CB 12021 OM GODS HEILIG WOORD EEN EPISODE UIT DEN JONGSTEN STRIJD OVER HET DOGMA DER INSPIRATIE DOOR Prof. Dr A. G. HONIG HOOGLEERAAR AAN DE THEOLOGISCHE SCHOOL UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN - 1928 OM GODS HEILIG WOORD OM GODS HEILIG WOORD EENE EPISODE UIT DEN JONGSTEN STRIJD OVER HET DOGMA DER INSPIRATIE DOOR Prof. Dr A. G. HONIG HOOGLEERAAR AAN DE THEOL. SCHOOL UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN - 1928 In dankbare herinnering aan 7 Maart 1928 opgedragen aan het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum" te Kampen en aan mijne Oudleerlingen. A. G. HONIG Kampen, 14 Nop. '28. Van onschatbare waarde is Gods heilig Woord. Op het fundament van de apostelen en de profeten is de kerk van Christus gegrond. De Bijbel alleen geeft het rechte antwoord op de prikkels van het wijsgeerig denken: Vanwaar, wat en waartoe? De Heilige Schrift doet ons met geweldige ontroering sidderen voor den hoogen God, Wiens liefde we versmaden en Wiens majesteit we verachten durfden, en werpt ons neer van wege onze schuld en onze zonden tot in de angsten der hel, maar zij ontsteekt ook het zachte, mystieke licht der verlossing, als ze ons ten voeten uit teekent den Zaligmaker, Die in Zijne onpeilbare genade niet kwam, om gediend te worden, maar om te dienen en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Het Woord van God is het troostboek maar ook het boek der onderwijzing, der vermaning en der waarschuwing bij uitnemendheid. Van onze kinderjaren af tot onze grijsheid toe is de Bijbel het licht op ons pad en de lamp voor onzen voet. En als het ons gegund wordt, in klare bewustheid te staan voor den dood, dan nemen we afscheid van onze dierbaren, van onze vrienden en onzen arbeid, met dat innige: „Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." Gods heilig Woord... dat kan ons wijs maken tot zaligheid. Gods heilig Woord... dat is de fonkelende star, die straalt in de gebrokenheid van ons menschelijk leven. Gods heilig Woord... dat is het boek, dat aan volk na volk spelde den liefelijken Naam, die hemel en aarde vereenigt te zaam. Wat wonder, dat men zich alle eeuwen door over dat Woord heeft bezonnen. Vragensmoede is men niet geworden. Vooral sinds Schleiermacher opstond als de profeet, die een nieuwen dag scheen aan te kondigen. Schleiermacher behandelde in zijn beroemd „der Christliche Glaube" de Heilige Schrift in verband met de leer van de kerk. Aan de boeken van het Oude Testament kende hij geen groote waarde toe. Hij beweerde, dat het Oude Testament wegens zijn particularisme nog verwant was aan het feticisme. De Oudtestamentische boeken zijn de uitdrukking van den Israëlietischen en niet van den Christelijken Geest. Dit geldt zelfs van de Psalmen en de Profeten. „De schoonste Psalmen bevatten soms nog wel eens iets, dat de Christelijke vroomheid niet als hare zuiverste uitdrukking kan beschouwen". Wie uit het Oude Testament de Christelijke leer van God zou willen opbouwen, zou er heel wat uit moeten schrappen en er heel wat aan moeten toevoegen. Of schrijft Paulus niet, dat de Wet heeft afgedaan en plaatst hij niet tegenover de bedeeling der Wet de bedeeling des Geestes ? ja zelfs, wat in het Oude Testament goed is gezegd, wordt in het Nieuwe nog veel beter uitgedrukt. Eigenlijk moest dan ook in onze uitgaven van den Bijbel het Nieuwe Testament vooropgaan en het Oude er slechts als aanhangsel aan toegevoegd worden. Aan de Schriften des Nieuwen Testaments moet een geheel eenige beteekenis worden toegekend. Zij zijn het eerste lid van de lange en nog steeds voortgaande reeks van uiteenzettingen van het Christelijk dogma. En zij zijn tevens de norm voor alle volgende uiteenzettingen. In aansluiting aan de belijdenisschriften der Reformatie was Schleiermacher van oordeel, dat deze Schriften door den Heiligen Geest zijn ingegeven en dat de verzameling er van geschied is onder de leiding van denzelfden Geest. Maar hij vatte deze uitspraken geheel anders op dan de kerken der Reformatie het deden. Immers mogen deze Schriften aan een wetenschappelijk onderzoek onderworpen worden of m. a. w. de critiek moet vrij blijven. En dan blijkt ons, dat niet al de Nieuwtestamentische geschriften in staat zijn, hunne kanonische waarde ook werkelijk te doen gelden. Toch kunnen we op de „algemeene christelijke ervaring als de getuigenis des Heiligen Geestes vertrouwen, dat in den door de kerk ons overgeleverden kanon noch door bedrog noch door onkunde zulke bestanddeelen zijn opgenomen, die tot een apokrief of kettersch gebied des Christendoms behooren". In dit betoog is nog wel het een en ander, dat ons aan de reformatorische opvatting van de inspiratie herinnert. Dan, feitelijk was Schleiermacher hiermede inconsequent. Zulke uitdrukkingen harmonieeren niet met zijne eigenlijke opvatting. Hij toch— en hierdoor is 't, dat met hem het groote keerpunt in het dogma der inspiratie gekomen is — nam feitelijk niet aan, dat de Bijbelboeken, maar alleen, dat de personen, die ze schreven, geïnspireerd waren. In de plaats van het ingegeven Woord, trad de inspiratio personalis, de ingeving der personen *). De meest vermaarde leerling van den Groot-meester der nieuwere Theologie Richard Rothe heeft deze ideeën nader uitgewerkt. Hij schreef in 1859 en 1860 interessante beschouwingen, die onder den titel „Zur Dogmatik" in de „Theologische Studiën und Kritiken" opgenomen en later afzonderlijk uitgegeven zijn. Rothe onderscheidde tusschen eene uitwendige, vooral in profetieën en wonderen bestaande, openbaring (manifestatio) en eene inwendige openbaring (inspiratio). Onder de laatste verstond hij die werkzaamheid des Geestes in het verstand en hart der Schrijvers, die hen de uitwendige openbaring deed verstaan. Deze dubbele openbaring Gods kan eene „bovennatuurlijke en onmiddellijke" genoemd worden, voorzoover zij aan eene rechtstreeksche Geesteswerking te danken was. Ze stond echter niet antithetisch tegenover den menschel ij ken factor. Neen „in het organisme der natuurlijke geschiedenis was de openbaring Gods ingegaan en door den zedelijken toestand des menschen was zij „vermittelt". De oorkonde dezer Openbaring zijn de Bijbelboeken. Omdat voor ons alles hangt aan „de werkelijke, levendige vertegenwoordiging van het feit der openbaring" was een openbarings-oorkonde of m. a.w. de Bijbel onmisbaar. Door den Bijbel is het, dat de uitwendige en de inwendige openbaring op ons kunnen inwerken. De oude inspiratie-theorie ging dan ook feil, toen zij de stelling poneerde, dat de Heilige Schrift voor ons de Openbaring Gods of het Woord van God zelf is. Op wetenschappelijk terrein moet gesproken van Gods Woord in de Bijbelboeken. De heilige mannen Gods toch — de Openbaring van Johannes uitgezonderd — eischen niet zulk eene actie Gods bij het schrijven voor zich op, die hen onfeilbaar maakte. „Zelfs moet de mogelijk- 1) Schleiermacher, Der Christliche Glaube §§ 127—132. J. Cramer, de Geschiedenis van het Leerstuk der Inspiratie blz. 106/122. W. Vollrath (1925) Das Problem des Wortes, passim. heid toegegeven, dat er „hermeneutische" fouten voorkomen in de redenen, die door de Evangelisten aan Jezus worden toegeschreven". Het oude inspiratie-dogma had dan ook alleen oog voor den Goddelijken en niet voor den menschelijken factor, hoewel juist dit de aantrekkelijkheid van den Bijbel is, dat de religieuze waarheid in haar zoo echt menschelijk is gevoeld en doordacht. Rothe voelde daarom ook niets voor de poging, om de oude theorie te verzachten, door onderscheid te maken tusschen vorm en inhoud, of tusschen de zaken en de woorden of tusschen de historische enz. gedeelten en de ethisch-religieuze gedeelten der Heilige Schrift. De oude voorstelling moet geheel verworpen en daarvoor de inspiratio personalis in de plaats gesteld. De personen waren zelve organen der openbaring Gods. Niet alleen kwam de uitwendige openbaring Gods tot hen maar ze zijn ook zoo sterk door den Heiligen Geest verlicht, dat zij de rechte verklaring van die Openbaring vermochten te geven. En hieraan hebben we genoeg. We hebben niet eene geinspireerde en ook niet eene onfeilbare maar toch wel eene heilige Schrift. De verklaring van sommige Oud-Testamentische plaatsen in het Nieuwe is niet naar waarheid. Er zijn in de Evangeliën — bijv. in zake de Eschatologie (Leer van de laatste dingen) — tegenstrijdigheden, die door den vernuftigsten-theoloog niet uit den weg geruimd kunnen worden. Maar wat doet dat er toe, nu wij van den Bijbel kunnen zeggen: „Al is hij niet feilloos, zoo is hij toch het volkomen toereikende instrument voor eene feillooze kennis der goddelijke Openbaring, daar hij zelf volledig de middelen bevat om de dwaling, die aan hare enkele deelen kleeft, van zich weg te doen of m. a. w. om zich door zich zelve te corrigeeren" i). Een machtigen invloed hebben de ideeën van SchleiermacherRothe uitgeoefend. En wanneer ik dan ook den term orthodoxie in den ruimeren zin gebruik, dan mag ik vrijelijk verklaren, dat binnen den kring der orthodoxie niet slechts in ons vaderland maar in alle protestantsche landen de tegenstelling luidt: Is er eene geinspireerde Heilige Schrift of zijn er alleen feilbare geïnspireerde personen? En nu durfde wel prof. J. Cramer 2) in 1887 decreteeren: *) R. Rothe, Zur Dogmatik» S. 120/349; J. Cramer, t.a.p., blz. 123/149; Grützmacher, Textbuch (1919) S. 58. a) t.a.p., blz. 145. „Er is dan ook, naar onze bescheiden meening, moeilijk iets nieuws meer over het Inspiratie-dogma te zeggen. Rothe heeft m. i. het laatste woord in deze zaak