Geestelijke overspanning schijnt in het ontstaan dezer aandoening een zeer belangrijke rol te spelen. Vele veronderstellingen zijn geuit om het ontstaan dezer ziekte te verklaren Ik zal al de geopperde meeningen, ook om de plaatsruimte hier met weergeven. Er pleiten echter verschillende dingen 'voor een verband te zoeken tusschen eene vermeerderde werkzaam-' heid der bijnieren en dit ziektebeeld. De bijnieren zijn kleine organen, van zeer eigenaardigen bouw, en gelegen boven op de meren. Het zijn klieren met z.g. interne secretie, dwz die klieren scheiden bepaalde stoffen uit, die het orgaan niet verlaten via een uhVoergang (zooals dat b.v. bij de speekselklieren het geval is), maar deze stoffen gaan direct van het orgaan in het bloed over. (Over enkele dergelijke klieren, de schildklier, eene zekere functie van de alvleeschklier e. a, zal ik wel dra „ader handelen.) Nu staat de werkzaamheid der bijnieren zeker ook onder zenuwinvloed Zonder weer op al dè proeven m te gaan, die zich met deze zaak hebben beziggehouden wil »k wijzen op de proeven van Cannon"), die vond, dat door zenuwprikkeling het adrenaline-gehalte van het bloed in de afvoerende ader der bijnieren vermeerdert Nu is het echter de vraag, of deze vermeerdering van adrenaline-afscheiding in staat is een ten minste duidelijk aantoonbare kramp der kleine bloedvaten, en zoo bloedsdruk-verhoogmg teweeg te brengen. VonAnrep') ontdekte (en dit is in dit verband van belang) een op adrenaline-werkihg berustende bloedsdruk-verhooging bij splanchnicus-prikkeling (d z de buikzenuwen, die ook naar de bijnieren gaan), welke bloedsdrukverhooging uitbleef, als hij de afvoerende aders van de bijnieren te voren afklemde. Het verband tusschen bijnier-functie en bloedsdruk-verhooging blijkt dus uit deze proef wel duidelijk. Ook zijn er verschillende klinische gegevens, die er op wijzen, dat bloedsdruk-verhooging in verband kan staan met vermeerderde werkzaamheid der bijnieren. Zonder weer op alle bijzonderheden in te gaan, wijs ik toch op twee gegevens, n.1. a. gezwellen, die in hun groei o. m. de zenuwen prikkelen, die de bijnieren verzorgen (sympathicustumoren) geven aanleiding tot aandoeningen van de fijne bloedvaten, zooals ze experimenteel, dus kunstmatig, bij chronische adrenaliniseering kunnen worden opgewekt (arteriosklerose van de kleine arteriën met hooge bloedsdrukking over den weg van vaatspauning door eene,aandoening der tunica media); en b. aandoeningen der bijnieren, die met eene verwoesting van haar weefsel gepaard gaan, verlagen de bloedsdrukking (b. v. Addison'sche ziekte). * Uit al deze gegevens blijkt dus wel, dat er verband bestaat tusschen bijnier-functie en de grootte der bloedsdrukking. Het is wel waarschijnlijk, dat er nog veel meer faktoren zijn (afgezien van de hartwerking), die hierop invloed uitoefenen, b. v. zeker deel van de hypophysis; misschien ook zekere stofwisselingsprodukten. Ook kennen wij klieren» welker afscheidingsprodukten den bloedsdruk verlagen (thymus b.v.), zoodat het wel waarschijnlijk is, dat de normale bloedsdrukking o. m. kan gehandhaafd worden, omdat de klieren, die stoffen afscheiden, welke op de spanning der kleine bloedvaten invloed uitoefenen, zoo met elkaar in evenwicht functionneeren, dat in de meeste gevallen als resultaat van dat evenwicht een bloedsdruk bestaat, dien men den normalen noemt (bij mannen 110—130 mmHg, bij vrouwen iets lager). Wordt dat evenwicht verbroken, en met name zoo, dat er meer dan normale functie komt van de bijnier, dan kan de bloedsdruk zeer stijgen, en in aansluiting hieraan kunnen ziekelijke veranderingen der vaten optreden, zooals ze voorkomen bij een verder gevorderd stadium der hypertensie. Nu is het wel zeer waarschijnlijk, dat het verbreken van het evenwicht in den laatsten zin, dus zoo, dat er hyperfunctie der bijnier komt, kan worden bevorderd door zenuwinvloeden. Uit dagelijksche ervaring weten we, dat de sympathische zenuwen (tot welke groep ook de zenuwen behooren, die naar de bijnier verloopen) door emoties kunnen geprikkeld worden. Blozen, verbleeken van schrik, hartkloppingen door angst b. v., en vele andere soortgelijke verschijnselen bewijzen voldoende, hoe gemoedsaandoeningen de (sympathische) zenuwen van onze bloedvaten kunnen prikkelen. In analogie hieraan is het dus reeds waarschijnlijk, dat verschillende gemoedsaandoeningen ook via de sympathische zenuwen op de bijnieren invloed uitoefenen. Bovendien blijkt uit klinische gegevens, dat de hypertensie vaak vergezeld gaat van neurasthenische verschijnselen. En de klinici, die zich vooral met dit ziektebeeld hebben beziggehouden, hebben den indruk gekregen, dat door langdurige overspanning, door de zorgen van een groote verantwoording, door herhaalde zenuwschokken, zelfs hypertensie kan ontstaan. Men kan, door herhaaldelijk, met verschillende tusschenpoozen, de bloedsdrukking bij dergelijke menschen te meten, als 't ware eene hypertensie onder zijne oogen zien ontwikkelen. Deze waarnemingen pleiten er derhalve vdor, in zulke gevallen een oorzakelijk verband tusschen de psychische gesteldheid en deze lichamelijke afwijking aan te nemen. Is deze opvatting juist, dan zouden we in de nu besproken ziekte, die zulke ernstige gevolgen voor de gezondheid kan opleveren, een voorbeeld eener organische aandoening zien, die niet alleen onder nerveusen invloed kan verergeren, maar zelfs kan ontstaan. Ik kan hier niet uitvoerig de kliniek der hypertensie bespreken, maar toch wil ik niet nalaten hieraan toe te voegen, dat, indien eene nerveuse aetiologie werkelijk bestaat, er zeker toch ook nog andere oorzaken zijn. Want niet alle lijders of lijderessen aan hypertensie behooren tot de groep van menschen, zooals ik hen juist beschreef. Ik ken toch ook wel dergelijke patiënten, bij wie zich dit lijden zeer langzaam en sluipend heeft ontwikkeld, zonder dat van bijzondere zenuwschokkende gebeurtenissen sprake is. Men moet ook wel bedenken, dat, zooals reeds gezegd werd, niet alleen de afscheidingsprodukten van enkele klieren met interne secretie, maar ook sommige stofwisselingsprodukten zeer waarschijnlijk op de spanning der bloedvatwanden invloed uitoefenen. In normale omstandigheden bevinden zich, naar men wel moet aannemen, de gewone stofwisselingsprodukten van alle organen èn onderling èn met de stoffen der klieren met inwendige afscheiding in een zeer gecompliceerd evenwicht. De verstoring der verrichting van één orgaan kan zich wreken op alle, en zoo ook de bloedsdrukking veranderen. Deze coördinatie kan door verschillende oorzaken (ziekte of anderszins) in de war komen; en dientengevolge kan ook weer de bloedsdruk gewijzigd worden. Derhalve, al ziet men bij „neurasthenische" menschen soms hypertensie optreden, men moet wel bedenken, dat er vele oorzaken voor het stijgen der bloedsdrukking kunnen zijn (ihtoxikatie, abnorme stofwisseling, enz.), die vaak zeer moeilijk aantoonbaar zijn. Wanneer men nu aanneemt, dat bij gestoord geestelijk evenwicht ook het evenwicht der bloedsdruk-regelende klieren labiel wordt, zoodat bij die soort menschen eene intoxikatie of andere onbekende oorzaak in het bloedsdruk-regelende-systeem eerder een aangrijpingspunt vindt dan bij menschen met een stabiel zenuwleven, dan zouden nerveuse invloeden iemand alleen een grooteren aanleg voor de ontwikkeling eener hypertensie geven, zonder dat deze alleen de oorzaak dezer ziekte zijn. C. Zenuwinvloeden en stofwisselingsziekten. Ook onze stofwisseling staat onder zenuwinvloeden. Het is zelfs waarschijnlijk, dat bepaalde stofwisselingsstoornissen soms alleen door nerveuse invloeden kunnen ontstaan. Zoo laten in vele gevallen van suikerziekte nerveuse faktoren zich vaak in bijzondere mate gelden. Om dezen samenhang goed uiteen te kunnen zetten, is het gewenscht, eerst wat dieper op het wezen der suikerziekte in te gaan. De suikerziekte (diabetes mellitus) is daardoor gekenmerkt, dat in de urine eene meer of minder groote hoeveelheid suiker wordt afgescheiden; de grootte dezer afscheiding staat in verband met het meer of minder ernstig karakter der ziekte en den aard van het voedsel, 'twelk de patiënt tot zich neemt; soms is ook de toestand der nieren hiervoor van beteekenis. In verreweg de meeste gevallen is ook het bloedsuikergehalte te hoog; normaal bedraagt dit ca. 0.1 %; bij suikerlijders kan dit, bedrag zeer stijgen, soms zelfs 5- tot 6-maal hooger dan normaal zijn. De glucosurie (glucose in de urine) berust dus in de meeste gevallen op eene hyperglycaemie (te hoog bloedsuikergehalte). Waardoor ontstaat dit laatste ? Niet daardoor, omdat de lichaamsweefsels der patiënten het vermogen missen om suiker voor hun bestaan en hun arbeid te verbruiken, 8) dus te verbranden, want het suikersplitsend vermogen der weefsels van suikerlijders is slechts in een verder gevorderd stadium der ziekte minder groot dan dat van normale menschen. De oorzaak der hyperglycaemie ligt in verreweg de meeste gevallen aan eene overproduktie van suiker; het zieke organisme heeft dan n.1. het vermogen verloren, de met het darmkanaal toegevoerde hoeveelheid suiker en zetmeelachtige stoffen (die in suiker worden omgezet), en die niet onmiddellijk door het lichaam kunnen worden verbruikt, zoo op te sparen, dat ze 'naderhand, indien verbruik wel noodig is, nog gebruikt kunnen worden. Een normaal, gezond lichaam bezit dit vermogen in vrij aan• zienlijke mate. Alle lichaamssuiker, die niet dadelijk verbrand kan worden, wordt in verschillende depots (hoofdzakelijk in de lever, doch ook in de spieren en andere organen) bewaard in den vorm van glycogeen. Dit glycogeen kan weer worden omgezet in suiker en voor de stofwisseling gebruikt Iemand, die hongert, zal weinig of geen glycogeen bezitten; hij, die zich sterk voedt, zal een welvoorzien depot van glycogeen bezitten. Nu zijn er verschillende faktoren bekend, die invloed uitoefenen op de omzetting van glycogeen tot suiker. Vooral zijn het de uitscheidingsprodukten van veie klieren met z.g. interne secretie (zie bladz. 16), die in dit opzicht van belang zijn. De voornaamste klier in dit verband is de alvleeschklier (pancreas), die, achter de maag gelegen, ook belangrijke stoffen langs een uitvoergang in het darmkanaal afscheidt (z.g. verteringsfermenten), maar bovendien interne secretie bezit, dus ook afscheidingsprodukten dadelijk in het bloed afgeeft. Deze laatste produkten nu remmen de omzetting van glycogeen tot suiker, zoodat, wanneer deze produkten öf in 't geheel niet öf .te weinig worden afgescheiden, het vormen van een glycogeendepöt haast niet geschiedt, dientengevolge hyperglycaemie optreedt en in aansluiting hieraan glucosurie, en de verdere symptomen van suikerziekte optreden. Er zijn ook klieren, welker afseheidingsprodukten de omzetting van glycogeen tot suiker bevorderen; b.v. de schildklier en de bijnier (reeds eerder genoemd). Bij te overmatig functiormeeren der schildklier (glandula thyreoidea), bij hyperthyreoidismus, zooals dat voorkomt bij Basedow'sche ziekte, is de neiging tot suikeruitscheidffing grooter dan bij hypo-thyreoidisme, zooals dat bij myxoedeem era verwante toestanden optreedt. En adrenaline (het produkt der bijnier) bevordert de suikeruitscheiding zeer, daar adrenaline in bijzondere mate de omzetting van glycogeen tot suiker verhaast. Nu is het fafer de plaats weer niet om al te uitvoerig op het verband tusschen al deze zaken in te gaan, hoe verleidelijk het ook moge zijn, dit nog verder te bespreken, en nog andere zaken, zoo b. v. de vraag, uit welke andere voedingsstoffen als suiker en zetmeelachtige stoffen glycogeen kan worden opgebouwd; het zou me echter te ver voeren, indien ik op al deze zaken, de kliniek der diabetes betreffende, inging. Het zij mij daarom veroorloofd, met de mededeeling te volstaan, dat er in normale omstandigheden, dus bij den gezonden mensch, een evenwicht aanwezig is tusschen de afscheiding der stoffen, die de glycogeen-omzetting vertragen (remmen) en die, welke deze omzetting verhaasten. Wordt dit evenwicht verbroken, 'tzij ten gunste der eerste groep, dus, dat de remmende faktoren sterker zijn dan die, welke de omzetting bespoedigen, dan zal een meer dan normale hoeveelheid glycogeen-ceteris paribus-kunnen worden vergaard; wordt het evenwicht verbroken ten gunste der afscheiding dier stoffen, die de glycogeen-ophooping benadeelèn, dan zal zeer spoedig suiker worden uitgescheiden, en het ziektebeeld der suikerziekte kunnen ontstaan. Dit laatste geschiedt nu in de meeste gevallen, doordat bepaalde deelen der alvleeschklier, die de interne secretie bewerksteiligeni, ziek zijn, 'tzij door infectie, dus onder bakterie-invloed, 'tzij door andere oorzaken, zooals voedingsstoornissen wegens onvoldoende verzorging met bloed, of eene aangeboren minderwaardigheid der onderhavige cellen Hierover is men het thans wed eens, dat de voornaamste oorzaak der eigenlijke suikerziekte in eene stoornis der alvleeschklierfunctie (wat hare interne secretie betreft) moet worden gezocht; al wordt ook wel ingezien, dat alle vormen van diabetes zoo niet alleen kunnen worden verklaard. Er zijn zekere typen, bij welke wel degelijk bij de verklaring ook rekening moet worden gehouden met een abnormale functie van bijnier, schildklier, hypophysis, etc. In hoeverre zijn nerveuse invloeden van beteekerris voor het ontstaan en het verloop eener diabetes ? De beantwoording dezer vraag is niet alleen van theoretische, maar ook van praktische beteekenis. Er is b.v. ook veel strijd geweest over de vraag, of een traumatische diabetes mag worden aangenomen, d. w. z. eene suikerziekte, die ontstaat ten gevolge van een of ander letsel, iemand overkomen. Deze vraag wordt thans in bevestigenden zin beantwoord. Ik ken zelf een patiënt, die, na door een wagen te zijn overreden, een vrij ernstigen vorm van suikerziekte heeft gehouden. Vooral voor patiënten der Rijksverzekeringsbank is deze vraag zeer van gewicht Zoo kan het al of niet toekennen eener geldelijke uitkeering (wegens invaliditeit of anderszins) in sommige gevallen afhankelijk zijn van een verband, dat wordt aangenomen tusschen een psychisch .trauma en het uitbreken eener suikerziekte. Nu is het wel zeker, dat onder zenuwinvloed eene voorbijgaande suiker-uitscheiding in de urine kan optreden; iemand met eenige ervaring op het gebied der inwendige ziekten zal gemakkelijk daarvan een voorbeeld kunnen mededeelen. En de verklaring daarvan is immers ook niet moeilijk. Eene der verklaringswijzen is de volgende: Zooals boven (blz. 1.6) reeds werd besproken, staat de functie der bijnier zeker onder zenuwinvloed. De afscheiding van het produkt der bijnier (adrenaline) kan door zenuwprikkeling zeker toenemen. En dit adrenaline, in overvloedige hoeveelheid afgescheiden, veroorzaakt eene. snellere omzetting van glycogeen in suiker, dus hyperglycaemie en bijgevolg glucosurie. Langs de zenuwbanen van de bijnieren kunnen nerveuse invloeden zich dus zeker op de suikerstofwisseling laten geldén. En er zijn meer wegen, die ik om der plaatsruimte wille onbesproken laat. Ook weten we met zekerheid, dat nerveuse invloeden voor het verloop eener bestaande suikerziekte in bijzondere mate van beteekenis zijn. Hoe schadelijk werken toch vaak bij dergelijke patiënten de dagelijksche prikkels, ontstaan door de zorg voor hun bedrijf, hun huishouding, hun geestelijken toestand! En hoe heilzaam werkt vaak voor een suikerlijder een tijd, waarin hij, vrij van zorgen en kommer, voor zijn in vele gevallen zoo vermoeid lichaam waarlijk rust kan verkrijgen! En de verklaring hiervoor is niet moeilijk te vinden. Qrootendeels kan ik in dit verband herhalen, 'tgeen ik juist zei ter verklaring van de voorbijgaande glucosurieën. Bovendien weten we uit tal van onderzoekingen, gedaan om de functies van tal van spijsverteringsorganen te leeren kennen, hoe onder zenuwinvloed de verrichtingen dier organen kunnen veranderen. Zoo is het wel zeer waarschijnlijk, dat door zorg, kommer etc. de pancreasfunctie kan geremd worden: En eene zoodanige remming zal de omzetting van glycogeen in suiker weer minder vertragen, dus sneller doen verloopen; waaruit Weer eene stijging van het bloedsuikergehalte zal ontstaan, meer suiker in de urine, enz., kortom, verergering van den diabetischen toestand. Eene andere vraag, welker beantwoording thans aan de orde is, is echter, of ernstige, blijvende vormen van suikerziekte alleen onder zenuwinvloed kunnen ontstaan. Sommigen beantwoorden die vraag bevestigend, anderen ontkennend. Ik persoonlijk sta nog sceptisch tegenover een zoodanig verband. Wel kunnen voor 't oog vrij sterke argumenten worden aangevoerd