I VERLOVING DOOR Dr. G. BRILLENBURG WURTH UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 210 Prijs van één nummer 45 cent Vier nummers per nummer 40 cent Acht of meer nummers per nr. 35 ct Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. In slappe band 35 cent extra. VERLOVING. Het onderwerp: verloving heeft dit eigenaardige, dat het zeker in alle tijden actueel is. Vele andere vragen zijn tijdvragen, dringen in een bepaalden tijd met groote kracht zich op, maar verhezen na verloop van tijd hun actualiteit en straks hoort men er niet meer over. Zoo is het met het vraagstuk van de verloving niet. Verliefdheid en de althans in vele gevallen daarop volgende nauwere omgang als voorbereiding voor een huwelijk — wat wij toch immers onder verloving verstaan — is niet maar een verschijnsel van dezen tijd, maar heeft men — zij het al niet steeds in dien officiëelen vorm — door alle eeuwen heen gevonden en zal er ook wel altijd blijven. „Ten huwelijk nemen" en „ten huwelijk gegeven worden", deed men, naar het woord der Schrift, reeds in de dagen van Noach en men zal het zelfs nog doen „in de dagen van de toekomst van den Zoon des Menschen". Toch, al heeft zoo het vraagstuk van de verloving in dien zin iets boventijdelijks, toch bezit het in onze dagen wel een heel bijzondere actualiteit. Wij leven in een crisis-tijd. En niet het minst ten aanzien van iets als „verloving" doet dat zich gelden. In allerlei opzichten stelt het leven ons thans wel voor buitengewone moeilijkheden en precaire vragen. Maar vooral de kwestie van „verloving" is voor velen thans wel een penibel probleem geworden. Dat geldt zelfs in tweeërlei opzicht. Als wij onzen tijd betitelen als een crisistijd, denken wij vanzelf allereerst aan de maatschappelijke crisis, waarin wij ons nu reeds verscheidene jaren bevinden. En in verband daarmee zullen wij hier ook onder de oogen hebben te zien de heel bijzondere vragen en moeilijkheden, die er voor vele jonge menschen, verloofden of die zich graag zouden willen verloven, rijzen met het oog op de maatschappelijke malaise in dezen tijd van werkloosheid en bestaansonzekerheid. Maar, hoezeer wij de ernst van die vragen niet gaarne zouden willen onderschatten, wij gelooven, dat hier toch nog niet de grootste moeilijkheden liggen. Die zijn geen gevolg van de maatschappelijke crisis, maar hangen samen met de diepgaande crisis, die wij in onzen tijd doormaken op zedelijk gebied in het algemeen en speciaal ten aanzien van het sexueele leven. In verband met die tweeledige crisis wenschen wij hier het vraagstuk van de verloving te bezien. Om eenige orde in onze bespreking te brengen, zouden wij eerst willen spreken over wat aan de verloving voorafgaat, dan over de verloving zelf en eindelijk over het leven in de verloving. A. VOOR DE VERLOVING. Boven wezen wij er reeds op, dat het in de verloving gaat om de voorbereiding tot het huwelijk. Daarom moeten wij hier even, zij het heel beknopt, iets zeggen over wat naar christelijke beschouwing het essentiëele van het huwelijk is.1) De zin van het huwelijk. Het huwelijk behoort tot de tijdelijke werkelijkheid, waarin wij door God zijn geschapen. In den hemel huwt men niet en wordt men niet ten huwelijk gegeven. Maar in die tijdelijke werkelijkheid behoort het huwelijk tot een van de meest wondervolle en waardevolle zijden van het menschelijk leven. In het huwelijk gaat het om iets door en door mysterieus, eigenlijk een in-elkander van twee mysteriën. Vooreerst berust het op dat groote geheimenis, dat de Bijbel ons leert, dat God den mensch schiep: ziel èn lichaam. En die twee zijn onderscheiden. Het lichaam is niet hetzelfde als de ziel en de ziel is niet hetzelfde als het lichaam. Het monisme, zoowel het materialisme, dat alleen met het lichamelijke rekent, als het psycho-monisme, dat slechts van geestelijke, in den zin van psychische werkelijkheid weet, miskent dat. Maar de Bijbel verwerpt alle monisme en zegt, dat God den mensch schiep als een levende ziel, maar dat Hij aan dien mensch als levende ziel verleende een lichaam. Maar, ofschoon onderscheiden, zijn die twee tevens een. Ziel en lichaam hooren bijeen, zijn in alles op elkaar aangelegd. Wil men, het biotische in den mensch, zijn natuurlijk lichamelijk bestaan met al wat daartoe behoort, is allerminst iets minderwaardigs, iets waarover hij eigenlijk zich schamen moet. Dat is altijd weer de grondfout van het in wezen niet christelijke, maar heidensche ascetisme. In de Grieksche philosophie bv., daar huldigt men dat volstrekte dualisme van ziel en lichaam, waarbij het lichaam, als het stoffelijke, het anti-goddelijke in den mensch, is de kerker van de ziel. En daar is dus de x) Uitvoeriger schreven wij hierover In: .Jezus Christus en het gezinsleven" in het werk: „Jezus Christus en het menschenleven". roeping van den mensch, die omhoog wil komen en zijn goddelijken aanleg wil ontplooien, ascese, d.w.z. dooding van het vleesch, verachting van het lichaam. Maar het Christendom, naar Oud en Nieuw Testament, kent geen dualisme en wil daarom ook van geen ascese in dien zin weten. Het lichaam is hier niet de kerker van de ziel. Integendeel, het biotische, het lichamelijke is bier in deze tijdelijke bedeeling noodwendige onderstelling van zijn verder bestaan, ook van zijn psychische en ethische functies. Compleet, naar ziel en lichaam, is hij geschapen naar Gods beeld. En in de verlossing in Christus wordt dat hersteld. Naar het lichaam zoowel als naar de ziel hoort een geloovige Christus toe. Ja, het lichaam kan daarom zelfs heeten: „tempel des Heiligen Geestes". Dat onderscheiden en toch één zijn van lichaam en ziel en de daarop gebaseerde waardeering van en eerbied voor het lichamelijke is voor ons onderwerp, zooals wij nader hopen te zien, reeds van het grootste belang. Maar behalve dat mysterie van de schepping van den mensch naar ziel en lichaam leert de Bijbel ons nu ook dat andere mysterie kennen, n.1. dat God den mensch schiep: man en vrouw. En ook hier geldt nu weer hetzelfde. Tusschen die beide bestaat een essentieel onderscheid. Het moderne leven, dat in zoo menig opzicht in het teeken staat van de uitwissching der van God gestelde grenzen, heeft ook die grens zoeken uit te wisschen. Maar het is nooit gelukt en het zal nooit gelukken. Man en vrouw zijn twee en zullen dat altijd blijven. Ze zijn onderscheiden wat hun lichamelijke organisatie betreft. Uiterlijk en innerlijk is het vrouwelijk lichaam anders dan dat van den man. Maar dank zij de innerlijke eenheid van ziel en lichaam geldt het niet minder ten aanzien van haar geestelijke structuur. De vrouw verschilt van den man ook in haar denken, haar voelen, haar reageeren op de dingen, ja, tot zelfs in haar geloofsleven toe. Wat Goethe b.v. genoemd heeft „das ewig Weibhche" laat zich misschien wel niet zoo gemakkelijk omschrijven. Maar het bestaat toch terdege. Maar behalve dat onderscheid is er ook hier, tusschen man en vrouw, een zeer bijzondere, uiterst mysterieuze eenheid. God heeft man en vrouw voor elkaar bestemd, ze geschapen, opdat, die twee waren, één zouden zijn, zooals het in het huwelijksformulier heet. En dat is nu juist het mysterie van het huwelijk: die eenheid der geslachten. En die eenheid — dat moet hier met nadruk voorop gesteld — is er nu allereerst een van lichamelijken aard. In verband met Grieksch-ascetische of romantisch-idealistische opvattingen is dat vaak miskend en op de psychische relatie tusschen man en vrouw alle nadruk gelegd, terwijl de sexueele betrekking in engen zin, de lichamelijke aantrekking beschouwd werd, nu ja, als iets onvermijdelijks, maar tegelijk als toch feitelijk het lagere, dat, als het kon, uitgeschakeld moest worden, zooals bijv. Tolstoï in zijn: Kreuzersonate dat verdedigt en zooals niet alleen in vele R. Katholieke maar ook in tal van Protestantsche kringen practisch opvatting is. Dit is echter ook weer een volstrekt on-bijbelsche zienswijze. Op bijbelsch standpunt is de huwelijksliefde nooit te verstaan los van haar typisch biotisch fundament. Als God Adam zijn huisvrouw gegeven heeft, zegt Hij niet: „die twee zullen tot éên ziel", maar „zij zullen tot één vleesch zijn".1) Alleen, dat wil allerminst zeggen, dat huwelijksliefde zou opgaan in sexualiteit in enger zin, zooals in onze moderne wereld in tal van kringen gangbare opvatting is geworden. Ook hier mogen wij niet uit het oog verliezen, dat de mensch, door God geschapen, één is en dat, al is het biotische of lichamelijke ook hier fundament voor zijn verdere levensopenbaring naar al zijn verschillende functies, ook b.v. voor de zedelijke hef desverhouding, dat eerste reeds op het andere, dat lichamelijke reeds op het geestelijke is aangelegd. „Deze twee zullen tot één vleesch zijn.", zegt God. Maar zegt Paulus later: „deze verborgenheid is groot, doch dit zeg ik, ziende