dat de organische beschouwing in den zin, waarin wij ze door Paulsen beschreven zagen, bij toepassing op ons terrein, tot ontkenning van alle bovennatuurlijke inspiratie moet leiden. Dat deze toepassing (het moge dan meer of minder consequent, en het moge met of zonder aanhouding van den naam inspiratie zijn geschied) inderdaad gemaakt is, behoeft hier geene uitvoerige uiteenzetting.1) Feitelijk wordt ze ook gemaakt, wanneer elke opvatting, die de bovennatuurlijke inspiratie handhaaft, zonder meer als „mechanisch" wordt verworpen.2) Het is duidelijk, dat de Gereformeerde inspiratieleer lijnrecht tegen eene dergelijke beschouwing over staat. Zij belijdt, dat, gelijk heel de wereld, zoo de Schrift in bijzonderen zin, in het aanzijn is geroepen door Gods almachtigen wil naar het van te voren door Hem gemaakte plan: de waarheid van den „gepredestineerden Bijbel." Zij verwerpt de idee van de louter immanente ontwikkeling ook hierom, omdat zij in het wereldgebeuren ziet eene storing door de ingetreden zonde en eene herstelling door het werk der herschepping; en in verband daarmede wenscht zij het bovennatuurlijk karakter van bijzondere openbaring en Schriftinspiratie onverzwakt te handhaven. Wanneer niettemin de nieuwere Gererformeerde theologie toch ook den term „organisch" op de Schriftinspiratie toepast, geschiedt dat dus in een anderen zin. Voor het zoeken van een antwoord op de vraag, welke die zin dan is, beperk ik me om redenen van praktischen aard tot de uiteenzetting, door Dr. Bavinck dienaangaande gegeven in zijn Gereformeerde Dogmatiek.2) 1) Vgl. Bavinck, Geref. Dogmatiek I2, bl. 460: „Deze organische beschouwing is echter meermalen gebruikt, om juist aan het eerste, aan het auteurschap des H. Geestes. afbreuk te doen". 2) A. w. bl. 454. Eene eenigszins scherpe definitie van het begrip „organisch" en van zijne tegenstelling „mechanisch" geeft de auteur hierbij niet; maar wel omschrijft hij vrij breedvoerig, in welken zin hij het organisch karakter aan de Schriftinspiratie toekent en het mechanische eraan ontzegt. In tegenstelling met de straks vermelde beschouwing, die alle bovennatuurlijke opvatting der inspiratie mechanisch noemt, zegt hij:1) „... op het theistisch standpunt is niet in te zien, waarom zulk een bijzondere openbaring aan den mensch mechanisch en met zijn natuur in strijd zou zijn. Als het niet mechanisch is voor een kind, om zijn ouders en onderwijzers op gezag te gelooven en eenvoudig van hen te leeren,... dan ligt er ook niets onnatuurlijks voor den mensch in, om een woord van God te ontvangen, dat hij in kinderlijk geloof aan te nemen en te gehoorzamen heeft." Hoofdzaak is hier het handhaven van de stelling, dat een bijzondere, bovennatuurlijke openbaring als zoodanig niet mechanisch mag worden genoemd (zoodat dus het aanvaarden ervan niet met de organischè opvatting in strijd behoeft te komen). Overigens wordt het begrip mechanisch hier, gelijk gezegd, niet scherp gedefinieerd; het wordt op een nogal algemeene wijze omschreven door de blijkbaar als synoniem bedoelde uitdrukking „met zijn natuur in strijd." Duidelijker wordt gezegd, wanneer een inspiratieleer het karakter van het mechanische draagt:s) „Mechanisch is die voorstelling van de inspiratie, welke, eenzijdig nadruk leggende op het nieuwe, het supranatureele element, dat in de inspiratie aanwezig is, de aansluiting daarvan bij het oude, het natuurlijke, over het hoofd ziet, de Bijbelschrijvers als het ware van hun persoonlijkheid losmaakt en uit de historie van hun tijd uitlicht, om hen alleen nog te doen fungeeren als bewustelooze en wülooze instrumenten in de hand des H. Geesfes." Hier wordt de tegenstelling tusschen mechanische en organische l) Bl. 454. *) Bl. 455. opvatting, wat het zakelijke betreft, duidelijk en volledig omschreven. De positieve uiteenzetting van de organische opvatting bréngt hiérvan nog eene nadere uitwerking. In het algemeen valt de organische opvatting van de inspiratie samen met zulk een beschouwing, die uitgaat van het juiste inzicht in haar ,,historische en psychologische bemiddeling".1) In de verdere uiteenzetting treedt dan 1° op den' voorgrond, dat de zelfwerkzaamheid des menschen door de leiding van Gods Geest in de theopneustie niet vernietigd, maar juist bevestigd en versterkt wordt. Het is God, die door de menschelijke auteurs spreekt, maar tevens zijn zij zeiven het, die spreken en schrijven. Voorts wordt 2° genoemd, dat de wijze, waarop de Geest de Bijbelschrijvers tot schrijven aandreef, slechts zelden was door een rechtstreeksch Goddelijk bevel, maar doorgaans door den loop der dingen. 2) De geschriften der apostelen zijn dus ontstaan niet buiten, maar uit en in de historie. 