gesproken — althans voor hen, die in den Christus van het Apostolisch Evangelie de hoogste Openbaring Gods en tevens het recht der critiek in zijnen wijdsten omvang erkennen"... dit heeft toch niet belet, dat zoowel ten onzent als ook o. a. in Duitschland de strijd over de rechte opvatting van de inspiratie bleef voortwoeden. Bij onze Oosterburen vlamde die strijd zelfs hoog op naar aanleiding van een boekje, waarvoor ik nu de aandacht vraag Van de hand van den onder ons om zijn „Dogmengeschichte" algemeen bekenden hoogleeraar, Reinhold Seeberg, verscheen in 1908 eene beschouwing over „Offenbarung und Inspiration". Dit vlot geschreven boekje — het telt 77 bladzijden — maakt uit de 7e en 8e aflevering van de IVde Serie der Biblischen Zeit- und Streitfragen (Verlag von Edwin Runge in Gr. Lichterfelde 7 Berlin). Seeberg leidt zijne studie in met den juichtoon, dat in de laatste tientallen van jaren was gevallen de overoude muur, die de stad van de Evangelische Christenheid beveiligd had. Door de aanvallen van bekwame Theologen had de muur zooveel geleden, dat men besloot hem af te breken. Sommigen slaakten bij het afbreken nog een zucht, anderen deden dezen arbeid met blijdschap. Die overoude muur was de Verbalinspiration (woordelijke ingeving) der Bibel of m. a. w. de overtuiging, dat ieder woord van de Heilige Schrift door den Heiligen Geest aan de auteurs van het Oude en Nieuwe Testament ingegeven is. Voor deze overtuiging neemt geen Theoloog van naam het nog op; ze wordt in de gehoorzalen niet meer gedoceerd; ja zelfs de nog streng aan het oude geloof vasthoudende gemeenteleden beginnen aan haar te ontwennen. Dit is eene gebeurtenis van groot gewicht. Men overdrijft niet, wanneer men deze gebeurtenis vergelijkt met de verwisseling van %) In Juni 1927 stipte ik bij mijne aankondiging van het boek van prof. S. Goebel te Bonn over „die Inspiration der Bibel" (1927) reeds aan, dat naar aanleiding van het boekje van prof. R. Seeberg de geesten in Duitschland in heftige beroering kwamen, en vermeldde ik tevens enkele geschriften, die destijds verschenen zijn {De Bazuin, Juni, 1927). het oud-Ptolemaeische met het Copernicaansche wereldbeeld. In de praktijk van het kerkelijk leven dreigt nu echter het gevaar, dat men met twee maten gaat meten, of m. a. w. dat men nu eens een beroep doet op de evangelische vrijheid en dan weer van de wet van de letter gebruik maakt. Daarom kunnen we niet volstaan met critiek te oefenen op de oude Verbalinspiration (woordelijke ingeving). Beter is het zich hierop te bezinnen, wat men in ruil voor de losgelaten theorie aan de evangelische Christenheid aanbieden zal. De autoriteit van de Heilige Schrift scheen door de woordelijke inspiratie vast verankerd te zijn. Welnu, valt dan de autoriteit niet weg, als de verbale inspiratie terzijde gesteld wordt? Op die vraag poogt Seeberg een antwoord te geven. Hij noodigt zijne lezers uit onbevooroordeeld van zijne poging kennis te nemen. Wellicht gelukt 't hem niet een muur te doen verrijzen even stevig als de vroegere — als 't dan slechts een sterke borstwering zijn mag, dan zal zij ons betere diensten bewijzen dan de oude muur het thans vermag te doen. Bijna alle hoogere godsdiensten kennen heilige boeken. Maar daarmede maakten de volken zich 't niet al te moeilijk. Anders stond het met de Israëlieten. De geboden Gods, de geschiedenis van de daden Gods, de woorden Gods, door de profeten overgebracht, de liederen van door Gods Geest bezielde zangers en de spreuken der wijsheid werden in één boek saamgevat. Dat boek had Goddelijk gezag. Zoo ontstond de idee van den Kanon. Het complex der heilige boeken was de absolute norm voor geloof en leven. De Synagoge alleen vermocht de rechte uitlegging van de Schriften te geven. De traditie was de tweede autoriteit op religieus gebied. Het latere Jodendom stevigde de autoriteit van deze heilige boeken door eene strenge inspiratieleer. De oude Christelijke kerk nam de idee van een geïnspireerden Oudtestamentischen kanon over en voegde er allengs den Nieuwtestamentischen kanon aan toe. In den zwaren strijd met de Gnostieken zag de kerk zich genoodzaakt te proclameeren, dat alleen de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament Gods Woord waren en dat alleen de kerkelijke, bisschoppelijk-apostolische traditie de ware was. Van grooten zegen en van groot nut is voor de Christelijke kerk geweest het bezit van zulk een norm, die vrij was van alle dwaling. Geleidelijk slopen echter twee ernstige misstanden in. Allereerst kreeg in de Roomsche kerk de traditie steeds hooger aanzien. Wat de Doctoren der kerk en vooral wat de Paus tot kerkleer stempelde, verwierf hetzelfde gezag als de Bijbel. In de tweede plaats werd de Bijbel steeds meer beschouwd als een wetboek, met allerlei rechtsbepalingen. Het deed er niet toe, of de mensch innerlijk door de waarheid der H. Schrift overtuigd was geworden. Hij moest zich kortweg aan den Bijbel onderwerpen, evenzeer als hij verplicht was tot gehoorzaamheid aan de wetten van den staat. „Aber Religion ist nicht Recht, und Frömmigkeit is nicht die auszere Befolgung von Rechtssatzungen — sie mogen nun inspiriert sein oder nicht — Religion ist inneres Erleben der Kraft Qottes, und Frömmigkeit ist freie Unterwerfung unter die lebendige Person Gottes" (S. 10). Luther hield aan de autoriteit der Heilige Schrift beslist vast en bestreed, met een beroep op haar, Rome en de Wederdoopers. Dan, al was ook voor den grooten Hervormer de Bijbel het geïnspireerde Woord van God, toch heeft hij gedachten uitgesproken, die op den duur tot een radikaal breken met de voorstelling der Middeleeuwen leiden moesten. Als Luther van den Bijbel spreekt, dan denkt hij aan zijnen religieuzen inhoud n.1. Christus en het Christelijk geloof. Volgens hem wordt de waarde van een Bijbelboek hierdoor bepaald, of het „Christum treibtet". 't Overige is hem in betrekkelijken zin relatief. Vandaar zijn bekend oordeel over 't boek Esther, den brief van Jacobus en de Openbaring van Johannes. Vandaar ook, dat vergissingen op historisch gebied 't hem niet lastig maken. Tot dit standpunt kwam Luther door zijne opvatting van het geloof. Zijne groote ontdekking is, dat het geloof niet is eene onderwerping aan de letter, aan een gegeven leer, aan een stel rechtsbepalingen maar „der Glaube ist die persönliche Empfindung und Erfahrung des in Christus wirksamen Gottes oder die innerliche Hinnahme Gottes mit all seinen Gaben" (S. 12). Nu heeft Luther zelf de consequentie's uit zijne geniale visie niet getrokken. Hij had alleen den religieuzen inhoud van den Bijbel voor geïnspireerd moeten houden, maar dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft toch weer den geheelen inhoud gebruikt als een Goddelijk recht, waaraan de mensch zich moet onderwerpen. De Theologie der Reformatie heeft zich ook niet bewogen in de richting, die door Luther was aangewezen. Omdat men tegenover Rome behoefte gevoelde aan een vaste norm voor leer en leven en men het onderscheid tusschen de Wet en het Evangelie op bijbelseriën grondslag wilde fundeeren, meende men zijne toevlucht te moeten nemen tot de theorie van de woordelijke ingeving. Vooral Calvijn was hier de toongever. Volgens hem was God de eigenlijke auteur van de Heilige Schriften; hare vervaardigers schreven slechts op, wat hun door den Heiligen Geest gedicteerd werd. Daarom is de Bijbel „het orakel Gods". En het is de Heilige Geest, die ons van dezen Goddelijken oorsprong der Heilige Schrift overtuigt. De oude protestantsche Dogmatiek heeft deze gedachten zorgvuldig en tot in details uitgewerkt. Van God kwam de aandrijving tot het schrijven en zoowel de gedachten en de daden als ook de woorden waren ingegeven. God inspireerde de schrijvers ook in hetgeen zij langs den natuurlijken weg hadden kunnen leeren kennen. De Bijbel is onfeilbaar en vrij van alle barbarismen en van elke gebrekkige wijze van uitdrukken. De Heilige Schrift zegt dat van zich zelve en het testimonium Spiritus Sancti (getuigenis des Heiligen Geestes) doet ons dit zelfgetuigenis des Bijbels aanvaarden. Hier komt nog bij, dat de Heilige Schrift doorzichtig is en de duistere uitspraken door de klare worden verduidelijkt. Op deze gronden had de Evangelische kerk geen paus noodig, in zijn plaats trad het absolute gezag van de Heilige Schrift, die zelve haar inhoud verklaart. Hoe sterk deze theorie ook schijnt te zijn, toch is ze onhoudbaar. En dat wel hierom. 1. Het spreekt vanzelf, dat het getuigenis des Heiligen Geestes alleen betrekking kan hebben op den religieuzen inhoud der Heilige Schrift. Het zou kortweg onzinnig zijn te beweren, dat ons de juistheid van een geslachtsregister, van het regeeringsjaar eens konings, van een wonderverhaal enz. door den Heiligen Geest gewaarborgd wordt. De Heilige Geest kan ons wel door de ervaring van de religieus-ethische waarheden der Heilige Schrift verzekeren, maar langs den weg van ervaren en beleven kunnen we geen zekerheid bekomen van een historisch feit. 2. Het testimonium Spiritus Sancti betuigt ons wel de waarheid en de kracht der gedachten maar niet den goddelijken oorsprong der woorden. Slechts zelden toch wordt iemand bekeerd door woordelijk geciteerde Bijbelteksten; 't gebeurt meestal door eene geheel vrije weergave van bijbelsche gedachten. 3. Elke schrijver heeft zijn eigen stijl, zijne eigene zinswendingen en lievelingsgedachten. Zelfs kleine bijzaken worden soms door een schrijver vermeld, I Tim. 5 : 23, II Tim. 4 : 13. En eene plaats als I Cor. 1:16 kan toch immers niet geïnspireerd zijn. 4. De Bijbelschrijvers huldigen het antieke wereldbeeld, de Bijbel en het oude volksgeloof geven dezelfde voorstelling aangaande de demonen en Judas vers 9, aan een apocrief boek ontleend, is blijkbaar eene „sagenhafte Erzahlung". 