op Christus en de gemeente." M.a.w. die sexueele betrekking wijst, naar Gods scheppingsbedoeling, heen naar de liefde-gemeenschap tusschen man en vrouw, zooals die op haar beurt weer heenwijst naar en haar voltooiing bereikt in de gemeenschap tusschen Christus en Zijn gemeente. En daarom moet in het christelijk huwelijk het eerste ook steeds onder de tucht van het andere staan. En wanneer dat niet geschiedt, wordt dat sexueele van zijn op zichzelf gewijd en heilig karakter beroofd en moeten wij spreken van ontucht. Man en vrouw zijn dus onderscheiden en toch op elkaar aangelegd. En dat leidt nu tot tweeërlei. Dat schept eenerzijds een afstand. De vrouw is voor den man en de man is voor de vrouw „de andere", wij zouden haast kunnen zeggen: „het vreemde", „het onbekende", wat hij (of zij) nooit geheel verstaat of doorgrondt, waar wederzijds eindeloos geheimen in blijven. Maar desondanks of misschien tegelijk daardoor is daar nu ook die wonderlijke aantrekkingskracht tusschen de sexen. Otto heeft in zijn bekende boek: „Das Heilige" op het gebied van de religie gesproken van het „mysterium tre- 1) Wij geven In het algemeen geen verwijzing naar de zeer omvangrijke litteratuur over het sexueele vraagstuk. Maar in dit verband willen wij toch wel wijzen op de prachtige sexualpsychologische opmerkingen van O. Piper in zijn „Sinn und Geheimnis der Geschlechter". Berlin 1935. mendum et fascinosum", het geheimenis, dat ons tegelijk huiverend terug doet treden èn innerlijk ons boeit en fascineert. Welnu, iets daarvan heeft men ook hier. Dat vreemde, geheimzinnige, dat ons eenerzijds noopt om afstand te bewaren, dringt man en vrouw tegelijk naar elkaar toe in het onberedeneerd en toch vaak zoo ontzaglijk sterke verlangen elkaar te naderen, in elkaar door te dringen, elkaar te „kennen" of te „bekennen", zooals het O. Testament dat zoo zeldzaam diepzinnig en zielkundig uitdrukt Het ontwaken der liefde. Het ontwaken van dat verlangen is wel het meest typeerende van wat men in den regel noemt de puberteitsperiode. Wij gaan hier verder vanzelf op dat merkwaardige verschijnsel in het menschenleven, van de puberteit niet in.1) Maar dit moeten wij er wel van zeggen, het is niet juist, ze alléén te zien als de periode van geslachtelijke rijping. Wij herhalen het nog weer eens: de mensch is een eenheid. En dat komt ook hier uit. Heel zijn innerlijke structuur, lichamelijk zoowel als geestelijk, wijzigt zich. Zijn innerlijk leven ontwikkelt zich. Hij komt, vaak niet zonder schrik en innerlijke verwarring, tot bewustzijn van zichzelf, zooals bv. Agni van der Torre dat zoo fijn geteekend heeft in haar kort geleden verschenen roman: „Mientje". Het is de periode van de ideaalvorming. Het is niet minder vaak de tijd van het religieus ontwaken, van het voor het eerst bewust gaan zoeken van God, van het vaak, door allerlei twijfel heen, gaan worstelen om persoonlijk geestelijk bezit. Maar in bijzonderen zin is het toch wel de tijd van de ontdekking van het sexueele, wil men, van „den anderen mensch". Natuurlijk, ook het kind kent andere menschen. Maar het denkt daar niet over na. Het is voor hem geen probleem. Maar „de groote ontdekking", zegt Kohnstamm, „die de puber maakt in deze periode, is, dat de menschheid in twee groepen uitéénvalt, anders gescheiden dan/de heelemaal niet problematieke onderscheiding tusschen jongens en meisjes, mannen en vrouwen, die hij van af zijn vroegste herinnering voor zich heeft gezien." Naast die vanzelfsprekende en zoo eenvoudige scheiding komt er nu een, die veel gecompliceerder, veel moeilijker is, een scheiding, die ook niet zoo scherp is, dat men van ieder mensch zoo maar kan zeggen, in welke van die twee proepen, die de puber nu gaat onderscheiden, hij thuis hoort. Want *) Interessant schreef Prof. Kohnstamm er over in het werk: Paedagogische en ethische vragen op het gebied van het sexueele leven. Zie verder: o.a. Dr. L. v. d. Horst in zijn: De nieuwe psychologie. het gaat thans niet meer om een objectieve, maar om een innerlijke, diep in ons binnenste beleefde onderscheiding van onze reacties op de indrukken die de menschen om ons heen op ons maken; een onderscheiding, die zeker voor een belangrijk deel samenvalt met die tusschen man en vrouw, maar zich niet met die eerste dekt. En het ontdekken van die onderscheiding gaat nu gepaard met een verlangen naar contact Een uiting daarvan is b.v. het zich ontwikkelen van de voor dien leeftijd zoo eigenaardige intieme vriendschap onder jongens onderlina zoowel als onder meisjes. Maar vooral ontstaat hier toch dat andere, wat wij daar straks noemden die geheimzinnige aantrekking tusschen de leden van de beide geslachten. Ook hier m het jonge leven ontwikkelt die attractie zich tegen een achtergrond van huivering en afstandsgevoel. Men begint eerst elkander te mijden. Men gaat niet meer zoo vrij met elkaar om als jongens en meisjes, nog kinderen, op straat samen spelen. Er komt iets van „gêne", een zich innerlijk in eikaars gezelschap niet op z n gemak gevoelen. Maar heel vaak schuilt daarachter juist een hunkerend verlangen naar aanraking, naar contact. Contact, en dat bijna altijd, althans als het onbedorven jongelui betreft, eerst in geestelijken zin, elkaar leeren kennen, samen wandelen en praten, iets zien, heel schuchter en aarzelend van eikaars innerlijk leven. Maar langzamerhand komt daar toch ook het verlangen naar het andere, de lichamelijke aanraking, de handdruk, de kus, de omhelzing. Dat behoeft nog volstrekt niet tot zoeken van de werkelijkheid daarvan te leiden. Bij sommige jongens en meisjes blijft dat zelfs heelemaal een verborgen, onbestemd verlangen, dat nog niet eens een bepaald object heeft. Men is verüefd. Maar die verliefdheid geldt nog absoluut niet deze of die concrete geliefde. Het is wat Weatherhead ergens zoo typisch noemt: verliefdheid op de liefde! verliefd zijn op het idee van verliefd zijn. Jeugdvediefdheid en wat haar bedreigt. Hoe zullen wij nu ons tegenover dat verschijnsel van de jeugd-verliefdheid stellen? Vele ouders hebben wel eens de neiging dat zooveel het kan bij hun kinderen te onderdrukken. Sommigen spotten er mee, beschouwen het als dwaasheid, laten het hun kinderen voelen als iets, waarover zij zich eigenlijk schamen moesten. Dat is wel zoo ontactisch en onpaedagogisch als het maar kan. Later klagen zulke ouders dan soms, dat hun kinderen zich van hen verwijderen en in stilte buiten hun ouders om „scharrelen" of met elkaar omgang hebben. Maar geen wonder! Daar heeft men het zelf dan ook wel naar gemaakt. Als een jongen of meisje, dat zijn verliefdheid als iets heiligs voelt — en gelukkig als zij het zoo voelen; want dat is het toch ook! — daar door zijn ouders om uitgelachen wordt, het spreekt vanzelf, dat hij zich dan in dat opzicht gaat toesluiten. En evenmin als jonge menschen die jeugdverliefdheid door hun omgeving moeten laten onderdrukken, moeten zij dat doen bij zichzelf. Laten zij zich daar maar heusch niet over schamen. Het behoort immers tot het mooiste en het beste in het jonge leven, dat later van de grootste waarde kan blijken. Maar even gevaarlijk als het te onderdrukken is het andere, er ongeremd aan toe te geven en het lichtvaardig uit te leven. Dan krijgt men het groote euvel van het zoogen. „flirten", het nu eens een avond met dien jongen of dat meisje loopen en morgen of over een Week weer met een ander. Men is wel eens geneigd dit als nu niet zoo iets ernstigs te zien en het zoowat te vergoelijken. En inderdaad, wij gelooven ook niet, dat allen, die zich daaraan schuldig maken, het altijd zoo kwaad bedoelen. En toch dreigen hier naar méér dan één zijde groote gevaren. Vooreerst voor de(n) ander. Wie is er ooit zeker van, dat, al meent men het zelf heelemaal niet, het de(n) ander — en dat geldt vooral van het meisje — niet terdege ernst is of ernst worden kan? Veel jongens gaan, vaak in onnadenkendheid, zoo onverantwoordelijk lichtvaardig met een meisje om. Maar het leed en de ellende, daardoor veroorzaakt, is vaak niet te overzien. Men ontmoet in de pastorale practijk keer op keer ook meisjes of jonge vrouwen, die soms voor hun leven lang, wat hun zenuwgestel betreft, geknakt zijn of soms, wat nog erger is, aan den rand van den afgrond van zedelijken ondergang zich bevinden, tengevolge van teleurstelling in eerst gewekte verlangens. Maar ook zichzelf berokkent men er onberekenbare schade mee. Men verliest al meer de fijne intuïtie der liefde, die straks voor een keus, waar voor het leven en het levensgeluk zooveel van afhangt, noodzakelijk is. Men heeft vandaag omgang met deze en morgen met die. En tenslotte blijft men dan echt aan de een of ander „hangen", zooals men het zoo teekenend uitdrukt, met het gevolg vaak alle echt huwelijksgeluk zich voor altijd te zien ontgaan. In dit verband zouden wij ook een opmerking willen