ter verdediging van een zoodanigen samenhang, b. v. de beroemde proeven van Claude Bernard, die dOor laesie van een bepaald deel der hersenen (door de z.g. Piqüre) bij een proefdier glucosurie kon teweegbrengen. Verder zou men voor deze meening kunnen laten pleiten, dat men herhaaldelijk bij herserilaesies en bij hersenschudding spontaan suiker in de urine kan zien optreden; ook na een epileptisch toeval verschijnt niet zeldzaam suiker in de urine; traumatische neurosen schijnen verder het optreden eener glucosurie te begunstigen. Dit zijn argumenten, die men voor een oorzakelijk verband tusschen nerveuse faktoren en het ontstaan eener suikerziekte kan laten pleiten. In de voorgaande bladzijden is in ruime mate door mij betoogd, dat de suikerstofwisseling zeker onder zenuwinvloed staat, en dus is het alleszins beigrijpelijk, dat alleen door nerveuse invloeden suiker in de urine kan uitgescheiden worden, terwijl de urine te voren suikervrij was. Doch de glucosurieën, die op deze wijze ontstaan, zijn van veel geringere beteekenis dan die, welke voorkomen bij den echten, z.g. genuinen diabetes. Neuropathogene glucosurieën komen zeker voor; het zou dwaasheid zijn, dit te willen bestrijden. De ervaring heeft ech- ter geleefd, dat een echte, chronische diabetes zoo goed als steeds ontstaat door ziekte van de alvleeschklier. Verschillende andere klieren met interne secretie kunnen invloed uitoefenen op de suikerstofwisseling, en zoo is het meer dan waarschijn-, lijk, dat er verschillende typen van echte diabetes zijn, waarvan een deel alleen op dysfunctJe der alvleeschklier berust, terwijl een ander deel onder invloed van eene abnormale functie van een of meer der verschillende andere klieren met interne secretie in enkele bijzonderheden (b. v; de bloedsdrukking, het suikersplitsend vermogen van het bloed, enz.) van het meest voorkomende type kan afwijken, doch het wezenlijke van de chronische diabetes berust in verreweg de meeste gevallen op ziek zijn van de alvleeschklier. En dat zenuwinvloeden-in staat zouden zijn, blijvend de interne secretie dezer klier te benadeelen, is zeker niet bewezen, zelfs niet waarschijnlijk. Zooals we boven reeds opmerkten, kunnen zenuwinvloeden wel van bijzondere beteekenis zijn voor het verloop eener suikerziekte. Vandaar, dat het vaak wel gelukt, den toestand dez|er lijders (zij het tijdelijk) te verbeteren, wanneer men niet alleen het diëet doelmatig regelt, maar ook die geestelijke invloeden, welke schadelijk voor de zieken kunnen werken, in gutiëttgen zin weet te beïnvloeden. We hebben de suikerziekte ietwat uitvoerig besproken, omdat we van het wezen dezer ziekte iets meer afweten dan van andere stofwisselingsstoornissen, en omdat begrijpelijk kan worden gemaakt, waarom in casu nerveuse faktoren zich zoo in bijzondere mate kunnen laten gelden. We weten echter bij ervaring, dat zenuwinvloeden ook bij andere stofwisselingsziekten niet te miskennen zijn, b. v. bij jicht. Ook deze ziekte is in haar wezen niet anders als eene uiting van gestoorde stofwisseling, die in meer of minder ernstigen vorm zich kan voordoen. Het is m. i. eene dwaling, deze ziekte geheel als eene neurose te willen beschouwen, d. w. z. dat deze stofwisselingsstoornis al- ken door zenuwinvloeden zou ontstaan, dat in laatste instantie dus geen ernstige veranderingen van een of meer organen hieraan ten grondslag zouden liggen. Maar toch is het een bekend feit, dat onder zenuwinvloed de verschijnselen der jicht, een tijdlang misschien latent gebleven, in eens kunnen oplaaien. Haast een ieder weet, zoo niet door waarneming uit eigen omgeving (want de echte jicht is in Nederland eene zeldzame ziekte), dan toch. door lektuur, hoe een jichtlijder een plotseling opkomende bui van woedje of drift den volgenden dag moet bezuren met een heftigen aanval van podagra. Het wezen van de jicht is nog te weinig bekend, om deze ziekte voor dit referaat verder tot onderwerp van behandeling te nemen. In de voorafgaande bladzijden heb ik reeds eenige keer^o besproken, hoe de afscheidingsprodukten van de verschillende klieren met z.g. inwendige afscheiding van belang zijn voor het regelmatig functionneeren der verschillende organen onderling. Zoowel bij de behandeling van het ziektebeeld der hypertensie, als bij die der suikerziekte zagen we, hoe ook zenuwinvloeden in vrij sterke mate kunnen ingrijpen in de werkzaamheid dezer klieren. Dit gedeelte van mijn onderwerp wil ik besluiten met nog in eenige voorbeelden te wijzen op het verband tusschen zenuwwerking eenerzijds en interne secretie anderzijds. We weten thans met zekerheid, dat de regelmatig optredende menstruatie van de vrouw in verband staat met periodieke veranderingen der ovaria. Het is bekend, dat door een heftigen schrik, angst, zoo ook door andere gemoedsaandoeningen de menstruatie een tijdlang kan ophouden Het verband hiertusschen moet wel zeer waarschijnlijk daarin worden gezocht, dat door die psychische affekten de functie der ovaria een tijdlang gestoord wordt en dientengevolge geen menstruatie optreedt. De functie der schildklier is nog niet langen tijd bekend. Thans weten we, dat deze klier geweldigen invloed uitoefent op het geheele gestel. Ook is het een feit, dat psychische affekten van groote beteekenis kunnen zijn voor de functie van dit orgaan. Door een heftige gemoedsaandoening b. v. kan acuut een vergrooting van dit orgaan ontstaan; als gevolg hiervan treden vaak spoedig verschijnselen van te overvloedige produktie van de afscheklingsprodukten van dit orgaan op, waardoor zelfs zeer ernstige vormen van de Basedow'sche ziekte kunnen ontstaan. Meerdere vormen van een dergelijk ziekteverloop zou ik kunnen mededeelen. D. Zenuwinvloeden en maag-darmaandoeningen. Iedereen is het bekend, welken invloed nerveuse en psychische faktoren op de functie der maag uitoefènen In dagen van groote zorg of spanning b. v. is immers de eetlust meestal zeer slecht, terwijl deze zich herstelt, zoodra de zaken zich ten goede hebben gekeerd en de zwaarmoedige stemming in eene opgewekte overgaat. De afscheiding der verteringsvochten in de maag (en verdere buikorganen) staat dan ook in bijzondere mate onder Zenuwinvloed. (Men denke in dit verband aan de zoo bekend geworden proeven van den Russiscfaera physioloog P a w 1 o w.) In de pathologie der maag- en ingewandsziekten wordt hiermede dan ook steeds rekening gehouden. We kermen dan ook vele z.g. nerveuse maagaandoeningeni, die we wellicht al te gezocht verdeelen in motore en secretore, sensibele en gemengde maagneurosen. De onderscheiding dezer nerveuse of functionneele maagaandoeningen van de organische (d. w. z. maagziekten, bij welke anatomische veranderingen m den maagwand kunnen worden aangetoond) is vaak buitengewoon moeilijk; en te meer klemt dit, daar soms eene oogeraschrjnltjk zuiver nerveuse aandoening niet zelden plotseling verschijnselen eener organische afwijking vertoont. De vraag is dan ook bij meer dan één onderzoeker opgekomen, of sommige z.g. nerveuse maagaandoeningen soms niet het eerste stadium lijk door een of andere oorzaak verzwakt) worden aangevreten, en zoo zou dus een zweer ontstaan. b. de leer der verhoogde vagotonie. In de inleiding (bladz. 8) wees ik er reeds op, dat vagotonische en sympathico-tonische personen worden onderscheiden. Bij de eerste groep overwegen de verschijnselen van vagusprikkeling, bij de tweede groep die der sympathicusprikkeling. Prikkelt men nu bij eem proefdier den (linker) nervus vagus, dan kan men experimenteel een maagzweer teweegbrengen. Door samentrekking n.1. van een deel van den spierwand van de maag, en door kramp van de kleine bloedvaten kunnen bloedingen in het maagslijfflvlies optreden, die in plaatselijke zweren kunnen overgaan. Bovendien ontstaan dan nog andere verschijnselen (b.v. verhoogde maagperistaltiek), die, wat wel merkwaardig is, vaak bij dit maaglijden bij den mensen voorkomen. Is de tweede theorie juist, dan zal in laatste instantie toch ook nog auto-digestie in het spel moeten zijn, want de vertering, de oplossing van de door de bloeding of anderszins verzwakte slijmvliesplek gebeurt door de inwerking van het eigén maagsap. Het verschil tusschen beide theorieën zit (wel beschouwd!) hoofdzakelijk hierin, of de hyperaciditeit het primaire is, dan wel, of deze slechts een secundair verschijnsel is, optredend onder reflectore prikkeling, nadat een zweer van den maagwand eenmaal is ontstaan. Mij persoonlijk komt het meest waarschijnlijk voor, dat beide oorzaken vaak samengaan; dus wanneer vagotonische verschijnselen, zich uitend in spastische samenfrekkingen van den maagwand, samenvallen met. voortdurende of langen tijd bestaande hyperaciditeit, zijn de meest gunstige voorwaarden voor het ontstaan van een maagzweer aanwezig. Vinden we nu vaak bij lijders aan maagzweer nog andere verschijnselen van vagotonie, en zijn maagzweren zeldzaam bij sympathikotonische personen? Deze vraag dringt zich na de voorafgaande bespreking als vanzelf'bij u op; en het anwoord het sympathische zenuwstelsel, tal van takken zendt naar de maag, lever, pancreas, milt, bijnieren, nieren, enz. Het zou mij te ver voeren, indien ik in bijzonderheden de werking van dezen zenuw met al zijne vertakkingen, op de functes der verschillende buikorganen besprak; op tal van punten trouwens is onze kennis omtrent deze zaak onzeker, zoodat ik meen te mogen volstaan met de mededeeling, dat een goed functiomieeren der buikorganen slechts mogelijk is, indien het sympathische zenuwstelsel van den buik . intakt is.") Doorsnijden van den nervus splanchnicus heeft zelfs ten gevolge, dat proefdieren, bij wie deze operatie verricht is, zeer ernstig ziek worden; soms zelfs sterven zij. Niet alleen verandert dan de afscheiding van maagsap, gal en darmsap, maar ook ontstaan dan belangrijke anatomische veranderingen in den maag- en darmwand, de lever, de nieren en de bijnieren Door microscopisch onderzoek dier organen zijn deze veranderingen gemakkelijk aantoonbaar. De ziekteverschijnselen, die kunnen optreden bij ziekte van den buiksympathicus bij den mensch, zijn waarschijnlijk belangrijk. Eene goede analyse dezer symptomen bestaat er nog niet. Toch is zeer waarschijnlijk, dat niet alleen gestoorde darmfunctie, maar ook aanzienlijke scheikundige veranderingen in het bloed (b.v. wat zijn suiker- en cholesterine-gehalte betreft) hiervan het gevolg kunnen zijn. Op verschillende wijze kan dit laatste plausibel worden gemaakt. Zeer kort zal ik dit laatste punt nog even aanroeren. E. Zenbwinvloeden en de zelfverdediging van het lichaam. Reeds verschillende malen (blz. 16, 21, enz.) besprak ik, welke gewichtige rol de bijnieren spelen om ons lichaam in stand te houden. Zij oefenen o.m. grooten invloed uit op de suikerstofwisseling en op de bloedsdrulddng. Bovendien zijn de bijnieren o. m. als 't ware de voorraadschuren van het cholesterine, zoodat, wanneer de bijnieren onvoldoende functionneeren, licht een te gering gehalte aan cholesterine in ons bloed komt. En de ervaringen en onderzoekingen van den laatsten tijd hebben juist geteerd, hoe lipoiden (tot welke scheikundige groep de cholesterineachtige lichamen behooren) van grooten invloed zijn op de werking van toxinen (bakteriengiften) en geneesmiddelen. Op verschillende plaatsen wees ik er reeds op, dat de functie der bijnieren onder zenuwinvloed kan gewijzigd worden. Langs den weg der bijnieren zullen nerveuse invloeden zich ook kunnen laten gelden op de samenstelling van ons bloed, en zoo ook op de wijze, waarop zich ons lichaam kan verweren tegen allerlei infecties. Zeer waarschijnlijk bestaat er derhalve ook verband tusschen de nerveuse constitutie van een bepaald persoon en de mate van zelfverweer, waarover hij in de verdediging van het lichaam tegenover infekties beschikt. Het zou mij wederom te ver voeren (hoe aanlokkelijk de verdere behandeling van dit onderwerp voor mij ook is), indien ik hier ging beschrijven, over welke krachten het lichaam beschikt, indien het 'tzij door bakteriën of verwante wezens wordt aangetast, 'tzij de organen van ons lichaam disharmonisch in plaats van harmonisch functionneeren. Toch wil ik dit gedeelte van mijn onderwerp niet besluiten, dan na er op gewezen te hebben, dat vooral bij sympathikotonische personen het verweer van het lichaam tegen infecties spoedig onvoldoende kan zijn, en dat zenuwinvloeden deze insufficientie kunnen verhaasten. Dergelijke personen hebben vooreerst neiging tot hyperpyrese (zeer hooge koortsen), daar wegens sterkere mobiliseering van adrenaline er licht hyperglycaemie en in aansluiting hieraan hooge temperaturen optreden. Zeer hooge temperaturen kunnen het zieke organisme reeds verzwakken. Treedt er daarna lichte insufficientie der bijnieren op, wat bij dergelijke personen gemakkelijk gebeurt, dan kan het cholesterine-gehalte van het bloed aanzienlijk dalen, evenals de bloedsdruk; beide omstandigheden, waardoor het verweervermogen en de uithoudingskracht van den zieke dalen. Een breed veld van onderzoekingsmogelijkheden opent zich voor hem, die na wil gaan, welk verband er bestaat tusschen ;eene verschillende nerveuse constitutie en de verweerscapaciteiten van het menschelijk lichaam. De bedoeling der laatste regels is geen andere dan aan te wijzen, in welke richting zulk een onderzoek zou kunnen worden geleid om zeker tot eenig resultaat te komen. II. In de voorgaande bladzijden hebben we herhaaldelijk gewezen op een zeker evenwicht, dat moet bestaan tusschen de werking van verschillende soorten zenuwen, of ook tusschen de functies van organen, die in tegeraovergestelden zin werken. Bij de bespreking der hartsfunctie wezen we er immers op, hoe de zenuwen, die verlangzamend werken op de hartsactie, in evenwicht moeten werken met de polsversnellende zenuwen, om een regelmatige hartswerking te verkrijgen. Gebeurt dit niet, dan kunnen zelfs ernstige onregelmatigheden in den hartslag optreden (bladz. 8). Het ziektebeeld der hypertensie behandelende, vonden we, dat de stoffen, die de bloedsdrukking kunnen verhoogen, in ongeveer dezelfde concentratie aanwezig moeten zijn als de bloedsdrukverlagende stoffen (bladz. 14). Iets dergelijks kwam ook aan den dag bij het analyseeren van het suikerziekte-vraagstuk. Overheerschen de organen, die de glycogeen-vergaring in ons lichaam belemmeren, de klieren, welke een tegenovergestelde werking ep de suikerstofwisseling uitoefenen, dan ontstaat licht hyperglycaemie, dientengevolge glucosurie, enz. (bladz. 19). En bij de maag- en darmaandoeningen zagen we zelfs, dat bij overprikkeling van de eene soort zenuwen, of bij vernietiging van de andere soort, zeer ernstige stoornissen niet alteen in de functie, maar ook in den bouw der buikorganen duidelijk aantoonbaar worden (bladz. 27). Evenwicht moet er ook zijn tusschen den tonus, dien de vagus en verwante zenuwen, en de prikkeling, die de sympathische zenuwen op de verschillende organen van ons lichaam uitoefenen. Zoowel aan het aanwezig zijn eener vagotonie als dat eener sympathikotonie zijn gevaren verbonden voor de gezondheid van den merisch. De vraag is thans aan de orde, hoe het komt, dat zoo herhaaldelijk het evenwicht in functie tusschen de verschilba/le organen en zenuwen wordt verbroken. Ik zal trachten een antwoord op deze vraag te geven, door eerst hier en daar te verkennen, wat de experimenteele pathologie hieromtrent leert. Dan ga ik na, in hoeverre de eigenaardige psychische gesteldheid, die immers individueel zoo verschillend kan zijn, hiervoor van beteekenis is. Het groote belang van psychische invloeden voor de verschillende, in korte trekken geschilderde ziekten in haar ontstaan en verloop zal ons dus nog eens het laatst bezighouden. In dit verband kan ik in de eerste plaats wijzen op den grooten invloed, dien het langdurig verblijf in eene omgeving, waar de temperatuur hoog is, op het nerveuse gestel heeft. In de tropen (volgens onderzoekingen, verricht in Ned. O.