VOOR GOD IN f&jjjf HET VERBOND TIJD WOORD UITGESPROKEN MET HET OOG OP HET HUWELIJK VAN PRINSES JULIANA EN PRINS BERNHARD DOOR Dé L.G. BR UIJN NED. HER V. PRED. TE HET EREN (O.) VOOR GOD IN HET VERBOND TIJD WOORD UITGESPROKEN MET HET OOG OP HET HUWELIJK VAN PRINSES JULIANA EN PRINS BERN HARD, NAAR AANLEIDING VAN II KRONIEKEN 16 : IS DOOR Dé L.G.BR UIJN NED. HERV. PRED. TE HETEREN (Q.) 1937 H. VEEN MAN (3 ZONEN WAGENINGEN Dat is wel een geheel andere tijding, die ons volk reeds zooveel weken bezighoudt, dan die ons voor enkele jaren ontroerde, toen kort achtereen de doodsklokken luidden, wegens het verscheiden van twee zeer betreurde leden van ons Vorstenhuis. Het is deze tijding: Juliana, onze Kroonprinses, gaat ten huwelijkl Hetgeen nu over een paar dagen heugelijke werkelijkheid zal worden. Zullen we dan niet weer de goede hand Gods over Vorstin, volk en vaderland erkennen en uitroepen: „de Heere is onzer gedachtig geweest; Hij zal ons zegenen" (Psalm 115)? Want dat is, na droeve verliezen, nu de weg, dien God de Heere in Zijn groote genade met ons wil inslaan. Hij gedachtig aan ons Doorluchtig Oranjehuis, dat Hij de laatste Telg daaruit niet eenzaam doet overblijven, maar Haar een waardigen Gemaal heeft geschonken. Hij gedachtig ook aan het oude volk van Nederland, dat in de historie van Kerk en Staat met zijn Vorstenhuis onscheidbaar is saamgesnoerd, en a.h.w. er mee staat of valt. Maar hiervan is dan ook de keerzijde, dat dat volk, die Kerk, die Staat, mèt hun Vorstenhuis, Hem gedachtig zij heden, maar ook voortaan, Die zóó wil zegenen, ondanks we moeten belijden, in menig opzicht, Hem niet meer gedachtig te zijn, zooals helaas in steden en dorpen de verlating van de wegen van het Woord Gods bewijst. Daarom — zien wij in dat Vorstelijk Huwelijksverbond een uitnoodiging des Hemels, om, zooals straks Prinses en Prins met God en elkander het Verbond sluiten, als volk eveneens en opnieuw met God en Oranje het Verbond te sluiten. Ik spreek daartoe naar aanleiding van II Kronieken 15 : 12 En zij traden in een verbond, dat zij den Heere den God hunner vaderen zoeken zouden met hun ganscbe hart en met hunne ganscheziel. Hier is Juda's Koning Asa de man, door 'wien, staande in het midden Zijns volks, het Verbond met den God der vaderen (vooral David en Salomo) wordt vernieuwd en ingezworen, in dezen zin, dat zij Hem slechts zoeken, erkennen zouden. Te dien einde staat op 7 Januari a.s. ons Vorstenhuis eveneens in 't midden des volks, en roept ons toe: „Voor God in het verbond." Dat alleen: I. wettigt de blijdschap van het beden; II. doet erkennen den zegen uit het verleden; III. waarborgt heil voor de toekonut. I Welk een liefelijk tafereel zie ik daar in mijn gedachten: Koning Asa, omgeven door de drommen zijns volks, uit alle gewesten en plaatsen saamgekomen, met ten hemel geheven handen uitroepend, dat zij den Heere, den God hunner vaderen, zoeken (vragen), d.i. erkennen zullen. De profeet heeft te voren Gods hulp in den strijd tegen een overweldigend leger der Mooren, die glansrijk gewonnen was, in het rechte licht gesteld. En er bijgevoegd: „zoo gij Hem zoekt (d.i. ook in de toekomst), Hij zal van u gevonden worden". 