maken over het gewenschte van „vriendschap" tusschen jongens en meisjes. Daar wordt vaak verschillend over geoordeeld. Sommigen zien daar heel geen bezwaar in. En 210-11 zeker dat in het algemeen jongens en meisjes vrijer samen omgaan, is ook volstrekt niet te veroordeelen. heeft voor beiden zelfs heel veel voor u,^aa\ ï^j0?9** of een meisje ..een vriend" heeft, dat üjkt ons toch m de hoogste mate ongewenscht Men kan het heel zuiver bedoelen en zich daar heel veel van voorstellen. Maar het loopt bijna altijd op ellende Waf of men durft die „vriendschap" niet weer te verbreken ener groeit op den duur een huwelijk uit maar dat. als het n.L alleen „vriendschap" was S^fCS *h.uwdlJk w°rdt. omdat het specifieke van de verliefdheid ont^ lltï , ééD V35 ^ ~ Cn ** fa vooral vaak h« meisje - ont- > ï SLd? :-7nenda5haP tot 'llicfde" 611 omdat bi) ander ontbreekt moet de betrekking verbroken worden. En een gewond/vaak een levenslang gebroken hart is het jammerlijk gevolg. icvcusiang Dus niet de jeugdverliefdheid onderdrukken, maar evenmin ze zich onbeheerscht laten uitleven! Maar hoe dan wel? Als ouders en opvoeders heeft men. meenen wij de ernstige roeping jonge menschen in dien tijd te helpen om zooveel mogelijk het mooie en waardevolle van het liefdeleven te gaan zien en beseffen onKl^T6!! md ?kt.onsJdat dringend noodzakelijk. Bij groote kringen onder onze hedendaagsche jeugd gaat dat besef meer en meer teloor. Verschei1" ?)* a.1 ^1 ™*9 aangestoken door den sexueel perversen geest van onzen tod. die liefde alleen kent in den vorm van onreine, donkere hartstocht Maar daarnaast vindt men op dit gebied ook bij velen een geest van zoogen. reahsme. maar dat heel bedenkelijk aan cynisme grenst. Wij denken b.v. aan tZ F^mT^a KtA ^ ¥de wordt in net bekende boek van Frank Matzke de behjdenis der zoogen. nieuwe zakelijkheid: „Jugend bekennt: so sind wir! Dat de jeugd van dezen in vele opzichten zoo harden tijd wars is geworden van alle weeë romantiek, kunnen wij ons indenken. Maar of de zakelijkheid, waarmee men nu over liefde spreekt, zooveel hooger staat wagen wi, te betwijfelen Matzke schrijft o.a.: ..Voor ons is het sexueele niets verbodens meer. mets heimelijks-zondigs-prikkelends. maar natuurlijk, vanzelfsprekend. Het heeft op ons denken en de daarboven uitstekende gebieden niet die invloed meer; wij achten het niet meer van zooveel belang. Puberteitsnood «n ..Fruhhngserwachen behooren - in de meest uitgebreide beteekenis in de theorie - tot de mode van gisteren. Met de prieeltjes in de maneschijn is ook de pneeltjeshefde verdwenen. Gevoelens eenige meters boven het alledaagsche leven bestaan met meer. Wij zijn koel geworden, bijna tot in het hart toe zonder phrasen, zonder pathos, zonder sentimentaliteit, zonder liefdesgedichten' Uit den gevoelvollen tijd zijn wij ook op het gebied der liefde in de „gevoellooze" gekomen, als men het van buiten beschouwt." Tegen het voortwoekeren van deze mentaliteit moet, gelooven wij. met kracht gewaakt. Het is niet waar, dat het in de liefde om „iets heel gewoons en heel natuurlijks" gaat Het gaat daar wel degelijk om een van de meest verheven en verheffende geheimenissen in ons menschenleven. Het is maar geen toevallig samentreffen, dat het liefdes-ontwaken doorgaans valt in denzelfden tijd als het religieus ontwaken. Stellig, daar is tusschen die twee een zeer diepgaand onderscheid en alle verwarring van religieusiteit en erotiek, hoe voor de hand liggend vaak, is in hooge mate gevaarlijk. Maar daar bestaat toch niet minder tusschen die beide een nauw verband. Niet alsof, in Freudiaanschen geest religie gesublimeerde erotiek of sexualiteit zou zijn. Maar wel liggen die twee, in het jonge leven vooral, vaak heel merkwaardig dooreengestrengeld. Men denke slechts aan de klassieke voorbeelden van Dante en Beatrice, voor wien de aardsche liefde symbool van die andere, hoogere liefde wordt, en niet minder de geschiedenis van zijn ongelukkige liefde in het leven van Kierkegaard. In die richting, het positief aankweeken van eerbied voor de heiligheid van het liefdeleven, moet, dunkt ons, ook vooral de taak van de sexueele opvoeding onzer jonge menschen gezocht worden. Een tijdlang heeft men in tal van kringen gedweept met wat men — typisch intellectualistisch! — noemde: sexueele voorlichting, d.w.z. het inwijden van onze jongens en meisjes in de geheimen van de sexualiteit, niet het minst ook het ze bekend maken met de gevaren, die daarbij dreigen en de aberraties, waartegen men op zijn hoede heeft te zijn. Wij ontkennen allerminst de betrekkelijke waarde hiervan; straks hopen wij daar nog iets nader op terug te komen. Maar het zwaartepunt van de sexueele opvoeding moet toch zeker niet daarin worden gezocht, maar in het andere, het aankweeken van het besef, dat men hier in deze sfeer van de liefde verkeert in, wat Kohnstamm genoemd heeft „de sfeer van de brandende braambosch", waar het waarschuwend ons tegenklinkt: „trek uwe schoenen van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilig land." ^ In dit opzicht kan er ook van goede romanlectuur een zoo gunstigen invloed uitgaan. Langen tijd heeft de moderne romanlitteratuur met haar hyper-sexualisme de ziel van tallooze jonge menschen vergiftigd en ze het besef gesuggereerd, dat liefde een mensch bijna noodwendig in diepe afgronden van zonde en ellende voert Het ware te wenschen, dat onze christelijke romanschrijvers er eens in slaagden, daartegenover weer eens zóó de heiligheid van de echte liefde te laten zien, dat vele jonge harten daar weer waarachtig in gingen gelooven en op gingen hopen. Maar mag en moet zoo terdege het ontwakend liefdegevoel zoo veel mogelijk worden aangekweekt, tegelijk moeten, jonge menschen nu leeren de kunst om die liefde een tijdlang te bewaren, tot ze met kracht en met beslistheid op één voorwerp zich gaat concentreeren en het zóó straks metterdaad tot een verloving kan komen. Dat wordt in onzen tijd wel eens veel te veel vergeten. Echte liefde haast niet, maar moet kunnen wachten. En kan men dat niet, dan krijgt men dat noodlottige, dat men óf vervalt tot de onverantwoordelijke gewoonte van „flirten" óf dat verlovingen tot stand komen, die na den kortst mogelijken tijd weer verbroken worden, omdat men elkaar tegenvalt of omdat de echte liefde blijkt te ontbreken. Velen vinden dat laatste heelemaal niet erg. „Een verloving is toch geen huwelijk", zegt men, en „het is toch beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald". Dat is betrekkelijk waar. Een verloving kan natuurlijk altijd nog verbroken worden, wat bij een huwelijk niet mag. Men kan zich nu eenmaal te goeder trouw vergissen. En in sommige gevallen was het misschien veel beter geweest, dat een ongelukkige verloving maar tijdig verbroken was, dan dat men, door het, om wat voor oorzaak ook, te rekken, de omgang met elkaar op den duur tot een kwelling maakte. Maar de lichtvaardige manier, waarop sommigen een verloving verbreken, is, dunkt ons, een droevig symptoom van de weinige eerbied, waarmee tal van jongeren in onzen tijd staan tegenover het heilig geheimenis der liefde. Verloven is immers maar niet, nu ja, dat men het eens met elkaar probeert. Liefde en probeeren zijn twee begrippen, die elkaar uitsluiten. Liefde, echte liefde geeft zich onvoorwaardelijk en gelooft ook onvoorwaardelijk in haar blijvend, bijna zeiden wij, eeuwig karakter. En verloving zonder die liefde is uit den booze. Wil men, verloving is niet, zooals velen het blijkbaar zien, een mogelijkheid om straks tot een besliste en bindende keus te komen, maar verloving is, gelijk gezegd, de voorbereiding tot het huwelijk, nadat een besliste en althans in beginsel bindende keus is gedaan. B. DE VERLOVING. Verloving een kwestie van geloof. Verloving is voorbereiding tot het huwelijk, nadat een besliste en althans in beginsel bindende keus is gedaan. Hoe komt nu die verloving tot stand? In vroeger tijden was de huwelijkskeus een zaak van de ouders. En b.v. bij de Chineezen en de Hindoe's is het voor het meerendeel nóg zoo. In het huwelijk, zoo redeneert men daar, gaat het om één van de gewichtigste aangelegenheden van ons leven. Wie huwt, doet een stap, waar voor een groot deel zijn levensgeluk van af hangt. Welnu, om een zoo belangrijke stap te doen mag een mensch wel uitermate nuchter zijn en scherp de consequenties ervan doorzien. En dat kan van verliefde jonge menschen in den regel nu niet bepaald worden gezegd. Vooreerst al niet, omdat zij nog jong zijn en bovendien niet, omdat zij verliefd zijn en in hun verliefdheid vaak blind zijn voor de werkelijkheid. En daarom gaat het niet aan, dat een zóó verantwoordelijke keus aan hen wordt overgelaten. Hun ouders, die het goede met hen voor hebben en meer levenservaring hebben opgedaan, zullen dat vóór hen wel doen. Daartegenover vinden wij in onze dagen in tal