3) In de 3e plaats wordt, in aansluiting aan het sub 1° genoemde, gezegd, dat de profeten en apostelen, tot het schrijven overgaande, volkomen zichzelf blijven. Daardoor wordt in de Schrift opgenomen het resultaat van hun onderzoek, van hun ervaring en levensgeschiedenis. Daaruit is ook te verklaren het in de Schrift voorkomende verschil in litteratuur-genre, en het verschil in taal en stijl, dat bij de verschillende schrijvers is waar te nemen. Samenvattend wordt gezegd, dat de Schrift geheel en al produkt is van den Geest Gods, die door de profeten en apostelen spreekt, en tegelijk geheel produkt is van de werkzaamheid der schrijvers. Dit alles komt dus in hoofdzaak hierop neer, dat onder het organisch karakter der inspiratie verstaan wordt, dat de inspireerende werkzaamheid Gods geschiedt met behoud van de zelfwerkzaamheid des menschen; en gebruik maakt van en zich aansluit bij de natuurlijke gegevens, die in de personen der Bijbelschrijvers en in den historischen loop der dingen aanwezig zijn. Noemt men dit nu „organisch", dan wordt die term gebruikt in *) Bl. 456. *) Bl. 457. s) Bl. 458. een zeer ruimen zin. Bij het spreken van „organische wereldbeschouwing" kon Dr. Bavinck nog wijzen op een geheel (het heelal), dat „in goeden zin" een organisme genoemd kan worden. Hier echter is zulk een geheel niet aanwezig: we hebben hier juist te doen met de tweeheid van God en mensch. Van zulk een geheel kan slechts spreken, wie, met opheffing dezer tweeheid, dat wat de Bijbelschrijvers dreef, rekent tot de immanente krachten van het universum. Inzooverre kan men zeggen, dat de naturalistische opvatting van de wording der Schrift in strengeren zin organisch kan heeten dan de Gereformeerde. Spreekt men bij de laatste van „organische inspiratie", dan ontleent men het tertium comparationis niet aan de bij het organisme te constateeren verhouding tusschen geheel en deelen, maar aan andere eigenschappen ervan; en wel aan deze twee. Vooreerst aan de algemeene idee van „leven". Hierbij is dan niet te denken aan de inspireerende werkzaamheid zelf (dat deze „levend" is, spreekt vanzelf), maar aan de personen, die geïnspireerd worden. Zij worden gebruikt niet als „doode instrumenten", maar als „levende organen".1) 1) Men zou geneigd kunnen zijn, den term „organische inspiratie" hieruit zonder meer te verklaren. Zakelijk zou dit niet veel bezwaar opleveren, want in de erkenning van de zelfwerkzaamheid der personen ligt in principe alles opgesloten, wat met „organische inspiratie" wordt bedoeld. Toch geloof ik niet, dat deze verklaring van den term „organisch" juist zou zijn. Natuurlijk gaat het niet over de vraag, of „organisch" etymologisch niet is gevormd van „orgaan"; maar over deze, of onze term „organische inspiratie" zich baseert op de voorstelling van de Bijbelschrijvers als organen. Voor een bevestigend antwoord zou men zich met zekeren schijn van recht kunnen beroepen op een uitspraak van Dr. Bavinck als deze (Dogmatiek P, bl. 469): „Zij (nl. de organische opvatting) houdt toch in, dat de H. Geest bij het beschrijven van het Woord Gods niets menschèlijks heeft versmaad om tot orgaan te dienen van het goddelijke". Toch is hier metterdaad iets anders bedoeld dan in de boven opgeworpen interpretatie. Immers bij dat „niets menschèlijks" denkt Dr. Bavinck niet enkel aan de Bijbelschrijvers, maar hij omschrijft het aldus, dat de openbaring Gods ,.is ingegaan in het menschelijke, in personen en toestanden, in vormen en gebruiken, in geschiedenis en leven"; waarmede we toch weer op een andere gedachtenlijn komen dan de boven voorgeslagene. Het komt mij dan ook voor, dat deze woordverklaring niet kan worden aanvaard. Ze zou trouwens — dit terloops — ook geen verandering kunnen brengen in het boven gegeven oordeel, dat het woord organisch in zijn toepassing op de inspiratie door ons in een zeer ruimen zin wordt gebruikt. „Orgaan" toch is een deel van een organisme, en dan zou weer moeten worden geconstateerd, dat hier, En in de tweede plaats denkt men aan den inner lij ken, in het Wezen der dingen zelf bestaanden samenhang, waardoor het organisme zich kenmerkt. Terwijl de deelen van een mechanisme eerst los van elkander bestaan en slechts kunstmatig worden samengevoegd, zijn de deelen van het organisme door een innerlijken band verbonden. Zoo nu komt de bijzondere openbaring en de Schriftinspiratie tot stand in nauwen samenhang met 's menschen persoonlijkheid, karakter, ontwikkeling, levenservaringen enz. En in deze „psychologische bemiddeling" is de historische reeds opgesloten. Immers hangt de persoonlijkheid van den Bijbelschrijver weer innerlijk, „organisch", samen met zijn omgeving, met Israël; en Israël weer met de menschheid, speciaal met de oudOostersche wereld, enz. fy'ï }- Met het bovenstaande is ook gezegd, dat de term „organisch", op de inspiratie toegepast, van deze slechts een bepaalden karaktertrek — en dezen dan nog gebrekkig — beschrijft; wat in de inspiratie de hoofdzaak is, het bovennatuurlijk karakter, wordt er niet door aangeduid. Hoe weinig absoluut de term organisch hier mag worden genomen, komt ook hierin uit, dat volstrekt niet elke voorstelling der inspiratie onder beelden, aan het mechanische leven ontleend, erdoor wordt buitengesloten. Ik