5. Rabbinistisch worden sommige plaatsen uit het Oude Testament in het Nieuwe geïnterpreteerd, Matth. 2 : 17 en 18— Jer. 31 : 15; Matth. 1 : 22, 23 — Jes. 7 : 14; Gal. 4 : 21—31. 6. In den Bijbel komen tastbare vergissingen voor, Matth. 27 : 9, I Cor. 10 : 8, Hand. 7 : 16, Gal. 3 : 17, Matth. 20 : 30 — Mare. 10 : 46, Matth. 8 : 28 — Mare. 5 : 2. 7. Bij het samenstellen van de Bijbelboeken zijn bronnen gebruikt. De oude inspiratietheorie, die niet specifiek Evangelisch was maar van de latere Scholastiek overgenomen werd, moest dus door de Theologie en de Kerk worden prijsgegeven. Maar wat kan nu in hare plaats worden aangeboden? Op die vraag gaan we thans het antwoord geven. Er is een boek der oudheid. De menschheid noemt het den Bijbel of het boek. Ofschoon nu dit boek feitelijk bestaat uit boeken, die in verschillende tijden geschreven zijn, zoo is toch dit boek voor de kerk één geheel, omdat het de boodschap Gods, waarin de kracht Zijns Geestes werkt, aan het menschel ijk geslacht brengt. In dit verband kunnen we dan ook terzijde laten vragen als deze: zijn alle boeken echt? Wie is van elk boek de auteur? enz. Wij bezinnen ons over den Bijbel, bepaaldelijk over het Nieuwe Testament, als eenheid. Door zijn inhoud heeft dit boek een geweldigen invloed op het religieuze leven der menschheid uitgeoefend. Dien inhoud danken we aan openbaring. Openbaring en Heilige Schrift zijn geen identieke begrippen. Openbaring is geschiedenis. Bij geschiedenis gaat 't hierom, dat de menschelijke geest almeer tot ontwikkeling komt door het verkrijgen van kennis, als vrucht van het contact met de wereldbeweging rondom ons. En aangezien nu de openbaring Gods geschiedenis is, zoo is zij de leiding en de opvoeding, die God geleidelijk aan den menschelijken geest geeft, om hem met de hemelsche wereld te vervullen en hem in Zijne gemeenschap te doen leven. Daarom is de openbaringsgeschiedenis heilsgeschiedenis. Deze geschiedenis realiseert zich door daden en door de met die feiten parallel loopende gedachten en woorden. Deze gedachten en woorden dragen een wonderbaar karakter, omdat ze ons heil beoogen en omdat ze „von Gort durch irgend eine Form natürlicher Vermittlung der Menschheit mitgeteilt wurden, so dasz sie selbst auch Offenbarungs-Tatsachen sind". God openbaarde zich dus zoowel door zichtbare daden als ook door de gedachten en woorden, die Hij in de handelende personen dezer heilsgeschiedenis verwekte. Deze personen leerden óf de openbaringsdaden Gods verstaan óf (en) zij completeerden ze door nieuwe gedachten, die hun van God toekwamen. Ook deed God sommige personen optreden, wier leven Hij zoo leidde, dat zij meer bijzonder bekwaam werden, om zich Zijne nieuwe religieuze gedachten eigen te maken en ze anderen te doen verstaan. Alzoo: „Man kann die Offenbarung aktiv oder als Gottes Tun fassen, dann denken wir aan die Leitung und Gestaltung der Geschichte und an die von Gott gewirkte Einwirkung dieser Geschichte auf den Geist der Trager der Offenbarung. Man kann aber die Offenbarung auch als Produkt dieses göttlichen Wirkens sich vorstellen, dann denken wir an den geistigen Inhalt, den die Offenbarungstrager aus dem Innewerden jener göttlichen Wirkungen gewonnen haben und ihrerseits der Menschheit weitergaben". Van deze openbaring Gods was Christus Jezus het middelpunt. Hij is de openbaring of het woord Gods. En daarom liep de openbaring ten einde, toen de Geest van Jezus Christus ophield nieuwe werkingen in menschenharten voort te brengen. Dit was aan het einde van de Apostolische Eeuw. Dan, bij de voleinding der eeuwen zal God zich nog eenmaal openbaren. Een groot deel van de openbaring is in schrift gebracht. Het Oude en het Nieuwe Testament zijn de oorkonden hiervan: „Da nun aber die Schrift selbst ein Bestandteil der Offenbarungsgeschichte als ihr literarischer Niederschlag ist, so ist sie indirekt auch selbst Offenbarung". Voor ons is de inhoud van de Heiligè Schrift de verklanking van de Goddelijke openbaring, als hare eerste en fundamenteele werking in den geest der menschheid. Hoe verkrijgt nu echter het geloof de zekerheid, dat dit alles zoo is? De gedachtenwereld van den Bijbel botst tegen de ideeën en oordeelen van de wereld, waarin wij leven. Bloot verstandelijke redeneering kan ons niet dwingend overtuigen van de realiteit der dingen, waarvan de Heilige Schrift getuigt. Neen, het is God zelf, Die door den Bijbel ons zoo in onze ziel aangrijpt, dat we de gedachten der Heilige Schrift — al vormen ze dan geen „widerspruchsloses System" — als realiteiten aanvaarden. Op grond van onze ervaring, „erlebten Glaubens", erkennen we dus, dat we met Goddelijke openbaring te doen hebben. Geloof en openbaring veronderstellen elkaar. De openbaring werkt het geloof en het geloof heeft de openbaring tot inhoud. En deze onze geloofservaring geeft niet alleen getuigenis aan de waarheid van de gedachten des Bijbels maar ook aan de realiteit en het Goddelijk karakter van de historische feiten, waaruit deze gedachten te voorschijn gekomen zijn. Gaven nu echter de eerste verkondigers van de openbaringsdaden Gods de juiste uitdrukking aan hetgeen God had gewerkt ? Veel hebben deze mannen gesproken en geschreven... maar hebben nu hunne gedachten en woorden slechts dezelfde waarde als het oordeel, dat door Pilatus, Tacitus of Celsus over Christus is geveld ? Volstrekt niet. Maar hoe kwamen dan deze mannen „zu ihrer sicheren Erkenntnis und zu ihrem klaren Urteil, das sich auch uns als göttliche Wahrheit bestatigt?" Hierop antwoorde men niet, omdat ze de openbaringsdaden zoo na stonden, of omdat hun geest zoo helder was, dat ze deze daden wel recht moesten verstaan. Zulke verklaringen stemmen reeds niet overeen met het bewustzijn dezer getuigen, dat ze in het absoluut zekere bezit van de waarheid waren; welk bewustzijn door de geheele kerk en ook door de bij ons aanwezig zijnde religieuze ervaring gerechtvaardigd wordt. Het antwoord kan alleen luiden: Deze eerste getuigen zijn door den Heiligen Geest in staat gesteld het door God geopenbaarde te verstaan en het voor ons verstaanbaar te maken. „Der in der Offenbarung wirksame Geist ist es, der durch besondere Wirkung dies geschichtlich grundlegende Verstandnis der ersten Zeugen hervorbringt. Und die Hervorbringung eben dieses Verstandnisses ist es, was wir als Inspiration bezeichnen wollen. Darin, dasz der Geist der Offenbarung in seinen ersten Zeugen das zutreffende, ausreichende und wirksame Verstandnis der Offenbarung schafft, besteht die Inspiration"... „So erreicht die Offenbarung in der In- spiration ihren konkreten, geschichtlich wirksamen Abschlusz, oder die Inspiration ist die erste und grundlegende geschichtliche Wirkung der Offenbarung. Indem die Offenbarung durch Inspiration sich in deutliche menschliche Gedanken und Worten verwandelte, ist sie in der Menschheit wirksam geworden". De inspiratie is die werkzaamheid des Geestes, waardoor de eerste getuigen de openbarings- of heilsdaden Gods — „zu denen natürlich auch direkt van Gort gewirkte Aussprüche gehören können" — leerden verstaan. Op deze wijze is 't mogelijk scherper dan anders het wezen der inspiratie te bepalen. Op zich zelf kan inspiratie (Eingeistung oder Begeistung) aanduiden ieder voorval, waarbij de Geest Gods eene menschelijke ziel derwijs in beroering brengt, dat ze zich in woorden uit. In dien zin is zoowel de profeet, die zelf niet begrijpt de woorden, die hij spreekt, als de verkondiger van het Evangelie, die zulke profetische woorden in verstaanbare taal weergeeft, geïnspireerd. Maar deze beide gebeurtenissen zijn toch zeer onderscheiden. Nu doet de Bijbel ons stellig ook mededeeling van het feit, dat den profeten en apostelen gegund werd de visie van geheel nieuwe realiteiten, maar hij spreekt toch gemeenlijk — met uitzondering van de Openbaring van Johannes — van inspiratie in dien zin, dat personen zich door den Geest genoopt zagen, zich over deze nieuwe realiteiten gedachten en oordeelen te vormen en ze onder woorden te brengen. De auteurs van de Heilige Schrift zijn voor een deel op deze tweeërlei wijze geïnspireerd geworden. Maar voor ons doet thans alleen ter zake die inspiratie, waardoor zij de leeraars der menschheid geworden zijn. Aanstonds is 't ons nu duidelijk, wat de inspiratie al dan niet in den geest des menschen werkt. De inspiratie geeft den mensch geen kennis van natuurlijke en historische gebeurtenissen, die hij anders niet zou kennen; bijv. niet van de ontwikkeling bij het feit der schepping en van natuurwetten; niet van het leven van Abraham, Mozes, David, de geboorte van Christus, de uitspraken en de daden van Jezus, den kruisdood en de opstanding des Heeren. De kennis hiervan hebben de Bijbelschrijvers zich langs den gewonen, natuurlijken weg verworven. Onze roeping is 't dan ook, kritisch te beoordeelen hetgeen door de auteurs langs den natuurlijken weg gevonden werd. En de historische Bijbetcritiek moet öf geheel worden afgewezen öf consequent worden toegepast. Dat metterdaad de Heilige Schrift het niet zóó voorstelt, alsof de kennis van de feiten vrucht der inspiratie zou zijn, blijkt duidelijk hieruit, dat de Bijbelschrijvers de werkelijkheid van de verhaalde feiten op de gewone wijze trachten te staven. Men denke slechts aan Paulus' bewijzen voor Jezus' opstanding I Cor. 15 en voor het goed recht van de Avondmaalsviering I Cor. 11 : 23. Ook verwijzen we naar Joh. 19 : 34, 35; II Petr. 1 : 16, 17—Matth. 