-Indië, in Japan enz.), is het bloedsuikergehalte hooger dan in Europa; dit geldt zoowel voor de inlanders als voor geïmmigreerde Europeanen. Zoodra echter de tropen-bewoners naar een plaats gaan, waar een koeler klimaat heerscht, door b.v. naar hoog gelegen streken te vertrekken (hoogten van 1D00 a 1200 M. zijn reeds voldoende), daalt hun bloedsuikerwaarde en keert tot het normale terug. De oorzaak van deze scheikundige veranderingen in het bloed moet geweten worden aan de eigenaardigheid van het tropisch klimaat, want het bewijs hiervoor kon als volgt worden geleverd: Van eenige Quineesche biggetjes en konijnen werd in Europa het bloedsuikergehalte bepaald; daarna werden zij naar Indië vervoerd, ook hier werd hun bloed onderzocht, en toen bleek, dat zij nu veel hoogere bloedsuikerwaarde aanwezen.12) De oorzaak van deze stijging ligt zeer waarschijnlijk aan de groote hitte (wellicht ook de vochtigheid der lucht), die in de tropen heerscht, niet aan de grootere lichtsterkte of aan een meerderen rijkdom van het licht aan scheikundig werkzame stralen, want de licht-intensiteit is in het hoogland van Java b. v. niet minder sterk dan in de laagte, en toch is in het hoogland het bloedsuikergehalte lager. De veronderstelling is dus niet gewaagd, dat de hoogere temperatuur van de omgeving de oorzaak is van het hoogere bloedsuikergehalte. De vraag is nu, hoe werkt die hoogere temperatuur ? Veel pleit er voor, om de volgende hypothese aan te nemen: Ook uit andere gegevens wordt het waarschijnlijk, dat het sympathische zenuwstelsel door het tropische klimaat onder hoogeren tonus komt te staan dan het autonome. Het suikergehalte van het bloed is o. m. in hooge mate afhankelijk van de bijnier, en de functie hiervan wordt geregeld door het sympathische zenuwstelsel., Bij hoogeren tonus van het laatste bestaat er dus alleszins mogelijkheid, dat het bloedsuikergehalte stijgt. Het verkeeren in voortdurend hooge temperatuur is dus wel zeer waarschijnlijk een omstandigheid, waardoor het evenwicht tusschen het autonome en het sympathische zenuwstelsel ten gunste van het laatste kan worden verbroken. En de evenwichtsstoornis kan een zoodanige zijn, dat bepaalde ziekteverschijnselen dientengevolge optreden en het opzoeken van een kouder klimaat beslist noodig wordt. Maar niet alleen door hoogere temperaturen, ook door andere oorzaken kan het evenwicht worden gestoord. Ook van zekere medicijnen weten we, dat de eene soort meer op het sympathische zenuwstelsel werkt, de andere soort op het autonome. Atropine b. v. verlamt de eindapparaten van het laatste, pilocaipine werkt prikkelend hierop in. Adrenaline daarentegen is een stof, die prikkelend op den sympathikus werkt. De eigenschap van de laatste stof is vooral daarom merkwaardig, omdat het, als afscheidingsprodukt van de bijnier, door sterkere prikkeling van den sympathikus in grootere hoeveelheid wordt af ge- scheiden, en eenmaal gesecerneerd, zelfs den tonus van den sympathikus nog helpt verhoogen. De afscheidingsprodukten' van het genitaal-apparaat (dat zoowel bij den man als bij de vrouw interne secretie heeft) prikkelen daarentegen meer het autonome zenuwstelsel, werken dus vagotonisch. Uit de mededeeling dezer feiten blijkt nu echter, dat, wanneer door een of andere oorzaak de samenwerking tusschen verschillende klieren met interne secretie zoo gestoord is, dat de groep met sympathikotoon effekt de overhand heeft verkregen boven die met vagotonische attrakties (of omgekeerd), de groep, die (om het zoo eens uit te drukken) de leiding heeft verkregen, de overhand mede kan blijven behouden juist door de vermeerderde afscheiding van hare specifieke produkten. Immers, de bijnierfunctie stijgt door prikkeling van den sympathikus, maar. adrenaline, dan in grootere hoeveelheid afgescheiden, werkt den verhoogden tonus van den sympathikus in de hand. Van de schildklier kan hetzelfde gezegd worden. Van de geslachtsklieren geldt juist het omgekeerde. Behalve door hoogere temperaturen, door scheikundige stoffen, kan dit evenwicht zeer waarschijnlijk nog door vele andere oorzaken, die wij nog niet nauwkeurig kennen, worden gestoord. Zoo zal ook de primaire aanleg van al die klieren öiet steeds even goed zijn, zoodat een zekere minderwaardigheid van aanleg van sommige klieren soms zeker moet worden aangenomen (Bij de suikerziekte moet men dit in sommige gevallen zeker voor de alvleeschklier doen.) Maar toch is het zeer waarschijnlijk, dat ook door psychische oorzaken de evenwichtsstoornis in de hand kan worden gewerkt. Laat mij dit mogen verduidelijken, door een voorbeeld uit de praktijk mede te deelen. Eene dame van ruim 40 jaar klaagde reeds geruimen tijd over spoedig optredende vermoeidheid, waarvoor zij ^door tal van specialisten was behandeld geworden. Deze patiënt (getrouwd) was bijzonder ontwikkeld; intellectueel stond zij zeer i hoog; zij streed gaarne en hardnekkig voor haar idealen. Ondanks hare klachten, was er nog nooit een duidelijke orgaanafwijking gevonden. Door een samenloop van bijzondere omstandigheden kreeg zij een geweldigen knak; zij verloor n.1. haren echtgenoot en één van hare kinderen. Sindlsdien was ze geruime i tijd een wrak, in vergelijking met vroeger. Een ander medicus, ter harer onderzoek geroepen, kwam op de gedachte, de bloedsdrukking te bepalen; en tot verbazing bleek, dat de bloedsdruk abnorm hoog was (190 m mlig). Onder doelmatige behandeling verbeterden hare klachten eerst weer, maar na eenigen tijd stoorde ze zich niet meer aan de medische raadgevingen, doch begaf zij zich weer in het maatschappelijke leven. Emoties bleven haar niet gespaard, en weldra ging het met haar toestand weer bergafwaarts. Niet alleen funetionneele klachten, maar ook organische afw ijkingen (van den kant van het hart) kwamen nu aan den dag; de bloedsdrukking steeg aanmerkelijk (tot 220 m mHg), en thans ontwikkelt zich bij haar het ziektebeeld eener chronische nieraandoening, zoodat zij zeer waarschijnlijk niet lang meer zal leven. Bij deze patiënt ontwikkelde zich dus het ziektebeeld der hypertensie met zijne gevolgtoestanden, zooals dat op bladz. 15 geschilderd is. Het is wel zeer moeilijk, in zulke gevallen het exakte bewijs te leveren, dat er een oorzakelijk verband bestaat tusschen de psychische schokken en de lichamelijke afwijking, maar indien men onder zijne oogen, en in a'ansluiting aan de schokkende gebeurtenissen de lichamelijke afwijkingen ziet varieeren, is men wel zeer geneigd, dit verband vast te leggen, te meer, daar op gronden, boven (bladz. 16) medegedeeld, door zenuwprikkeling veranderingen kunnen optreden, die met het juist medegedeelde vergelijkbaar zijn.13) Ter verdere illustratie van het verband, dat er kan bestaan tusschen psychische invloeden en het ontstaan, respectievelijk verloop van inwendige ziekten, zou ik uit de praktijk meer- dere voorbeelden kunnen mededeelen. Ik zou dan echter te veel op het speciale terrein der praktische geneeskunde verzeilen, en zal mij daarom tot de mededeeling van één sprekend geval beperken, nu echter op het gebied' der maagziekten: Een aanzienlijk koopman had in het begin van den grooten Europeeschen oorlog groote zaken gedaan, en steeds met gunstig resultaat. Hij was in lichte mate maaglijder, moest voorzichtig zijn met sommige spijzen, doch duidelijk aantoonbare objektieve afwijkingen waren er niet. Alles ging hem voor den wind, tot in eens een uitvoerverbod kwam van de artikelen, die hij in groote hoeveelheid tegen hoogen prijs had opgeslagen. Gebonden door zijne kontraktenjiwam hij in groote financieele moeilijkheden. Hij werd nu in ernstige mate maaglijder. Kon te voren nooit duidelijk een organische afwijking worden aangetoond, thans was het zonneklaar, dat hij leed aan eene ernstige maagaandoening; ook Röntgenologsch onderzoek bevestigde dit.1) Therapeutische maatregelen hadden zoo goed als geen resultaat, tot opeens nog voor korten tijd de grenzen werden opengesteld, zijne zaken weer konden opbloeien en de financieele debakle werd afgewend. Daarop verbeterde weer de toestand van den patiënt; en wat zeer merkwaardig was, ook de objektieve afwijkingen verdwenen, en de man was weldra weder de levenslustige, krachtige persoonlijkheid van weleer. De invloed van psychische faktoren op het lichamelijke gestel is ontegenzeglijk zeer groot, zij het, dat het zieleleven direkt langs de zenuwen op de verschillende organen inwerkt, zij het, dat onder invloed hiervan eerst de verrichting van één of meerdere klieren met interne secretie verandert, en ten gevolge hiervan weer allerlei lichamelijke stoornissen optreden. Het wordt steeds duidelijker, dat er vaak als 't ware een „medeleven" is van vele onzer inwendige organen met ons zieleleven. Dit „medeleven" wordt zeker nog onvoldoende ge- J) Sterke maag-ectasie; ulcus duodeni. uitoefenen. (Zegt niet het Fransche spreekwoord: eest la foi, qui guérit?) Maar is eens eene organische verandering ontstaan, dan zijn in verreweg de meeste gevallen ook stoffelijke middelen noodig om genezing teweeg te brengen. Men heeft zich nog afgevraagd, of de afscheiding zelve der specifieke verdedigingsstoffen bij bakterieele ziekten (baktericlysinen, anti-toxinem, dnz.) misschien ook niet onder zenuwinvloed staat, gelijk dat b. v. het geval is met de secretie der verteringssappen door de maag en andere buikorganen.14) Deze laatste afscheiding toch staat immers in bijzondere mate onder zenuwinvloed. Ik wees daar reeds op (bladz. 27). En in analogie hiervan heeft men zich afgevraagd, of psychische faktoren, als sterk verlangen naar genezing, hoop, vertrouwen en dergelijke meer, niet evenzeer, en dan wel difekt invloed uitoefenden op de afscheiding der specifieke anti-bakterieele stoffen. Zooals het verlangen naar spijs de secretie der verteringssappen in de maag bevordert, zou het sterk verlangen naar genezing gunstig kunnen werken op de afscheiding van de verdedigingsmiddelen van het lichaam door de organen, die daarvoor zijn aangelegd. Voor deze veronderstelling zijn nog geen bewijzende argumenten gevonden. Wel is het waarschijnlijk, zooals ik op bladz. 31 betoogde, dat ook psychische faktoren invloed kunnen uitoefenen op de chemische samenstelling van onze lichaamsvochten en dus ook (doch indirekt) op de zelfverdediging van'ons lichaam, maar ik acht het nog niet aannemelijk, dat de afscheiding dier specifieke verdedigingsstoffen zoo onder neryeusen invloed staat als de maag- en darmsecretie. De klieren van het maagslijmvlies scheiden steeds zoutzuur en pepsine af (afgezien van de andere fermenten, die in de maag voorkomen), onverschillig of de spijs in de maag komt, dan wel, of deze afscheiding uitsluitend door zenuwprikkeling geschiedt (bij schünvoeding b. v.). De specifieke verdedigingslichamen zijn echter niet steeds dezelfde; bij typhus b.v. zijn ze van geheel anderen aard dan bij CB 12059 WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST OP 2 JULI 1919. De beteekenis van nerveuse en psychische invloeden voor het ontstaan en het verloop van inwendige ziekten. Door Dr. J. HEKMAN. De God Israëls en de Goden van Babel. Door Dr. C. VAN GELDEREN. W. KIRCHNER - AMSTERDAM. 1919. WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST De beteekenis van nerveuse en psychische invloeden voor het ontstaan en het verloop van inwendige ziekten, Door Dr. J. HEKMAN. \% De God Israëls en de Goden 2 JULI 1919. OP van Babel. Door Dr. C. VAN GELDEREN. W. KIRCHNER - AMSTERDAM. 1919. DE BETEEKENIS VAN NERVEUSE EN PSYCHISCHE INVLOEDEN VOOR HET ONTSTAAN EN HET VERLOOP VAN INWENDIGE ZIEKTEN DOOR Dr. J. HEKMAN. In de volgende bladzijden zal ik trachten in beknopten vorm de beteekenis te schetsen van nerveuse en psychische faktoren voor inwendige ziekten. Ik ben mij bewust, dat ik hier dit onderwerp niet volledig zal kunnen behandelen. Daartoe zoude ik het geheele terrein der inwendige ziekten moeten doorloopen; en zoo doende zou deze studie tot een lijvig boekdeel uitdijen. Ik zal mij dus moeten beperken, en zal daarom in 't bijzonder die onderwerpen behandelen, welke voor mij, ook uit een ander oogpunt als het onderhavige, van interesse zijn. Vooraf gaan nog enkele opmerkingen. Onder nerveuse prikkels versta ik de prikkels in den uitgebraden zin van het woord, die via de zenuwen op inwendige organen kunnen worden uitgeoefend. In het eerste deel dezer verhandeling zal ik verschillende afwijkingen behandelen, waarvan bekend is, dat zij door zenuwprikkeling in 't algemeen kunnen ontstaan; zoowel op de prikkeling door reflex of anderszins, als die door psychische werkzaamheid zal daarbij worden gelet. In het tweede deel zal ik de besproken feiten, hypothesen, etc, meer van uit een algemeen standpunt belichten. Ten slotte volgt het besluit. Van den invloed van zenuwprikkeling op de functie van verschillende inwendige organen is veel bekend geworden door experimenten op dieren. Bij de toepassing van het bij een dier gevondene op den mensen is kritiek noodig. Toch zijn op deze wijze vele waardevolle gegevens verkregen, zooals uit de nadere bespreking weldra zal blijken. Bij de bestudeering der zuiver psychische invloeden zijn we meer aangewezen op gegevens, aan de menschelijke pathologie ontleend. Hypothese en veronderstelling zullen hier vaak noodig zijn om een verband tusschen symptoom en oorzaak te construeeren. Toch heb ik mij bij de laatste constructie zooveel mogelijk door de feiten laten leiden, en het verband dus dan pas gehandhaafd, wanneer het niet met de feiten in conflikt kwam. Achtereenvolgens .zal ik nu enkele hoofdstukken uit de pathologie der hartziekten, der vaatziekten, van sommige stofwisselingsstoornissen, en van enkele maag- en darmziekten bespreken. Ten slotte .zal ik nog zeer kort behandelen, hoe ook bij de zelfverdediging van het lichaam nerveuse en psychische invloer den zich kunnen laten gelden. , Daar deze verhandeling niet uitsluitend voor medici geschreven is, zal ik eensdeels op sommige détailzaken niet zoo ver kunnen ingaan, als mijn ambtgenooten en mij het aangenaamst zoude zijn, en zal ik anderdeels enkele anatomische en physiologische gegevens iets anders moeten behandelen, als in een medisch geschrift gewoonte is. t Anatomisch-physiologische inleiding. Het zenuwstelsel wordt verdeeld in een centraal gedeelte (hersenen en ruggemerg) en een perifeer deel (perifere zenuwen). De laatste kunnen we onderscheiden in cerebro-spinale zenuwen (uitgaande dus van hersenen en ruggemerg) en in den sympathicus. De perifere zenuwen doorkruisen ons geheele lichaam; hier zijn ze in wat dichtere ophooping aanwezig dan daar, doch in normale omstandigheden ontbreken ze nergens geheel. De cerebro-spinale zenuwen worden verdeeld in bewegings- en gevoelszenuwen. Het sympathische zenuwstelsel innerveert alle organen, behalve de dwarsgestreepte spieren. Dit laatste stelsel kunnen we weer onderverdeelen in den sympathicas in enger en zin en in het parasympathiscne deel. Het eerste deel ontspringt uit het ruggemerg (van het 8e hals-segment tot het 3de lumbaalsegment) en verloopt, als de z.g. rami communicantes naar de grensstrëng (ophooping van zenuwcellen — gangliën — naast de wervelkolom gelegen). Deze rami communicantes eindigen voor een deel in de zenuwcellen van genoemde grensstrëng; een ander deel gaat er voorbij om elders in gangliën te eindigen. Het parasympathiscne stelsel wordt gevormd door sympathische vezels, die in bepaalde hersenen- en ruggemergszenuwen loopen; dit stelsel bestaat uit een craniaal en een sacraal gedeelte. Deze indeeling is eene anatomische. (Vi 11 iger1). Er bestaan echter ook indeelingen op physiologischen grondslag (dus naar de functie der verschillende zenuwen). Langley2) b.v. onderscheidt het animale stelsel, d.z. zenuwen, uitgaande van hersenen en ruggemerg, die onder den invloed van onzen wil staan, van het autonome systeem, dL z. de zenuwen, die buiten den invloed van onzen wil staan. Nog anderen (b.v. E p p i n g e r,3) Hess e. a.) willen eene verdere indeeling en spreken van het vegetatieve zenuwstelsel, dat weer onderverdeeld kan worden in het autonome stelsel en den eigenlijken sympathicus. Het eerste deel omvat de zenuwvezels, voornamelijk verloopende in den nervus oculomotorius, facialis, glossopharyngeus en vagus (craniobulbair gedeelte) en een sacraal gedeelte (v.n.1. n. pelvicus). De eigenlijke sympathicus verloopt tusschen het craniobulbair^ en het sacraal gedeelte. Nu bestaan er tal van physiologrsche en pharmakologische verschillen tusschen het autonome en het sympathische stelsel; en die zijn wel zoodanig, dat men van antagonisten kan spre- ken, b. v. door prikkeling van den n. vagus wordt de frequentie van den hartslag geringer, door prikkeling van de eigenlfjke sympathische vezels, die naar het hart gaan, neemt deze frequentie toe. Meerdere dergelijke voorbeelden zoude ik kunnen aanhalen. Bij sommige menschen is de prikkeling, die door het autonome zenuwstelsel,wordt uitgeoefend, sterker dan die, welke van den sympathicus uitgaat, en omgekeerd. Men spreekt dan bij de eerste groep van menschen van een vagotonische constitutie (daar de nervus vagus de hoofdvertegenwoordiger van deze groep zenuwen is), in tegenstelling met een sympatMcotonisch gestel, wanneer de prikkeling van den eigenlijken sympathicus de overhand heeft In de volgende bladzijden zullen we