van kringen juist het tegenovergestelde. Was op het eerste standpunt de huwelijkskeus een vrijwel volkomen objectieve, zakelijke aangelegenheid — vroeger kocht een vader voor zijn zoon een bruid — thans vervalt men in het andere uiterste en heerscht op dit gebied een nagenoeg onbeperkt subjectivisme. Ouderlijke inmenging hierin dulden zouden velen zeker de grootst mogelijke dwaasheid vinden. Maar ook voor verstandelijke overweging voelt men op dit gebied niets. Absoluut autonoom bepaalt men zelf zijn keus en volgt daarbij, behalve misschien bij de aanhangers van „de nieuwe zakelijkheid", louter zijn eigen gevoel of aandrift. Verloving wordt een kwestie van sentiment en anders niets. Welke van die beide mogelijkheden zou wel de voorkeur verdienen? Ideaal lijken ze ons geen van beide. Maar was er geen andere mogelijkheid, dan gelooven wij werkelijk, dat de gevaren en bezwaren aan de tweede verbonden nog grooter zijn dan bij de eerste. Rosa Mayreder heeft in haar „Krise der Ehe" zoo duidelijk laten zien de noodlottige crisis, waarop het erotische subjectivisme met zijn ideaal van de zoogen. „Liebesehe" is uitgeloopen. Subjectieve attractie kan nu eenmaal onmogelijk een basis vormen voor waarachtig blijvend huwelijksgeluk. Wat is er immers onbestemder en onstandvastiger dan ons sentiment? Maar, er is, gelukkig, dan ook wel een derde mogelijkheid. Het christelijk geloof zegt ons: de eigenlijke, die een huwelijk sluit, is God; zooals het in het oude huwelijksformulier staat: „dat God nog heden ten dage — evenals eens in het paradijs — een ieder zijn huisvrouw als met Zijn hand toebrengt". Natuurlijk, die goddelijke leiding beteekent ook hier allerminst opheffing van onze eigen zelfwerkzaamheid en verantwoordelijkheid. God werkt ook hier langs middellijken weg. Die algemeene jeugdverliefdheid gaat zich op een gegeven oogenblik op een concreet voorwerp concentreeren. Waarom? Allerlei kan daar uiterlijk toe leiden. De uiterlijke verschijning kan aantrekken; het karakter of de persoonlijkheid kan sympathie wekken. Maar het eigenlijke blijft hier toch altijd iets, dat niet te beredeneeren valt. Het innerlijke in de(n) ander trekt ons naar hem (of haar) toe met een kracht, waaraan geen weerstand meer te bieden schijnt. Het gaat hier m.a.w. ten slotte om een kwestie van „geloof". Uiterlijk gezien is elke verloving een geweldig risico, een stap, waarvan de gevolgen nooit ten volle te overrekenen zijn, verstandelijk beschouwd, een bijna onverantwoordelijk waagstuk. Eén ding is er maar, dat ons desondanks den moed geeft het te ondernemen: onvoorwaardelijk vertrouwen in Gods leiding, zekerheid, geloovige zekerheid: God wil het. Verloving een kwestie van verantwoordelijkheid. Sluit dat nu alle verstandelijke overweging uit? Geen sprake van. Geloof is méér dan verstandelijke redeneering maar het is er niet zonder meer het tegendeel van, zooals sommigen wel eens meenen, die het geloof en het irrationeele in één lijn zien. Wie gelooft, mag niet alleen zijn verstand gebruiken, maar moét het zelfs. Alleen, dat verstand moet ook hier dan staan onder de tucht van het geloof, moet ook hier gebonden zijn en zich laten binden aan den wil van God. Maar zoo mag het en moét het zeer zeker ook onze beslissing overwegen en controleeren. En daarbij komen dan verschillende factoren in aanmerking. Vooreerst b.v. lichamelijke factoren. Sommigen hechten daaraan met betrekking tot de huwelijkskeus wel eens te groote waarde. Daar zijn tal van jonge menschen, die alleen vragen naar wat uit lichamelijk oogpunt aantrekt en die, bekoord door uiterlijk schoon, vergeten of onderschatten de vraag naar zielenadel of zedelijke schoonheid. Hoe groot gevaar dat op kan leveren, behoeft wel geen betoog. Maar wij denken hier nog meer aan iets anders, n.1. de groote waarde, die velen in onzen tijd hechten aan de zoogen. eugenese. Eén van de belangrijkste zijden van het huwelijk is ook mee, dat het de weg is tot de voortplanting van het menschelijk geslacht. En nu is men vooral in den laatsten tijd heel veel aandacht gaan wijden aan alles, wat hetzij gunstig, hetzij nadeelig kan inwerken op de gezondheid en den welstand van dat nageslacht. En men is er op gaan ÏSSS?1, ^ ^ dC hwd«k*«» daar ernstig rekening mee zal worden Als Christenen moeten wij daar met groote reserve tegenover staan ÏSS*,1"1 ^.^r^331 mct cu9enese gedweeptwoXve^erachTt de beteekenis van ets als de erfelijkheid. En. al willen wij niet ontkennerdat ÏSfeSïïS?^ °ndCrZOCki°P d3t 9ebied «troerendl fdt« aanhef ücht heeft gebracht, wij meenen toch ten zeerste te moeten waarschuwen teqen de beschouwing, alsof daar een absolute, onverbrekelijke wet vareSkSd zou bestaan, waardoor nakomelingen uit een bepaald geslacht aÏÏ he ware"nood wendig gepredisponeerd zouden zijn om lichamelijk of geestehjk ondeTfe a°S ra^fet-mmdJCr Crte9Cn worden gewaarschuwd zooals iTdTmodenï worSÏ^n606 d%CutU2 Va° h6t ras tot een moderne afgoderij'hSJ? ïSS^S^Ii^5B7,1 h°°9 bClaDg' ^ OM -SesUt fflmdi^ en psyenisen gezond is. Gezinnen, waarin men tobt met zwakke of aebrekkino ktaderen we en. wat een ramp dat beteekent. Maar LTvoomaamste t Z gezondhe,d niet En het is heidensche en geen christelijke S Maar al moet tegen den geest van de moderne eugenese met kracht gekozen, toch zijn er momenten in. die zeker overwegtau^ïtdïnM^ïïS nalach** ** ^ AüSïE oog op hï die S ïn W fft SuVan T ve«ntwoordehjkheid. Stellig, de kmderen vL Prfr h"wcu* Seboren worden, zijn altijd in de eerste plaats pS Maar 2.1? ^Pe^cwondermacht. die aan geen erfelijkheid getond» fa Maar zelf geven wij toch intusschen als ouders aan onze kinderen en XiJl' ^^^JXSSS^^r^ 200 °nt2asIijk ved meïdaTw^wd teraege ernstig en biddend ons hebben af te vragen, in hoever in verhanH K *T enBsin!1Ven?i!i?TCl?jk5 faCt0rCn $n daar verd« vragen als van vermogen oem?^;Sf- ïC-?ken!f daarVan Vollcdi9 te miskennen, getuigt evenzeTr ?an van een huwelijk voldoende verscheidenheid zijn. Een jongen en een meisje van precies hetzelfde geestelijke type zouden misschien nog wel in een vriendschapsbetrekking tot elkaar kunnen staan. Maar voor een huwelijk geeft het meestal geen goede prognose. Maar toch moeten ook de verschillen niet te groot zijn. Of althans de eenheid moet het van de verschillen winnen, of anders loopt men kans, dat de hef de door te groote spanning breekt. Geestelijke eenheid. Echter, het voornaamste, dat bij de huwelijkskeus ernstige overweging verdient, noemden wij riog niet, n.1. de vraag, in hoever er geestelijke eenheid bestaat. Geestelijke eenheid, dat is nog iets anders dan kerkelijke eenheid. Geestelijke eenheid kan ontbreken, terwijl men beide tot dezelfde kerk behoort, maar bij den een dat b.v. alleen een kwestie van vorm is. Maar ook omgekeerd, kan er nog wel geestelijke eenheid zijn, terwijl men geen lid van dezelfde kerk is. Of in het laatste geval een verloving mag doorgaan, is óók een vraag, die nog niet zoo eenvoudig is. Wij zeggen daar hier alleen dit van: een huwelijk, waarin man en vrouw lid zijn van een verschillende kerk, brengt ernstige moeilijkheden mee, o.a. voor de opvoeding der kinderen; maar anderzijds gaat het in onze band aan de kerk om iets van te heilig karakter, dan dat die terwille zelfs van een huwelijk verbroken mag worden. Daarom verdient een dergelijke verloving zeker geen aanbeveling en moet men trachten ze te voorkomen. Maar van hoe groot belang kerkelijke eenheid is, van nog grooter belang is geestelijke eenheid, eenheid in Christus. Ja, van het laatste zouden wij onvoorwaardelijk durven zeggen — wat wij in het eerste geval niet zouden aandurven — dat, waar dat ontbreekt, van een verloving geen sprake mag zijn. Telkens hoort men de bewering, „men weet toch maar niet, of de omgang met elkaar voor de ongeloovige partij niet het middel kan zijn tot zijn bekeering," waarbij men dan vaak wijst op wat Paulus in 1 Cor. 7 zegt: „wat weet gij, vrouw of gij den man zult zalig maken? Of wat weet gij, man! of gij de vrouw zult zalig maken?" Maar dat beroep gaat, om te beginnen, niet op. Vooreerst heeft Paulus op het oog gevallen, dat een huwelijk bestaat en dan daarna één van de beide partijen pas tot het geloof komt. Dan mag zeker een huwelijk om die reden niet door de geloovige partij verbroken worden. En datzelfde zou misschien, zij het onder voorbehoud, ook kunnen gelden van een verloving: dat men dus verloofd is en dan een van beiden tot verandering komt. Maar heel iets anders is het, of men, terwijl men zelf reeds een geloovige is, een betrekking met een nietgeloovige mag aanknoopen. Dat zegt althans Paulus hier hoegenaamd niet. Bovendien, Paulus zegt hier zelf: „wie weet, of men den ander zalig kan maken?" De mogelijkheid ontkent hij dus niet. Maar zeker is het allerminst. En iets, dat zoo absoluut onzeker is, mogen wij nooit van te voren riskeeren. Maar wat het voornaamste