denk hier aan de reeds door de kerkvaders gemaakte vergelijking van de profeten en apostelen met een cither, een lier, een fluit, een pen in de hand des Heiligen Geestes 1). Natuurlijk hebben we hier te doen met gebrekkige beelden; want ze kunnen niet uitdrukken de zelfwerkzaamheid van waar het gaat om de betrekking tusschen God en de Bijbelschrijvers, geen geheel is aan te wijzen, waarvan de Bijbelschrijvers dan als organen deel zouden uitmaken. Bovenal echter is het woord organisch mét toepassing op de inspiratie door de nieuwere Gereformeerde theologie stellig gebruikt in aansluiting aan de boven aangeduide gedachtenwereld van den nieuwen tijd: en hierin wordt gelijk we zagen het woord organisch, op geestelijke dingen toegepast, gebruikt in den zin van datgene wat bestaat of werkt op de wijze van een organisme. Alleen wanneer we het woord nemen in dezen ruimeren zin, is het mogelijk om het, gelijk wij toch gewoon zijn, toe te passen niet alleen op de inspiratie, maar ook op de bijzondere openbaring in ruimeren zin, op de Schrift zelve, en voorts ook op andere zaken als de wet Gods, de kerk enz. !) Bavinck, I2 bl. 455. den mensch. Maar aan de andere zijde kan de vergelijking met het natuurorganisme niet uitdrukken, dat God van buiten af op den mensch inwerkt; wat door de beelden aan het mechanische ontleend wel kan geschieden. Het is dan ook geen wonder, dat de Schrift zelve dergelijke beelden meermalen ten opzichte van God in Zijn verhouding tot den mensch gebruikt; zoo als Hij wordt vergeleken met een pottenbakker, of met iemand die een bijl of zaag hanteert. Veel van wat hier van de inspiratie is gezegd, geldt ook van de bijzondere openbaring in ruimeren zin. Niet alleen wanneer deze geschiedt door de inspiratie, maar ook als God met eigen vinger de wet schrijft op de steenen tafelen, en ook zoover zij geschiedt door teekenen en wonderen, staat ze voortdurend in een „organischen", d.i. een innigen en levenden samenhang met Israëls voorstellingen, geschiedenis enz. Overigens is er nog een andere zin, waarin we den term „organisch" op de bijzondere openbaring kunnen toepassen. Een ander kenmerk van het organische is de groei, de ontwikkeling. Welnu, een aan dien groei analoog verschijnsel is ook waar te nemen in de bijzondere openbaring; iets wat trouwens ook van het menschelijke geestesleven kan worden gezegd.1) Natuurlijk hebben we bij dien „groei" niet enkel te denken aan het feit, dat de openbaring voor haar voltooiing een langeren tijd gebruikt; voor de totstandkoming van een mechanisme is ook tijd noodig. Maar — dit is het onderscheid — zoolang de mechanicus aan den arbeid is, is het produkt dan ook nog niet aanwezig; hoogstens zijn er deelen, die los van elkander bestaan, om later tot een uitwendig „geheel" te worden samengevoegd. Daarentegen bestaat het organisch proces, dat wij „groei" noemen, in de ontplooiing van het geheel, dat van den aanvang af, zij het enkel in kiem, aanwezig is. En nu vertoont de openbaring ook hierin ongetwijfeld met zulk een organischen groei een zekere en belangrijke 1) Eucken a. w. bl. 149 zegt van het „Geistesleben", dat hier „alles Streben von Ganzem zu Ganzem geht und sich dabei ein stetes Wachsen des Einzelnen vom Ganzen her vollzieht. So zielt alles Erkenntnisstreben auf Wahrheit, alles Handeln auf Glück." analogie: het zijn niet losse stukken, die successievelijk tot stand komen, maar de moederbelofte van Gen. 3:15 bevat in kiem heel het Evangelie. Toch moet bij deze veel gebruikte vergelijking wel in het oog gehouden worden, dat ze slechts in zeer beperkte mate opgaat. Immers geldt het hier niet een ontwikkeling door een aan de kiem ingeschapen groeikracht, maar is het noodig, dat God telkens weer ,,de hemelen scheurt" en door nieuwe, wel veelszins aan den loop der menschelijke historie zich aansluitende, maar toch wezenlijk bovennatuurlijke daden, steeds klaarder aan het licht brengt, wat in de aanvankelijke openbaring lag opgesloten.1) 5. Toepassing van de organische opvatting op de Heilige Schrift zelve. Hetgeen boven aangaande den oorsprong der Schrift werd gememoreerd, is natuurlijk van groote beteekenis voor haar karakter. Als produkt van een inspiratie, die tot stand komt in nauwe aansluiting aan de personen der Bijbelschrijvers, komt de Schrift tot op zekere hoogte uit het menschelijk leven op en ondergaat daarvan overal den invloed. Zoo bevat de Schrift niet enkel menschelijke woorden, maar kloppen in haar menschelijke harten, en vertolken haar bladzijden ons menschelijke aandoeningen en overleggingen. Voorts vertoont zij tengevolge van dit alles veelszins de kenmerken van den tijd en het milieu, waarin ze is ontstaan; en deze kenmerken zijn ten deele weer gemeen aan heel het Oostersche geestesleven, waarmede dat van Israël op allerlei wijze samen- *) Vgl. Dr. J. Thijs, De Moderne Positieve Theologie in Duitschland (diss.), Wageningen 1917, bl. 189 v.: „En eindelijk bestaat er tusschen ontwikkeling en openbaring dit