herhaaldelijk over deze onderscheiding bandelen, waarom ik getracht heb, door de anatomische inleiding ten minste eenigszins het wezen van dit verschil te schetsen. A. Zenuwinvloeden en hartaandoeningen. Het is aan iedereen bekend, hoe door schrik, angst, blijdschap, enz. de hartsactie kan versnellen; doch dit zijn spoedig voorbijgaande veranderingen, die in verreweg de meeste gevallen geen nadeel der hartsfunctie teweegbrengen. Niet deze toestanden wenschte ik in de eerste plaats te bespreken, maar andere, die werkelijk gedurende korteren of langeren tijd stoornissen in den bloedsomloop kunnen teweegbrengen en die onder nerveusen invloed kunnen ontstaan. Vooraf gaan eenige mededeelingen over den bouw en de verrichting van het hart. Nog steeds strijden twee theorieën om het ontstaan van de prikkels, waardoor het hart rhyrhmisch tot contractie komt, en de voortgeleiding dier prikkels door het hart heen, te verklaren; de z.g. myogene en neurogene theorie4)5). Volgens de eerste theorie ontstaan de prikkels, die het hart tot samentrekking brengen, in een zeker gedeelte van die hartspiervezels, dus in de spieren zelf (vandaar de naam myogeen); volgens de laatste gaan er telkens prikkels uit van de zenuwcellen, die in de hartspier gelegen zijn, en deze prikkels zouden het zijn, die de spiercellen van het hart zich doen samentrekken; evenals de spieren van onze ledematen telkerts een prikkel behoeven van de naar die spieren verloopende zenuwen, om eene door ons gewilde beweging uit te voeren, zoo zouden ook de hartspiercellen periodiek de prikkels ontvangen van de zenuwcellen, in het hart aanwezig, en daarop met eene contractie reageoren. Volgens de eerste (myogene) theorie zouden de prikkels niet alleen in de spiercellen ontstaan, maar ook door de spiercellen worden voortgeleid, zoodat op die wijze de verschillende deelen van het hart (voorkamers, kamers) zich regelmatig na elkaar samentrekken. Volgens de neurogene leer zouden de prikkels niet alleen in het zenuwgedeelte van het hart ontstaan, maar ook langs zenuwvezels worden voortgeleid, waardoor op die wijze dus een regelmatige samentrekking van het geheele hart werd verkregen. Het is hier de plaats niet om de argumenten vóór en tegen deze theorieën te behandelen; dank zij echter de myogene theorie, zjijn tal van eigenaardigheden zoowel van de physiologie als van de pathologie der hartsfunctie beter verklaard kunnen worden. Enkele feiten van groot belang staan echter wel vast, die ik zal moeten noemen, vóór met de behandeling van sommige afwijkingen kan worden begonnen. 1°. De Oorzaak voor het rhythmisch samentrekken van de hartspier ligt in het hart zelf; de prikkel voor de samentrekking komt dus niet van hersenen of ruggemerg, zooals met de gewone spieren het geval is. 2°. De plaats, waar de normale prikkel voor de hartsactie wordt afgescheiden, ligt dicht bij de inmondingsplaats van de groote aders in de rechter voorkamer. 3°. De plaats, waar de prikkels van de voorkamers op de kamer overgaan, is nauwkeurig bekend, en is zeer begrensd, zoodat de prikkels, die in de voorkamers zich ook in de ruimte hebben kunnen uitbreiden, als 't ware lfcngs een zeer smalle brug op de kamer aankomen, en zich van uit dat smalle gedeelte weer kunnen verbreiden over de kamers, en deze geleidelijk tot contractie brengen. 4°. Behalve het hoofdcentrum, sub 1 genoemd, waar normaal de prikkels gevormd worden, zijn er ook nog andere centra gevonden, zoowel in de voorkamers als in de kamers, die onder verschillende omstandigheden prikkels kunnen vormen, waardoor het normale rhythme van het hart zeer kan worden gewijzigd. Over deze faktoren zullen we het nu vooreerst hebben. Normaal trekt zich het hart ongeveer 72 X per minuut samen. (Er zijn verschillende z.g. physiologische invloeden, waardoor de frequentie van den polsslag veranderen kan; die laat ik hiér • buiten bespreking.) Zoo vaak wordt dus een prkkel afgescheiden in het sub 1 genoemde centrum en wordt déze prikkel langs het hart voortgeleid. Nu staat deze afscheiding van prikkels zeer onder zenuwinvloed. Er zijn zenuwen, die de frequentie van den hartslag kunnen verlangzamen (de nervi vagi), en er zijn er, die het hart sneller kunnen doen kloppen (de nervi cardiaci of accelêrantes). Doch — het zij nog eens gezegd — deze zenuwprikkeling kan het tempo, waarin de prikkels worden afgescheiden, wel veranderen, maar de eigenlijke prikkel, waardoor het hart tot contractie komt, wordt in het hart zelf gevormd. Prikkeling van deze zenuwen kan dus öf versnelling van de polsfrequentie öf verlangzaming teweegbrengen; de pols blijft echter meestal regelmatig; stoornissen in de functie van het hart treden gewoonlijk niet op. Geheel anders kan echter de zaak worden, indien er ook prikkels tot samentrekking van het hart uitgaan niet alleen van het hoofdcentrum uit (het sub 1 genoemde), maar nu ook van andere centra, sub 4 genoemd. En dit laatste kan zeker onder zenuwinvloed plaats vinden, en wel op de volgende wijze: Daar het hart uit twee helften bestaat, verloopt er naar elk deel van het hlart, dus zoowel rechts als links, een n. vagus en een n. accelerans. Prikkeling van den rechter nervus accelerans versnelt de hartsactie meer dan van de linker, daar de rechter verloopt naar het eigenlijke automatische hoofdcentrum (dit ligt immers rechts, zooals we boven zagen). Ook prikkeling van de linker zenuw kan den hartslag op de gewone wijze versnellen, daar uitloopers van de linker zenuw naar de rechter hartshelft gaan. In 30— 40% van de gevallen komt het echter voor, dat de linker n. accelerans niet naar rechts gaat, doch uitsluitend tot de linker hartshelft beperkt blijft. Prikkelt men nu den linker nervus accelerans, dan wordt een der sub 4 genoemde centra, dat n.1. in de linker voorkamer gelegen, tot sterkere werkzaamheid aangezet; dientengevolge worden prikkels, die de voorkamer- (en kamer-)musculatuur tot contraktie kunnen brengen, in sneller tempo afgescheiden dan in het hoofdcentrum, rechts gelegen, en als gevolg hiervan ontstaat ook zeer frequente hartsactie. Ontstaan bij frequente hartsactie de prikkels in het normale centrum, dan spreken we van nomotope prikkeling; worden echter de prikkels in de andere centra gevormd, dan bestaat er z.g. heterotope prikkeling. De meeste versnellingen van den polsslag, zooals door schrik, angst, enz., berusten op sneller afscheiding van prikkels in het normale centrum; deze zijn dus nomotoop. We kennen echter ook zeker z.g. tachycardieen, die heterotoop zijn. Er zijn stoffen bekend (b. v. barium), die de prikkelbaarheid van het hoofdcentrum verminderen, zoodat bij dergelijke vergiftigingen gemakkelijker heter otope tachycardie optreedt, daar dan de ondergeschikte centra licht de leiding in het leveren van prikkels van het hoofdcentrum overnemen. Of het nu komt onder invloed van toevallig in het lichaam aanwezige stoffen, die als barium op het hart werken, of door andere oorzaken (dit is nog niet nauwkeurig bekend), in ieder geval kennen we in de menschelijke pathologie tachycardieen, die beslist heterotoop zijn. Dergelijke tachycardieen, die door nerveuse invloeden kunnen ontstaan, kunnen kort duren (enkele minuten), maar soms veel langer (uren tot dagen). Het gebeurt opk wel, dat de zoo snel afgescheiden prikkels niet het geheele hart tot fre- quente actie aanzetten, doch dat alleen de voorkamers in zeer snel tempo zich samentrekken (tachyatrie), en dat de kamers op elke 2de, 3de ot 4de boeziemcontraktie met een samentrekking reageeren. Boven wees ik er reeds op, dat de prikkels van de voorkamers naar de kamers worden geleid langs een zeer smalle brug (de z.g. bundel van H i s). En het gebeurt niet zeldzaam, dat de prikkels, in snel tempo van de voorkamers komende, niet snel genoeg de smalle spierbrug kunnen passee* ren en derhalve de kamers in veel langzamer tempo kloppen dan de voorkamers. Nu is het herhaaldelijk optreden van de de z.g. paroxysmale tachycardieen zeker niet ongevaarlijk voor de(n) patiënt, maar ook tachyatrieën zonder duidelijke polsversnelling kunnen zeer hinderlijke circulatiestoomissen teweegbrengen (duizelingen, zelfs flauwten, enz.; vaak klagen die patiënten over zeer eigenaardige sensaties in de hartstreek). Bovendien kan het gebeuren, dat deze toestand (waartoe de z.g. „auricular flutter" behoort) overgaat in nog ernstiger toestand, de z.g. atrium-fibrillatie. Dan worden de prikkels, die in de boezems ontstaan, ook niet meer alleen gevormd in de ondergeschikte centra, maar alle spiervezels van de voorkamers trekken zich dan automatisch samen in hun eigen tempo, en onafhankelijk van elkaar. Blijft deze toestand alleen beperkt tot de voorkamers, dan treedt als gevolg daarvan zeer onregelmatige hartswerking op (de z.g. arhythmia perpetua); breidt zich die toestand ook uit over de kamers, dan is geen circulatie meer mogelijk en treedt de dood in. Experimenteel heeft men dezen toestand o. m. door prikkeling der n.n. accelerantes kunnen teweegbrengen. (Ik moet hier echter dadelijk aan toevoegen, dat verreweg de meeste gevallen van atrium-fibrillatie langs niet-nerveusen weg ontstaan.) Behalve door abnorme prikkeling van de hartsactie-versnellende zenuwen, kan het hart-rhythme ook zeer worden gewijzigd door verhoogden vagustonus, dus door sterkere prikke- ling van de zenuw, die het tempo kan verlangzamen. Het zou mü wederom te ver voeren, indien ik alle bijzonderheden der vagus-werking op het hart hier beschreef en analyseerde. Laat mij mogen volstaan met hier er op te wijzen, dat onder versterkten vagus-invloed niet alleen het aantal polsslagen vermindert, (ook wordt de pols onregelmatig), doch bovendien vermindert het z.g. geleidiBgsvermogen van de hartspier, d. w. z. de snelheid, waarmee de prikkels (die het geheele hart tot contraktie moeten brengen) door het geheele hart worden voortgeleid, neemt onder vagusprikkeling zeer af. Deze geleidingsstoornis kan in extreme gevallen zoodanig zijn, dat de prikkels die smalle spierbrug, die voorkamer en kamer verbindt (bundel van H i s), in 't geheel niet meer kunnen passeeren, dat dientengevolge de kamers geen prikkel meer ontvangen van uit de voorkamer. In zulke gevallen vormt zich dan de z.g. kamer-automatie; de prikkels, benoodigd voor de contraktie der kamer-musculatuur, worden dan door een bepaald deel der kamer-musculatuur zelf gevormd. Er ontstaat dan een z.g. hartblock (nu neurogeen, wegens de vagusprikkeling); dan trekken de kamers zich in een geheel ander tempo (meest «eer langzaam) samen als de voorkamers. Toch zijn dan de subjectieve klachten der lijders niet steeds opvallend groot. Uit deze beschrijving is, hoop ik, duidelijk geworden, welke ernstge gevolgen het hart-rbythme bedreigen, wanneer er abnorme zenuwprikkeling is. Door welke oorzaken die zenuwprikkeling optreedt, weten we niet steeds; soms berust deze zeer waarschijnlijk op reflex, b. v. van den buik uitgaande. Het is echter wel zeker, dat in sommige gevallen door heftige psychische opwinding, door emoties, enz., het begin van dergelijke toestanden ontstaat (v.n.1. die der abnorme accelerairs-prikkeling). Het is niet zoo heel zeldzaam, dat iemand plotseling na een heftigen psychischen Schok aan z.g. hartdood sterft, terwijl hij toch geen hartlijder was, en dat ook later (als obduktie, soms zelfs'op verzoek der familie werd verricht), geen afwijkingen zelfs niet bij microscopisch onderzoek der hartspier werden gevonden. De hartsactie kan echter onder zrnuwinvloed zoo ongecoördineerd worden, dat het bloed niet meer voortgestuwd kan worden, en dientengevolge eene katastrofe moet intreden. Ik wil dit- gedeelte van mijn onderwerp niet besluiten, dan na er op gewezen te hebben, dat (zooals voor de hand ligt) er zeer vele andere oorzaken zijn, waardoor het normale hartrhythme kan worden gestoord. B. Zenuwinvloeden en aandoeningen der bloedvaten. Het bloed wordt door het hart in de bloedvaten gestuwd; deze verdeelen- zich hoe langer, hoe fijner en voeren het bloed door het geheele lichaam. Nu kunnen die fijne bloedvaten zich vernauwen en zich verwijden. Bloost iemand, dan verwijden zich de •perifere bloedvaten; bij koude ziet de huid meest bleek en zijn de bloedvaten dus nauw. Deze lumen-veranderingen der bloedvaten komen tot stand onder zenuwinvloed; we kennen bloedvat-vernauwende, en -verwijdende zenuwen. Dit complex van vaatzenuwen, door ons geheele lichaam aanwezig, staat onder reguleerenden invloed van het z.g. vasomotore centrum, in het verlengde. merg gelegen. We kennen ook verschillende stoffen, die invloed uitoefenen op de wijdte der bloedvaten. Inademing van amylnitriet b. v. doet de bloedvaten van de bovenstejichaamshelft verwijden; adrenaline (een stof, afgescheiden uit de bijnier, waarover weldra meer) heeft vaatvernauwende werking. En trekken de fijne bloedvaten over een groot deel van het lichaam r,ich samen, worden dus de buizen nauwer, waardoor het bloed geperst moet worden, dan zal de weerstand, aan het stroomende bloed geboden, stijgen, en zal dus door het hart met grootere krachtsinspanning moeten worden gewerkt, meer arbeid moeten worden geleverd, om het bloed toch snel genoeg door de vernauwde bloed- vaten te doen stroomen. Vernauwing van de bloedvaten over een aanzienlijk gebied zal dus eensdeels aanleiding geven tot verhooging van den druk, waaronder het bloed staat; anderdeels zal dan meer arbeid door het hart moeten worden geleverd. We kennen in de ziekteleer verschillende toestanden, waarbij de bloedsdruk abnortn hoog is; b.v. zeer hooge waarden voor den bloedsdruk kunnen worden gevonden bij chronische nierziekten» bij bloedvatverkalking (arteriosklerosis), bij loodvergiftiging, enz. Vooral de laatste jaren is echter de aandacht meer en meer gevestigd op het ziektebeeld der z.g. hypertensie, waarbij een hooge bloedsdruk wordt gevonden, zonder dat er beginnende arteriosklerose, of eene nieraandoening of eene andere, voor deze verhooging aansprakelijk te stellen anatomische oorzaak aanwijsbaar is. Ik zal hier niet „op eene uitvoerige. schildering van dit ziektebeeld ingaan, doch wil er alleen op wijzen, dat deze hypertensie, waarbij eene vernauwing der fijnste bloedvaten aanwezig is, een tijdlang kan bestaan, zonder dat ernstige subjectieve klachten van den kant van het vaatstelsel bij deze lijders aanwezig zijn, doch na korteren of langeren tijd over kan gaan in echte arteriosklerosas eenerzijds met de gevolgen daarvan, of ook in het ziektebeeld eener chronische interstitieele nephritis (schrompelnier). In dit ziektebeeld hebben we dus een voorbeeld eener ziekte, die, beginnende met kramp der fijnere bloedvaten (waardoor de bloedsdrukverhooging), zonder dat duidelijke anatomische vaat-veranderingen aantoonbaar zijn, öf overgaat in een ziekelijken toestand der vaten met duidelijk zichtbare afwijkingen (wat niet steeds het eindgevolg is), öf zichtbare veranderingen in andere levensgewichtige organen (hart en nieren b.v.) teweegbrengt, waardoor de gezondheid steeds zeer gèstoord wordt. Nu is het merkwaardig, dat deze hypertensie vooral gevonden wordt bij de klassen met grooteren welstand, en in 't bijzonder bij menschen, die veel inspannend geestelijk werk verrichten of eene fijn besnaarde natuur bezitten. zijn eener organische maagziekte. Met name geldt dit om het ontstaan eener maagzweer te verklaren. Maagzweren komen in ons land vrij veel voor; het herkennen eener maagzweer is thans, dank zij verfijnde laboratorium-methoden, vaak in het begin der ziekte reeds mogelijk. Toch zijn de meeningen nog steeds verdeeld om het ontstaan dezer zweren te verklaren. Er bestaat o. m. eene z.g. nerveuse theorie (die v.n.1. in den overleden Nederlandschen hoogleeraar T a 1m a een warm verdediger had), die m. i. eene grootle mate van waarschijnlijkheid bezit.9) Een maagzweer kan aanvankelijk beginnen als een zeer klein substantie-verlies van het maagslijmvlies; eenmaal ontstaan, geneest dit soms weer spoedig; in andere gevallen breidt de zweer zich uit, èn in de breedte èri in de diepte; gebeurt dit laatste, dan worden ook andere lagen van de maag aangevreten (eerst de spierlaag, soms ook nog het vlies — de serosa — om de maag gelegen), enz. Zooals bekend is, scheidt de maagwand door middel van zijne klieren o. m. sappen af, die eiwitstoffen kunnen omzetten; en deze verteringssappen spelen hoogstwaarschijnlijk ook een zeer belangrijke rol bij de pathogenese der maagzweren, daar door inwerking van deze maagsappen soms ook het eigen maagslijmvlies kan worden aangetast, auto-digestie dus ontstaat en dientengevolge zweervorming. Nu is bij een maagzweer de hoeveelheid en de concentratie dezer maagsappen bijna steeds grooter dan normaal; er bestaat bijna steeds hyperaciditeit (hooger zuurgehalte dan normaal). Afgezien van vele andere theorieën om het ontstaan eener maagzweer te verklaren (infecties, zittende levenswijze, scherpe en heete spijzen, enz,), die meest reeds hebben afgedaan, zijn er thans twee verklaringswijzen, die nog om den voorrang strijden: a. die van de auto-digestie alleen, waarbij ook de verhoogde zuurgraad een belangrijke rol zou spelen; door de eigen maagsappen zou dus een zeker deel van het maagslijmvlies (plaatse- hierop kan bevestigend luiden. Want door meer dan één onderzoeker wordt beschreven, dat vagotonische verschijnselen zich vaak bij een lijder aan maagzweren voordoen (b. v. langzame pols, spastische constipatie, enz.), terwijl bij sympathikotonische individuen dit maaglijden naar 't schijnt zelden voorkomt. Waarnemingen, gedaan in de tropen, bevestigen deze laatste meening. 