't Was wel eens anders geweest, helaas: „toen men was vele dagen zonder den waren God, zonder een leerenden priester en zonder de wet", d.i. toen Gods Naam werd onteerd, Zijn dienst verwaarloosd en Zijn Woord verworpen. En toen ging 't er ellendig naar toe: „Geen vrede voor die uitging of inkwam, maar vele beroerten over alle inwoners; volk tegen volk en stad tegen stad werden in stukken gestoo- ten." Dagen van nood, strijd, opstand, revolutie, oordeel, verdwazing. Zie maar, hoe 't ging tijdens Asa's grootvader Rehabeam, toen vorst en volk Gods raad verwierpen, en het rijk scheurde, zelfs de broederkrijg ontbrandde. De blijdschap van het heden is, dat nu uit zienersmond, uit Gods mond, mag vernomen worden: „Hoort mij, Asa, en gansch Juda en Benjamin: de Heere is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt." Midden in den nood had de Koning gebeden : „Help ons, o Heere onze God 1 want wij steunen op U." Toen was er geen nood en geen vijand en ook geen strijd meer: „de vijanden waren verbroken (14 : 13) voor den Heere en voor Zijn leger". En nu was het waarlijk onder het volk nog niet wat het wezen moest. Volgens vs 8 moesten ook nu nog allerlei verfoeiselen uit het land weggedaan en ook het verbroken altaar des Heeren vernieuwd worden. Maar: het gebeurde dan ook. En wat meer zegt: in Jeruzalem, in de hoofdstad, werd heel Juda en Benjamin en de velen, die uit 't afgescheurde deel weer teruggekomen waren, vergaderd, om nu voor en met God in blijvend verbond te treden. „Velen uit Israël (vs 9) vielen hem in menigte toe." Zóó wordt het gebrokene en verdorvene in Kerk en Staat geheeld: alleen voor Gods aangezicht en ter plaatse, waar Hij gezegd heeft te willen wonen, ook nu. „Zij traden in een verbond, dat zij den Heere zoeken zouden", enz. Toen weleer dat verbond door God met David was gesloten en met betrekking tot diens troon, strekte zich het Goddelijk gunstbetoon door den theocratischen koning heen uit over heel het volk (I, 14 : 2: „David merkte, dat zijn Koninkrijk ten hoogste werd verheven, om zijns volks Israëls wil"). Uiteraard om redenen, slechts in den Heere Zeiven gelegen. Want Israël als volk was vaak verre van braaf en Godvreezend. In Gods gunstbetoon, vroeger, in bange en droeve tijden, die achter lagen, maar ook nu betoond, ligt de wettiging van de blijdschap, die, naar onzen tekst, drijft tot dit samenkomen des volks rondom zijn vorst, zoodat men zich wenscht te verbinden voor immer aan dien God, Die zóó met hen geweest en hen zóó gezegend had. Zóó hopen en bidden wij, dat nu ook op 7 Januari a.s. het samengroepen van heel ons volk moge zijn om onze Kroonprinses Juliana en haar gemaal Prins Bernhard, en tevens om Koningin Wilhelmina. Het is heel goed en verkwikkend zelfs, dat zij reeds vanaf 8 September hebben mogen ervaren, hoe spontaan ons volk meeleeft in het lief, dat nu hun deel werd, als voorheen in het leed, dat over hen ging. Maar nu het vorstelijk huwelijk staat gesloten te worden, nu gevoelen en beseffen we het, dat dit Verbond toch eigenlijk ons allemaal raakt: het levensbelang dier vorstelijke personen en het levensbelang van volk en land, zijn hier beide en tegelijk in denzelfden zin betrokken. En als we er dan bovendien nog iets van mogen verstaan, dat zóó nu God onzer gedachtig is geweest en ons wil zegenen; dat Hij zóó mèt ons wil zijn, opdat wij met Hem geheven te zijn, i—■ dan zien we te midden van der tijden nood en wee en van nederwerping en verguizing van buitenlandsche vorstenhuizen en kronen, de hooge onderscheiding, die de Heere God in dezen weg ons Vorstenhuis, onze Koningin, onze Prinses, ons Volk, bereidt. En het mag ons verblijdend ontroeren en ontroerend verblijden in het diepst van onze ziel, Gods goedheid en leiding eerbiedig bewonderend. Aan die blijdschap is reeds op velerlei wijze uiting gegeven en men hoopt dit straks algemeen te doen. Maar zij is slechts gewettigd en heilzaam en vruchtbaar, wanneer wij, zooals Asa zijn volk deed, ons door Juliana. en Bernhard op hun trouwdag laten uitnoodigen hier, of waar wij ons ook bevinden, om voor Gods aangezicht te knielen met hen, die het daar in de Groote Kerk van Den Haag zullen uitspreken, voor heden en toekomst te willen treden in het verbond, om den Heere, den God hunner vaderen te