is: al zou het wel eens kunnen zijn, dat een huwelijk de aanleiding werd, dat een ander tot het geloof kwam, daarmee is zoo'n huwelijk nog niet gerechtvaardigd. God verbiedt het uitdrukkelijk, dat men „één juk aantrekt met een ongeloovige" (2 Cor. 6). En nu nebben wij niet meer te vragen, of het toch misschien nog wel eens iets goeds kan uitwerken. Wat God kan doen, is onzeker en daarmee hebben wij niet te rekenen. Wij hebben eenvoudig te gehoorzamen aan wat God van ons vraagt en daarmee uit. Dat kan ongetwijfeld in het jonge leven wel eens zware, pijnlijke offers vragen. Maar dan geldt het ook: „wie man of vrouw liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig". Trouwens, in dat verbod om een verbintenis aan te gaan met één, die niet geestelijk met ons één is, gaat het bovendien, als in al Gods geboden, maar niet om een willekeurige inzetting. Als niet bij beide partijen de geloofsband aan Christus aanwezig is, kan ook uit den aard der zaak een huwelijk niet wezenlijk gelukkig zijn. Juist in de belangrijkste momenten in het leven moet dan steeds weer de diepe kloof door het gemis aan geestelijke eenheid allerpijnlijkst gevoeld worden, met het gevolg, dat er vanzelf innerlijke verwijdering tusschen man en vrouw komt. In het diepste verstaat men elkaar niet. En daardoor moet er ook in allerlei andere dingen misverstand en daardoor vervreemding ontstaan. Wij mogen nog verder gaan. Wie werkelijk beseft, wat het huwelijk beteekent, de enorme verantwoordelijkheid, die het insluit, de geweldige spanningen, die het kan meebrengen, de groote belangen, die er bij op het spel staan, kan en durft nooit die allergewichtigste stap wagen, als hij of zij niet zeker kan zijn, dat men beiden niet voor eigen rekening, maar voor Gods rekening ligt, en als men niet in heel het leven en ook hier samen zich gedragen mag weten door Een, Die voor Zijn goddelijke verantwoording wil nemen datgene, waarvoor de verantwoording voor ons te zwaar zou zijn. Ja, zelfs reeds voor het waarachtig in liefde zich aan elkaar geven, waar elke verloving mee moet beginnen, is aan beide zijden dat geloof in God onmisbaar. Kierkegaard heeft ergens zoo diepzinnig opgemerkt, dat, om in liefde zich te 210-III kunnen geven, het hart van een mensch waarachtig „vrij" moet zijn, „en geen hart," zegt hij, „is vrij, dan alleen het hart, dat eeuwig gebonden is aan God." „Eerst onbegrensde gebondenheid, en dan kunt gij gaan spreken van vrijheid." „Als twee menschen zich gansch en al aan elkander toevertrouwen, is dit gansch en al zich aan elkaar toevertrouwen, als zij vooraf ieder voor zichzelf zich aan een derde toevertrouwen? En toch is dit noodwendig, zullen zij zich gansch en al aan elkaar toevertrouwen." Een verloving zonder die gemeenschappelijke geloofsband aan God moet dus onvoorwaardelijk vermeden worden. En is men er in onnadenkendheid toch toe overgegaan, dan is verbreking onontkoombare eisen. Natuurlijk, dat moet geschiedenmet de grootst mogelijke ernst en tact. De geloovige partij moet het de andere laten gevoelen: „hier sta ik, ik kan niet anders." Maar zoo móet het dan ook. Want dat is niet alleen eisch van liefde tot God maar ook tot elkander. Dóórgaan zou in het eind toch onvermijdelijk voor beiden op teleurstelling en ontgoocheling uitloopen. En daarom hoeveel het beiden ook kosten mag, dat offer móet gebracht worden. En als men maar biddend zulke tijden, doormaakt, kón dat ook. En niet zelden zullen dergelijke pijnlijke ervaringen in het jonge leven achteraf blijken rijkgezegende vrucht te hebben afgeworpen. Overleg met de ouders. Ernstige, en wij mogen er wel bijvoegen, vooral biddende overweging dient dus aan elke verloving vooraf te gaan om zoo ten slotte tot een besliste en vastberaden keus te kunnen komen, waarvan men voor z'n leven de consequenties aandurft. Alleen, nu is er nog één moment, dat wij zeker niet stilzwijgend voorbij mogen gaan en dat is het overleg met de wederzijdsche ouders. Vele jonge menschen vinden de bewilliging van de ouders betrekkelijk iets bijkomstigs; zooals het vaak uitgedrukt wordt: „men trouwt toch niet de familie van het meisje of van den jongen." Zulk een opvatting getuigt om te beginnen niet van veel piëteit. Aan wie hebben jonge menschen méér te danken dan aan hun ouders? Maar daarom ook, wie hebben méér dan zij recht in een zoo gewichtige aangelegenheid in hun leven, als de verloving toch is, gekend te worden? Bovendien moest jongen menschen, bij een zóó belangrijke beslissing toch ook wel iets gelegen zijn aan den raad van een vader en moeder, die veel meer levenservaring dan zij opdeden en die ook geacht mogen worden beter dan iemand anders hen te kennen. Maar vooral ook, het is niet waar, dat een verloving en later een huwelijk zuiver een particuliere zaak is tusschen twee jonge menschen, waar niemand dan zij zelf mee te maken hebben. In die beschouwing gaat het weer om een van de duidelijke symptomen van het funeste individualisme, dat velen in onzen tijd huldigen, maar dat zoo door en door on-bijbelsch is. Natuurlijk, daar is een zeer individueele, liever persoonlijke zijde aan. Tenslotte moeten die twee voor Gods aangezicht weten, dat zij bijeen hooren, ook al zouden, wie ook, in hun omgeving, zelfs hun ouders, het zich niet in kunnen denken en op grond daarvan het moeten ontraden. Maar daarom gaat het toch niettemin in een huwelijk, en dus ook in een verloving reeds, om een zaak, die stellig óók het gezin en de familie raakt. Door de verloving wordt men in het andere gezin en de andere familiekring opgenomen. En het spreekt dus van zelf, dat ouders in die verloving een woord mee hebben te spreken. Trouwens, ook voor de toekomst is dat overleg met en die bewilliging van de ouders van het grootste belang. Men moet maar eens in z'n omgeving rond zien of anders de gevallen van een bureau voor huwehjksmoeihjkheden nagaan en het zal u oogenblikkelijk opvallen, hoe een zeer groot percentage ongelukkige huwelijken samenhangt met verwikkelingen in de familie, die vaak eraan te wijten zijn, dat bij de huwelijkskeus het overleg met de familie ontbrak. Vóór den trouwdag kunnen sommige jonge menschen dan nog meenen, dat men samen gelukkig kan zijn, ook al is men om zijn keuze met de ouders gebrouilleerd. Maar als men eenmaal gehuwd is, blijkt het heel spoedig anders. Het bloed kruipt dan licht, waar het niet gaan kan. En straks komen de botsingen, waardoor zoo menig jong huwelijk reeds schipbreuk geleden heeft. En hoe kan het ook anders? Niemand minder dan God zelf is het, die het familieverband in het leven riep. En wie in brutaal individualisme dat niet respecteert, moet daar noodwendig de droeve gevolgen van ondergaan. Natuurlijk aan den anderen kant zullen de ouders dan ook niet minder consciëntieus te werk moeten gaan. Zoo heel licht kan, vooral als het eenigste kinderen betreft, het ouderlijk egoïsme een gevaarlijke rol spelen. Men heeft bezwaren tegen de keus. Maar feitelijk is het, dat men zijn zoon of zijn dochter liever niet afstaat. Of ook men heeft zich uit wat voor oogpunt dan ook, bepaalde idealen voor de toekomst van zijn kinderen met betrekking tot het huwelijk gevormd. En nu klopt de werkelijkheid daar niet op en daarom zou men het tegen willen houden. Maar oudïrs, die werkelijk hef de voor hun kinderen hebben, zullen toch ook hier zelfverloochening kunnen betrachten, als zij tenminste van de ernst van de keus van hun zoon of dochter overtuigd zijn. En vooral als zij weten, dat hun kinderen, niet dan na biddend met God te rade zijn gegaan, elkaar hun liefde hebben verklaard, zal het roeping van Christenouders zijn erin te bewilligen en, zelfs al zouden er bedenkingen over blijven, die in Gods hand te geven. Een ernstige moeilijkheid echter wordt het, wanneer de overeenstemming niet te vinden is, als ouders meenen hun toestemming te moeten blijven onthouden en de jonge menschen zelf toch inderdaad ervan overtuigd zijn. dat zij elkaar niet mogen prijsgeven. Voor tweeërlei uitersten moet dan worden gewaakt Vanzelf gaat het niet aan terwille van zijn ouders aan zijn liefde, als men die waarachtig voor God verantwoorden kan, ja, weet daarmee in Gods weg te zijn, ontrouw te worden. Maar evenzeer verdient het afkeuring, dat men nu verder om z'n ouders zich niet bekommert en meteen eenvoudig z'n zin doorzet wat er ook van komen mag. Zeker, tenslotte kan het zijn, dat men voor de tragische noodzakelijkheid komt te staan tegen den zin zijner ouders in bij zijn keus te volharden en daardoor een breuk met hen te risqueeren. Maar het zou hoogst onverantwoordelijk zijn dat zooals zoo vaak gebeurt, te forceeren. Laat men dan liever, zoolang het kan, geduld oefenen en trachten in kinderlijke onderdanigheid en met groote liefde z'n ouders voor z'n beslissing te winnen. En laat men vooral hier niet vergeten, dat het gebed een kracht