10) In Japan en in ons Oost-Indië behoort n.1. de maagzweer tot dï zeldzame ziekten. En veel pleit er voor, om aan te nemen, dat in de tropen een hoogere tonus van het sympathische zenuwstelsel bestaat. Daarom stemt de vagotone theorie omtrent de oorzaak van de maagzweer met het oog op het zeldzaam voorkomen dezer ziekte in de tropen goed overeen met de eigenaardige nerveuse constitutie der tropenbewoners. Heeft zich een maagzweer gevormd, dan kunnen ten gevolge hiervan weer allerlei ernstige stoornissen ito de maagfunctie optreden, waarvan een deel (men denke aan den tonus van den maagspierwand) onder zenuwinvloed in intensiteit kan wisselen. En ook, indien motore en secretore functiestoornissen in de maag bestaan, doch nu niet op den bodem van een ulcus, dan kunnen nerveuse faktoren op het verloop hiervan gewichtigen invloed uitoefenen. Het zou mij echter te ver voeren, indien ik een groot deel van de pathologie der maagziekten hier ging behandelen, waarom ik mij beperkte tot de bespreking van de vraag, hoe een maagzweer kan ontstaan. Immers, de wijze, waarop deze ongetwijfeld toch ernstige maagziekte kan ontstaan, is voor het onderwerp, waarmede wij ons bezighouden, van groot belang. In hiet tweedè deel van dit geschrift zullen we trachten de vraag eenigszins te beantwoorden, door welke invloeden het eene individu meer vagotonisch en het andere meer sympathikotonisch is of wordt. De invloed der zenuwen op de functie der darmen en der buikorganen is ongetwijfeld ook zeer groot. De voornaamste buikzenuw is de nervus splanchnicus, die, behoorende tot kend; toch woedt de sluier, die langen tijd hierover heeft gehangen, langzamerhand opgelicht. Waarom bij het eene individu onder psychisohen invloed afwijkingen van dit orgaan, en bij een ander persoon van een ander orgaan ontstaan, is een vraag, waarop moeilijk in algemeenen zin kan worden geantwoord. Wellicht, dat dit samenhangt met den bijzonderen aard en bouw der verschillende inwendige organen; misschien vertoonen ook menschen met een sanguinischen aard meer aanleg voor het verkrijgen eener bepaalde ziekte dan zij, die meer phlegmatisch zijn; eene uitgebreide statistiek zou dit moeten uitmaken. Toch wil ik hieraan nog toevoegen, dat men anderzijds den invloed van psychische faktoren op inwendige ziekten niet overschatten moet. Het vraagstuk dier suikerziekte besprekende (bladz. 25) wees ik er reeds op, dat het ontstaan eener ernstige suikerziekte door uitsluitend nerveuse oorzaken zeer onwaarschijnlijk is. In verreweg de meeste gevallen zal ook voor de door mij besproken ziektetoestanden een stoffelijk moment mede noodig zijn om het begin der ziekte te veroorzaken (die dan zeker onder nerveusen en psychischen invloed kan verergeren). Dit stoffelijk moment kan van zeer onderscheiden aard zijn (traumatisch, chemisch, bakterieel, enz»). Vandaar dan ook — en ik wil niet nalaten, dit punt ten minste even aan te roeren, — dat een zuiver psychische behandeling van werkelijk bestaande organische afwijkingen van inwendige organen vaak van geen groote beteekenis is. Zorg en kommer, angst en vrees, enz., kunnen zeker het verloop eener inwendige aandoening beïnvloeden, ik heb dit in de voorgaande bladzijden voldoende betoogd; wanneer die schadelijke momenten kunnen worden aangenomen, zij het door rust alleen, zij het door de oorzaak voor het ontstaan dier gemoedsaandoening weg te nemen (wat natuurlijk de beste oplossing is), zij het ten slotte door suggestie, dan zal dat zeer zeker vaak een gunstigen invloed op het verloop der onderhavige aandoening kunnen longontsteking of bij cholera en vele andere infektie-ziekten; toch zijn het bij alle bakterieele ziekten zeer waarschijnlijk steeds dezelfde organen, die deze specifieke anti-lichamen afscheiden. Het resultaat der afscheiding, de •gesecerneerdte produkten, zijn echter zeer verschillend. Eerst moet er aanraking van het lichaam met het infekteerende agens zijn opgetreden, vóór de afscheiding begint. Dit is het groote verschil met de secretie der maag. Ook zonder dat de spijzen in de maag komen, kunnen de verteringsfermenten worden geleverd. Nu zullen de organen, die de anti-bakterieele anti-stoffen leveren, ook wel onder nerveusen invloed staan, al is daarvan nog niet veel bekend. En het is ook niet onwaarschijnlijk, dat (daar eene goed functionneerende innervatie voor de inwendige organen steeds noodig is) die organen zenuwverzorging voor dit functie evenzeer behoeven als b.v. de bloedvaten voor de voortgeleiding van het bloed, maar van direkten psychischen invloed op de functie dier organen is te weinig bekend om daarop gewichtige beschouwingen te bouwen ten opzichte der waarde van psychische faktoren voor de genezing van infektiezieklen. Voorloopig is het /.eker minder speculatief en meer in overeenstemming met bekende feiten, een verband langs indirekten weg aan te nemen, zooals ik op bladz. 32 zeer kort heb aangeduid. BESLUIT. Het is nog maar enkele tientallen van jaren geleden, dat men de geheele aetiologie eener bepaalde ziekte meende verklaard te hebben, wanneer men 'tzij de bakterie had gevonden, die analoge ziekteverschijnselen kon teweegbrengen, 'tzij eene andere uitwendige oorzaak (vergiftiging, trauma, etc.) kon aanwijzen. Hoe zijn de tijden veranderd! Vooral weder sinds de her-ontdekking der Mendel'sche regels neemt de belangstelling in medische kringen toe voor de erfelijke, constitutioneele grondslagen der züekten, maar ook de invloed van het zieleleven op de prae-dispositie voor sommige ziekten wordt gaandeweg meer bestudeerd. Ik heb getracht,-in de voorgaande bladzijden de belangstelling voor dezen laatsten faktor te wekken. Dank zij zoovele onderzoekingen van den laatsten tijd, weten we, dat bij psychische aktiviteit (niet alleen emotioneele, maar ook bij denkprocessen, etc.) merkwaardige veranderingen van orgaan-functies (b. v. van het hart, van de ademhaling, enz.) aantoonbaar zijn.") En ik behoef slechts op tal van voorbeelden te wijzen, in de voorgaande bladzijden vermeld, hoe het geheele gestel van den mensen verandering kan ondergaan, al naarmate zijne nerveuse constitutie verschillend is. - Hieruit vloeit voort, dat eensdeels bij de verklaring van het ontstaan (en ook de behandeling) van vele ziekten in ruime mate rekening moet worden gehouden met (in aigemeenen zin uitgedrukt) nerveuse faktoren, en dat anderdeels bij het voorkomen van ziekten bij een bepaald individu niet alleen kan worden volstaan met het weren van schadelijke uitwendige f ak- toren, maar dat daartoe ook de geheele menscji in zijne geestelijke en lichamelijke eigenschappen moet worden gekend. De dispositie-leer zal mede het vraagstuk der toekomst zijn; vruchtdragend zal de studie hiervan slechts zijn, indien ze, wars van alle materialisme, ook dien machtigen invloed van het zieleleven op het lichamelijk gestel in haar beschouwingen en onderzoekingen betrekt *) !) Noot bij de correctie. Tijdens het afdrukken van dit referaat verscheen de rede, door Prof. Nolen gehouden bij de opening van het laatste Genees- en Natuurkundig congres, over „wondergenezingen". Het is wel merkwaardig, dat ook Nolen op het groote belang van nerveuse faktoren voor de menschelijke pathologie wijst. Overigens verkondigt hij in die rede meeningen (waar hij bijv. de genezingen, door Christus teweeggebracht, langs natuurlijken weg wil verklaren), die voor ons absoluut onaannemelijk zijn. AANTEEKENINGEN. J) Vil lig er. Die periphere Innervation. 2e Auflage. -) Langley. Journal of Physiology. 23 (1898). 3) Eppingeru. Hess. Zur Pathologie des vegetativen Nervensystems. Zeitschr. f. klin. Medizin. Bd. 67. 1009, 4) Uitvoerig en gedetailleerd vindt men de inlichtingen aangaande dit onderwerp in het boek van Wenckebach, Die unregelmassige Herztatigkeit und ihre klinische Bedeutung 1914. en in: 5) N. v. Jagik. Handbuch der Herz- und Gefaszerkrankungen. Verlag Deuticke 1913. 6) Ca nn o n. Emotional stimulation of adrenal Secretion. Americ. Journal of Physiology, 1911. 7) VonAnrep: On the Part played by the Suprarenal in the normal vascular Reactions of the Body. Journal of Physiology 1912. *) Voor uitvoeriger inlichtingen raadplege men Von Noorden, Die Zuckerkrankheit und ihre Behandlung. Berlin 1917 en Falta. Die Erkrankungen der Blutrüsen. Berlin 1913. 9) Tal ma. Zeitschr. f. klin. Medizin 1890. Bd. 17. Van IJzeren. De pathogenese van de chronische maagzweer. (Diss.) Lichtenbelt. Die Ursachen des chronischen Magengeschwürs. Jena 1912. S * 1 10) C. D. de Langen. De pathogenese van de maagzweer van tropisch standpunt bekeken. Nederl. Tijdschrift voor geneeskunde 1919 I. no. 2 bi. 178. u) J. W. Th. Lichtenbelt. De invloed van de nervi spianchnici op de buikingewanden, Diss. 1918. n) C. D. de Langen en J. Schut. Over acclimatisatie. Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde 1918. I. bl. 336. ^ Meerdere voorbeelden van analoge ziektegevallen vindt men bij D. de Vries Reilingh. Hypertensie. Geneeskundige bladen. 19e reeks No. XI. ") D. Klinkert. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1917 en 1918. Men leze ook: D. Herderschee, Oorzaken en voorwaarden bij acute infectieziekten. Geneeskundige Bladen. 20e reeks No. VIII. 15) E. Wiersma. Bewustzijnstoestanden en polscurven. Psychiatrische en Neurologische bladen 1912. E. Wiersma. Der Einflusz von Bewusstseinszustanden auf den Puls und auf die Atmung. Zeitsch.f d. ges. Neurologie und Psychiatrie Bd. 19. 1913. C. Winkler. Aandacht en Ademhaling. Kon. Akad. v. Wetenschappen. A'dam. Verslag gew. Vergaderingen. Deel 7. 1898—99. Men raadplege ook de rectorale rede van Prof. Bouman over Psychische activiteit. DE GOD ISRAELS EN DE GODEN VAN BABEL. DOOR Dr. C. VAN GELDEREN. De God Israëls en de goden van Babel. I. Het is van algemeene bekendheid, dat het vóór-exilische Israël telkens den waren God ontrouw werd en tot afgoderij verviel. In deze neiging van Israël tot afgodendienst spelen de goden van Babel eene veel grootere rol dan men bij oppervlakkige beschouwing zou roeenen. Let men alleen op die teksten in het Oude Testament, waarin sommige Baby Ionisch-Assyrische goden met name worden genoemd1), dan krijgt men van de beteekenis der Babylonische goden voor Israël een veel te zwakken indruk. Vooreerst zien we deze namen pas optreden in den tijd der groote profeten, niet vroeger dan onder de Judeesche koningen Achaz en HizJda. En bovendien wordt alleen bij Tammuz gezegd, dat Israëlieten zich aan zijne vereering schuldig maakten. Verneemt men nu ook nog, dat de berg Nebo, waarop Mozes stierf2), waarschijnlijk niet genoemd was naar den Babylonischen god van dien naam *), dan kan men allicht tot de meening komen, dat de goden van Babel alleen in den laatsten tijd van Israëls vóór-exilische historie eene rol hebben gespeeld en wel eene zieer ondergeschikte rol. Maar beziet men de zaak nauwkeuriger, dan komt men tot eene andere gedachte. Reeds de Brjbelsche gegevens op zichzelf, buiten verband met de nieuwere ontdekkingen, brengen ons tot eene gewijzigde beschouwing. Woonde niet Abraham, voordat hij naar Kanaan toog, in het Babylonische Ur en het Assyrische Haran4) ? Getuigt niet Josua in den naam des Heeren, dat Terah en de zijnen aan de overzijde van den Eufraat andere goden hébben gediend6) ? Verkeerde Jacob niet later onder zijne bloedverwanten, die in het verre land waren achtergebleven, en stal Rachel daar niet de goden van haar vader6) ? Moest niet Jacob na zijn terugkeer in Kanaan de vreemde goden wegdoen 7) ? En dat de afgoderij, waartoe dé stammen Israëls in Kanaan dreigden te vervallen, niet alleen de Amorietische, maar ook de Babylonische goden gold, blijkt immers uit het alternatief, waarvoor Josua het volk stelde"). Welk eene rol de goden van Babel omstreeks den tijd van Mo zes en Josua in Kanaan speelden, en hoe nauw de goden van beide landen innerlijk verwant waren, leeren ons de kleitafels van El-Amarna en dergelijke vondsten Maar voordat we ons verder met Kanaan en de andere West-Semietische landen bezighouden, beschouwen v.e de godenwereld van Babel en Assur op zichzelf. In de eerste plaats letten we op de algemeene karaktertrekken van het Babylonische pantheon9). De Babylonische goden zijn personificaties van de kosmische verschijnselen en van de krachten, die in de menschen-, dierenen plantenwereld werken. Evenals deze verschijnselen en krachten, zijn ook de goden ontelbaar. En gelijk deze verschijnselen en krachten niet alle even belangrijk zijn voor den mensen, zoo bestaat ook in de godenwereld de onderscheiding van grooter en kleiner, hooger en lager, meer en minder machtig. Evenals bedoelde verschijnselen en krachten veelvuldig op elkaar ingrijpen, zoo bestaan er ook tusschen de goden allerlei relaties, die worden voorgesteld als de verhouding tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, meester en dienaar. Maar deze verhoudingen zijn niet scherp belijnd. De goden van de opperste trias, Anu de hooge hemel, Enlil de heer der ondermaansche wereld, en Ea de gebieder der wateren onder de aarde, zijn alle drie vader van den vuurgod Nusku. Het vuur immers is eene macht' die zich in heel den kosmos openbaart, en dus met hemel, aarde en onderwereld in verband kan worden gebracht. Omdat de goden natuurkrachten zijn, daarom zijn ze ook met den kosmos ontstaan. De kosmogonie is theogonie en de theogonie is kosmogonie. In het zoogenaamde scheppingsepos „Enuma elis" zijn zelfs Anu, Enlil en Ea afstammelingen van de drie godheden, die tezamen den oorspronkelijken chaos uitmaakten. Buiten de wereld, boven de wereld, vóór den oorspronkelijken chaos zijn er geene goden. Alle goden zijn natuurgoden. Of dit laatste ook gezegd kan worden van alle plaatselijke goden, is niet met zekerheid uit te maken. J a s t r o wl0) stelt het zich aldus voor: Elke akker was door een geest bezield. Wanneer nu verschillende akkers tot een dorp of stad samengroeiden, dan kreeg vanzelf deze plaats haar beschermend opperhoofd. Hij schijnt den stadsgod te beschouwen als de samenvatting van de krachten, d5e in de verschillende! veldgeesten waren gepersonifieerd. Maar men zal het H e h n ") moeten toestemmen, dat de vraag naar den oorsprong der verschillende stadsgoden pas volledig zou kunnen worden beantwoord, wanneer we. de wordingsgeschiedenis der Babylonische religie en der verschillende steden van den aanvang af kenden. Eene uniforme hypothese zal heel licht te kort doen aan de historische werkelijkheid. Met zekerheid kan echter weer gezegd worden, dat verscheidene stadsgoden tegelijk natuurgoden zijn, en wel voornamelijk astrale godheden. Dat in Babels natuurvergoding de dienst der hemellichamen, en vooral de zonnedienst, eene breede plaats bekleedt, kan te minder verwonderen, wanneer men bedenkt, hoe majestueus de lichten schitteren aan den Oosterschen hemel, en hoeveel de vruchtbare bodem van het Eufraat-Tigris-Iand aan de warme zonnestralen te danken heeft. Er ligt dan ook een groot stuk waarheid in, wanneer men zegt, dat de Babylonische religie, practischi gesproken, het karakter draagt van cultus der hemellichamen. Maar principieel gesproken, is ze toch natuurdienst in den ruimsten zin. En dit hangt weer onmiddellijk met de practijk samen. Niet minder dan de zonnestralen zijn regen en wind voor den bodem van belang. Daarom treffen we Adad, den god der atmosferische verschijnselen, meermalen aan in gezelschap van den zonnegod Samas en den maangod Sin. In min of meer systematische godenlijsten, b.v. in de vloekformules aan het einde van Hammurapi's codex, wordt de opperste trias, Anu—Enlil—Ea, onmiddellijk gevolgd door, eene tweede trias, bestaande uit Samas, Sin en Adad Al zijn nu de Babylonische goden in den grond niet anders