17 : 5; Lukas 1 : 1—3. Geheel anders daarentegen gaan de auteurs te werk, wanneer 't religieus-ethische gedachten en oordeelen betreft. Hier eischen ze onvoorwaardelijke onderwerping, omdat wat ze zeggen de hun door den Heiligen Geest geleerde Waarheid is. God zelf spreekt tot zijne profeten en daarom zijn hun woorden des Heeren woorden, I Kon. 22 : 14; Amos 3:8; Jer. 1 : 9, 10. Nu zijn de openbaringsdaden in het Oude Testament minder duidelijk dan in het Nieuwe en daarom moest daarin de inspiratie meer omvattend en veelvormiger zijn. De openbaring Gods in het Nieuwe Testament omvat niet slechts de daden maar ook alle woorden van Jezus, dientengevolge is ze „einheitlicher" en eenvoudiger geworden en zoo behoefde den apostelen minder door de inspiratie verstaanbaar gemaakt te worden dan den ouden profeten. Vandaar dat in het Oude Testament, Openbaring en Inspiratie wellicht meer in elkaar overgaan, terwijl in het Nieuwe het door ons aangegeven onderscheid tusschen beide klaarder uitkomt. Maar bij alle verschil is er in één opzicht volledige overeenkomst. De discipelen van Jezus eischten voor hun prediking dezelfde autoriteit op, als de Oud-Testamentische profeten, omdat ze door denzelfden Geest zijn geleid. „Das Produkt der Inspiration der Jünger Christi ist ihre Predigt und Lehre, oder das lebendige Verstandnis Christi und des Heils". Door de inspiratie hebben de apostelen het Evangelie van Christus verstaan en geformuleerd. En vandaar hun absolute verzekerdheid, dat hun woorden Gods woorden waren en het zoo geweldige woord, ons in Gal. 1 : 8 bewaard. Laat zich nu zulk een verschijnsel als de inspiratie in den tijd der openbaring historisch aanwijzen? Men is geneigd deze vraag toestemmend te beantwoorden met een beroep op II Tim. 3:16 (theopneustos beteekent, „von Gott mit seinem Atem versehen") en II Petr. 1 : 20, 21. Maar van inspiratie in den door ons om- Dr Honig 2 schreven zin is in beide teksten geen sprake. Uitgangspunt vormt hier veeleer I Cor. 2 : 12, 13: Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn; dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende. „Hier wird der Inspirationsvorgang ganz deutlich. Gegeben ist die Offenbarung mit ihren Gaben. Zum VerstSndnis und zur Verstandlichmachung dieser kommt Paulus aber, indem er von dem Geist belehrt wird. Es ist also eine besondere Befahigung, die ihm mitgeteilt wird. Derartige Gaben begegnen uns bekanntlich auch sonst in dem Neuen Testament. Es sind die Charismen oder Geistesgaben". In I Cor. 12 : 4—11 worden vier charismata genoemd, die voor ons onderwerp van het grootste belang zijn, n.1. het woord der wijsheid, het woord der kennis, de profetie en de onderscheiding der geesten. Profetie heeft hier blijkens I Cor. 14 : 30 in elk geval ook betrekking op uitspraken, die het product waren van eene meer plotselinge en zuiver suggestief werkende openbaring. De woorden der wijsheid en de woorden der kennis zijn van deze oogenblikkelijke uitspraken, die de profeet zelf dikwijls niet verstond, hierdoor onderscheiden, dat ze een persoonlijk verstaan van de geopenbaarde zaak door den Geest insluiten, terwijl wijsheid en kennis op haar beurt weer hierin verschillen, dat wijsheid aanduidt de praktische beoordeeling van het leven en kennis hef inzicht in het wezen en den samenhang der dingen. De eerste richt zich dus meer op het zedelijke, de tweede meer op het religieuze inzicht. In den apostolischen tijd kwam het dus voor, dat de Geest de ziel eens menschen zóó in beroering bracht, dat ze een wonderlijk klaar inzicht van den religieuzen en ethischen inhoud van de openbaring verkreeg. En dit is 't juist wat we hier hebben moeten. Sommige brieven van Paulus bewegen zich meer in de richting van de kennis en andere brieven meer in die van de wijsheid. Onder de oude bedeeling was 't eveneens. De schrijvers van de historische boeken en de psalmisten waren begiftigd met kennis, de spreukendichters met wijsheid. Een groot deel van den Bijbel is dus het verstaanbaar maken van de Godsopenbaring. Dat geldt ook van de profetie, 't Is waar, dat de profetie herhaaldelijk directe openbaring was, omdat ze onmiddellijk nieuwe openbaringsdaden produceerde, maar de profeten bezaten in den regel ook het talent, deze openbaringswoorden te verklaren. Vandaar dat velen zich, evenals Luther, niet kunnen vinden in de authenticiteit van de Openbaring van Johannes, omdat Johannes niet het vermogen ontving, deze visioenen uit te leggen en verstaanbaar te maken. Ten laatste maakt Paulus nog gewag van het charisma van de onderscheiding der geesten. Bij geesten moeten we hier denken aan „Erregungszustande" der profetie. En uitlegging der geesten wil dus zeggen: Doorzien wat de profeet spreekt en wat hij beoogt. De uitlegging der geesten vult dus de profetie aan. Dit charisma ligt op één lijn met dat van de wijsheid en dat van de kennis. Uit al het gezegde is 't ons helder geworden, dat de inspiratie, niets anders was dan de mededeeling van het woord der wijsheid, het woord der kennis, de gave der profetie en van de gave van de onderscheiding der geesten. Schier heel de Bijbel is een verstaanbaar maken van de openbaring Gods. Dat was de inspiratie der auteurs. Door haar is voor de openbaring de gang door de menschheid ontsloten. Door haar trad ook altoos weer het religieuze motief naar voren en „wurde die Offenbarung erlebte und verstandene Offenbarung". Tegen het door ons ontwikkelde gevoelen zou men kunnen aanvoeren, dat toch bij de profetische visie of extase de inspiratie 't duidelijkst uitkomt. Maar dan vergist men zich toch en maakt men differente verschijnselen aan elkaar gelijk. Er is eene Goddelijke openbaring, die alleen in daden bestaat (wonderen, historische gebeurtenissen) en waarvoor geen andere werkzaamheid des menschen noodig is, dan zien — en er is eene Goddelijke openbaring, waarbij de mensch even onmiddellijk iets van God hoort en ervaart en waarvoor van 's menschen zijde slechts hooren noodig is. Maar zouden nu de Heilige Schriften metterdaad uit den Geest Gods zijn, dan moest die Geest aan menschen de gave verleenen de daden (het geziene) en de woorden (het gehoorde) te begrijpen en ze voor anderen verstaanbaar te maken. En waar nu juist „dies Verstandnis das Einzigartige der Schrift gegenüber den Offenbarungstatsachen" is, daar moet de mededeeling van dit „Verstandnis", inspiratie worden genoemd. De inspiratie, wier elementen zijn: het woord der wijsheid, het woord der kennis, de profetie met de onderscheiding der geesten, is dus niet eene voorbijgaande gemoedsbeweging, die iemand bij 't schrijven overvalt, maar een duurzame toestand, een verheldering en verbreeding van inzicht. Nu zullen de genoemde elementen dikwijls met elkaar verbonden zijn geweest (Paulus), maar regel behoeft dit toch niet geweest te zijn, gelijk reeds Justinus Martyr (Dial. 87) opmerkte. Hiermede zijn we genaderd tot de psychologische zijde van het inspiratie-gebeuren. De bekwaammaking om de openbaring te verstaan was noch eene aangeboren gave noch eene gave, die aan alle Christenen gemeen is, maar ze is eene wonderlijke werking van Gods Geest. Hun inzicht in de openbaring dankten de heilige mannen Gods niet aan zich zelve, maar 't was hun geschonken evenzeer als ze zich gedreven gevoelden, dat inzicht door woord en geschrift te verbreiden, I Cor. 9 : 16, 17. Voor de inspiratie koos nu God menschen, „die eines krSftigen Empfindens fahig sind oder die mit rascher praktischer Orientierungsgabe ausgerüstet sind. Und je nach dem, welche dieser Anlagen in ihnen vorhanden ist, werden sie mit dem entsprechenden Charisma begabt". Maar hoe sterk men den nadruk op deze psychologische praedispositie legge, voor het bewustzijn dezer mannen bestond toch in haar niet het hun toevertrouwde charisma. Dit charisma was alleen eene werking van Gods Geest. Uit de openbaringsdaden vloeide de Geest in de ziel dezer mannen in, en zoo grepen deze daden hen zoo geweldig aan, dat alle natuurlijke talenten in actie traden, om het verstaan dezer daden te bemachtigen. Na onze bekeering leeren wij eerst geleidelijk de Christelijke waarheid verstaan, maar de kennis dezer mannen was als het hemelvuur, dat een berg in één moment van den top tot den voet in het helste licht plaatst of om eene andere analogie te gebruiken, gelijk iemand soms plotseling bij intuïtie eene duistere zaak doorziet, zoo verstonden ook deze mannen plotseling de openbaringsdaden Gods, terwijl ze niet konden nalaten er van te getuigen, dat is: het woord der kennis en het woord der wijsheid tot anderen te brengen. Dit is een machtig werk geweest. Hun gelukte 't de natuur en de consequenties van de openbaring, die ze beleefden, te vatten en deze kennis in eenvoudige en concrete termen vast te leggen. Maar zoo mochten ze dan ook het fundament der Christelijke kerk leggen en de richting aangeven, waarin de kerk zich zou voortbewegen. Geïnspireerd zijn echter niet alleen de Heilige Schriften maar ook „jene alte Traditionen, die für uns verloren sind — im sog. apostolischen Glaubensbekenntnis, besonders dem 2. Artikel, sind uns Bruchstflcke aus ihnen erhalten —, die aber im zweiten Jahrhundert eine grosze Bedeutung für die Kirche gehabt haben". De inspiratie moet gedacht worden niet als eene einmalige gebeurtenis, maar als een reeks van op elkaar volgende en elkaar aanvullende voorvallen. Eene concrete aanleiding deed de inspiratie ontstaan. In zoover