heeft, die zelfs de meest overtuigende woorden missen. C. IN DE VERLOVINGSTIJD. Als zoo, in de normale gevallen, de toestemming der ouders is ontvangen en daarna — want het verdient de ernstigste aanbeveling zoolang daarmee te wachten — officieel wederzijds het ja-woord is gegeven en de levenslange trouw elkaar is beloofd, begint de verlovingstijd. Wij stellen voorop, dat dat zelfs in gunstige omstandigheden niet altijd een zoo gemakkelijke tijd is. Men moet aan elkaar wennen. Men moet naar elkaar toegroeien. En dat gaat niet zonder botsing en strijd. Elk heeft z'n eigen karakter en z'n eigen aanleg. En dat leidt soms tot wrijving, die wel eens pijnlijke momenten veroorzaakt. Maar juist uit dat oogpunt is de verlovingstijd van zoo groot belang. Want die zelfde worsteling om elkaar hoe langer hoe meer te winnen en te bezitten zal straks in het huwelijk nog veel noodzakelijker en, door de nog zoo heel andere omstandigheden, ook nog zoo veel moeilijker zijn. Maar nu biedt de verlovingstijd, waarin het verkeer met elkaar nog niet zoo intiem is, juist zoo mooie gelegenheid om zich daarin reeds te oefenen. En als jonge menschen dat doen, als zij maar niet in oppervlakkigheid een soort liefdespel alleen spelen maar ook de ernstige worsteling der liefde willen aanvaarden, dan kan en zal de verlovingstijd juist daardoor toch ook een zóó mooie tijd in het leven worden. De omgang in de verlovingstijd. Dat mooie van den verlovingstijd hangt hiermee samen, dat nu een vrijer omgang dan te voren voor hen veroorloofd is, omdat de keus is gedaan en men daardoor nu ook een zeker recht op elkaar bezit. En die vrijere omgang is ook van groot belang. Want zoo moet langzaam groeien de intimiteit, die straks in het huwelijk haar hoogtepunt bereikt. Alléén, die intimiteit zal in den verlovingstijd toch voornamelijk een geestelijke intimiteit moeten zijn. Het lichamelijke en het geestelijke zijn weliswaar ook hier vanzelf nooit geheel te scheiden. En aan een zékere lichamelijke uitdrukking van de liefde in de omhelzing en de kus zal vanzelf ook behoefte worden gevoeld, wat ook veel natuurlijker is dan een platonische hef de, zooals die soms tusschen verloofden voorkomt, waarbij men niets anders doet dan eindeloos „zich uitspreken." Maar wel dient hier een groote mate van zelfbeheersching te worden betracht, opdat — wat zoo licht voorkomt — het lichamelijk verlangen niet ga overheerschen en men ongemerkt terecht kome in een sfeer van die zwoele erotiek, die in alle opzichten zoo gevaarlijk is. En daarom, waar het in de eerste plaats in den verlovingstijd op aan komt, dat is dat andere, dat men elkaar werkelijk leert kennen. Straks als men het huwelijk ingaat, moet men, voorzoover dat althans kan, weten, wat men aan elkaar heeft; hoe men beiden denkt en voelt. Natuurlijk, dat blijft altijd slechts zeer ten deele mogelijk. De diepste geheimen van eikaars ziel worden pas in het huwelijk ontdekt en dan nóg maar in betrekkelijken zin, omdat er altijd nog weer nieuwe geheimen overblijven. Maar iets van dat doordringen in eikaars binnenste moet tóch reeds in de verloving beginnen. Vandaar, dat van groot belang is, dat men in dien tijd al meer leert vrij zich over alles tegenover elkaar uit te spreken. In een huwelijk, maar óók reeds in een verloving mag men wederzijds geen geheimen voor elkaar hebben. Gemis aan openhartigheid is een klip, waarop voortdurend weer jonge liefde strandt. De ander heeft, omdat wij elkaar onvoorwaardelijk trouw hebben gezworen, ook onvoorwaardelijk recht alles van ons te weten. En waar er echte liefde is, zal men ook geen grooter vreugde kennen dan in het elkaar deelgenoot maken van zijn innerlijk bezit, in het elkaar toevertrouwen van allerlei geheimen, die men misschien anders niemand zou willen of kunnen zeggen. Die openhartigheid zal er in de verloving inzonderheid dienen te zijn ten aanzien van de dingen, die ons leven met God raken. In het algemeen zijn vele menschen op dit gebied zoo ontzaglijk gesloten, openen velen zich zoo goed als nooit voor een ander. Maar zoo ooit dan mag dat zeker tusschen verloofden zoo nimmer zijn. Straks zullen zij in hun huwelijk niet het minst in de geestelijke dingen waarachtig één moeten zijn en als man en vrouw met elkaar en later met hun kinderen open en van hart tot hart daarover kunnen spreken. Maar daarom moet in de verlovingstijd met dat vertrouwelijk samenspreken over z'n geestelijke moeilijkheden en vreugden, over zijn geestelijken strijd en overwinning reeds een aanvang worden gemaakt. En men zou eens zien, als dat meer gebeurde, hoe heel het peil van de omgang met elkaar daardoor verhoogd zou worden, hoe veel dichter men ook in andere opzichten elkaar zou naderen, voor hoeveel zedelijke gevaren men daardoor bewaard zou blijven; hoe veel rijker ook het leven van onze natuurlijke liefde voor ons zou opengaan. Want daar is niets, dat voor het liefdesverkeer met elkaar méér verheffend en veredelend werkt, dan als dat liefdesverkeer met elkaar gedragen wordt door het verkeer der liefde met God en onzen Heiland. De verloving en het sexueele vraagstuk. Een kwestie, die zeker hier ook wel onder de oogen mag worden gezien, is, of men in de verloving ook samen heeft te spreken over de vragen van het huwelijksleven in enger zin. Wij moeten ook hier weer wel onderscheiden. Daar is een tijd geweest, dat tal van jonge menschen, vooral jonge vrouwen, het huwelijk in gingen, zonder dat men van de binnenkant van het huwelijksleven, het echtelijk verkeer in lichamelijken zin eenig begrip had. Die zijde van het huwelijk gold als iets zóó geheimzinnigs, dat daar nooit over gesproken behoorde te worden. Dat dat vaak de ernstigste en droevigste gevolgen gehad heeft, zal menig gehuwde uit eigen smartelijke ervaring moeten bekennen. Vooral vele meisjes hadden iets als een heimelijke angst voor dat onbekende. zoo iets als een vermoeden, dat het daar ging om dingen, die eigenlijk het licht niet konden zien. En vooral wanneer de man in het begin van het huwelijk daar niet met voldoende tact en fijn gevoel tegenover wist te staan, leidde dat menigmaal tot zoogenaamde „echtelijke afkeer", die in onderscheidene gevallen voor man en vrouw beide het huwelijk tot een jammerlijke desillusie maakte. In onze dagen is men uit reactie in het tegenovergestelde uiterste gevallen. In tal van leringen heerscht nu de rationalistische opvatting, dat alles in het huwelijk „doodgewoon" is, dat, wat men vroeger als „mysteriën" betitelde, waarover een heilig zwijgen bewaard moest blijven, de meest nuchtere, vanzelfsprekende zaken ter wereld zijn, waar bv. reeds jongens en meisjes van veertien & vijftien jaar alles van mogen weten en rustig onder elkaar over kunnen causeeren. Die laatste zienswijze is zeker niets minder noodlottig dan de eerste. Ze is oorzaak, dat thans voor vele jongelui het heiligste in het natuurlijk menschelijk leven — want dat is toch de huwelijksliefde — zóóiets vulgairs geworden is, dat het geen wonder is, dat men er alle eerbied voor mist en er een roekeloos spel mee speelt, met als noodwendig gevolg, de meest hopelooze innerlijke levensverarming. Die zoogenaamde levenswijsheid van den modernen tijd is zoo jammerlijk dwaas. Hier wordt niets van de wonderlijke diepten van het leven beseft. Hier ontbreekt ten eenenmale — wat het jonge leven zoo ontroerend mooi kan maken — dat met huiverend ontzag staan tegenover, wat Kohnstamm noemde, die „sfeer van de brandende braambosch." Evenmin als die vroegere geheimzinnigheid ten aanzien van het sexueele deugt dus die moderne rationalistische openhartigheid. Waarop komt het in plaats daarvan dan aan? Hierop, dat jonge menschen in hun verloving het rechte inzicht krijgen in wat van het huwelijk, ook in sexueel opzicht, de eigenlijke zin is. Zij moeten leeren beseffen, dat het huwelijk zeker niet is, wat het moderne naturalisme ervan heeft gemaakt, een gelegenheid om, hetzij in groven hetzij in meer verfijnden vorm, zijn lusten uit te leven. Kuischheid en tucht is voor den Christen niet maar eisch buiten, maar óók en zeker niet minder binnen het huwelijk. Maar evenzeer is het van belang, dat zij gaan inzien het foutieve van onderschatting van de waarde van het sexueele. Ook dat is een ernstig gevaar. Want zoolang de sexualiteit als iets laags of banaals wordt beschouwd, als een soort onbedwingbare dierlijke hartstocht in den mensch, leidt dat óf er toe, dat een instinctieve afkeer er voor wordt gekweekt óf dat men — omdat tegenstand er En daartegenover zal, wanneer men in strenge zelftucht ook hier heeft leeren wachten, straks de vreugde te rijker zijn. En tegelijk heeft men zoo zich leeren oefenen in die beheersching van zijn liefdesverlangen, die ook straks in het huwelijk van zoo eminent belang is. Want ook daar is men maar niet vrij ongebreideld zijn begeeren bot te 'vieren. Ook daar