dan natuurkrachten; ze zijn toch gepersonifieerde natuurkrachten. En hierdoor krijgen ze ook zedelijke eigenschappen, naar analogie van den mensen. Eene zekere parallelie tusschen hunne physische en hunne ethische qualiteiten valt hierbij niet te miskennen. Ea, de god der onpeilbare waterdiepte, is tegelijk de bezitter van ondoorgrondelijke wijsheid. En Samas, die alles bestraalt met zijn licht, is de god van waarheid en recht. Maar hoe sterk deze eigenschappen ook soms op den voorgrond treden, het eigenlijke wezen der goden blijft toch natuurkracht Het zedelijke is uit het zinnelijke geabstraheerd. En schoon beide naar de idéé innerlijk samenhangen, in de voorstelling staan ze dualistisch naast elkaar. Vooral in de afbeeldingen der astrale goden zijn het kosmische en het menschelijke mechanisch aaneengevoegd. Op het steenblok, dat den tekst van Hammurapi's wetten draagt, is de zonnegod afgebeeld als een man met langen baard, langen mantel en gehoornde muts, bij wien uit eiken schouder een bundel stralen te voorschijn schiet13). En de moederlijke Istar, die als astrale godheid de planeet Venus representeert, en tegelijk de voornaamste is onder de godinnen van den plantengroei, wordt op soortgelijke wijze afgebeeld. Men ziet haar als eene vrouw, uit wier schouders bloeiende stengels opschieten, terwijl de lijnen van haar gewaad de golvingen van het vruchtbaarmakende water vertoonen "). II. Stelt men de goden van Babel tegenover den God Israëls, dan is wel het meest in 't oog loopende verschilpunt de bonte veelvormigheid van Babels pantheon tegenover de streng exclusieve eenheid van Israëls God. Wat Jahve te allen tijde aan Israël inscherpte als zijn eerste gebod, — „gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben", — vernemen we nimmer uit den mond van een der Babylonische godheden. De goden van Babel zijn, evenals alle natuurgoden, de tolerantie zelve. Ze zijn immers allen met elkaar de samenvatting van den éénen kosmos in zijne rijke verscheidenheid van krachten. En naarmate de mensch meer goden heeft, staat hij in rijker relatie tot het geheel der dingen. Hoe zou dan een der goden van Babel exclusief kunnen zijn tegenover de anderen? De mensch kan toch niet leven bij de zon alleen, of de maan alleen, of den regen en het onweer alleen! > Toch heeft men in onze eeuw meermalen gesproken over „monotheïstische stroomingen in de Babylonische religie"15). Nu komt het er slechts op aan, wat men hierbij onder „monotheïsme'' verstaat16). Natuurlijk openbaarde zich ook in Babylonië bij denkende geesten een streven naar zekere eenheid in de bonte verscheidenheid der godenwereld. Hoe zou dit anders kunnen, waar ze toch ook den kosmos als eene eenheid beschouwden ? ■ Telkens ontmoeten we dan ook de neiging om de veelvormige godenwereld in eene zekere eenheid saam te vatten of eene monarcndsche spits er aan te geven. De tempeltorens, vooral die van zeven verdiepingen, zijn te beschouwen als afbeeldingen van het heelal, en dus als representaties van de universitas deorum. Het zevental is immers ook bij de Babyloniërs de uitdrukking der volledigheid, en door te spreken van „de zeven goden" willen ze al wat god is in ééne uitdrukking samenvatten. En daarnaast zien we soms één bepaalden god optreden als inbegrip van het goddelijk wezen. Vooral de he- meigod Anu, het eerste lid van de hoogste trias, leent zich hiertoe. De Babyloniërs gebruiken zelfs het abstractum ,,Anuschap" in den zin van „godheid" of „goddelijke natuur". Maar dit is tooh nimmer zóó opgevat, dat er voor andere goden geene plaats wezen zou. Die hebben de menschen juist noodig, omdat Anu zoo ontzaglijk hoog verheven is. Hij is, gelijk Jastrow17) het uitdrukt, meer een god voor de goden dan voor de menschen. Deze laatsten kunnen veel beter genaken tot zijn zoon18) Enlil, den gebieder van het ondermaansche, die practisch eene veel effectievere heerschappij over de aarde uitoefent. Gelijk Anu de god bij uitaemenldheid, zoo is Enlil de heer bij uitnemendheid. De Semiotische Babyloniërs noemen hem kortweg Bël d. i. „de Heer", en spreken over „Eniil-schap" in den zin van „heerschappij". Maar dit neemt toch niet weg, dat ook Ea, het derde lid van deze trias, eigenschappen bezit, waardoor hij boven anderen uitmunt. Als god van de ondoorgrondelijke wijsheid is hij de Scheppende geest, die al wat leeft bezielt. En als schepper kan hij. ook weer „heer des hemels en der aarde" genoemd worden. Maar niemand verheft hem tot kien -eenjéen heer van hemel en aarde. Schoon de astrale godheden niet zulk eene universeele beteekenis hebben als Anu, Enlil en Ea, toch maakt hunne heerlijke verschijning en hunne groote beteekenis voor het aardsche leven, dat de menschen eigenlijk nog meer onder den indruk van hunne majesteit komen. In de vereering der hemellichamen, zegt H e h n19), wordt de Babylonische religie "pas levend en vindt zij de motieven tot het hoogste enthousiasme. Dit enthousiasme kan er toe leiden, dat men b. v. den maangod Sin prijst in bewoordingen, die de vraag doen rijzen, of er dan nevens hem geen andere goden bestaan. Maar dit is in niet mindere mate het geval bij den zonnegod Samas. De aandacht van den bidder concentreert zich zóózeer op den éénen god, tot wien hij zich wendt, dat hij momentaan alle goddelijke volmaaktheden in dezen ziet vereenigd. En dan prijst hij, in dit geval, Samas met liederen, die tot het beste behooren, wat de Babylonische literatuur oplevert. Maar dit voert zoo weinig tct rao- * notheïsme, dat de Babyloniër juist verschillende solaire godheden vereert. Volgens sommige geleerden zijn alle planetaire godheden als representanten van den zonnegod te beschouwen 20). In elk geval is bij sommigen hunner het solaire karakter heel duidelijk. Vooral bij Marduk (Merodach), die de personificatie is van de voorjaarszon en tegelijk van de ochtendzon. Als ochtendzon rijst hij op uit de wateren der Perzische Golf en wordt zoo de zoon van Ea, wiens eigenschappen - wijsheid en scheppersmacht - hij erft. Dat men deze eigenschappen op hem overdroeg, was echter niet uitsluitend aan zijn solair karakter te danken. Het had ook een politieken grond. Marduk was namelijk de stadsgod van Babel. En de politieke opkomst der stad veroorzaakte eene buitengewone verheffing van haren god. In het epos ,£mima elis" is het Marduk, die de goden beschermt tegen de aanvallen der chaotische machten, den chaos tot kosmos ordent, en door de goden als wereldheerscher wordt erkend. Evenals vroeger Enlil wordt nu Marduk aangeduid als Bêl, als „de Heer". Zoo erft hij niet alleen de qualiteiten van Ea, maar ook die van Enlil. Al meer worden de eigenschappen van andere goden op hem overgedragen, zoodat deze goden in hem hunne hoogere eenheid vinden. Maar hoezeer nu ook de consequentie voor de hand lag, dat die andere goden dan wel konden verdwijnen, — men heeft in Babel deze consequentie nooit getrokken. Immer bleef men trouw aan den stelregel: Hoe meer goden, des te veiliger leven. Tot hoe hooge moreele en cultureele beteekenis Marduk ook is opgeklommen, — hij bleef toch ten slotte een natuurgod onder de natuurgoden. Hij kon de anderen niet verdringen en de anderen hem niet. Hoe sterk ook soms de moederlijke en tevens krijgshaftige godin Istar, of goden als Nebo21), Tammuz, Ninib, Nergal, Adad op den voorgrond treden, _ geen hunner heeft het kunnen brengen tot de volstrekte alleenheerschappij, die zelfs voor Marduk niet was weggelegd. Nog gunstiger dan in Babylonië" voor Marduk schenen in Assyrië de kansen voor den nationalen god Assur. Deze was, voor zoover we althans weten, geen representant van eenig natuurverschijnsel, maar enkel apotheose van de Assyrische nationale idée. En doordat hij geen deel uitmaakte van den natuursamenhang, stond hij buiten de kosmogonie, dus ook buiten de theogonie. Marduk, hoe hoog ook geklommen, bleef toch een zoon van Ea. Van Assur heet het, dat hij zijn eigen schepper is22). Maar toch vergezellen hem door alle eeuwen heen de „groote goden", die we uit Babylonië kennen Met die „groote goden" konden ook de Assyriërs niet breken zonder den band met hun verleden door te snijden. En hun nationale trots werd er dooi gestreeld, dat hun rijksgod aan het hoofd stond van heel de schare der oude natuurgoden. Zoo werken er in de Babylonisch-Assyrische religie wel vérschillende motieven en stemmingen, die in de richting van een soort ééngodendom schijnen te wijzen. Maar het geldt nu eens dezen god en dan weer genen. Het is nu eens dit motief en dan weer die stemming. Hoe hoog ook een enkele god zich verheft, het bestaansrecht van de anderen wordt nooit principieel in twijfel getrokken. De goden blijven steeds representaties van natuurkrachten, of van politieke ideeën, of van beide. Altoos blijven ze gebonden aan de veelvormigheid van het natuurleven en het menschenleven. III. Thans wenden we weer den blik naar de West-Semietische landen, inzonderheid naar Kanaan. Tusschen deze Westelijke landen e-.i die van het Eufraat-Tigris-gebied heeft in verschillende perioden eene sterke wisselwerking bestaan. Men moet hier spreken van wisselwerking, want het is volstrekt niet zóó. dat alle invloed eenzijdig van Babylonië uitging. Maar wel hadden Kanaan en omliggende landen omstreeks den tijd van Mozes en Josua eene langdurige periode van Babylonischen invloed achter den rug. En ook is datgene, wat we van het West-Semietische heidendom weten, op zichzelf zoo onvolledig, dat er pas leven en beweging in komt, wanneer men het beschouwt in verband met het veel beter bekende Babylonische heidendom. In welke verhouding stonden dan de volken van Westelijk Voor-Azië tot de Babylonisch-Assyrische religie en tot het monotheïsme ? **) We Ietten eerst op Fenicië en Kanaan. Evenals in Babylonië neemt ook hier de zonnecultus eene breedte plaats in. Omstreeks 1400 v. Chr. betitelen de Egyptische vasallen in Kanaan den Farao als „mijn god" en „mijne zon"; blijkbaar zijn dit voor hen synonieme uitdrukkingen. Verschillende Palestünsche plaatsen heeten in het O. T. Beth-Semes, d. i. „Zonnehuis". Waarschijnlijk dankten ze dezen naam aan een plaatselijken zonnecultus. Ook het Egyptische Heliopolis, dat ongetwijfeld wegens de vereering van den zonnegod zoo heet, wordt in het O. T. Beth-Semes genoemd24). Bestond er in Babylonië nauw verband tusschen den zonnegod Samas en den regengod Adad, — in de landen van het Westen was de samenhang nog enger. De Tyrische Baal, door Izebel naar het rijk Israël overgebracht, was eene solaire godheid. Maar dat men van hem ook den regen verwachtte, blijkt uit de geschiedenis ten duidelijkste25). In de Amarna-tafelen wordt dan ook de Baal van het Westen Adad genoemd. Vereerde men in Babylonië solaire godheden onder verschillende namen, — in het Westen geschiedde dit evenzeer. De verderfelijke werking der heete middagzon, in Babylonië gepersonifieerd als Nergal, kennen we in het Westen als Melech (Molech, Moloch). De Babylonische krijgsgod Ninib, met zijne solaire karaktertrekken, had blijkbaar in den Amarnatijd zijn Kanaaneesch aequivalent. In de nabijheid van Jeruzalem lag eene stad, welker naam geschreven werd Beth-Ninib2"). Ook Baal-Zebub, de „yliegenhbaal" van Ekron27), zal wel eene solaire godheid zijn geweest. De hem gewijde vliegen, die in massa door de zonnewarmte worden uitgebroed, zijn bljjkbaar een symbool van de levenwekkende, en daarom ook genezende, kracht der zonnestralen. Nog andere Fenicische zonnegodheden worden aangetroffen in opschriften uit den na-exilischen tijd. Met den cultus van zonne- en regengoden staat de vereering van vegetatie-goden in nauw verband. De Babylonische Istar vinden we in het Westen terug als Astarte. Ze draagt ook de namen Baalat en Asëra. We herinneren ons, dat laatstgenoemde naam in de Statenvertaling is weergegeven met „bosch". Uit de gedurig voorkomende vermelding van „de baals en de bosschen" blijkt wel de nauwe relatie, waarin Asëra tot den zonnegod staat. En in den naam Baalat wordt zij rechtstreeks als vrouwelijke Baal aangeduid. Onder de mannelijke vegetatie godheden is vooral te noemen haar minnaar Tammuz, ongetwijfeld dezelfde als de Feriicische Adonis. In hem is het telkens weer ontwakende, maar ook telkens weer afstervende plantenleven gepersonifieerd. Als hij sterft, wordt de schoone minnaar van Astarte door de vrouwen beweend2S). Eene soortgelijke gestalte is Esmun, die nauwe wezensverwantschap vertoont met den Babylonischen Marduk, den god van de voorjaarszon. Beiden worden tot genezing van kranken aangeroepen. De vraag, of ook de FilistJjiïsche Dagon een vegetatie-god was, kan niet met zekerheid worden beantwoord29). Zoo zien we in de godenwereld van Kanaan, evenals in die van Babel, eene bonte mengeling van natuurkrachten. Al kunnen we ook de godheden van Kanaan niet samenvo(egen tot zulk een geordend systeem als de Babylonische, hun wezen is toch blijkbaar hetzelfde. En ook hier vinden we een zeker streven naar eenheid in de veelheid. Goden met verwante eigenschappen worden meermalen gecombineerd. En het streven naar monarehische samenvatting wordt ook hier aangetroffen. In de Oud-Kanaaneesche koningsstad Taanach is een brief gevonden, waarin de afzender den wensch uitspreekt, dat „de heer der goden" het leven van den geadresseerde moge beschermen. Wellicht is met dezen „heer der goden" de groote Baal (Heer) van het Westland, de god Adad of Hadad, bedoeld. Hoe dit ook zij, we staan hier blijkbaar voor een soortgelijk verschijnsel als meermalen in Babylonië aangetroffen wordt. Eene enkele godheid wordt hoog verheven, maar dte andere blijven toch ook goden. De titel, „heer der goden" herinnert aan den „heer des hemels", den Fenicischen god Baalsamêm, dien we in opschriften uit zeer verschillende tijden aantreffen, en die ook door Philo Byblius in zijn overzicht van de Fenicische godenleer wordt vermeld. Volgens Philo hadden de oorspronkelijke bewoners van Fenicië uitsluitend dezen Baalsamêm vereerd, 't Is waar, dat we hier te doen hebben met eene zeer late bron30), en dat de wijze, waarop Philo zijne stof behandelt, niet pleit voor zijne onvoorwaardelijke betrouwbaarheid. Maar aangezien de bewering van Philo in lijnrechten strijd is met de feitelijke toestanden in zijne dagen, zou het wel kunnen zijn, dat we hier met eene oude overlevering te doen hebben 31). Van welken aard deze uitsluitende vereering van den „heer des hemels" is geweest, — daarnaar kunnen we natuurlijk slechts gissen. Is reeds bij de Kanaahejesche godenwereld onze kennis veel meer fragmentarisch dan bij de Babylonische, — nog minder kunnen we bogen op samenhangende kennis van de goden der overige volken in Westelijk Voor-Azië. Bij Kanaan hebben we althans dit voordeel, dat de gegevens uit heidensche bron belangrijke aanvBHing ontvangen uit het Oude Testament. Bij de andere volken is dit uiteraard veel minder het geval. Betrekkelijk gunstig staat het nog bij de Arameërs, die in veelvuldige aanraking kwamen met de Assyriërs. De monumenten der Noordelijke Arameërs wijzen op een sterken Assyrischen invloe (Jahve) in verband gebracht met het werkwoord !Tn (ha}a) „zijn". Dit geschiedt in. onmiddeilijken samenhang hiermede, dat Hij, die Mozes tot het verdrukte Israël zendt, de God! der vaderen is (vers 13), de God van Abraham, Izak en Jacob (vers 6). In het nTIK "WK nTIN (Eheje aser eheje) „Ik zal zijn die Ik zijn zal' openbaart Hij zich als Degene, die voor het volk steeds wezen zal, wat Hij aan de vaderen beloofd heeft te zullen zijn. Het is waar, dat hier niet gesproken wordt van het Goddelijk „zijn" in abstrèGt-metaphysischen zin. De naamsverklaring in Ex. 3 : 14 wijst op datgene, wat Hij is in zijne historische openbaring. Maar als Israël zich den inhoud van deze openbaring toeeigent, dan zal het meer en meer verstaan, dat het „zijn" van Jahve het eenige Goddelijk „zijn" is in den meest volstrekten zin, en dat alle qi^x (êlim) buiten Hem Qi^^(elilim) „nietigheden" zijn En toch, — hoe kras ook in den naam Jahve de tegenstelling tusschen den God Israëls en de goden van Babel tot uiting komt, — toch is er ook hier formeele overeenstemming. Reeds het feit op zichzelf, dat de God Israëls een eigennaam draagt, herinnert aan het bestaan van het veelgodendom. Het wijst op andere goden, die andere namen dragen. Ja, sterker nog, men kan uitgebreid bewijsmateriaal bijbrengen voor de stelling, dat de eigennaam van Israëls God ook bij andere volken, inzonderheid bij de Babyloniërs, voorkwam. Wel niet in den breeden vorm van het bekende Tetragrammaton45). Maar dan toch in een korteren vorm, vergelijkbaar met den vorm UT (Jahu of Jeho), dien we veelvuldig in Hebreeuwsche