nu de aard en de graad der aanleiding verschillend waren, was er ook gradatie in de inspiratie. Door inspiratie verkregen kennis werd wel eens pas later door een woord der wijsheid bij een gegeven aanleiding gevolgd. Eene nieuwe aanleiding deed eene nieuwe inspiratie intreden. Hierbij deed echter de charismatische verlichting, die reeds in de ziel voorhanden was, haar invloed gelden. Nadat Paulus eenmaal door inspiratie verstond, dat Christus de Heere als eene hemelsche energie ons doordringt, zoodat wij in Hem zijn en Hij in ons is, dacht hij deze kennis verder discursief in en gebruikte hij haar bij eene volgende gelegenheid. Toen het nieuwe probleem aan de orde kwam, of men slechts dan een volgeling van Christus is, wanneer men de wijsgeerig geïnterpreteerde wet onderhoudt en eene ascetische heiligheid nastreeft, lag dit antwoord voor hem reeds grootendeels gereed krachtens vroegere inspiraties: Omdat Christus de Heere is, hebben we zulke wettische bepalingen niet noodig. Dan, deze gedachten, die hem bij dit antwoord plotseling invielen, dat de wet aan het kruis van Christus genageld is en dat God, de overheden en de machten uitgetogen hebbende, die in het openbaar tentoongesteld en door hetzelve over hen getriumfeerd heeft, waren weer de resultaten eener nieuwe inspiratie. Zoo completeerde de volgende inspiratie de voorafgaande en rustte ze tegelijkertijd op haar. Na aangestipt te hebben, dat op dit standpunt al het hoogdravende, het tegennatuurlijke en het met de Schriftgegevens zelve strijdige, dat aan de oude inspiratie-theorie eigen was, wegvalt gaat Seeberg verder na, 't ontstaan der „religiösen Bewusztseinsinhalte eines inspirierten Mannes". De geïnspireerde mensch ver- bindt zijne verworven kennis met de intuïtieve of geïnspireerde kennis. Daardoor wordt de eerste verrijkt en de laatste tot een vast en zeker bezit der ziel gemaakt. Natuurlijk geschiedt dit niet in eens maar geleidelijk. Bij de verworvene kennis denken we 't eerst aan religieuze kennis, maar de kennis der natuurlijke en aardsche dingen behoort er toch ook bij. Hoe rijker en omvattender de natuurlijke aanleg van een geïnspireerde was, des te sterker streefde hij er naar de nieuw verworvene, intuïtieve kennis in verband te brengen met hetgeen hij reeds wist langs natuurlijken weg. Voor de auteurs van het Nieuwe Testament was de geheele geïnspireerde kennis van de OudTestamentische schrijvers uiteraard verworvene kennis, maar deze kennis werd door de wetenschap, dat het nieuwe verbond de beloften en de voorbeelden van het oude realiseerde, op 't nauwst met de Nieuw-Testamentische gedachten verbonden. Daarbij kwamen het Rabbinisme en het eigenaardige stempel, dat het latere jodendom aan de Oud-Testamentische gedachten gegeven had. Bij een machtigen geest als Paulus kunnen we waarnemen, hoe al deze elementen in beweging werden gebracht door de nieuwe kennis, die de Geest in hem verwekt had. Waneer Paulus nu voor een nieuw probleem kwam te staan, dan beproefde hij eerst, of hij het met zijne reeds aanwezige kennis oplossen kon. Gelukte hem dit, door de consequenties te trekken uit vroegere inspiraties, dan had zijne oplossing voor hem toch hetzelfde gezag als eene nieuwe inspiratie. Soms kwam bij de reeds gevonden oplossing nog eene nieuwe inspiratie bij óf voor hem zei ven tot versterking van de door eigen nadenken gewonnen slotsom óf om de lezers nog te meer te overtuigen van de juistheid van Paulus' oplossing, Rom. 9—11 ,* I Cor. 15. Hier rijst van zelf de vraag, of de geïnspireerde auteur altijd de juiste gevolgtrekking gemaakt heeft ? En dan moet 't antwoord luiden: „dasz die biblischen Schriftsteller an sich gewisz aus inspirierten Wahrheiten falsche Konsequenzen ziehen konnten". Toch gelooven wij niet, dat men inderdaad in een Nieuw-Testamentisch geschrift eene dwalende, onchristelijke zienswijze of opvatting aanwijzen kan, hoewel onder bepaalde omstandigheden de formuleering der gedachten varieerde. Met het Oude Testament staat 't eenigszins anders. Daarin liggen verschillende religieuze „Entwicklungsstufen" bij elkaar. De consequent doorgevoerde Wetsreligie is voor ons Christelijk bewustzijn door de verlossingsreligie opgeheven. De loon-idee, de beden om bestraffing van goddelooze vijanden, die ons vreemd aandoen, moeten als uitvloeisels der wetsreligie aangemerkt. Maar al moet dit in het oog gehouden, toch zijn zelfs door de wetsreligie niet alle vloekpsalmen volkomen gerechtvaardigd. Persoonlijke wraakzucht heeft de auteurs wel eens tot consequenties verleid, die niet uit den Geest stamden. Onfeilbaar waren de Schrijvers van het Nieuwe Testament niet. We wezen reeds op fouten is historische aangelegenheden en bij de uitlegging van uitspraken in het Oude Testament. Hier komt nu nog bij, het aanwenden van de Joodsche theologie en philosophie ter verduidelijking van de Christelijke waarheid. Deze Joodsche wetenschap had als zoodanig geen aanspraak op gezag, maar ze behoefde ook niet „an und für sich falsch zu sein". Zagen nu de Nieuw-Testamentische schrijvers in, dat de Joodsche theologie op een bepaald punt — bijv. de voorstelling van den Messias dwaalde, dan corrigeerden ze haar. Maar voor 't overige bedienden ze zich telkens van Joodsche voorstellingen bij hun teekening van het Christendom. De oude vorm bleef, maar de inhoud was nieuw. Dientengevolge slopen echter wel eens gedachten in, die met de wetenschappelijke „Voraussetzungen" van ons denken niet overeenstemmen. Dan zijn we geroepen te onderzoeken, welke theologische tendenz op deze wijze tot uitdrukking gebracht werd en de inkleeding terzijde te laten. De tendenz heeft voor ons gezag, niet „de zeitgeschichtlich bedingte Formulierung". „Es mag mit zur inspirierten Weisheit gehört haben, dasz die biblischen Autoren für die Sachen, die sie zur Aussage brachten, populare Verstandnismittel anwandten, dadurch wurden diese Mittel an sich noch nicht ein Bestandteil der Offenbarungswahrheif'. Hetzelfde geldt van alle andere middelen der antieke wereldbeschouwing, die hij noodzakelijk bezigde, die in haar leefde. Hier komt boven alles het mythologische element in aanmerking, dat vooral in het Oude Testament niet zoo zelden voorkomt. Het bestudeeren van dit element bracht ons, Westerlingen, die gewoon zijn in abstracte begrippen te denken, tot een „krSftigen, wenn man will, sinnlicheren und buchstablicheren Verstlndnis der biblischen Vorstellungen". Op ons rust de verplichting, in plaats van deze met de mythologie verband houdende termen, nieuwe te stellen, die met de uit te drukken zaak overeenstemmen. Dit zal ons dichter brengen tot de oude, zoo sterke beleving dezer realiteiten. „Zumal unsere so arg verblaszte Anschauung von der Gegenwart Christi in unserem Leben bedarf einer solchen kraftigeren Farbung". Het bestaan van velerlei analogieën met de oud-Oostersche en de Grieksch-Romeinsche mythologie brengt ook een gevaar met zich. Uitwendige overeenkomst doet licht concludeeren, dat er ook in het wezen der zaak overeenstemming bestaat. Wie dit niet buiten beschouwing laat, zal bemerken, hoe veel anders en hooger de Bijbelsche gedachten zijn dan de heidensche, mythologische voorstellingen. Uit het feit, dat in de taal en de wijze van voorstelling des Bijbels het mythologisch element ingedrongen is, mag dan ook niet geconcludeerd, dat bepaalde mythen door de Bijbelschrijvers nog voor waar werden gehouden. Als we een beeld van Zeus in ons huis hebben, volgt daaruit niet, dat we, evenals de oude Grieken, Zeus vereeren. En hoe menig ongeloovige bezigt termen of beelden, aan den Bijbel ontleend, hoewel hij den Bijbel minacht. Zoo komen we tot deze slotsom: „Das geistige Leben eines inspirierten Mannes war allerdings bedingt durch seine Umgebung und die Denk- und Redeweise, die er von ihr empfing. Allein so wichtig dies für das VerstSndnis seiner einzelnen Ausführungen Ist, so wenig wird dadurch die durch den Geist gewonnene Erkenntnis des Christentums aufgehoben oder verbogen". Deze uiteenzetting van het geestelijk zelfbewustzijn der geinspireerden brengt ons, als van zelf, tot ons uitgangspunt. God openbaarde zich door woorden en daden en in het verstaan en verstaanbaar maken van deze woorden en daden bestond de inspiratie. Hoe staat 't nu met deze woorden en daden zeiven, die natuurlijk niet geïnspireerd zijn? Machtig en aangrijpend zij de interpretatie, maar wat baat dit ons, als we van de realiteit dézer daden en woorden niet zeker zijn ? Deze werkelijkheid is er echter, 't Was door Gods Geest, dat menschen inzicht verkregen in daden en woorden — maar dan moeten die daden, ook door God gewrocht en die woorden ook door Hem gesproken zijn. Immers Gods Geest misleidt ons nooit. Hoe wonderlijker en hoe paradoxaler een daad, een woord — des te zekerder greep 't plaats. Gods Geest deed Paulus de opstanding van Christus in hare rijke beteekenis verstaan, dus is Christus opgestaan". „Der Geist, der die Inspiration wirkt, ist auch der Schöpfer der Offenbarung, da erstere ja nur ein, in letzterer beschlossenes Mittel, urn letztere wirksam werden zu lassen, ist". Valsche tradities mogen wellicht niet altijd terstond als zoodanig erkend en gedisqualificeerd zijn, maar dan bleven ze toch aan de peripherie van de gedachtenwereld van den geïnspireerde of ze brachten hem geen nieuw inzicht bij. Uit het feit, dat Paulus zekere historische overleveringen — Col. 2:8; Tit. 3:9 — als onnut en schadelijk verwierp, blijkt ons, dat ze hem innerlijk vreemd gebleven en met den in hem werkenden Geest in tegenspraak geweest zijn. Natuurlijk