belangrijke verschil, dat bij de eerste het volgende door het vorige, het latere door het vroegere, het geheel door de kiem (met gebruikmaking van andere oorzaken) veroorzaakt worden, dat er slechts plaats is voor een actie Gods door middel van de causae secundae en elke bijzondere, rechtstreeksche actie Gods is uitgesloten, terwijl bij de openbaring juist de kiem geen verdere openbaring kan doen worden en de eene openbaring de andere niet kan voortbrengen, maar elk openbaringswoord en elke openbaringsdaad een rechtstreeksche actie Gods is." hing. Dit geldt ten opzichte van schrift, taal, stijl, litteraire genres, voorstellingen, begrippen, wereldbeeld (vgl. de driedeeling van het heelal in Ex. 20 : 4). Ook het heilige geschiedverhaal is hieraan niet onttrokken. De geschiedenis zelve ondergaat in sterke mate den invloed van het Oostersch milieu, waarin ze plaatsgrijpt, van de Oostersche, Israëlietische personen, die erin optreden; ook de wonderen houden verband met de geaardheid, de ontwikkeling, de voorstellingen enz. van hen, voor wie ze allereerst bestemd zijn. En wat de beschrijving der geschiedenis aangaat, hierbij oefent de persoonlijkheid der auteurs ongetwijfeld invloed. Zij verhalen met Oostersche aanschouwelijkheid, maar beschrijven het onderling verband der feiten niet naar Westersch-wetenschappelijke methode; en als Lucas de evangelische gebeurtenissen op een andere wijze beschrijft dan Mattheus, hangt dit natuurlijk met zijn persoonlijkheid, ontwikkeling enz. samen. Een gevolg van dit menschelijke zijn ook speciaal die trekken der Schrift, die men niet ongepast als de „knechtsgestalte" der Schrift pleegt aan te duiden. De Bijbel is geschreven in menschelijk schrift, dat uiteraard gebrekkig is (zoo geeft het Hebreeuwsche schrift alleen de consonanten aan), en in menschelijke talen, die deelen in den vloek der spraakverwarring, en dus slechts door bepaalde volken in bepaalde perioden zijn gesproken, en ook om andere redenen slechts gebrekkige voertuigen voor de menschelijke en nog meer voor de Goddelijke gedachte zijn. Voorts komt het beperkt-menschelijke in de Schrift uit op allerlei wijze. Niet het minst ook in het feit, dat de openbaring trapsgewijze tot stand komt. In het Oude Testament stuit men overal op de beperktheid der openbaring in verband met de geestelijke gesteldheid van Israël. De op Horeb gegeven wet is niet de zuivere uitdrukking van den hoogsten Goddelijken wil, maar heeft op allerlei wijze rekening gehouden met de onder Israël bestaande toestanden. Veelwijverij, echtscheiding en slavernij worden wel beperkt, maar toch geduld. Overal draagt de Oudtestamentische openbaring het stempel van het voorloopige en pedagogische: ik herinner slechts aan het op den voorgrond treden van het nationale, het aardsche en het tijdelijke, aan den offerdienst en al wat daarmede samen- hing, en waarin ruimschoots valt te constateeren de aansluiting aan veel, dat niet alleen onder Israël, maar pok onder de Heidenen werd aangetroffen. Trouwens, heel de Schrift, ook die van het Nieuwe Testament, is historisch georiënteerd, sluit zich aan bij de menschen tot wie ze in eerste instantie komt en wordt hierdoor in haar karakter mede bepaald. Zoo wordt door het Nieuwe Testament de leer der vrije genade geleerd en ontvouwd in tegenstelling met het toenmalig Farizeïsme, en daardoor in historisch-beperkten vorm. Dit alles en veel meer, dat hier nog zou zijn te noemen, kan echter op Gereformeerd standpunt slechts in zoover geldend worden gemaakt, als het niet in strijd komt met het karakter der Heilige Schrift als Gods Woord. Door dit karakter wordt niet geëischt, dat de taalvormen, en ook niet, dat alle begrippen en voorstellingen, waarvan de Schrift gebruik maakt, voor ons normatief zouden zijn. Maar aan de andere zijde mag aan datgene wat de Schrift ons duidelijk leert of mededeelt geen afbreuk worden gedaan. Door dezen eisch wordt bv. buitengesloten het aannemen van litteraire genre's, die met het waarheidskarakter der Schrift in strijd zouden komen, zooals de mythe en de sage, wanneer althans onder de laatste niet slechts in het algemeen een oorsprbnkelijkmondelinge overlevering aangaande gebeurtenissen van het verleden wordt verstaan, maar daaraan ook bepaald de idee van gedeeltelijke onbetrouwbaarheid verbonden wordt. In het algemeen is al het menschelijke in de Schrift ondergeschikt aan het Goddelijke en moet het, ook al legt het aan het Goddelijke beperkingen aan, toch dienen om dat Goddelijke, als openbaring Gods aan menschen, tot zijn recht te doen komen. Juist doordat de inspiratie „organisch" werkte, in de nauwste aansluiting aan wat in den mensch gevonden werd, is er een Godsopenbaring geboden, die zoo diep ingaat en doordringt tot in de fijnste vezelen van het menschelijk hart en leven. Alleen door die nauwe verbinding van het Goddelijke met het menschelijke vermocht de Schrift het Woord Gods aan menschen te zijn. Daarom zal een beter verstaan van dit menschelijke, bij