persoonsnamen aantreffen. In de Babylonische literatuur vinden we tal van mans- en vrouwennamen, waarin de vorm ja-u de plaats van een godsnaam bekleedt. En zulks van zeer vroege tijden (circa 2400 v. Chr.) af. Geen wonder, dat men hieruit geconcludeerd heeft tot het bestaan van een Babylonischen god Ja-u. Doch er zijn verschillende feiten, die hiertegen spreken. Vooreerst vindt men buiten de persoonsnamen nergens een spoor van zulk een god Ja-u. En ten anderen ontbreekt in de bedoelde persoonsnamen bijna altoos het teeken ter aanduiding van een godsnaam. Pas in later tijd, in de dagen van Hizkia, komt dit eene enkele maal voor. Zoo rijst er een sterk vermoeden, dat in bedoelde Babylonische persoonsnamen het bestanddeel ja-u wel de plaats van een godsnaam inneemt, maar toch op zichzelf geen godsnaam is. H e h n heeft nu een breedvoerig onderzoek ingesteld naar de etymologie van dit ja-u en komt tot de conclusie, dat het iets is, wat wij een onbepaald voornaamwoord zouden noemen. Het schijnt te beteekenen „zeker iemand", — „zeker persoon", — „zeker wezen", en kan zoo natuurlijk ook gebruikt worden ter aanduiding van „een of ander goddelijk wezen". In Babylonische persoonsnamen ligt dan dit ja-u in de lijn van het vroeger besprokene ilu. In plaats van den eigennaam eens gods kan men Jlu" gebruiken, het appellativum voor „god". En men kan zich, formeel gesproken, nog onbepaalder uitdrukken, door in 't geheel geen naamwoord te gebruiken, maar eene pronominale aanduiding: ja-u, d. i. „zeker wezen". Bestaat er nu eenig verband tusschen dit Babylonische ja-u en den eigennaam van Israëls God ? Terughoudendheid is hier ongetwijfeld geraden. Maar verschillende omstandigheden zijn toch gunstig aan een bevestigend1 antwoord. Heeft ja-u inderdaad de beteekenis van „wezen" (in hoe algemeenen zin dan ook), zoo ligt hier een essentieel punt van aanraking met de naamsverklaring in Ex. 3 : 14. En men kan zeggen, dat juist het onbepaalde in de beteekenis van ja-u het geschikt maakt om in de taal der bijzondere openbaring te worden opgenomen. Was het de eigennaam geweest van een bepaalden Babylonischen god, dan zou er iets afgodisch in hebben gellegen, waardoor het juist voor Israël onbruikbaar werd. Nu echter kleefde er geene concrete afgodische voorstelling aan. Het was eene aanduiding der godheid, nog algemeener dan ilu. En tegelijk leende het zich door zijne beteekenis „wezen" voor de bijzondere openbaring van Israëls God. In den naam Jahve kon Hij zich openbaren als Dengene, die voor zijn volk steeds tegenwoordig is. Eene andere vraag is nu echter, of we de opinie van H e h n kunnen toestemmen, dat Mozes de eerste is geweest, die den naam Jahu of Jahve voor den God der vaderen gebruikte. Deze opinie vloeit niet voort uit het behandelde feitenmateriaal, maar uit eene opvatting der eerste verzen van Ex. 6, volgens welke de vaderen den naam Jahve in 't geheel niet zouden gekend hebben. Doch dat staat niet in deze veelbesproken plaats. God zegt alleen,, dat Hij zich aan de vaderen niet bekend heeft gemaakt met zijnen naam Jahve of (volgens de LXX), dat Hij hun dezan naam niet bekend heeft gemaakt, wat zakelijk op hetzelfde neerkomt. Dat de vaderen nochtans den naam gekend en gebruikt hebben, is hiermede niet uitgesloten. Maar ze hebben dat gedaan, als ik het zoo uitdrukken mag, op eigen risico. In aansluiting aan de resultaten van H e h n's onderzoek kunnen we de gissing wagen, dat ja*u of een aequivalent ervan ook bij Semietische volken buiten Babylonië gebruikt werd als onbepaalde aanduiding der godheid, en dat ook de aartsvaders er zich Wel van hebben bediend. Maar aan Mozes maakt God zich uitdrukkelijk met den naam Jahve bekend, en legt er eene bijzondere beteekenis in *"). Zoo komen tevens de met Jahu samengestelde persoonsnamen tot hun recht, die we vóór den tijd van Mozes in Israël aantreffen47). Is er neden om aan te nemen, dat de naam Jahu of Jahve reeds vóór Mozes in Israël werd gebruikt, — die benaming mxay nHV(Janve Sebaöth) treffen we nergens aan vóór den tijd van Samuëdv wat natuurlijk niet uitsluit, dat ze wel vroeger kan zijn gebezigd, -Het is eene afkorting van niK2V TÖtt ni.T „Jahve, de God der heirseharen". Dat met deze „heirsoharen" de legermacht van Israël bedoeld zou zijn, is eene meening, die hare beste dagen heeft gehad. Meer en meer wint de oudere opvatting veld, dat de hemélsche hierscharen bedoeld zijn, waarbij eer te denken is aan de engelen dan aan de sterren. Misschien is het nog beter, aan alle machten van den kosmos te denken. Jahve, de God Israëls, verheft zich, hoog boven de kosmische gebondenheid der goden van Babel. Aan Hem zijn alle scharen van hemel en aarde onderworpen. En dit niet in den zin, waarin het ook wel van Babels goden werd gezegd, nu eens van dezen en dan weer van dien, zoodat het van geen hunner in volstrekten zin gold. Neen, Jahve, en Hij alleen, is te allen tijde de volstrekte Gebieder over alle machten van hemel en aarde. Hoe universalistisch ook van strekking, de naam Jahve Sebaöth wordt toch steeds op Israëlietisch standpunt gebruikt. Dit kan niet gezegd worden van de benaming V\y?y (El Eljën) „Allerhoogste God". Ze wordt met zekere voorliefde gebruikt om een standpunt van godskennis aan te duiden, dat wel niet met het Israëlietische in strijd is, maar toch ook niet er mede' samenvalt. Men kan er bij denken aan Jahve, den God Israëls, maar het is toch niet uitgesloten, dat anderen er bij denken aan eene „hoogste godheid" in min of meer heidenschen zin. Het wordt gebruikt door personen, die religieus wel dicht bij Israël en de aartsvaders staan, maar toch niet tot hun kring behooren: door Melchisedek48), door Bileam49). Later wordt het aan den koning van Babel in den mond gelegd M). In Arameeschen vorm ontmoet men het meermalen bij Daniël. Evenals de benaming „God des hemels" is „El Eljön" bijzonder geschikt voor terreinen, waar Joden en niet-Joden elkander ontmoeten. Weer anders staat het meti-|£> ^ (El Saddaj). In onderscheiding van „Jahve" duidt „El Saddaj" bepaaldelijk den God der patriarchen aan. Aan Abraham heeft God zich geopenbaard als „El Saddaj" (Gen. 17 t 1), wat Hij tegenover Mozes uitdrukkelijk in herinnering brengt (Ex. 6:1). Dienovereenkomstig treffen we den naam ook meermalen aan in het boek Job. Hij past in den kring van menschen als Job en zijne vrienden, die min of meer op het standpunt der patriarchale godskennis staan. Eene verklaring van den naam wordt in de Heilige Schrift niet gegeven. Maar men voelt, dat de weergave met „God de Almachtige" zakelijk ongeveer juist is, en dat de naam correspondeert met een standpunt van godskennis, eenerzrjds verwant aan het algemeene van den oertijd, andererzijds aan het bijzondere van Israël. Dat de naam, linguistisch gesproken, uit Babylonië stamt, schijnt mij niet onmogelijk B1). VI. Stelt men de goden van Babel tegenover den God Israëls {zoo hebben we vroeger opgemerkt), dan is wel het meest in 't oog loopende verschilpunt de bonte veelvormigheid van Babels pantheon tegenover de streng exclusieve eenheid van Israëls God. Dit verschil nu is niet bloot quantitatief, maar het is in den volsten zin qualtatief. Het is een wezensverschil. Trots alle formeele aanrakingspunten kan het essentieele onderscheid niet te sterk worden geaccentueerd. Ja, deze formeele aanrakingspunten dienen ten slotte om het onderscheid nog scherper naar voren te doen treden. Bijzonder kras komt dit uit bij den eigennaam van Israëls God. Was bij de Babyloniërs, naar het zich laat aanzien, de benaming ja-u eene zeer onbepaalde aanduiding van een goddelijk wezen, — in Israël bevat de naam Jahve de meest intieme openbaring van den eenigen waarachtigen God in zijne scherp geteekende persoonlijkheid. Op deze scherp geteekende persoonlijkheid van Jahve mag wel allereerst nadruk gelegd worden, wanneer men de grondtrekken van Israëls religie wil doen uitkomen tegenover de Babylonische °2). Bij Babels goden is van belijnde persoonlijkheid geen sprake, omdat ze slechts gepersonifieerde natuurkrachten zijn. Verschillende vegetatie-godinnen vloeien samen in de ééne Istar. En omgekeerd splitst zich de ééne zonnegod in verschillende phasen Maar Israëls God is eene boven den kosmos verhevene persoonlijkheid, die zich in den loop der historie openbaart. Daartoe kiest Hij zekere personen en een bepaald volk, waaraan Hij zich verbindt als hun God. Deze bijzondere openbaring is de voornaamste oorzaak, waarom Hij door de zijnen wordt gediend. „Ik ben Jahve, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb." Of, gelijk het bij Hosea heet: „Ik ben Jahve, uw God van Egypteland af; een god behalve Mij kent ge niet, en een helper buiten Mij is er niet."ss) De verhouding tusschen zijn volk en Hem berust niet op een natuurband, maar op een verbond. Dat Israël Hem alleen als God erkent, berust niet in de eerste plaats op natuurbeschouwing, maar op historische ervaring. Alle andere goden zijn vreemde goden, waar Israël niets mede te maken heeft. Hunne verwerping berust hierop, dat ze zich nooit aan Israël hebben geopenbaard, zooals Jahve. Dat ze niet bestaan, is eene consequentie, waartoe men pas later komt. Als scherp geteekende persoonlijkheid is Jahve aan geen natuurverschijnsel gebonden. Vrij van eiken kosmischen band, openbaart Hij zich aan zijne uitverkorenen, waar en wanneer Hij wil. Vooral in de geschiedenis van den ouden tijd zien we Hem op zeer gemeenzame wijze met de zijnen verkeeren. Maar in die verschijningen is Hij toch altoos een wezen, dat in zichzelf bestaat, zijne eigene natuur heeft, en boven de menschelijke sfeer verheven is. Hij staat eenerzijds hoog boven de menschen, maar is toch anderzijds onmiddellijk voor hen genaakbaar. De scherpe belijndheid zijner natuur is juist oorzaak, dat er geene overgangsvormen tusschen het goddelijke en het irienschelijke bestaan. Op de Babylonische zegelcylinders vinden we te allen tijde voorstellingen van tusschenwezens, die den eigenaar van het zegel bij een der groote goden introduceereni.54) Het zijn, om zoo te zeggen, kleinere onderdeden van de groote natuurkrachten. Kleiner, en daarom dichter staande bij den mensch, die ten slotte toch oök een deel van dezelfde natuur is. Maar in Israël is de natuur ontgóddelijkt, en toch openbaart zich de groote God aan den kleinen mensch. De transcendente beheerscher van alle natuurkrachten is voor de zijnen een God van nabij. Met deze verhevenheid van Jahve boven de natuur hangt onmiddellijk het beeldenverbod samen. Mozes legt er den grootsten nadruk op, dat het volk bij de verschijning Gods op Horeb geen enkele zichtbare gedaante heeft gezien55). Ware Hij aan eene bepaalde sfeer van het natuurleven gebonden, dan zou die sfeer eene passende gedaante opleveren om Hem te representeeren. Maar nu ook omgekeerd, — beeldt men Hem af onder de gedaane van mensch of dier of hemellichaam, zoo bindt men Hem aan de natuursfeer, waaraan de voorstelling is ontleend. Nu kan men weliswaar niet buiten eene voorstelling, en Israël heeft .zich inderdaad Jahve in menschelij'ke gedaante voorgesteld. Het O. T. is vol van anthropomorphisme. Maar deze voorstelling moet bepaald blijven tot de Sfeer van het denken en spreken. Ze mag nooit overgaan tot daadwerkelijke afbeelding. In plaats daarvan heeft Israël zijn Naam, zijn Aangezicht, zijne Heerlijkheid, zijn Engel, zijn Woord, zijn Geest, — altemaal aanduidingen van zijne persoonlijke aanwezigheid. Hij is voor de zijnen zoo nabij, dat ze geene zichtbare afbeelding behoeven, eene zichtbare voorstelling zou hen juist berooven van zijne onmiddellijke tegenwoordigheid. Want Jahve is veel dichter bij Israël dan de goden bij eenig volk op den aardbodem zijn56). Hoe streng nu ook het beeldenverbod was, en hoe diep in het wezen, van Jahve gegrond, het volk heeft volstrekt niet te allen tijde dit verbod geëerbiedigd67). Vooral aan het stiersymbool toonden velen zich gehecht Babylonische monumenten leeren ons, dat Hadad, de groote Baal van het Westland, werd afgebeeld als een rustende stier met bliksemstralen op den rug58). En velen in Israël waren maar al te zeer geneigd, in aansluiting aan hunne heldetische omgeving Jahve te vereeren onder de gedaante van een stier, als het zinnebeeld zijner kracht. Reeds in de geschiedenis der woestijnreis ontmoeten we het „gouden kalf". En wat Jerobeam I later in het tienstammênrijk invoerde, wordt treffend geïllustreerd door de opgravingen te Samaria. Ondér de vele persoonsnamen op scherven, heeft men er een gevonden, die luidt i^jn* wat vertaald kan worden „een kalf (een jonge stier) is Jahu". Te gemakkelijker kon het siersymboöl van Hadad op Jahve worden overgedragen, wijl men in Babylonië» Syrië en Arabië Verschillende goden er mede sierde. Met de voorstelling van mannelijke godheden als stier correspondeert die van vrouwelijke als koe. Reeds uit den plaats* naam Asteröth-Karttaim6B) blijkt, dat de Kanaaneesche Astarte met horens-werd afgebeeld. Men vindt het koe-symbool in Ba* bylonische, Egyptische en Kartaaneesche voorstellingen. Dat het, ook bij verregaande corruptie, niet in den cultus van Jahve kon worden ingevoerd, spreekt vanzelf. Ook het leeuwen*8ymbool, in Babylonië vooral aan Nergal eigen, was in heel het oude Oosten verbreid. Dat men het in Israël op Jahve toepaste, wordt in het O. T. nergens gezegd, en blijkt ook niet uit het bekende Jierobeam-zegel, waarop de afbeelding van den leeuw vermoedelijk als ornament is bedoeld. Evenzoo staat het met den adelaar als Symbool van den zonnegod. Iets heel anders is het natuurlijk, wanneer Joël, Atnos en Hosea Jahve vergelijken met een leeuw, een luipaard, een beer00), of wanneer in de psalmen gesproken Wordt over de schaduw der vleugelen van Jahve61). Dat de profeten en psalmisten deze beelden gebruiken, kan aangemerkt worden als een zijdelingsch bewijs, dat het volk er geen afgodisch misbruik van maakte. Het beeld van den stier zouden Amos en Hosea niet zoo argeloos hebben gebruikt. Dat zou onvereenigbaar zijn geweest met hunnè felle polemiek tegen den Noord-Israëlietischen cultus62). Hoe onmeedoogend de Israëlietische godsmahnen waren jegens paganistische inkruipselen, blijkt wel uit Hizkia's handelwijze met de koperen slang63). Overigens rust de bewering, dat het slangensymbool rechtstreeks ter voorstelling van Jahve werd aangewend, op zeer zwakke gronden. Uit de verhevenheid van Jahve boven de natuur vloeit, met dezelfde innerlijke noodzakelijkheid als het beeldenverbod, de verwerping van alle mythologie voort. De afwezigheid van mythologie is volstrekt geene algemeen-Semietische eigenaardigheid, gelijk R e n a n indertijd meende. De Assyriologie heeft ons geleerd, dat de Babylonische wereldbeschouwing door en door mythologisch is. Maar in het O. T. is de mythologie uitgesloten, omdat Jahve geen gepersonifieerd natuurverschijnsel is. In Babel zijn kosmogonie en theogonie onlosmakelijk verbonden. Maar Israël kent geen theogonie. Jahve alleen heeft alles gemaakt. Hij staat boven alle natuurverschijnselen, ook waar ze tegen elkaar botsen. Wie Hem kent, kan in de natuur niets ontdekken van goddelijke machten, die elkaar bekampen. En de pogingen door sommigen gedaan, om de Bijbelsche berichten aangaande schepping en zondvloed uit de Babylonische af te leidien, hebben in elk geval dit goede teweeggebracht, dat duidelijk in het licht is gesteld, hoe kras de Bijbelsche beschouwing van God en mensch tegenover de Babylonische staat. Deze Bijbelsche heschouwing sluit nu voorts verschillende practijken buiten, welke uit de Babylonische beschouwing voortvloeien. De vergoddelijking der natuur openbaart zich het krachtigste in de vereering der hemellichamen, en deze leidt tot astrologie. Wanneer de hemelsche lichten godheden zijn, dan kan men, door nauwkeurige waarneming hunner constellatie, hun wil leeiren kennen. Nu was reeds hét algemeen© cultuurmilieu, waarin Israël leefde, aan de astrologie niet gunstig. Het leven in Kanaan was, vergeleken met het Babylonische, te eenvoudig om den bloei eener zoo ingewikkelde „wetenschap" te begunstigen, vooral zoolang er niet een machtig koninklijk hof was, dat den astrologen zedelijken en stoffelijken steun bood. Maar al waren de uitwendige omstandigheden ook nog zoo gunstig, dan kon de astrologie toch principieel niet geduld worden. Gelijk ze een uitvloeisel was van de stervergoding, zou ze onvermijdelijk weer tot stervergoding hebben gevoerd. Principieel stond' het natuurlijk evenzoo met mantiek en magie. Maar omdat deze niet zoo hooge „wetenschappelijke" eischen stelden, konden ze in de practijk gemakkelijker insluipen. Des te strenger zijn dan ook de wettelijke