bedoelen we niet, dat dus ook iedere trek van de overlevering en elk detail van de openbaring aan de realiteit beantwoordt en evenmin dat op deze wijze de woordelijke correctheid eener uitspraak bewezen en de vraag: welke van twee of meer overleveringen is de oudste? beantwoord kan worden. De quaestie: hoe de verhalen van de opstanding van den Christus met elkaar in overeenstemming te brengen? bijvoorbeeld, kan niet op religieuze maar moet op wetenschappelijke gronden uitgemaakt worden. In 't kort vat Seeberg nu het gezegde nog eens samen. Van de gedachten, die in een document der oudheid saamgevat zijn, gaan nog voortdurend wonderlijke acties op de zielen van menschen uit. Dit komt hiervandaan, dat deze gedachten door God zeiven geopenbaard zijn. De eeuwige wil Gods ter verlossing des menschen wordt in de daden en ideeën der openbaring werkzaam. Of anders uitgedrukt: „Wir erleben an diesen Gedanken die, sich an und in uns offenbarende, Erlösungsherrschaft Gottes und urn deswillen sind wir dessen gewisz, dasz die Geschichte, die diese Gedankenwelt hervorbrachte, eine von Gott gewirkte Heilsgeschichte ist". Behalve de (bijzondere) openbaring Gods door daden en woorden is er ook nog de leiding en het bestuur Gods over de menschheid in 't algemeen. Helaas heeft de „landlaufige kirchliche Anschauung" niet zoo zelden de fout begaan, dat zij de openbaring isoleerde van den stroom der geschiedenis. Deze fout mag niet meer begaan. De historie der volkeren mag niet gezien, als een spel van krachten en een product van het toeval, maar als de realiseering van den wil Gods. Toch mogen Openbaring en Historie niet op één lijn gesteld. Er is verband, maar ook onderscheid, omdat de historie, het wereldgebeuren in 't algemeen, ons niet predikt de verlossing des zondaars door Christus. Het eeuwige, zalige leven is alleen „vermittelt" door de bijbelserie openbaring, terwijl de natuur en de historie ons slechts laten zien „Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid", Rom. 1 : 19, 20; Acta 14 : 17; 17 : 23 en volg. Wel is dit waar: Wie den God der openbaring kennen mag, verkrijgt het juiste inzicht in het werken Gods in de natuur en in de historie. Die Geest, die zich door woorden en daden openbaarde, schonk aan de auteurs der Heilige Schriften het woord der kennis en der wijsheid. Dat noemen we de inspiratie. Hoevele „geschichtliche Schranken und Irrungen" dan ook in hun boeken aan te wijzen zijn, toch staat de „unfiberbietbare" religieuze Autoriteit van den Bijbel vast. Het Oude en het Nieuwe Testament stemmen zakelijk overeen en toch zijn ze van elkaar onderscheiden. Het hoogtepunt der openbaring is het Nieuwe Testament. Naar deze norm moeten alle religieuze gedachten, ook het Oude Testament gewaardeerd worden. De tegenwerping is veelvuldig gemaakt, dat in het Oude Testament de wets- en de verlossingsreligie naast elkaar voorkomen, Jerem. 31 : 31 en volg., en dat de wetsreligie, die sinds Christus' komst vervallen is, toch niet aan openbaring Gods te danken kan zijn. Dan, dit is eene vergissing. De wet was de uitdrukking van den wil Gods. Zoo heeft Jezus over haar gesproken. Daarom was de wet als zoodanig: openbaring. En al bracht nu de wet niet den Geest, zij bereidde toch het komen van den Geest voor. Ook de wet was dus door God gegeven. Hoe grooter de afstand was tusschen de gedachten der openbaring en de zienswijze van een bepaalden tijd, des te noodzakelijker was het, dat die gedachten verstaan en toegelicht werden. Vandaar dat tijdens de oude bedeeling inspiratie niet minder noodig was, dan tijdens de nieuwe. Openbaring in door God ingegeven woorden en Inspiratie, zien we al heel treffend samengaan in die profetische stukken, waarin nu eens God in den eersten persoon spreekt en dan weer over God in den derden persoon gesproken wordt. De profeet is er dus van doordrongen èn dat God door hem spreekt èn dat hijzelf „dem, was ihm von Gort offenbart wurde, die gemeinverstSndliche und wirksame Form gibt". Dat inspiratie was, inzicht ontvangen in de openbaring, zien we ook in den Pentateuch en in de historische boeken. We weten, hoe de Pentateuch is ontstaan door „ein allmahliches Erweitern des Gesetzes". Maar de schrijvers van de vijf boeken van Mozes zouden zoo niet hebben durven te werk gaan, als ze niet hadden geleefd in de overtuiging, dat hun het rechte geestelijke verstaan van de wet geschonken was. Op soortgelijke wijze hebben de profeten, de psalmisten en de spreukendichters getracht, het principe van de wet door te voeren. En wat nu nog de historische boeken van het Oude Testament betreft: de geschiedkundige stof vonden de auteurs in de bronnen en in de overlevering, maar hun werk was „die Auswahl, Anwendung und Beleuchtung des Stoffes und dies Werk werden sie unter die Leitung des Geistes ausgeffihrt haben". Wie zoo ziet de verhouding tusschen Openbaring en Inspiratie laat èn aan de waarheid der Oodsopenbaring èn aan de historische critiek recht wedervaren. In 1908 droeg Seeberg deze beschouwing voor. Verschillende auteurs bestreden haar. Toch is Seeberg aan haar getrouw gebleven. Dit blijkt reeds eenigermate uit zijn in 1917 verschenen boek „Die Lehre Luthers". Op blz. 337 en 338 citeert hij vele uitspraken van Luther, waaruit duidelijk blijkt, dat ook volgens Luther de Bijbel het geïnspireerde en onfeilbare Woord Gods is. En hij voegt er zelfs bij „Man kann diese Zitate mit leichter Mühe haufen". Niettemin doet hij — en velen met hem — 't voorkomen, alsof men 't zoo mag voorstellen: „Nicht die Inspiration der Bibel ist die Grundlage von Luthers Lehre vom Gottes Wort, sondern das erlebte Gottes Wort bildet die Grundlage der Bibelinspiration". Vooral echter blijkt dit uit het eerste deel van zijn „Christliche Dogmatik", dat in 1924 uitkwam. In § 11 van het tweede hoofdstuk van het eerste boek („Die Quellen der Dogmatik, Offenbarung und Schrift") behandelt hij blz. 237/257 op beknopter manier hetzelfde onderwerp. En dan keeren dezelfde gedachten weer terug. Ik wijs slechts op deze zinsneden: Het religieus geloof en de goddelijke openbaring zijn alzoo correlate begrippen, die elkaar noodig hebben. Dat wil zeggen: Slechts wat geloof wekt is openbaring en slechts dat is geloof, wat de openbaring tot voorwerp heeft (S. 238). Bron van de Dogmatiek is „die geglaubte oder erfahrene Offenbarung" (S. 239). Openbaring is die bijzondere werking Gods op den wil en het verstand eens menschen, waardoor hij tot geloof komt (S. 247). „Inspiration ist also die durch den Geist Gottes gewirkte Scharfung und Erhöhung des Erkenntnisvermögens, die dies zum umfassenden und eindringenden Verstandnis der Offenbarung befahigt" (S. 249). „Inspiration ist somit die Erzeugung des intellektuellen Verstandnisses der Offenbarung und ihres Inhaltes" (S. 250). „Man könnte daher vielleicht auch sagen, dasz die Inspiration das in wunderbarer Weise und grundlegend leistet, was die Theologie mit natürlichenMitteln im Lauf der Entwicklungerarbeitet" (S.251). Aan het boekje „Offenbarung und Schrift" zal wel niemand weigeren, het praedicaat „interessant" toe te kennen. Trouwens daarvoor is het ook van den geleerden en vermaarden Reinhold Seeberg. Gelijk ik reeds opmerkte, heeft het in Duïtschland heel wat sensatie veroorzaakt en hebben verschillende theologen zich opgemaakt hunne meening er tegenover te plaatsen. Het zou me echter veel te ver voeren, zelfs in korte trekken het verloop van dezen strijd te schetsen. Zoo ga ik nu maar aanstonds over tot eene bespreking van de brochure van Seeberg, wier inhoud ik in het voorafgaande weergegeven heb. Ik acht 't niet noodig, critiek te oefenen op alles, wat in deze interessante uiteenzetting voorkomt. Met betrekking tot het door Seeberg gegeven historisch overzicht, 't welk ik overigens terzijde laat, stip ik slechts aan, dat de Schrijver over het hoofd gezien heeft, dat er in Calvijn's werken verschillende uitspraken voorkomen, die heenwijzen naar wat wij, Gereformeerden, thans de organische opvatting van de inspiratie plegen te noemen; eveneens, dat de streng mechanische theorie, volgens welke de taal van den Bijbel vrij is van alle barbarismen van de Luthersche Theologen der 17de eeuw afkomstig is, al werd ze dan ook door vele Gereformeerden overgenomen; ook dat het niet aangaat, de eeuwen lang gehuldigde beschouwing van den Bijbel op één lijn met den paus te stellen en smadelijk van den papieren paus te spreken. Terloops wijs ik er ook sléchts op, dat Seeberg het zich bij de bestrijding van het dogma der inspiratie wel wat heel gemakkelijk gemaakt heeft. Of zijn het meer dan machtspreuken, verklaringen als deze: „Het spreekt vanzelf, dat het getuigenis des Heiligen Geestes alleen betrekking kan hebben op den religieuzen inhoud der Heilige Schrift"? „Het zou kortweg onzinnig zijn te beweren, dat de juistheid van een wonderverhaal ons door den Heiligen Geest gewaarborgd wordt"? En laat de organische opvatting van de inspiratie geen ruimte voor het feit, dat elke schrijver zijn eigen stijl en zijne eigene zinswendingen heeft en dat schrijvers van historische boeken bronnen geraadpleegd hebben? Wat Seeberg in de plaats stelt van den „muur, die zoolang de stad van de Evangelische Christenheid beveiligd had", doet meer dan eens denken aan Schleiermacher-Rothe. Evenals zij, wil hij niet weten van geïnspireerde Schriften, maar alleen van geïnspireerde personen, en ontkent hij, dat er een principieel onderscheid is tusschen de inspiratie en de verlichting des verstands, die het voorrecht is van alle geloovigen. Seeberg's