recht gebruik, ook leiden tot een beter verstaan van de Schrift als Woord Gods. Zoo is de „organische" opvatting van de inspiratie ook voor de opvatting van de Schrift zelve van groote beteekenis. Dit wil nog niet zeggen, dat men daarom op grond van dit alles kan spreken van een „organisch karakter" der Heilige Schrift. Immers, het gaat hier niet zoozeer over het organisch karakter der Schrift, maar over den „organischen" (en dit woord dan gebruikt in den boven besproken ruimen zin) samenhang der Schrift met het algemeen-menschelijk leven. Zelfs kan men zeggen, dat juist door dit menschelijke, dat in de Schrift wordt gevonden, haar karakter van organisme wordt beperkt: ik kom hierop aanstonds terug. Thans is er eerst op te wijzen, dat de Schrift toch ook in haar eigen innerlijk bestand karaktertrekken vertoont, die met het organische leven groote overeenkomst hebben. Om met iets zeer algemeens te beginnen: we hebben in de Schrift te doen met het (geschreven) woord, dat wel het woord Gods is, maar toch ook het karakter van het menscheHjk woord blijft dragen. Daarom geldt ook van haar, wat Dr. J. Woltjer, in aansluiting aan nieuwere philologische studiën, aangaande het organisch karakter van dat menschelijk woord heeft betoogd1). Hij heeft erop gewezen, dat niet het woord als naam, maar het woord als zin het oorspronkelijke is; waaruit dus volgt, dat goede uitlegging den zin niet maar als een samenvoeging van afzonderlijke deelen, doch als een innerlijke eenheid moet zoeken te verstaan. En deze zelfde organische opvatting heeft hij met toepassing in breederen zin gevindiceerd door van het Onze Vader aan te toonen, dat we hier niet maar hebben een samenvoeging van verschillende deelen. doch een innerlijke eenheid, die zich organisch in zijn deelen of leden ontwikkelt. 2) Maar ook wanneer we de Schrift meer speciaal in haar eigen karakter beschouwen, vertoont ze meer dan één „organischen" trek. 1) Dr. J. Woltjer, Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging, Amsterdam 1908. 2) A.w. bl. 42 v. Zelfs kan men het woord „organisch" m.i. van de Schrift gebruiken in een strengeren zin dan waarin dit op de inspiratie van toepassing is. Immers, in de Schrift heeft men een geheel en deelen, en tusschen beide een verband van zulk een aard, dat de vergelijking met een organisme zeer van nabij is te trekken. . Een wezenlijk kenmerk van het organisme is de eenheid in de verscheidenheid. Nu is het opmerken van de verscheidenheid in de Schrift weer allerminst iets specifiek-Gereformeerds. Het is iets, dat nooit in volstrekten zin ontbroken heeft, maar dat toch in den nieuweren tijd zeker is toegenomen, in verband met een dieperen blik, dien men heeft geslagen in den rijkdom van het in de Schrift zich uitende leven. Een beter historisch, psychologisch, litterair inzicht heeft het oog ontsloten voor het onderscheid tusschen de verschillende perioden, personen, litteraire genre's, enz. Voor hem, die in de Schrift het Woord Gods erkent, ligt echter de hoofdzaak in iets anders, nl. hierin, dat in aansluiting aan dit alles, maar toch daarboven uitgaand, hier is op te merken de verscheidenheid van den Goddelijken openbaringsinhoud, de polypoikilos sophia totz Theou. Intusschen, met de verscheidenheid alleen is het karakter van organisme nog allerminst gegeven. Daartoe behoort ook, dat in die verscheidenheid de eenheid heerscht. Deze nu wordt door de nieuwere, niet-Schriftgeloovige theologie in de Schrift niet gevonden. Terwijl vroeger terwille van de eenheid de verscheidenheid te veel werd voorbijgezien, houdt deze theologie in de Schrift alleen verscheidenheid over zonder eenheid. Natuurlijk zoekt ze daarom nog wel naar een eenheid, maar ze zoekt die elders: bv. in den volksgeest van Israël, die langs den weg der evolutie opklimt van trap tot trap. Daartegenover handhaven wij de eenheid, omdat wij aangaande de Schrift belijden, dat zij in al haar vormen is het Woord Gods, ons vertolkend den éénen raad Gods tot onze zaligheid. En daar eerst die eenheid in de verscheidenheid het organisme maakt, is dus de erkenning van het karakter der Schrift als organisme specifiek eigen aan die theologie, welke deze belijdenis der Heih'ge Schrift als Woord Gods onverzwakt handhaaft; en onder deze neemt de Gereformeerde theologie dan toch eene belangrijke plaats in. Natuurlijk is dit inzicht in het organisch bestand der Schrift voor heel onze Schriftbeschouwing van groot belang. Bij de verklaring der Schrift hebben we ons steeds het geheel voor oogen te stellen, en van uit het middelpunt van het geheel, de openbaring Gods in Christus, de onderdeelen te verklaren. Voorts brengt dit karakter van organisch geheel ook mede, dat niet elk deel der Schrift dezelfde, maar wel eik deel zijn eigen beteekenis heeft. „Organisch — zegt Bavinck *) — moet de inspiratie worden opgevat, zoodat ook het geringste zijn plaats en beteekenis heeft en tegelijk toch op veel verder afstand ligt van het centrum dan andere