moet dan zijn een eenheid van gevende en sparende liefde. Maar dat „sparen", dat zuinig bewaren van zijn liefde moet men daarom in de verloving reeds leeren. Alleen, kan dat nu wel? Vragen wij daarmee van onze jonge menschen niet méér dan wij redelijkerwijze van hen mogen vragen? Moderne wijsheid meent inderdaad, dat dat een over-vragen is. Zulk wachten, zegt men, leidt tot „verdringing" — het Freudiaansche modewoord — van zijn verlangens en zoo tot allerlei gevaarlijke stoornissen in iemands zenuwgestel. Is dat juist? Laten wij dit vooropstellen: in haar algemeenheid is deze bewering volstrekt onwaar en in de hoogste mate gevaarlijk. Wij kunnen hier van zelf niet in de breede op Freuds leer van de „verdringing" in gaan. Maar wij kunnen gerust zeggen dat dit één van de oorzaken is, die meegeholpen heeft een groot deel van de jongere generatie alle zedelijke weerstand te doen verspelen. Is „verdringing" dan niet gevaarlijk? Ja, inderdaad. Want „verdringing" is een ressentimentsverschijnsel. Wil men. „verdringen" doet men hier b.v zijn sexueel verlangen, als men onbewust — let wel. wij zeggen met nadruk: onbewust — doet. alsof men dat verlangen niet heeft, alsof men er niet om geeft terwijl men misschien in werkelijkheid er innerlijk door verteerd wordt Maar wat de groote fout is. die tal van jonge menschen. aangestoken door den geest van de moderne psycho-analyse, maken? Dat zij het dilemma stellen: verdringen óf bevredigen. Maar zoo mag het dilemma niet gesteld. Zijn verlangen door vooruitgrijpen bevredigen mag niet. Maar dat beteekent allerminst: dan het maar verdringen! Neen, daar is een derde mogelijkheid, ni eerlijk dat verlangen erkennen. En zich daar niet over schamen — waarom zou men zich schamen over een verlangen, dat, mits uit echte liefde voortgesproten, zoo heilig is als het maar kan? maar nu toch niet de bevrediging als een roof grijpen, maar wachten, omdat God het wil en omdat het voor de echte vervulling van dat verlangen noodig is. Kn met Gods hulp kan dat ook terdege. Want, zeker, het sexueele verlangen in den mensch is sterk. Maar het is geen macht, waar wij weerloos aan overgeleverd zijn, zooals men tegenwoordig geneigd is zichzelf en elkaar te sugge- tegen toch niet baat — teugelloos zich eraan overgeeft, maar met innerlijke gewetenswroeging. Wat zou het voor later voor een geslaagd huwelijk van groot belang zijn, als men tegenager die twee gevaarlijke uitersten van overschatting en minachting van de sexualiteit eens recht de zin van het sexueele ging zien, als een functie in ons menschelijk leven van zoo bijzonder heilig karakter, als verzegeling van de echte huwelijksliefde en tegelijk voor die liefde van zoo groote creatieve, scheppende waarde! Maar daarbij mag dan wel nooit vergeten, dat het sexueele alleen dan in staat is die roeping te vervullen, als het bereid is te dienen en voortdurend zich onder de tucht te laten stellen. En verdient het nu ook aanbeveling, dat verloofden onderling dat met elkaar bespreken? Hier past, meenen wij, groote voorzichtigheid. Dat men ten aanzien van deze zoo gewichtige vragen weet, hoe men wederzijds staat, is stellig wel noodig. Maar ook hier kan overdrijving schaden. En zooals de laatste jaren, nu het sexualisme eenmaal in de lucht schijnt te zitten, ook in de kring van verder hoogstaande jonge menschen, o.a. door mode-lectuur als de boeken van Weatherhead e.a., het sexueele vraagstuk regelmatig een onderwerp van bespreking wordt, daarin schuilt, dunkt ons, toch wel een groot gevaar. Daardoor kan zoo heel licht, zondige menschen als wij nu eenmaal zijn, ook in ons denken een sfeer van onkuischheid ontstaan, die in sommige gevallen bovendien, eer men er erg in heeft, in onkuischheid metterdaad overgaat. Tenslotte zouden wij in dit verband wel nog erop willen wijzen, hoe gewenscht het is, dat men, vóór men het huwelijk ingaat, beiden toch ook iets tracht te weten te komen van de physiologische zijde van het echtelijk verkeer. Men kan daarover z'n ouders raadplegen. En nog méér aanbeveling verdient het misschien hier den raad in te winnen van een vertrouwd christen-medicus. Want zeker, instinctief kan de liefde ons hier veel leeren. Maar onberekenbaar veel huwelijksmisère, vooral voor de jonge vrouw, kon toch voorkomen worden als men in dit opzicht toch eens iets meer behoorlijke voorlichting had gezocht. Waarom geen vooruitgrijpen op het huwelijk? Wij komen nu tot een zeer precair vraagstuk. De verloving, zagen wij, is de tijd van intiem onderling verkeer. Maar waar is in dat opzicht nu de grens? In hoever mag men wederzijds elkaar naderen èn in hoever moet nog een eerbiedige afstand tegenover elkaar bewaard blijven? Velen in onzen tijd willen van dat laatste niets meer weten. Als men werkelijk elkaar lief heeft, waarom mag men dan ook in den hoogsten en diepsten zin daaraan tegenover elkaar geen uitdrukking geven? Wat verandert nu een uitwendige ceremonie daaraan? Is dat nu niet alleen zwichten voor de burgerlijke conventie zonder zin? Vooral zijn deze vragen in vele kringen accuut geworden, sinds Lindsey in zijn boeken over „Opstandige jeugd" en „Huwelijk in Kameraadschap" en de Wibauts in hun: „Wordend huwelijk" ze zoo onomwonden uitspraken en er zoo n radicaal antwoord op gaven. In Lindsey's eerst genoemd werk zegt bv. een jonge Amerikaansche het aldus: „Ik en mijn generatie zullen een derde weg vinden. Of gij het goedkeurt of niet, wij maken onder elkaar ons eigen huwelijkscontract, dat overeenkomt met onze wenschen en behoeften. Wij gelooven, dat wij een natuurlijk recht op kameraadschap en intieme omgang hebben, waarnaar wij instinctief verlangen. Wij kennen voorbehoedmiddelen, die ongewild moederschap uitsluiten, zoolang dat de toestand verzwaren zou. Wij geven niet toe, dat zoon verhouding de zekerheid van de menschelijke samenleving in gevaar brengt en wij gelooven, dat deze poging om de traditie door gezond menschelijk verstand te vervangen, eerder goed dan slecht zal blijken te zijn." En Lindsey — later heeft hij, gelukkig, zijn beschouwingen herroepen — kan niet anders dan die opvatting onderschrijven. Hoezeer zulke ideeën in grooten kring veld winnen, wij meenen toch er ten ernstigste tegen te moeten waarschuwen. Zeker, er zijn bepaalde traditioneele beschouwingen, die, wel beschouwd, géén zin meer hebben. Maar daartoe behoort de regel van geen sexueel verkeer in engeren zin vóór het huwelijk stellig niet Deze berust op een zeer juist inzicht in den onberekenbaren invloed, die het samenkomen van man en vrouw in echtelijk verkeer heeft op beider persoonlijkheid. Piper, in zijn reeds vermeld boek, komt op grond van zeer ernstig sexueel-psychologisch onderzoek tot de conclusie, dat hierdoor zich innerlijk een verandering in een mensch voltrekt, die nooit meer ongedaan te maken is. Maar juist daarom kan het ook onmogelijk worden toegestaan, zoolang niet door een officieel huwelijk man en vrouw in den volsten zin voor heel het leven aan elkaar verbonden zijn. Weatherhead, die verder toch in sexueel opzicht wel moeilijk van conservatisme beschuldigd kan worden, schrijft volkomen terecht: „Per slot van rekening kan deze daad de uiterste hoogte van zelfovergave beteekenen, waartoe een mensch in staat is en het is weinig ideaal voor een vrouw zich aan een man 210-rv op deze wijze te geven of voor een man zich aan een vrouw te geven en haar grootste gaven te aanvaarden, zonder dat zij gebonden worden door beloften van levenslange trouw en oprechtheid. Ik weet, dat een hevig protest zal opgaan bij vele geëngageerden: „wij willen ons juist geheel en eeuwig aan elkaar geven", zullen zij zeggen, „en daar draait alles om." Maar zelfovergave kan alleen volmaakt zijn in dat leven, dat mogelijk gemaakt wordt door het huwelijk. De geslachtsgemeenschap kan er het hoogtepunt van zijn, op een physieke wijze uitgedrukt, maar — het gezin, met zijn oecumenische verantwoordelijkheden is een deel van de zelfovergave. Een man en vrouw zijn niet volkomen één, zelfs al heeft er geslachtsgemeenschap plaats gehad, als zij maatschappelijk niet één zijn. Daarom, als geslachtsgemeenschap plaats heeft vóór het huwelijk, dan mist niet alleen de lichamelijke uiting zijn eigenlijke achtergrond — een symbool zonder dat de gesymboliseerde eenheid volkomen is — maar ook geven de twee elkaar iets. waarover zij niet rechtens mogen beschikken op dat oogenblik om de eenvoudige reden, dat als geslachtsgemeenschap zoo volkomen mogelijk wil beleefd worden, het geworteld moet zijn, niet alleen in geloften van levenslange trouw, maar in een leven, dat zoo ingericht is, dat zulke geloften behoorlijk kunnen worden nagekomen." Maar daar komt nog iets bij. De zedelijke inspanning van het wachten met het binnentreden van dat binnenste huwelijkseigendom heeft ook uit het oogpunt van sexueele zelfopvoeding groote waarde. De oude Gunning heeft eens gezegd, dat het wezen van de zonde in het algemeen is: anticipatie, vooruitgrijpen, niet kunnen wachten. Daar zit een heel diepe gedachte in. God heeft het nu eenmaal in zijn wereldorde zoo ingericht, dat wij menschen op de beste en hoogste dingen moeten kunnen wachten. En hoe meer wij, wachtend, er ons innerlijk op voorbereiden, hoe rijker straks de vreugde zal zijn, die wij ervan beleven, als die tijd van het wachten voorbij is en het vurig verbeide nu ons ten deel valt. Geen terrein welhaast in ons natuurlijk leven, waar dat méér geldt dan in het sexueele leven. De moderne mensch .