zoeken met hun gansche hart en met hun gansche ziel. Dan zijn wij als volk gelijk aan die vergadering rond Asa in Jeruzalem. En dan rijze uit onze ziel als uit die der prinselijke personen eenzelfde eedsgebed tot God omhoog, dat ons, om God en naar ZijnWoord en in Zijn kracht, om hun huis doet vereenigd zijn en vereenigd blijven. Want wat liggen er geen tijden van beroering, van opstand en revolutie, van geestelijken en stoffelijken nood, achter ons. Toen de volken bewezen, „zonder waren God, zonder leerenden priester, zonder Zijn wet te zijn", d.i. in verdwazing aan zichzelf overgegeven. En is het niet veelszins nog zoo? Sinds 1918 zijn er, naar iemand 't noemde, wat kronen over de straten gerold. Maar hier in Nederland heeft God gemaakt, dat van zulk een smaad, zulk een onheil, zelfs geen kwestie kon zijn. Doch dan heeft in de handhaving van dat Oranjehuis God Zijn beschermende hand over heel ons volk willen uitstrekken, en is Zijn gunstbetoon van heden zoo nauw verbonden aan dat van toen en vroeger. En zoo wil de Heere ons te meer samendrijven om dat Oranjehuis, ja nu om Juliana en Bernhard, opdat wij ons van harte met hen in Hem leeren verblijden, bestendiging van den Oranjetroon door dat huwelijk van Hem begeerend, en om te verklaren —> het Bruidspaar in 't midden ■—•, dat wij den Heere, den God onzer en hunner vaderen, zoeken, erkennen zullen. Dan kunnen we waarlijk verheugd zijn en ook reden opgeven voor onze blijdschap, die ik vreeze, dat nog bij velen ontbreekt. Dan wordt vernieuwd, wat lang lag verbroken; de Godonteerende verfoeiselen, die Staat, Kerk en Maatschappij, ondermijnen en bedreigen, weggeworpen. En indien wij ons in dit Vorstenpaar laten verbinden om den Heere te erkennen, niet maar voor dien dag alleen, zoo zal ook onze blijdschap dieper zijn en langer blijven dan één dag, en omdat God zich op Juliana's trouwdag zóó liet vinden, de blijdschap blijven uitmaken voor ons en onze kinderen. II Vóór wij echter van kinderen spreken, moeten wij de vaderen noemen. Hier is bedoeld het zoeken, erkennen, van den Heere, den God „der vaderen"; opdat wij ten tweede erkennen den zegen uit bet verleden. Let wel: hier staat niet, dat men, evenaló die vaderen God zou zoeken, maar dat men den God van die vaderen zou zoeken. Daar zijn wel heel wat menschen mee in den war, die uit en na zich op vaderen beroepen en meenen bij hen te moeten zweren; maar óf die vaderen in 't geheel niet kennen of zich als ontaarde zonen er van gedragen. Ook hier geldt: indien gij Abrahams zaad waart, zoo zoudt gij Abrahams werken doen. Daarom van een stopwoord, dat „vaderen heet, en allerlei verkeerde praktijk moet dekken in Kerk of Staat of Maatschappij, mogen wij in 'fminst niet willen weten. Maar dit is hier bedoeld: wij begeeren dien God der vaderen te zoeken, om evenals zij te mogen ondervinden, ook in nood en dood, hoe Hij Zich dan laat vinden, alsook wie Hij voor dezen geweest is» En wij begeeren Hem in geloof aan te hangen en te vreezen, zooals dezen Hem hebben geloofd en gevreesd. Daarom hebben die vaderen een zegen- en roemrijke geschiedenis ons kunnen nalaten. Daarom — omdat mannen als David en Salomo (dat waren Asa's en Israëls vaderen) in hun bewogen o£ gewichtvolle levensdagen het verstaan hebben in het Verbond der gehoorzaamheid en des geloofs met den God, ook van hun vaderen te treden en dat te doorleven. Omdat een Prins Willem, een Maurits, een Frederik Hendrik (om geen meerderen te noemen), de vaderen van ons Vorstenhuis en volk, het verstaan en beoefend hebben: „Ik heb met den aüeroppersten Potentaat der Potentaten een vast verbond gemaakt." Dat als antwoord van Prins Willem in de meest hachelijke omstandigheden, op de vraag, waar ter wereld hij nu