deelen". Formeel spreekt hij hier van de inspiratie, maar zakelijk handelt hij niet minder van het karakter der Schrift zelve. Hij werkt dan de vergelijking, waaraan de naam organisch doet denken, uit door te wijzen op het menschelijk lichaam, waarin hoofd en hart een veel belangrijker plaats innemen dan hand en voet, terwijl deze weer in waarde verre staan boven nagels en haren. Zoo is er in de Schrift een peripherie, die wijd om het middelpunt zich heen beweegt, maar ook zij behoort tot den cirkel der gedachten Gods. Eenerzijds staat dus niet alles op hetzelfde plan. Er is in de Schrift allerlei, dat van betrekkelijk ondergeschikte beteekenis is; daarom doet het aan de perspicuitas der Schrift niet wezenlijk tekort, wanneer er ten opzichte van verschillende onderdeelen duisterheid moet worden geconstateerd; noch aan hare volmaaktheid, wanneer de tekst ons niet in volkomen gaafheid is overgeleverd. Maar dit wil anderzijds niet zeggen, dat die ondergeschikte punten daarom in het geheel geene beteekenis zouden hebben; of dat wij aan de onderdeelen zouden kunnen tekort doen zonder gevaar van het geheel te verliezen. Juist uit de organische eenheid der Schrift vloeit het tegendeel voort. Evenwel, ook de beschouwing van de Schrift als een organisme x) Geref. Dogmat. I2 bl. 464. heeft hare grenzen. De Schrift is toch een boek, nog wel eene verzameling van boeken, en daar is de idee van het mechanische nooit geheel van los te maken. Als boek komt de Schrift dan ook tot stand door de samenvoeging van verschillende deelen. En pok van de afzonderlijke Bijbelboeken bestaan sommige weer op soortgelijke wijze uit de samenvoeging van verschillende, betrekkelijk los van elkander staande stukken (Psalmen, Godsspraken, enz.). De critische Schriftbeschouwing gaat zeker feil door de wijze, waarop zij de eenheid van auteurschap overal in geding stelt of ontkent; maar men kan ook aan de andere zijde te ver gaan door bv. een profetisch boek als Jesaja voor te stellen als een organisch geheel, door één hoofgedachte op zulk een wijze beheerscht, dat de verschillende onderdeelen slechts uitwerking van die hoofdgedachte zouden zijn en dan ook juist op die plaats zijn gesteld, welke hun naar logische orde toekwam. En voorts: het hier opgemerkte heeft een dieperen achtergrond. De Schrift kan niet in den vollen zin des woords een organisme zijn, omdat zij — het werd reeds gememoreerd — Goddelijk en menschel$c tegelijk is. Ware ze onmiddellijk uit den hemel neergedaald, droeg ze — gesteld het ware mogelijk — uitsluitend een Goddelijk en gansch geen menschelijk karakter, dan had ze in den volsten zin des woords een eenheid kunnen zijn. Nu echter de Schrift, schoon Goddelijk van aard, toch zooveel menschèlijks in zich opneemt, nu is daar, hoe men het ook wil noemen, toch altijd eene tweeheid, die nooit tot een volkomen eenheid- kan worden. Al is dat menschelijke ook door God geschapen, het blijft toch menschelijk en daarom van het Goddelijke principieel verschillend. De Schrift biedt Godsgedachten in den vorm van het altijd onvolkomen menschelijke woord. Evenmin als men zou kunnen zeggen, dat de twee naturen in Christus tot een organische eenheid zijn geworden, evenmin is dit met het Goddelijke en het menschelijke in de Schrift het geval. 6. Slot. Uit het bovenstaande volgt m.i., dat de term „organisch" niet kan worden gebruikt om het kenmerkende van onze Gerefor- meerde Schriftbeschouwing aan te duiden, zoodat men dus van „organische Schriftbeschouwing" in den zin van „Gereformeerde Schriftbeschouwing" zou kunnen spreken. Voor een dergelijk doel is de term ongeschikt, eenigszins reeds omdat hij praktisch in zeer verschillenden zin wordt gebezigd, maar vooral door. zijn min of meer figuurlijk en vaag karakter, waardoor hij zich tot dat verschillende gebruik leent; terwijl hij ook als philosophische term niet kan dienen om een specifiektheologische zaak te omschrijven. Inzonderheid is duidelijk, dat door den term „organisch" niet wordt uitgedrukt, wat in de Gereformeerde Schriftbeschouwing toch de hoofdzaak is: het bovennatuurlijk karakter der Heilige Schrift, i) De organische opvatting in soortgelijken zin als waarin ik die in het bovenstaande met het oog op de Schriftopvatting trachtte te beschrijven, is ook van toepassing bv. op de ethiek, ja op heel de theologie. Toch denkt niemand eraan, de Gereformeerde ethiek of de Gereformeerde theologie in het algemeen als de organische ethiek of de organische theologie te gaan betitelen; en evenmin zou het aangaan, een dergelijke terminologie te gaan invoeren ten opzichte van de Schriftbeschouwing. 