onderscheiding tusschen de actieve en de passieve openbaring, vertoont groote overeenkomst met wat Rothe de uitwendige en de inwendige openbaring noemde. Ook de term „oorkonden van de openbaring" ter aanduiding van de boeken der Heilige Schrift; de bewering: de gedachten des Bijbels prediken ons wel het heilsplan Gods, maar zij vormen geen „widerspruchsloses System"; de erkenning: de definitie van de inspiratie is niet toepasselijk op de Openbaring van Johannes; de eisch: de historische critiek moet vrij blijven; en de stelling: „de inspiratie geeft den mensch geen kennis van natuurlijke en historische gebeurtenissen, die hij anders niet zou kennen" — dit alles herinnert ons aan Rothe's „Zur Dogmatik". Hierover is echter in de laatste halve eeuw van Gereformeerde zijde zooveel geschreven, dat ik thans van bestrijding afzien en volstaan kan met daarnaar te verwijzen. Ik kom nu tot de hoofdgedachte van Seeberg: „De inspiratie is het wekken van het intellectueel verstaan van de openbaring en haar inhoud" of m. a. w. „de inspiratie is de geloofde en ervaren openbaring". Tot dit gezichtspunt kwam hij langs dezen weg. De openbaring Qods is geschiedenis. Zij is de leiding en de opvoeding, die God aan den menschelijken geest geeft, om hem met de hemelsche wereld te vervullen en hem in Zijne gemeenschap te doen leven. Daarom is de openbaringsgeschiedenis, heilsgeschiedenis. Deze geschiedenis realiseert zich door daden en door de, met die feiten parallel loopende, gedachten en woorden. Deze gedachten en woorden dragen een wonderbaar karakter, omdat ze ons heil beoogen en omdat ze door God aan de menschheid meegedeeld zijn, door den een of anderen vorm van natuurlijke bemiddeling, zoodat ze zelve ook openbaringsdaden zijn. God openbaarde zich dus zoowel door zichtbare daden, als ook door de gedachten en woorden, die Hij in den geest der handelende personen verwekte. Deze personen leerden óf de openbaringsdaden Gods verstaan óf (en) zij completeerden ze door nieuwe gedachten, die hun van God toekwamen. Ook deed God sommige personen optreden, wier leven Hij zóó leidde, dat ze meer bijzonder bekwaam werden, om zich Zijne nieuwe religieuze gedachten eigen te maken en ze anderen te doen verstaan. Van deze openbaring Gods was Christus Jezus het middelpunt Een groot deel van de openbaring is in schrift gebracht. En wij verkrijgen de zekerheid, dat wij hier met realiteiten te doen hebben, omdat het God Zelf is, die door den Bijbel zoo onze ziel aangrijpt, dat we de gedachten der Heilige Schrift als werkelijkheden aanvaarden. Wat hiervan te denken? Dat de openbaring Gods niet is geweest, „de afkondiging van een zeker aantal waarheden uit verren oorde, die men maar heeft toe te stemmen", (waarvan men ons op 't voetspoor van Scholten pleegt te beschuldigen), maar dat zij een historisch-organisch karakter droeg, stemmen ook wij van harte toe. Eveneens dat de openbaring hare historie gehad heeft; dat God Zich niet alleen door woorden, maar ook door daden heeft geopenbaard; dat de openbaring Gods, in Christus, haar hoogtepunt bereikt heeft; en dat door het onderzoek der voorafgegane Schriften, onder de leiding des Heiligen Geestes, het inzicht in de openbaring bij de Bijbelschrijvers allengs verhelderd is. Toch is deze verheldering van inzicht niet de inspiratie. Het is de roeping van de Christelijke kerk, Gods Woord te onderzoeken en den schat der waarheid uit haar op te delven. Hiertoe beloofde de Christus aan Zijne apostelen en in hen aan Zijne kerk, dat Zijn Geest de gemeente in de waarheid leiden zou. Wie dus de verheldering van het inzicht in de openbaring, de inspiratie noemt, stelt daarmede in principe de inspiratie der Bijbelschrijvers op één lijn met de taak der kerk, om die waarheid uit den Bijbel te voorschijn te brengen en in woorden te verklanken. En hij moet leeren, dat de inspiratie tot den jongsten dag toe voortduurt. De inspiratie van de Bijbelschrijvers moge dan sterker geweest zijn, dan dit bij de latere Theologen het geval was, het onderscheid blijft toch slechts gradueel. Op deze wijze worden de Bijbelboeken, en althans die van het Nieuwe Testament, de eerste Christelijke Dogmatiek. Dit sprak Schleiermacher reeds uit in § 129: „Die heiligen Schriften des neuen Bundes sind, auf der einen Seite, das erste Glied in der seitdem fortlaufenden Reihe aller Darstellungen des christlichen Glaubens; auf der andern Seite, sind sie die Norm für alle folgenden Darstellungen" (De heilige Schriften van het Nieuwe verbond zijn, aan de eene zijde, het eerste lid in de sinds voortgaande rij van alle uiteenzettingen van het Christelijk geloof; aan de andere zijde, zijn ze de norm voor alle volgende uiteenzettingen). Seeberg denkt er niet anders over. Het Nieuwe Testament — dat wij danken aan het inzicht in de Openbaring is de eerste, fundamenteele en historische werking van de Openbaring. Het biedt ons „erlebte und verstandene Offenbarung". Zoo reeds in zijn „Offenbarung und Inspiration". En nog duidelijker heet het op blz. 251 van het eerste deel zijner Dogmatiek: „Men zou wellicht ook kunnen zeggen, dat de Inspiratie dit op wonderbare wijze en fundamenteel vervuld heeft, wat de Theologie met natuurlijke middelen in den loop der ontwikkeling te voorschijn gebracht heeft". Dat Seeberg slechts een gradueel onderscheid tusschen het Nieuwe Testament en de symbolen der Christelijke kerk en de Dogmatieken van Christelijke Theologen aanneemt, komt ook te voorschijn in deze uitspraak: „Geïnspireerd zijn, niet alleen de Heilige Schriften, maar ook die oude tradities, die voor ons verloren geraakt zijn — in de zoogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis, vooral in het tweede artikel zijn er nog brokstukken van bewaard — maar die, voor de kerk in de tweede eeuw, eene groote beteekenis gehad hebben". Eveneens het beroep van Seeberg op I Cor. 12 : 4—11 wijst dat uit. Volgens Seeberg, is de mededeeling van het woord der wijsheid, het woord der kennis, de gave der profetie en die van de onderscheiding der geesten, hetzelfde als de inspiratie. Nu werden echter de charismata (buitengewone gaven des Geestes) waarvan Paulus hier spreekt, volstrekt niet alleen aan de Bijbelschrijvers geschonken. Daarin deelden in de apostolische eeuw vele geloovigen. Die werden dus ook geïnspireerd volgens de meening van Seeberg. Maar dan vloeit ook hieruit weer voort, dat de inspiratie niet iets eigensoortigs is geweest, dat alleen aan de Bijbelschrijvers geschonken werd, maar eene gave, die ook aan andere geloovigen door den Heiligen Geest werd uitgedeeld, om de Openbaring Gods verstaanbaar te maken. En eveneens, dat waar God nog steeds mannen verwekt, die het inzicht in de Openbaring verhelderen, deze Theologen in principe met de auteurs van de Schriften des Nieuwen Verbonds op één lijn staan. Heel eigenaardig is het, dat Seeberg in dit verband ook wijst op I Cor. 2 : 12, 13. Immers blijkt uit deze plaats, dat de inspiratie veel meer omvat, dan hij er onder verstaat. Paulus schrijft hier niet alleen, dat hij den Geest, die uit God is, ontving om de diepten Gods te kennen, om te weten de dingen, die ons van God geschonken zijn, opdat Christus' kerk het door zijne tusschenkomst verstaan zou, maar hij voegt er bij: „dewelke (n.1. de dingen, die ons van God geschonken zijn) wij ook spreken met woorden, die de Heilige Geest leert." Terecht merkt Van Andel*) hierbij op: „De dingen staan niet zóó, dat de Geest, waar het gold om de geopenbaarde verborgenheden aan de gemeente te verkondigen, den Apostel aan zich zeiven overliet... Neen, evengoed bewerkte hem de Geest, waar sprake was van de mededeeling der verborgenheden aan ons, als waar het openbaring van de verborgenheden aan den Apostel zeiven gold. In niets liet de Geest den Apostel alleen; niets liet Hij in dit heilige werk den mensch over, !) J. van Andel, I Corinthe, blz. 41/42. Zoo ook Zahn, I Corinthe: „der Geist bewahrt die ewige Weisheit vor der Verdunkelung durch die Fehlsamkeit menschlichen Wort es, S. 138. Ook Meyer, I Corinthe, erkent, dat hier van eene „suggestio verborum" (ingeving, inblazing der woorden) sprake is, S. 75. aan menschel ij ke willekeur, aan menschel ij ke feilbaarheid. De Geest gaf, met de zaak, het woord. Hij kleedde zelf het geopenbaarde in den mantel des woords, waarin het ons voorgesteld worden moest; er is zoowel eene ingeving des Woords, als eene openbaring der gedachten". Hoe onaannemelijk de voorstelling van Seeberg is, blijkt ook uit de eigenaardige manier, waarop hij plaatsen als II Tim. 3 : 16 („Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is") en II Petr. 1 : 20, 21 („Dit eerst wetende, dat geene profetie der Schrift is van eigene uitlegging; want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken") negeert. In beide plaatsen wordt gesproken van de inspiratie naar het gevoelen, dat eeuwenlang door de Christelijke kerk gehuldigd is. Toch wijst Seeberg deze opvatting af. Maar argumenten voert hij voor zijne opinie in het geheel niet aan. Omdat van inspiratie in den door hem omschreven zin in beide teksten geen sprake is, daarom mogen we er niet naar verwijzen. Dit is toch al in bijzondere mate een petitio principii, dat is, voor bewezen houden, wat juist bewijs behoeft. Ze kloppen niet met zijne zienswijze over de inspiratie en dus houden beide teksten op, steunpilaren van het dogma der inspiratie te zijn. Wetenschappelijk is dit allerminst. Hier diende, onbevooroordeeld, de zin van deze Schriftuurplaatsen vastgesteld te zijn. En bleek dan hieruit, dat zij de inspiratie in een ander