toch langer nog verwachting van kon hebben, nu alles totaal was tegéngeloopen. Laat ons 't met zulk een voorvader en in gelijke omstandigheden, leeren wagen, in zulk een weg den Heere te zoeken, te erkennen en... ook waarlijk te verwachten. Want Willem is niet beschaamd uitgekomen, ondanks hij dat geloof met zijn bloed voor land en volk heeft bezegeld. Het „erbarm U over mij en over dit arme volk", toen hij sneefde door de hand van den moordenaar, is verhoord geworden en daarvan is nu ook de 7e Januari 1937 het bewijs. Zoo kon Marnix zingen: In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht; Daarom ben ick verdreven, Om Landt, om Luyd' ghebracht; JMaer Godt sal mij regeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. *) Lydt u 2), mijn ondersaten, Die oprecht zijn van aert: Godt sal u niet verlaten Al syt ghy nu beswaert; 1) Regeering ') Houdt u goed Die vroom begheert te leven, Bidt Godt nacht ende dach, Dat Hij mij cracht wil gheven, Dat ick u helpen mach. Asa's voorvaderen David en Salomo waren de één meer de man van Godsvrucht, de ander meer die van wijdheid en aanzien. Maar beiden diep afhankelijk van en alleen vertrouwend op Jehova, zij 't ook met vallen en opstaan; beiden heengegaan eerst na 40-jarige gezegende regeering. O, dat wij nog van een God van onze vaderen mogen spreken en dienzelfden onveranderd-getrouwen God van voor vier eeuwen mogen zoeken en vinden, <—• dat is reeds groot op zichzelf. Maar dat wij nu ook met hen het verbond leeren aangaan, merkende op dien zegen uit het verleden, die, als we 't maar zien mogen, tot in het heden voortduurt voor Staat en Kerk. De zestiende en zeventiende eeuw der worsteling, niet de achttiende, de eeuw der verflauwing en verwatering, die eeuwen hebben in godsdienstig en staatkundig opzicht getuigenissen achtergelaten, wat de kracht des geloofs vermag. Daar is een belijdenis dei? Kerk voortgebracht, waarin we 't levende hart der reformatie hooren kloppen, terwijl velen, die thans gereformeerd of streng in de leer willen heeten, vaak in lijnrechten strijd met die geloofsbelijdenis en -belijders leeren en leven; ze hebben het hart op sterk water gezet; en aldus den Heere, den God der vaderen, verloochend i.p.v. gezocht. Op Overheidsterrein zijn we gewend, dank zij de doorwerking van de beginselen der revolutie, aan bewuste of bedekte neutraliteit, d.i. verbreking van het vaderen-verbond,x) *) Hiervan zegt Groen van Prinsterer in zijn „Handboek der Gesch. v. h. Vad.", § 700: „Thans geen gereformeerde, geen protestantsche, geen christelijke Staat meer" „In alles vergat men, dat de historische en feitelijke geloofseenheid der Natie, waardoor, of althans in verband waarmeê, de Staat gevórmd is, in de openbare instellingen, op behoud van dit nationaal beginsel regt geeft; dat de gewetensvrijheid geenszins ten gevalle van sommigen, tot het neutralizeren van de volksinrigtingen bevoegd maakt"; enz. dat de souvereiniteit van God Almachtig, het gezag van Zijn Woord en ook de plaats van Zijn Kerk aanwijst. Zeker, hiertegen vermogen we met holle woorden en leuzen niets. Maar wel en alleen, indien we gebracht worden tot erkenning van het schrijven door Gods vingeren van de historie en van den zegen deswege uit het verleden. Erkenning, vooral nu, opgeroepen rondom ons vorstelijk Bruidspaar, dat (eerste gedachte) met de hand omhoog wijst, maar tevens ook terug naar het verleden hunner en onzer vaderen. Godsvrucht, wijsheid, eer en aanzien zijn in hun daden en in Gods leidingen en in de bekroning van hun geloof openbaar geworden. Als om strijd staat er in Psalm 37, dat de rechtvaardigen en hun zaad de aarde erfelijk zullen bezitten. Hoe is dit waar gemaakt tegenover Nederland in de erfopvolging der