„grijpt", als overal elders, ook hier de dingen „als een roof". Zijn verlangen is een hunkerend begeeren, dat niet wachten kan, dat op staande voet bevrediging wenscht, 'k zou bijna zeggen, eischt. Maar daarmee berooft hij zichzelf van de eigenlijke levensrijkdom. Het verlangen, dat, ongeduldig, zijn bevrediging vooruitgrijpt, slaat vaak spoedig in afkeer en weerzin om, reden, waarom zooveel gedwongen huwelijken reeds een beginsel van mislukking in zich dragen. reeren. Ook hier is het geloof de overwinning, die de wereld, ook de wereld onzer onmatige en ontijdige driften overwint; wat nog iets anders is dan aan deze natuur geweld aandoen. De verloving en de maatschappelijke crisis. Natuurlijk, datarmee ontkennen wij allerminst de groote moeilijkheden, die hier liggen voor tel van jonge menschen in onzen tijd, inzonderheid in verband met de droevige maatschappelijke vooruitzichten. Het is gemakkelijk genoeg om, terwijl men zelf zijn idealen in vervulling zag gaan en een gelukkig huwelijksleven mag genieten, zonder al te zware maatschappelijke zorgen, een hoogmoedig, hard oordeel te vellen over een jongen en een meisje, die, na misschien jarenlange verloving en steeds weer teleurgestelde verwachting en uitgestelde hoop, eindelijk voor de verzoeking bezweken en vielen. Maar het geeft blijk van weinig begrijpende hef de en van weinig verstaan van een nood, die in vele jonge levens in onze dagen toch wel heel pijnlijk is. Maar hoezeer wij die pharizeesche hardheid veroordeelen, niet minder streng moeten wij veroordeelen de toegeeflijkheid, die om de moeilijkheden het gebod Gods prijsgeeft Dat lijkt liefde. Maar het is het niet Want men helpt jonge menschen niet, door hun te zeggen: „ga dan in vredesnaam maar je gang." Zoolang zij nog een geweten hebben, is dat er niet rustig bij en kan dat er niet rustig bij zijn en voelen zij het zelf toch, dat hier iets heiligs in hun leven geschonden wordt. Maar hoe moet het dan? Wij stellen voorop, dat een voor de volle honderd procent bevredigende oplossing niet te geven is. Er is hier een levensnood, waarin per slot van rekening alleen door Gods vertroostende, vergevende en reddende genade kan geholpen worden en waarin alleen een zeer innig gebedsverkeer met God en met onzen Heiland, den barmhartigen Hoogepriester, Die in alle dingen verzocht is geweest als wij, ons den weg kan wijzen. Maar toch mogen wij enkele opmerkingen maken. Vooreerst, laat men, als de vooruitzichten niet gunstig zijn, niet te vroeg een verloving aangaan. In het algemeen is het bespottelijk, zooals men in onze dagen telkens weer kinderen van veertien è vijftien jaar als een paar verloofden langs de straat ziet loopen. Ook hier zou het geen kwaad kunnen, als men eens wat leerde wachten. En vooral kan dat eisch zijn, als men ziet, dat van een huwelijk voorloopig toch vrij zeker niets komen kan. Natuurlijk, wij kunnen hier geen algemeene regels stellen. Het kan ook zijn, dat een jongen en een meisje zóó aan elkaar hangen, dat zij elkaar hun liefde moeten verklaren. En wij voelen heel goed. dat in het dikwijls zoo mistroostige leven van vele werklooze jongelui een echte liefde nog veel steun kan bieden. Maar laat men zich tegelijk toch wel realiseeren, dat men een groote verantwoordelijkheid op zich laadt en ra vele opzichten op een zware proef gesteld zal worden. En hoe moet het als men reeds verloofd is en de financieele mogelijkheden voor een huwelijk ontbreken? Lange verlovingen hebben steeds een ernstige schaduwzijde en brengen altijd op den duur groote gevaren mee. En daarom meenen wij, dat zij als het kan. vermeden moeten worden. En vooral ra die gevallen waarin men gevoelt, dat de moeilijkheden gaan nijpen, móet. gelooven wij tot een huwelijk worden overgegaan, ook al zou men financieel door zijn omgeving of door de maatschappij geholpen moeten worden. Het gaat niet aan te zeggen, dat men in zulke gevallen gaat parasiteeren op de samenleving. Ue maatschappelijke crisis van onze dagen is iets, waar wij allen samen de verantwoordelijkheid voor dragen. En het is onverantwoordelijk en liefdeloos te vorderen, dat bepaalde jonge menschen, die, buiten hun schuld, thans niet in hun onderhoud kunnen voorzien, er het slachtoffer van worden. Ongetwijfeld, wanneer men onder zulke omstandigheden het huwelijk ingaat, moet men zich de bezwaren daarvan niet ontveinzen. De eerste^ tijd van het huweÜjk is toch doorgaans moeilijk en vol gevaren. En temeer is dat het geval, als bv. de man niet in staat is zelf door zijn arbeid in de behoefte van zijn gezin te voorzien. . Licht ontstaat dan bij den man een gevoel van minderwaardigheid, wat tot qeprikkeldheid en achterdocht kan leiden. En een vrouw zal licht minder respect voor haar man hebben, dan wanneer hij werkt en zelf vooruit komt en zijn gezin vooruit kan brengen. Maar als Christenen hebben wij biddend tegen deze gevaren te waken en in wederzijdsche begrijpende liefde elkaar te steunen, zooals dat in tal van echtehristehjke jonge werklooze gezinnen, gelukkig, ook nog wel mogelijk blijkt. En daarbij mag dan óók niet teruggedeinsd voor de mogehjkheid, dat straks uit zoon huwelijk kinderen kunnen worden geboren. Weatherhead onder den indruk van de groote moeilijkheden slaat hier een weg in, waartegen wij ten ernstigste moeten waarschuwen. Hij zegt: „Het is niet ideaal, dat een huwelijk begonnen wordt met gebruik van voorbehoedmiddelen. Maar aan den anderen kant is zelfs een huwelijk in armoede beter dan een lange verloving, die altijd een ernstige psychische spanning is. En na de huweüjksvoltrekking, als zelfs een kind een zware last zou zijn uit financieel oogpunt, is het te veel te verwachten, tV?n?f men^^ diet^ van elkaar houden, zich volkomen onthouden en hun hefde nooit hchamelijk zouden uiten. Evenmin is zulk een onthouding aan oehu^irSfiJ^i^^18 t0i. sPann«19' ^Jvlng. geprikkeldheid, slechtgAumtutóheid. ^iUhe^schmg buiten het huwelijk is heel iets anders dan onthouding als iedere nacht de nabijheid hartstochtelijke verlangens opwekt, die vSr&IT }"ïïf? WOrdc^' J?n89ehuwden moet daarom worden aangeraden voorbehoedmiddelen te gebruiken in zulke omstandigheden " Zoo moet het echter, meenen wij. zeker niet Stellig, onthouding in een normaal jong huwelijk deugt niet. Maar kunstmatige voorkoming van zwangerschap in een jong. pas begonnen huwelijk is zonder twijfel verkeerd. Dat is één van de middelen om een jonge man en een jonge vrouw zeker den eerbied tegenover elkaar te doen verhezen. Natuurlijk, het aanvaarden van de verantwoordehjkheid voor de gevolgen van hun huwelijk kan in zulke gevallen van maatschappelijken nood heel bijzondere moeilijkheden en zorgen meebrenoen Maar het is onvermijdelijk. En als menschen en vooral als Christenen hebben wij de roeping door onze helpende en steunende hefde elkaar daarin ook tegemoet te komen, te „dragen elkanders lasten" en alzoo te vervullen de Wet van Christus. Slot. Wij gaan eindigen Daar is misschien geen terrein in het menschelijk leven, waar de geestelijk-zedelijke nood van onzen tijd. waar de crisis in onze moderne samenleving zóó smartelijk aan het licht treedt, als het terrein van de sexueele ethiek, waarmee ook ons onderwerp, verloving, ons in aanraking bracht. Maar daar is. gelooven wij. ook geen terrein, waar zoo de onontbeerlijkheid én de kracht van het geloof in Gods vergevende èn heiligende genade, in Christus verzoenende èn verlossende hefde in de volle realiteit ervaren en beleefd kan worden. Maar dan moeten wij het ook aandurven daar uit het qeloof te leven, mgeloofsoyergave en geloofsgehoorzaamheid, in geloofsvertrouwen en geloofsmoed, die ook den zwaarsten strijd niet vreest. Dat deze sfeer van ons menschenleven waard is, dat wij, als het moet ten bloede toe daar strijden om zoo ons zelf rein te houden en ons geluk ongeschonden te bewaren daaraan bestaat geen twijfel. Het hoogste en heiligste in ons natuurlijk menschenleven staat hier op het spel. Maar daarom geldt hier dan ook wel in het bijzonder de sympathieke leus van Celestme Ohphant Schoch. schoon oorspronkelijk in nog dieper zin bedoeld: „Het beste voor het hoogste. ■ oth9nv ni onean wno met een boeksk^in een hoekske UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 210