verboden, vooral tegen de neoromantiek64). En hoe diep het afgodisch karakter der tooverij werd gevoeld, blijkt misschien nergens duidelijker dan in het gezegde van Jehu omtrent Izebel.8B) Bij de natuurgoden kan men er aan denken, hen door magische praktijken te dwingen tot zekere daden. Maar hoe zou de God Israëls, die zoo hoog boven de natuur staat en zoo dicht bij zijn volk is, door technische middelen kunnen worden gedwongen! Zelfs tegenover booze geesten is voor tooverü geene plaats, want ze zijn in volstrekten zin van Jahve afhankelijk. Wie Hem trouw aanhangt, heeft niets te vreezen. Was de cultuur ih Kanaan niet zoo verfijnd als in Babylonië, — de verhoudingen van het woestijnleven waren uiteraard nog veel eenvoudiger. Dat hieruit eene tegenstelling moest voortvloeien tusschen de Israëlietische veroveraars en de overwonnen Kanaanieten, valt niet te ontkennen. Maar dat deze tegenstelling in den loop der eeuwen eer verscherpt werd dan verzacht, laat zich toch niet enkel uit het verschil in algemeen cultuurstandpunt verklaren. De diepste oorzaak lag in het wezensverschil tusschen Jahve en de natuurgoden. En dat wezensverschil Iaat zich niet voldoende verklaren uit de invloeden van het woestijnleven op Israëls religieus© denkwijze. Natuurvergoding trof men niet alleen aan bij de Semieten der cultuurlanden, maar ook bij die van het woestijn- en steppengebied. Was nu Jahve een natuurgod gewéést, dan kon Hij op den duur niet onverzoenlijk zijn gebleven tegenover de natuurgoden van Kanaan. Als god der overwinnaars zou Hij de goden der overwonnenen aan zich hebben gesubordineerd. In de veelheid der aan Hem ondergeschikte goden zou juist zijne heerlijkheid hebben gelegen. En ongetwijfeld heeft menigeen in Israël bewust of cnbewust dien kant uitgewild. Maar het wezen van Jahve komt altoos weer tegen zulk eene samengroeiing in verzet. Hij kan de natuurgoden niet naast zich of ook maar onder zich dulden. Dan zou Hij immers worden gelijk hunner een, en dat was onmogelijk. Maar hoe onmogelijk dit ook was voor wat zijn wezen aangaat, — het gevaar bleef toch altoos dreigen voor wat het bewustzijn des volks betrof. Als de Israëliet, midden onder de Kanaanieten, inleeft in het landbouwbedrijf, zal het hem menigmaal toeschijnen, dat de veld- en hemelgoden van Kanaan .zooveel dichter bij zijn dan de onzichtbare Jahve. Daarom moeten de Kanaanieten uitgeroeid worden. Nalatigheid bij de volvoering vatt dit strenge bevel heeft Israël menigmaal tot natuurvergoding doen vervallen. Maar mannen als Elia en Elisa hebben dan ook geen bloedbad ontzien, als dit gevaar moest worden gekeerd.6e) Het ging om datgene, wat de eigenlijke reden was van Israëls bestaan. Het ging om de zuiverhouding der kennis van den God* der vaderen. Uit het wezensverschil tusschen Jahve en de natuurgoden vloeide ook voort, dat voor Israël het koningschap zijne bedenkelijke zijde had. De invoering der koninklijke waardigheid moest vanzelf leiden tot zekere ontwikkeling van grootheid en pracht, die een contrast vormde met de eenvoudige levenswijze des volks, den Israëliet noopte tot heerendiensten, welke kwetsend waren voor zijn vrijheidszin, en de deur opende voor allerlei heidensohe cultuurinvloeden. Een koning, analoog aan de koningen der heidenen, zou komen te staan tusschen Jahve en Israël. De groote nationale goden waren overal in de eerste plaats goden der dynastie. Jahve daarentegen is de God van zijn volk. Het koningschap naar heidenschen trant zou leiden tot vergoding van den vorst. Dat ging vanzelf, om* dat er in de Oud-Oostersche wereld geen wezensverschil was tusschen God en mensch. Een koning, uit het volk verhoogd, kreeg eene plaats in de rij der tusschenwezen®, die bemiddelend optraden in bet verkeer tusschen de hooge góden en de lage menschiem En hoezeer nu ook het koningschap een eisch der geschiedenis was, inderdaad onmisbaar voor de bevestiging van Israëls positie te midden der volken, — het kon toch niet uitblijven, dat er aanvankelijk verzet tegen kwam. En we verstaan het woord van Jahve tot Samuël: „Ze hebben u niet verworpen, maar ze hebben Mij verworpen, dat Ik geen koning over hen zij." ") Niettemin is er het koningschap gekomen. Maar het stond van meet af onder strenge controle van de profetie. Deze zien we telkens waarschuwend optreden, wanneer het koningschap in den weg staat aan den omgang des volks met zijn God. En waar de koningen afweken, daar wees de profetie op den Koning der toekomst, die geen tusschenwezen zou zijn naar de heidensche opvatting der verhouding van godheid en wereld. Maar die waarachtig mensch zou wezen en waarachtig God, en derhalve niet belemmerend intreden tusschen Jahve en zijn volk, maar veeleer den omgang des menschen met God tot de hoogste vrijheid opvoeren. Het wezensverschil tusschen Jahve en de natuurgoden komt ten duidelijkste hierin uit, dat de dienst, welken Hij van zijn volk begeert, in wezen ethisch is, en alleen mogelijk op den grondslag des geloofs. Dat ook in het karakter der goden van Babel het ethische niet ontbreekt, hebben we gezien. Maar het is iets bijkomstigs. Samas is in de eerste plaats een natuurwezen; de gerechtigheid is bij hem secundair. En ongetwijfeld vindt men in de heidensche religies ethische voorschriften, welke aan die van den Decaloog herinneren. Maar die bekleeden niet de centrale plaats in het godsdienstig leven. Hoofdzaak is de cultus, het verzorgen van de goden met natuurdingen, ten einde door hen met natuurdingen te worden gezegend. Maar in Israël is de zedewet grondslag van heel het godsdienstig en burgerlijk leven. De cultus op zichzelf, losgemaakt van dezen grondslag, is waardeloos in het oog van Jahve en zjijne profeten Wat Hij begeert, is liefde, gerechtigheid, omdat Hij zelf de Heilige is. Maar het vervullen van dien eisch is alleen mogelijk in den weg des geloofs. De heiden behoeft in zijn goden niet te gelooven; hij ziet ze voor zich in de actieve natuurkrachten. Maar Jahve staat boven de natuur; Hij wordt slechts gezien met het oog des geloofs. Wie in het natuurgebeuren bevangen blijft, ziet Hem niet Maar wie het oog des geloofs tot Hem opheft, vindt dan ook in Hem kracht wanneer de loop der aardsche dingen het volk in het verderf dreigt te storten. Het geloof ziet de dingen menigmaal gansch anders dan de practische politiek. In het vertrouwen op Jahve staat Jesaja onwrikbaar vast wanneer de harten van Achaz en de zijnen bewogen worden als de boomen des wouds voor den wind68). Uit dat geloof putten de Godsmannen kracht om den eisch van recht en gerechtigheid hoog te hóuden. Door zijn.geloof leeft de rechtvaardige69). Met het oog des geloofs aanschouwen de profeten Hem, in wien eenmaal de Gerechtigheid Gods, de hxxiarw^ Sreov, aan zijn volk zal worden geschonken. Bij Jahve is dus de relatie tot zijn volk eene geheel andere dan bij de nationale goden van andere volken. Dit is wel niet altoos even sterk in Israël gevoeld. Als men leest, wat Jefta tot den koning van Ammon zegt70), krijgt men den indruk, dat de verhouding tusschen den nationalen God en zijn volk in Israël geheel dezelfde is als in Ammon. Maar op den duur trad het verschil al scherper en scherper in het licht Andere nationale goden zijn door eene onverbrekelijke natuurnoodwendigheid ge- dwongen, het altoos en immer met hun volk te houden. Maar de betrekking tusschen Jahve en Israël rust op zedelijken grondslag. Hij verlangt van hen recht en gerechtigheid. Als ze aan dien eisch niet voldoen, komt het tot eene breuk. Dan brengt Hij over zijn volk het oordeel der ballingschap. En nu is dit het wonderlijke, dat de Naam van Jahve daardoor nog grooter wordt. Het einde der koninkrijken Israël en Juda beteekende, op het standpunt der heidensche natiën de vernietiging van Jahve. Maar Hij is onvernietigbaar, omdat Hij bestaat onafhankelijk van de wereld, onafhankelijk van zijn volk. Hij heeft in den weg van recht en gerechtigheid het overblijfsel zijns volks behouden. Hij heeft Sion door recht verlost"). Hij is, in den weg van Israëls politieken ondergang, bekend geworden als die God,van den ganschen aardbodem. Het scheen, dat de goden van Babel en Assur over Jahve triumfeerden. Maar het einde was, dat ze voor Hem in het niet verzonken. Zoo kon dan Jahve wel de nationale God van Israël genoemd worden. Maar in den boezem des volks had de echt nationale religie altoos te strijlden tegen de neiging tot afval. Dat was in de Oud-Oostersche wereld een ongekend verschijnsel. Afval van de goden was eigenlijk iets ondenkbaars. Men kan immers niet van de natuur afvallen! Maar omdat Jahve geen riatuurgod was, daarom dreigde de massa in Israël aldoor van Hem af te vallen. Bij het vóór-exilische Israël kunnen we spreken van de tegenstelling tusschen volksreligie en profeten-religie. De massa neigt altoos tot assimilatie aan het naturalisme der andere volken. Van den dag af, dat Israël uit Egypte toog, tot vlak voor de ballingschap heeft Jahve onophoudelijk zijne profeten tot het volk gezonden. Doch dat volk heeft het oor niet geneigd, maar het heeft zijn hart verhard72). Zoo zien we in Israël, wat we in Babel niet bespeuren, eene rij van mannen, die torenhoog boven het réligieuse volksmilieu uitsteken; Samuël, Elia, en straks heel de rij der schrijvende profeten, in wier woorden juist bij den dreigenden ondergang des volks het wezen van Jahve op 't heerlijkst wordt geopenbaard. Indien één ding duidelijk is, dan is het wel dit, dat de OudTestamentische religie niet is opgekomen uit de natuurlijke instincten van het volk Israël. Maar evenzeer moet nadruk hierop worden gelegd, dat de groote profeten der achtste en zevende eeuw geen nieuw beginsel in Israël hebben ingedragen. Zij stonden op den grondslag der openbaring aan Mozes geschonken. Ze stelden zich op de basis van het verbond, dat bij Sinaï was gesloten. Ze roepen het volk terug tot Hem, die zich als den God van Abraham, Izak en Jacob aan Mozes heeft geopenbaard. En geluk ze terugwijzen op Mozes, zoo wijzen ze heen op den meerdere dan Mozes. Ze kondigen het nieuwe verbond aan, dat Jahve in de toekomende dagen met zijn volk sluiten zal. Het verbond, dat ingewijd zal worden door Hem, die neg oneindig hooger boven het volk staat dan Mozes en de profeten. Die zelf God is, geopenbaard in het vleesch. Die eene verzoening is voor de zonde der wereld. Die door zijn Woord en Geest de wetten des verbonds in de harten van zijn volk zal schrijven. AANTEEKENINQEN. 1) Bel (Jes. 46:1; Jer. 50: 2; 51: 44), Merodach (Jer. 50: 2), Nebo (Jes. 46:1), Tammuz (Ezech. 8:14), Nergal (II Kon. 17 : 30) en andere, min bekende (II Kon. 17:30, 31). 2) Deux. 32:49; 34:1. 3) De naam van den berg schijnt uit het Arabisch te moeten worden verklaard, en eenvoudig „top" of „hoogte" te beteekenen. Zie o.al Johannes Hehn, Die biblische und die babylonische Gottesidee (afgekort: Gottesidee), Leipzig 1913, blz. 391. 4) Gen. 11:27-32 en elders. 5) Jos. 24:2. 6) Gen. 31 :19-35. 7) Gen. 35 :1-4. S) Jos. 24:15. 9) Zie o.a. Morris Jastrow Jr., Die Religion Babyloniens und Assyriens (afgekort: Religion), Giessen 1902-1912, Bd I blz. 48-50, en Hehn, Gottesidee, blz. 1-15. — N. B. Dit magistrale werk van Hehn heeft mij van hier af doorloopend als leiddraad gediend. De afdeelingen van dit referaat correspondeeren met de hoofdstukken van zijn boek. Wie er iets in wil naslaan, raadplege de uitgebreide inhoudsopgave.. 10) Religion I, blz. 49. n) Gottesidee, blz. 13. «j J. Kohier & A. Ungnad, Hammurabi's Gesetz, Bd. I, Leipzig 1909, blz. 100-103. 15) Reproductie o.a. bij J-astrow, Bildermappe zur Religion Babyloniens und Assyriens (afgekort: Bildermappe), fig. 6. ") Jastrow, Bildermappe, fig. 27. en Hehn, Gottesidee, fig. 7, 8. 18) De uitdrukking is van A. Jeremias, Monotheistische Strómungen innerhalb der babylonischen Religion, Leipzig 1904. 16) Zie o.a. Jastrow, Religion I. blz. 201-204,'259-260, 422, 494, 523-524; II, 104-106, 180-133, 414-415, en H e hn, Gottesidee, blz. 16-102. 17) Religion I, blz. 146. **) Zie o. a. H. Rad au, Sumerian Hymns and Prayers, aangehaald in de Orientalistische Literaturzeitung (afgekort O L Z) 1917, kol. 13. W) Gottesidee, blz. 29.- 2°) Nebo Mercurius, Istar =Venus, Ninib Mars, Marduk =Jupiter, Nergal—Saturnus. a) De tijdelijke concentratie van den Assyrischen cultus op Nebo is voor den theoloog vooral interessant, wijl men haar in verband kan brengen met Joria's prediking te Nineve. Zie O. Ch. Aalders, De Profeten des Ouden Verbonds, Kampen 1919, blz. 195. n) Jastrow, Religion I, blz. 523-524. 23) Hehn, Gottesidee. blz. 102-149. 2*) Jer. 43 : 13. 25) I Kon. 18. 26) Volgens O. Schroeder, O L Z 1915, kol. 294-295, is hiermede Bethlehem bedoeld. 27) II Kon. 1. 28) Ezech. 8 i 14. 29) A. Noord tzij, De Filistijnen, Kampen 1905, blz. 87-94. 3°) Te oordeelen naar eene uitspraak van Suidas was Philo Byblius geboren in 64 n. C. en leefde hij ten minste 77 jaar. Zie W. Baud is sin in Herzog's Realencyklopadies, XVII, blz. 45-4. 31) Aage Schmidt, Gedanken über die Entwicklung der Religion auf Grund der babylonischen Quellen, Leipzig 1911, blz. 54. 32) II Kon. 23:11. 33) II Kon. 5:18. 3*) „nietigheid", ni£*_l „schande", Vlp^ „afschuw", rQJ7in „gruwel", enz. 3S) Zie inzonderheid Jes. 40 v.v. 3«) Hehn, Gottesidee, blz. 150-213. 3?) De naam Summa-ilu-la-dija, door anderen overgezet: „Wanneer Ilu niet mijn god is!", beteekent volgens Hehn: „Wanneer mijn god geen god is!" Hij beroept zich hiervoor op den analogen naam Summa-ilu-la-Samas, die slechts beteekenen kan: „Wanneer Samas geen god is!" (Gottesidee, blz. 159-160). 38) Openb. 1: 4. 39) J72tt"^K „mijn God is zeveri"(Ex. 6: 23), JD^VT en njDtPlPP „Jahve is zeven" (II Kon. 11:2 en II Chron. 22:11). 40) Gen. 20:30; 31:53; 35:7; Ex. 32:4,8; II Sam. 7:23; I Kon. 19:2; Ps. 58:12; vgl. Gen. 1:26; 3:22; 11:7. °) Jos. 24:19; I Sam. 17:26, 36; Jer. 10 :10; 23 :36; vgl. Jes. 54: 5; Ps. 149:2; Spr. 9:10; 30:3; Job 35:10; Pred. 12:1; Dan. 7:18, 22, 25, 27. 42) Over de etymologie van 7Ü (el) is veel gestreden. Tusschen de wortels ?1N en is de keuze moeilijk. Hehn verklaart zich, in aansluiting aan Friedr. Delitzsch voor het laatste, en neemt als grondbeteekenis van het woord aan: „bereik", te weten „machtsbereik". Het komt mij voor, dat hiermede het laatste woord nog niet is gesproken. Maar de zaak is voor het onderwerp van dit referaat te weinig van belang om er hier diep op in te gaan. Op de woordbeteekenis van el wordt in het O. T. nergens nadruk gelegd. Anders staat het in dit opzicht met den naam Jahve. «) Hehn, Gottesidee, blz. 213-271. A. Troelstra, De NaamGods in den Pentateuch (afgekort: Naam Gods), Utrecht 1912. 44) Lev. 24 :11. 45) Het tetragrammaton niiT komt voor op den steen van den Moabietischen koning Mesa, die er den God Israëls mede aanduidt. 46) Eenige moeilijkheid blijft er dan nog over ten aanzien van Gen. 15:7 en 28:13. Zie hiervoor T roe Is tra, Naam Gods, blz. 49-51 en 75-79. 47) naar ex. 6:20; Num. 26:59; irna 1 chron. 4:i8; rrax I Chron. 7:8; ÏTnX 1 Chron. 8:7. J8). Gen. 14. Num. 24:16. 5') Jes. ] 4 :14. 51) De moeilijkheden, welke de etymologie van 'HJJ* oplevert pleiten voor de oudheid van den naam. Het onbevredigende, dat de' verschillende verklaringen uit het Hebreeuwsch aankleeft, noopt ons tot ernstige overweging van de vraag, of Abraham den naam niet heeft medegebracht uit Babylonië. èn of niet Friedr. Delitzsch op het rechte spoor is, wanneer hij den naam afleidt uit het Babylonische woord voor „berg" (sadü). De uitdrukkingen „berg" en „groote berg" worden in Babylonië gebruikt om de overweldigende macht eener godheid aan te duiden. Men kan hiermede vergelijken de aanduiding van Jahve als „rots" Ony^D) in het Oude Testament. Alsmachtige rots is de God van Abraham eene veilige schuilplaats voor degenen, die Hem kennen. 52) Hehn, Gottesidee, blz. 271-393. Vgl. Th. L. W. van Ra vest eyn, God en Mensch in Babel en Bijbel, in Theol. Studiën, Utrecht 1916, 1917, en M. Noordtzij, Babylonische Psalmen in vergelijking met die des Ouden Testaments, Kampen 1911. 53) Hos. 13:4. M) Jastrow, Bildermappe, fig. 166, 178, 181, 191. 55) Deut. 4 :10-20. 56) Deut. 4 : 7. 57) Vgl. J. Ridderbos. Israël en de Baals, Afval of Ontwikkeling, Nijverdal 1915. 58) Jastrow, Bildermappe, fig. 28, 38. 59) Gen. 14:5. «0) Joël 4 : 16; Am. 1:2; Hos. 5 :14; 11:10; 13 : 7, 8. 61) Ps. 17:8; 36:8; 57:2; 63:8; 91:4. 62) Am. 4:4; 5:5; 7:9; 8:14; Hos. 8:5, 6; 13:2. 63) II Kon. 18:4. 6i) Lev. 19:31; 20:6; Deut. 18:11; vgl. I Sam. 28:3. 65) II Kon. 9:22; vgl. I Sam. 15:23. 66) I Kon. 18; II Kon. 9-10. 67 I Sam. 8:7. 68) jes. 7. 69) Hab. 2:4. 70) Richt. 11: 24. 7i) jes. 1: 27. 72) jer. 7 : 25-26.