Oranje's. Zeker, met Prins Willem III, die tevens koning van Engeland was, stierf in 1702 de rechtstreeksche lijn van Prins Willem I uit. Maar reeds + 50 jaar eerder was een dochter van Frederik Hendrik, Albertine Agnes, in 't huwelijk getreden met Willem Frederik, jongsten zoon van Ernst Casimir, stadhouder van Friesland, en afstammeling van Jan, bijgenaamd „de Oude", den opvolgenden broeder van Prins Willem. Uit dat Friesche huis stamt nu ook onze Koningin, die dus naar de mannelijke lijn Johanden Oude, naar een vrouwelijke lijn ook Prins ^Willem tot voorvader heeft. In 1573 reeds is Prins Willem I belijdend lidmaat der Gereformeerde (Hervormde) Kerk. Ook de graafschap Lippe had in 1602 de Gereformeerde belijdenis aanvaard. Het blijkt verder uit vergelijking der stamhuizen, dat de overledenen Koningin Emma en Prins Hendrik in dien zin nog aan de Graafschap Lippe verwant zijn, dat zij, langs verschillende Unies, met den graaf van Lippe Biesterveld +_ 1700 een gemeenschappelijken voorvader hebben in den Graaf von Reuss-Köstritz. Alzoo is, zij het van uit de verte, het huis van Oranje aan dat van Lippe verwant. En nu draagt onze Prinses den naam van Juliana, dus niet die van grootmoeder Emma of van moeder \Vilhelmina. Waarom is dat geschied? Omdat onze Koningin in de naamgeving aan haar eenige Dochter heeft willen treden in het verbond, om den Heere, den God der vaderen, te erkennen; en daarom hier de naam van de vrome Juliana van Stolberg, de teedere moeder van den grooten ^Villem van Oranje. Hierin ligt de bede uitgedrukt, dat God deze Juliana moge stellen voor land en volk als de eerste Juliana, en in haar den Oranjestam tot zegen doen worden als in die oude eveneens zoo bewogen dagen. Dat we dan mede in dien naam van Juliana erkennen, hoe en door wie God Zich liet vinden in der vaderen tijd en ons vereenigend om Haar en de Haren, dien God der Oranjes in geloof en vreeze aanhangen, zooals dit door hen is gedaan. „God des Verbondsl zie neer met zegenstralende oogen „op Nassaus vorstenstam, ter eere van Uw naam] „Geef, dat het uit dat huis nooit aan een man ontbreke, „wien de ijver voor Uw huis met meer dan moed beziel'; „die in de kracht Uws woords vertrapte rechten wreke, „die aan de spits des. volks voor Christus nederkniell" *) III Zoo zullen wij gewaarborgd zien heil voor de toekomst. Davids huis en Salomo's huis duurden lang, maar het Koninkrijk is door nakomende vorsten en door 't volk verzondigd. Echter om Davids wil is 't bestendigd gebleven, totdat x) Da Costa in „Johan 'Willem Friso". eindelijk Vorstenhuis en volk beiden ondergingen. Dezelfde Da Costa waarschuwt:1) Ook Nederland, o Heerl werd groot door weldaan, van Uw hand geschonken; maar 't ademt nauw uit ramp en nood, of 'tis van weelde en hoogmoed dronkenl 't Vergeet Uw wet, Uw hoede, Uw werk; 't Vertreedt zijn naam, zijn taal, zijn Kerk, en de eer der oude dagen, om met godlasterlijk geschreeuw aan al de goden dezer eeuw zijn telgen op te dragen 1 In onzen tekst staat dan ook wat de weg is, om dat te voorkomen, nl. dat zij God zoeken „met hun gansche hart, met hun gansche ziel". In Israël was dit vaak niet het geval. Wij hooren b.v. uit Achabs tijd van een hinken op twee gedachten, waarbij dus hart en ziel waren gedeeld tusschen Jehova en de afgoden. Niet alzool — heeft Asa het volk gezegd. Maar bó van alles, wat tot nog toe daartoe in den weg stond: afgoderij, menschvertrouwen, opstand, ongeloof e.d. (d.i. nu met 't gansche hart). En in vurig begeeren, in overgave aan God en Zijn Woord en Zijn leiding naar Zijn welbehagen en onpeilbare goedheid. Dan: zoo deden ook die Koninklijke vaderen, tenzij zij (b.v. aan 't eind Salomo) tot schade voor hen en hun volk tot inzinken kwamen. Maar de