licht plaatsen dan Seeberg het doet, dan mocht de conclusie niet zijn: gebruik niet langer deze teksten, als er van de inspiratie sprake is, maar: mijne verkeerde opinie dien ik aan eene revisie te onderwerpen. Eenzelfde petitio principii is de terzijdestelling van de openbaring van Johannes. Evenals Rothe heeft Seeberg hiermede moeilijkheid. Eerlijk erkent hij, dat zijne theorie over de inspiratie niet doorgaat bij het laatste Bijbelboek. Maar ook dit geeft hem geen aanleiding tot de vraag: Vergis ik me dan soms? Hij waagt zelfs geen enkele poging om voor deze moeilijkheid eene oplossing te zoeken. Kortweg heet het: Dit boek behoort niet in den Kanon. Een ernstig bezwaar is ook, dat Seeberg betoogt, dat de schrijvers Dr Honig van de Oud-Testamentische boeken wel eens werden verleid tot consequenties, die niet uit den Geest stamden — als voorbeeld noemt hij de vloekpsalmen — en dat ook de Nieuw-Testamentische schrijvers zulke verkeerde consequenties konden maken en zij bij het schrijven geenszins onfeilbaar waren. Eveneens, dat de inspiratie den Bijbelschrijvers geen kennis van natuurlijke en historische gebeurtenissen, die zij anders niet zouden kennen, geeft, zoodat ze dus, bij de teboekstelling hiervan, zich meermalen hebben vergist; dat in het Oude Testament een andere weg ter zaligheid geleerd wordt, dan in het Nieuwe, aangezien in het Oude Testament de verlossingsreligie ontbreekt en de Wets-religie en de loon-idee overheerschen, ja daarin zelfs gebeden wordt, uit het motief der persoonlijke wraakzucht, dat de goddelooze vijanden gestraft mogen worden; dat de Bijbelschrijvers door het gebruiken van de Joodsche theologie en philosophie wel hebben gedwaald; dat vooral in het Oude Testament het mythologisch element onmiskenbaar is en de invloed daarvan weieens schadelijk geweest is. En ten laatste is zeer bedenkelijk, dat zelfs in de religieus-ethische gedeelten van het Nieuwe Testament de innerlijke tegenspraak niet geheel ontbreekt. Ik mag niet nalaten er op te wijzen, dat ook bij Seeberg, de ervaring de grond des geloofs is, en op dezen grondslag der ervaring, het gebouw der Theologie wordt opgetrokken. Wij gelooven de daden en de woorden der Openbaring niet op grond van het feit, dat ze in den Bijbel ons vermeld worden, of m. a. w. op gezag van het Woord Gods. Neen' het is juist andersom. Door Gods Geest verkrijgen wij, menschen, inzicht in bepaalde daden en woorden, die woorden en daden maken een diepen indruk op ons hart, maar dan moeten die daden ook door God gewrocht en die woorden ook door Hem gesproken, dat is uitwendige, actieve openbaring Gods geweest zijn. Ook op dit punt sluit Seeberg zich aan bij de Erlanger-Theologie. Evenals zij beweerde, dat het Protestantisme dwaalde door te stellen, dat van inspiratie alleen in verband met het „urkundliche" Woord sprake zijn kan, omdat de inspiratie van eeuw tot eeuw doorgaat1), zoo is zij het ook geweest — en door de Ethischen x) Zie mijn „Schrift en ervaring" blz. 28/30. ten onzent is dit van haar overgenomen — die alle christelijke dogmata afleidde uit de geloofservaring1). Maar dan gelden ook tegen Seeberg alle bezwaren, die tegen de Ervarings- en Bewustzijns-theologie ingebracht zijn. Ik mag mijne critiek op het betoog van Seeberg niet eindigen, alvorens nog te hebben aangestipt, dat hij zich genoodzaakt zag de Heilige Schrift zelve — zij het dan indirect — openbaring te noemen. De Gereformeerde Theologie erkent, dat Openbaring en Bijbel niet mogen geïdentifieerd. Openbaring is een ruimer begrip dan Bijbel, omdat niet alles wat tot de bijzondere Openbaring behoort — men denke slechts aan Joh. 20 : 30; 21 : 25 — in de Heilige Schrift vermeld is. Toch belet haar dit niet de Heilige Schrift, de Openbaring Gods te noemen, omdat wij God alleen op de rechte wijze uit Zijn Woord kunnen kennen. Voor een niet gering deel — ik wijs slechts op de historische boeken van het O. T. en de Evangeliën — gingen de Openbarings-daden en -woorden vooraf en volgde eerst later de teboekstelling. Maar juist omdat de schrijver alsdan zoo werd geïnspireerd, dat de zorg van den Heiligen Geest ook ging over de gedachten en woorden, die werden gebruikt, kunnen ook die gedeelten van den Bijbel, de Openbaring Gods genoemd worden. Maar voor een groot deel — men denke slechts aan de psalmen, de profetieën, die terstond werden opgeteekend, en aan de brieven van het Nieuwe Testament — vielen Openbaring (waaronder we verstaan, alles wat God deed en sprak om den mensch in die verhouding tot Zich te brengen, welke wij religie noemen) en opteekening saam. Feitelijk stoot Seeberg zijn eigen theorie dan ook omver, als hij niet slechts de Heilige Schrift de indirecte Openbaring Gods noemt, maar ook, meer dan eens, uitspreekt, dat de profetie directe openbaring was, omdat ze onmiddellijk nieuwe openbaringsdaden produceerde en dat aan Paulus, niet alleen 't inzicht in het tot dusver geopenbaarde werd geschonken, maar dat hem, bij 't schrijven, ook nieuwe openbaringen ten deel vielen, ja zelfs erkent, dat de profeten zeiven niet altijd begrepen, de woorden, die ze spraken en opteekenden en dat den profeten en apostelen meermalen gegund werd, de visie van geheel *) t.a.p., blz. 12/47. nieuwe realiteiten en dat hunne woorden dikwijls 't product waren van eene suggestief werkende openbaring. Er zouden nog wel meer argumenten tegen de stelling van den vermaarden hoogleeraar ingebracht kunnen worden, maar om niet al te uitvoerig te worden, laat ik dit na. Ik meen, met het geschrevene te kunnen volstaan. Ten slotte. In de lijn van Schleiermacher-Rothe-Frank-Seeberg is het bevredigende antwoord op de vraag: Wat we onder de inspiratie te verstaan hebben ? niet te vinden. Integendeel. Zij hebben aan het gezag van Gods Woord groote schade gedaan en de zoo noodige vastheid in belijdenis en wandel niet weinig ondermijnd. In de artikelen onzer innig-vrome en schoone Confessie over de Heilige Schrift zijn de hoofdbeginselen voor alle eeuwen, niet met schoolsche en geleerde termen, maar in gezalfde taal neergelegd, al is door den arbeid van Hodge, Kuyper, Böhl, Bavinck en Noordtzij Sr, het oog, meer dan te voren, geopend voor het historisch organisch karakter der Openbaring en de organische inspiratie. Die hoofdbeginselen zijn: 1° niet alleen de heilige mannen Gods maar ook het Boek, de Bijbel, is geïnspireerd, Art. 3; 20 de inspiratie is principieel onderscheiden van de verlichting des verstands, die 't voorrecht is van alle geloovigen, Art. 5; 3° de Heilige Schrift is onfeilbaar en daarom is Schriftcritiek ongeoorloofd, Art. 5 en 7; 4° de Bijbel is Gods Woord, de bijzondere Openbaring Gods, Art. 2; 5° de Heilige Schrift is niet slechts in relatieven, maar ook in absoluten zin de norm voor geloof en leven, Art. 7; 6° het gezag van Gods Woord sluit uit, een willekeurig handelen met de Heilige Schrift en hare uitspraken, derhalve ook, het in twijfel trekken van den letterlijken zin van bestanddeelen van het heilige geschiedverhaal, zonder het aanvoeren van deugdelijke, met het Schriftgezag bestaanbare, gronden („En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is", Art. 5); „Want dewijl het verboden is, den Woorde Gods iets toe te doen, of iets af te doen" Art. 10; 7» dat de Heilige Schrift Gods Woord is, gelooven wij op grond van de Heilige Schrift, terwijl het getuigenis des Geestes ons dit zelfgetuigenis der Heilige Schrift leert verstaan en van harte aannemen, Art. 7 en 5. Ik ken geen betere en schoonere definitie van de inspiratie des Heiligen Geestes bij de teboekstelling der Schriften (graphische inspiratie), dan die welke Bavinck gaf en die aldus luidt: „De werkzaamheid des Heiligen Geestes bij het schrijven heeft daarin bestaan, dat Hij, na het menschelijk bewustzijn der schrijvers op allerlei wijze, door geboorte, opvoeding, natuurlijke gaven, onderzoek, herinnering, nadenken, levenservaring, openbaring enz. gepraepareerd te hebben, nu in en onder en bij het schrijven zelf in dat bewustzijn die gedachten en woorden, die taal en dien stijl deed opkomen, welke de Goddelijke gedachte, op de beste wijze, voor menschen van allerlei rang en stand, van allerlei volk en eeuw, vertolken konden" (Gereformeerde Dogmatiek2, I, blz. 464). Ook de Gereformeerde Theologie belijdt ootmoedig, dat we slechts ten deele kennen. Maar in diepte van opvatting, in de hoogte van hare vlucht en in hare gebondenheid aan de Heilige Schrift, gaat ze toch boven alle anderen uit. En met mijn volle hart spreek ik na de bezielde taal onzer martelaars: „Alle deze boeken der Heilige Schrifture alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen". NASCHRIFT. 1. Op bladzijde 20 van deze brochure vermeld ik, dat Seeberg, bij de bespreking der charismata, verwijst naar een plaats in de „Samenspraak van den heiligen wijsgeer en martelaar Justinus (f 165) met den Jood Trypho". Hij heeft 't oog op deze woorden uit § 87: „Den geest der wijsheid namelijk, had Salomo, die van inzicht en raad, Daniël, dien van kracht en vroomheid, Mozes, en Elia, dien van ontzag, Jesaja, dien van kennis, en de anderen weer desgelijks elk een, of beurtelings eenig ander vermogen met een ander verbonden, zooals Jeremia en David en eenvoudigweg alle andere propheten, die bij ulieden geweest zijn". Van geloofde en ervaren Openbaring is hier echter geen sprake. (Oud-Christelijke Geschriften, Deel XXV, blz. 120). 2. Ik moge hier nog verwijzen naar de Levensvraag, die in 1909 van mijne hand verscheen: Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd? (Baarn, Hollandia-Drukkerij).