2) Zelfs schijnt, met het oog op de gebreken, die den term organisch aankleven, de vraag niet ongemotiveerd, of het niet beter is, hem geheel uit onze Schriftbeschouwing te bannen, en de erdoor aangeduide zaken op andere wijze uit te drukken. Toch is het wel noodig, die opvatting, die zich op allerlei terrein laat gelden en 1) Men zou kunnen aanvoeren, dat toch de erkenning van dë Schrift zelve als organische eenheid volgens het boven gegeven betoog het specifieke privilege is van hen, die de Schrift als Woord Gods erkennen, en dat dus in dien zin de term „organische Schriftbeschouwing*' het bovennatuurlijk element in zich sloft. Maar dit zou alleen opgaan, indien wij de beteekenis van den term dan ook hiertoe beperkten; en hem niet tevens door toepassing op het inspiratiebegrip enz. in een veel ruimeren zin gebruikten. Bovendien zagea we, dat ook het organisme-karakter der Schrift beperkt is. a) Met den term organische inspiratie staat het dan nog altijd weer eenigszins anders, omdat het woord inspiratie zelf reeds een belangrijken inhoud heeft, en men kan zeggen, dat ook inzonderheid het bovennatuurlijk element, zoo het er al niet per se in opgesloten ligt; er toch onwillekeurig aan wordt verbonden. zich dan overal kenmerkt door een dieper inzicht in de levenssamenhangen, ook met een gemeenschappelijken naam aan te duiden, en voor zulk een algemeene karakteristiek is het woord organisch niet geheel ongeschikt. Alleen moet men zich, bij het gebruik van den term in de Schriftbeschouwing, wel rekenschap geven van zijn altijd min of meer figuurlijk en vaag karakter, en zich vooral ervoor in acht nemen, uit een beeldspraak conclusies te willen trekken. In het bovenstaande is over het formeele nog al uitvoerig gesproken, omdat het mij toescheen, dat nauwkeurige bezinning dienaangaande onder ons niet overbodig is. Deze methode van behandeling bracht met zich mede, dat het materieele minder op den voorgrond trad dan misschien aan velen, ook wel aan mijzelf, lief zou zijn geweest. Misschien kan de bespreking hier correctie aanbrengen. Overigens zal wel duidelijk zijn geworden, dat mijn critische houding tegenover de terminologie allerminst beteekent een mindere zakelijke waardeering van datgene wat in de nieuwere Gereformeerde theologie met dezen term pleegt te worden en volgens het bovenstaande kan worden aangeduid. Het hooge belang hiervan valt niet te ontkennen. Reeds hierom niet, omdat het hier, naar het boven aangehaalde woord van Prof. Geesink, geldt de aansluiting van onze Gereformeerde Schriftbeschouwing aan het bewustzijn van onzen "tijd. Niet in dien zin, dat de organische opvatting ten opzichte der Heilige Schrift, in vergelijking met de oude Gereformeerde beschouwing, een principieele omkeer zou beteekenen. Natuurlijk ontken ik niet, dat bv. de inspiratie door Gereformeerden wel eens te mechanisch is opgevat en voorgesteld. Maar een nauwkeurig historisch onderzoek — dat ik hier niet kan instellen, maar dat de zaak ten volle zou verdienen — zou stellig aan het licht brengen, dat dit voornamelijk geschied is in een lateren tijd, ook in verband met den invloed, dien de rationalistisch-mechanische denkwijze in de algemeene geestesrichting had verkregen. En wat het principe betreft, is boven reeds opgemerkt, dat de organische opvatting. niet alleen op ander, maar welbeschouwd ook op dit terrein, aan de Gereformeerde gedachtenwereld van huis uit eigen is.1) Daarom raakt het verschil tusschen vroegere en hedendaagsche Gereformeerde beschouwing slechts een kwestie van meer of minder. 2) Maar dit „meer" aan inzicht in de organische samenhangen, dat ons is ten deel gevallen, ook in het stuk der Schriftbeschouwing, is dan toch eene vrucht van den nieuweren tijd. Eenerzijds van de algemeene geestesrichting, waarin we boven constateerden eene herleving der organische gedachte, die ook zeer speciaal op het gebied der geschiedenis haar toepassing vond.*) Anderzijds ook van eene meer concrete werkelijkheid: de nieuwe ontdekkingen met het verrassend licht, dat zij aangaande de oud-Oostersche wereld hebben ontstoken. Het is dan ook duidelijk, dat het in dit alles niet gaat om het meedoen aan een modegril van onzen tijd, maar om het aanvaarden en verwerken van belangrijke waarheidselementen, ten opzichte van de Heilige Schrift onder het Goddelijk bestel thans aan het licht gebracht. Alleen, het is de taak der Gereformeerde Schriftstudie, dit aanvaarden en verwerken te volbrengen met volle handhaving van de oude belijdenis van de Heilige Schrift als Woord Gods; en dus uit te bannen alle elementen, die uit den tijdgeest dreigen binnen te dringen. En daar ook de term organisch zich er wel toe leent, voor dat binnendringen als kanaal dienst te doen, is het zaak, hem niet anders dan onder strenge keur te gebruiken. i) Boven bl. 13. *) Vgl. Bavinck, ls bl. 464: „Maar als de theopneustie meer organisch, dat is meer historisch en psychologisch wordt verstaan" (cursiveeringen van mij). 