ootmoedige erkenning van wat in Davids koningshuis, óók toen, geschonken was; de wonderbare hulp, zooeven in strijd en nood ervaren, zal nu en straks niet anders dan den weg van het gansche hart en de gansche ziel kunnen x) In „Israël en Nederland". aanbevelen en doen inslaan. Wij zien dan ook (vs 14), dat met luide stem en met gejuich, met trompetten en bazuinen, het Verbond des Heeren wordt ingezworen. Want 't ging om de toekomst, om tijd en eeuwigheid beide, om Gods hulp, sterkte, uitredding in gevaar en nood, als die ook straks komen zouden. En hoe zou men zonder God vermogen ? 't Ging om Gods genade, die de zonde vergeeft, en niet maar in Kanaan, maar straks eeuwig bij Hem doet wonen. O, dat eedsgebed (als hier) zij ons een behoefte, nu God opnieuw in dit vorstelijk Bruidspaar in het Verbond wil treden met ons, als volk van Nederland. Nu Hij ons daarom vergunt, tegelijk met hen voor Zijn aangezicht opgeroepen, ook het Verbond met Hem te maken, te vernieuwen. Maar dan: met het gansche hart en de gansche ziel. Hoort het, volk, door Oranje geregeerd en om Oranje thans verheugd. Want anders zullen we eerder dien troon doen wankelen dan sterken. Anders zullen we eerder pp een tijd van Achab dan op dien van Asa hebben te rekenen. Jaren als b.v. 1672 hebben het ook in onze volkshistorie op pijnlijke wijze duidelijk gemaakt: het land reddeloos, de regeering radeloos en het volk redeloos. Wat is er nog in ons volksleven wat dit eedsgebed in den weg staat? Is er wellicht niet veel, waarvan we zullen moeten aflaten, indien de betuiging: den God der vaderen te erkennen, waarheid zal zijn? Wat een ongeloofswegen, opstand, menschvertrouwen, uitkomend in allerlei ontbindende machten, in partijschap, in 't vormen en onderhouden van allerlei groepen en groepjes van -isten en -anen, die als op de markt tegen elkaar opbieden. Wat een belemmering, om met de gansche ziel zich hier te laten dringen door 't Woord alleen en over te geven aan de leiding van dat welbehagen, dat groote goedheid —- zie 't in 't Oranjehuis —! over ons heeft willen bestendigen. Welaan, M.H., de Heere God wil u heden luid voor Hem doen spreken (zie vs 14 Israël), of Hij er de klank en den toon van uw gansche hart en gansche [ziel in mag beluisteren. Dat alleen waarborgt een toekomst van heil, van vrede, van Gods vernieuwde trouw, welke ruwe stormen ook verder mogen woeden. Schoon 't alles 't onderst boven raak', 't Gebergt' in zee verzink', En d' aard zich uit haar plaats verzett', Ik zal uw toevlucht zijn! Ja, Zijn Verbond staat eeuwig vast: Zoo staat geen berg, geen rots; En toeft Hij al, Hij kent Zijn tijd, Hij komt, Hij komt gewis 1 Daarom, geen hoera-geroep slechts, maar vóór God met Juliana en Bernhard in het Verbond getreden van God, Nederland en Oranje, tot heil van Kerk, Oranje en Vaderland; met luider stem, zoo eenparig; van ganscher harte, zoo gewillig; van ganscher ziele, zoo geloovig; door de genade van dien God, Dien wij veelszins vergaten, maar Die heden waar maakt: „de Heere is onzer gedachtig geweest; Hij zal ons zegenen". Buigen wij dan als volk ons neder, met het Bruidspaar, op de knie des harten, voor hen en hun (d.i. ook onze) toekomst biddend in dezen stormachtig-bewogen tijd, in aansluiting aan Prins Willems geloof: Seer Christlick was ghedreven Mijn Princelick ghemoet; Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet; Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat Hij mijn saeck wil reden, *) Mijn onschuld doen oircont. 2) Voor Godt wil ick belijden En sijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht; Dan dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren s) In der gherechticheijt. Amen. 1) Recht doen *) Getuigenis afleggen *) Gehoorzamen 7