8) Vgl. Eucken, bl. 136: „Bei aller Festhaltung antiker Elemente ,ist aber ein Einfluss moderner Denkweise unverkennbar. Die Idee des Organismus beiert hier weniger ein Bild vom Sein als vom Werden; die Wirklichkeit bildet hier weniger ein in sich ruhendes Kunstwerk als ein aus eigener Kraft fortschreitendes Lebewesen. So wird die Wandlung zunachst weit fruchtbarer für das Reich der Geschichte als für die Natur. Einen bestrickenden Reiz gewinnt jetzt der Gedanke, dass alles geschichtliche Werden nicht stossweise, sondern in kontinuierlichem Fortgang ... erfolge ... So steht die Wendung zu einer geschichtlichen Weltanschauung, im Gegensatz zu der rationalen der Aufklarung, in engem Zusammenhange mit jener organischen Lehre". WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST OP 30 JUNI 1926. GEREFORMEERDE SCHRIFTBESCHOUWING EN ORGANISCHE OPVATTING DOOR DR. J. RIDDERBOS. WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST OP 30 JUNI 1926. GEREFORMEERDE SCHRIFTBESCHOUWING EN ORGANISCHE O PVATTIN G DOOR DR. J. RIDDERBOS. sieke Grieksch over het algemeen aan een werktuig of machine (b.v. een oorlogsmachine). Nu is het echter door Aristoteles toegepast op de deelen van het menschelijk lichaam: hij noemt de hand het orgaman arg&noon, het werktuig bij uitnemendheid; en in overeenstemming hiermede gebruikt hij het woord organisch (dat bij hem het eerst voorkomt) van het levende, doelmatig aangelegde lichaam en nog vaker van lichaamsdeelen, echter altijd zoo, dat de oorspronkelijke grondbeteekenis „werktuig" behouden bleef. In dezen zin bleef het woord „organisch" in gebruik tot in de 18e eeuw. Men noemde een lichaam organisch, omdat het door zijn samenstelling geschikt was (als orgaan of werktuig) voor een bepaalde verrichting. Het woord werd dus wel uitsluitend op levende wezens toegepast, maar zonder dat de idee van het leven aan het woord zelf inherent was. Deze idee wordt er eerst aan toegekend en tot hoofdzaak gemaakt met de opkomst van den Duitschen bloeitijd, door Kant, Herder, Jacobi enz. In dezen zin wordt het nu ook toegepast op staat, maatschappij, recht, geschiedenis, enz. Inzonderheid wordt het een lievelingswoord der romantiek; maar het wordt ook in het algemeene spraakgebruik opgenomen. „Mechanisch" en „organisch" vormen nu een scherpe tegenstelling. Zakelijk bestond deze tegenstelling reeds lang voordat men ze met de woorden mechanisch en organisch begon aan te duiden. In de oudheid wordt de mechanische denkwijze vertegenwoordigd door Democritus, de organische door Aristoteles. De laatste stelt het geheel vóór de deelen, het levende vóór het levenlooze, en gaat in de verklaring uit van het eerstgenoemde. Hiervoor bezigt hij ook reeds de voorstelling (niet het woord) van het organisme; en geeft hiervan reeds als kenmerk op, dat het geheel voorafgaat aan de deelen. En deze idee nu wordt aanstonds van de natuurlichamen overgedragen op den staat en het heelal, spoedig ook op het geheel der menschheid. In het Christendom verkreeg de organische beschouwing (die in de Schrift reeds wordt gevonden, o.a. in de voorstelling van de kerk als het lichaam van Christus) een belangrijke plaats. In de Middeleeuwen heeft ze de heerschappij over de geesten, o.a. ook in Begrip en uitdrukking drongen snel door in het algemeene gebruik. Hierbij ondergaat deze opvatting echter, trots alle vasthouden van antieke elementen, toch ook den invloed van de moderne denkwijze. De idee van het organisme wordt nu minder genomen als beeld van het zijn dan van het worden; en in verband hiermede wordt deze beschouwing in eerste instantie veel vruchtbaarder voor het rijk der geschiedenis dan voor dat der natuur. Opnieuw echter volgde er een omwenteling der geesten. De romantiek werd losgelaten en met haar ook de organische opvatting weer prijsgegeven. Liberalisme en vrijhandelsleer verkondigden den opbouw van het menschelijk gemeenschapsleven van uit het individu; de mechanische natuurverklaring trad weer met kracht op den voorgrond en trachtte nu ook het organische leven geheel naar hare wetten te verklaren. Maar ook hiermede was het laatste woord niet gesproken. Onder invloed van de oeconomische en industrieele ontwikkeling van het moderne leven wordt de organische gedachte weer opgenomen. Onder de philosophen vooral door Comte, die haar (echter meer opgevat in natuurwetenschappelijken zin en daardoor wezenlijk veranderd) ten grondslag legt aan zijn ethiek en politiek. Maar ook op het gebied der natuurwetenschap komt weer reactie tegen de mechanische verklaring op. Hiertoe werkt mede de moderne evolutie-leer. Wel was deze in haar ouderen Darwinistischen vorm veeleer een poging om het gansche gebied van het levende aan de begrippen van het mechanische te onderwerpen; maar hoe meer men dit beproefde, hoe meer de onmogelijkheid hiervan aan het licht trad. Zoo kwamen neovitalisme en energetische natuurleer op, die de mechanische wereldbeschouwing principieel verwerpen. Het voorafgaande resumeerend en aanvullend kunnen we het volgende constateeren. De „organische" beschouwing van het heelal, den staat, de maatschappij, de kerk, enz. bestond reeds, eer ze met dezen naam werd aangeduid, en ook toen reeds werd het natuurlichaam (het lichaam van plant, dier of mensch) als het duidelijkst voorbeeld hiervoor genoemd. De benamingen orgaan, organisch en organisme zijn dan