HET KEREÖJJK DOGMA £T$P ^' Jf OPENBARING DHR VERBORGENHEID''waardan medewerkten t Hoofl - Dr M C SIptemaker.de Brmne - J J Bushes ïr en Dr I Eykmón. HET KERKELIJK DOGMA door O. NOORDMANS BOS HET KERKELIJK DOGMA D. Hun richtsnoer gaat uit over de gansche aarde. Pa. 19:5a. e bedoelina van dit nrfltwl un _u_ j , . ... . lezers uit te «n~;A-.n .i^Tt. j uwgmauscnen rijkdom voor de L?n„. . ■ f sPra'- D« moeilijkheden, waarin de theologie zich bevindt hangen )m« nauw samen met den afbraak van een zeker geesïeliik kanitahsme' darvroeger op haar terrein opkwam. Men vergat dat Jezus tohéi evanoeue de geesteluk armen zalig .preekt. En men zocht zich theologischeTchattën oo de ^tn1 Vet88dete°- M h, h« rljïdSVaXSwIard tóden, ia organisch verbandmet ó^'^Zn^^^TS^ *' te bezadigden Bavinck staat hi* . ««"«ae weienscnap *). Bij den meer inwendig woord^corops^lt 51 1*1 l ° v * 2i'n ** waarbinnen, tSST^^ST^ ^ ^ of kunst" e Sr0nterscMS«S j *** en CVCmnin 01 wetenschap tendom opto?£ dezerftdc Dat is het criterium, dat de dogmatiek aanlegt. En deze maatstaf is altijd, bewust of onbewust, vooral in de gereformeerde kerk, gebruikt. De prediking moest een werkelijkheid, het geloof, de bekeering benaderen. En daarmede bedoelde men niet een correcte uiteenzetting van wat geloof en bekeering zijn, maar men wilde dat het Woord zelf een schakel zou worden in een geschiedenis. Het moest zoo ingesteld zijn, dat er iets gebeuren kon. Er moest een woord zijn, waarvan het geloof het onzichtbaar verlengde kon worden. Dan pas hield de preek op rhetoriek te zijn. Men merkt dat we hier aan een grens raken. En vooral in de gereformeerde dogmatiek heeft men zich op die grens bewogen. Dan zoekt men een overgang van het uitwendig woord naar het geestelijk gebeuren in het inwendig woord. Woord en Geest raken hier soms aan elkaar. Prof. Haitjema heeft er op gewezen, dat ook het inwendig woord nog aan ruimte-aanschouwing is onderworpen. 2). Dringt men ook over die grens heen, dan gaan woord en geest straks in 1) Een bekend prediker van Port-RoyaL *) Het Woord Gods in de moderne Cultuur, 1. elkaar over. Mén moet er te voren van overtuigd zijn deze limiet niet te kunnen bereiken. Dogmatiek en prediking vermogen uit de sfeer van het Woord niet in die van den Geest over te gaan. De Lutherschen zijn in dat opzicht veel meer gereserveerd geweest. Ze hebben er meer op gestaan het Woord woord te laten, om hun steun niet te verliezen. Maar het gevaar van valsche gerustheid is bij hen dan ook grooter. En met die ruimtelijkheid van het Woord hangt dan ook wel samen dat de duitsche theologie in de 19e eeuw zooveel vreemde inhouden kon opnemen; en als reactie daarop het exclusieve karakter van de dialectische theologie. Wanneer wij dan de tijdsorde in de dogmatiek overwegend laten regeeren, dan blijft er slechts één dogma over. Er is maar één geloofsartikel1). Niet omdat ze zich in een eenerlei oplossen, maar omdat de dogmatiek de christelijke waarheden meer in de orde van een geschiedenis dan van een systeem moet zien. Zooals we in een preek niet allerlei punten naast elkaar mogen plaatsen, maar elk volgend woord dichter bij den hoorder moet staan, om zoo de onweerstaanbaarheid van de genade te benaderen, zoo is ook de dogmatiek aan de tijdsorde gebonden. Het is de wondere innovatie van Augustinus geweest, dat bij haar in zijn De Civitate in dien vorm gegeven heeft. Weliswaar verschijnt de geschiedenis daar nog, in verband met het rhetorisch karakter van deze dogmatiek, in een aanschouwelijken, paradigmatischen vorm. Bij alle rhetoriek is historie een voorraadschuur. Maar deze bekeerde rhetor brengt dat uitzwieren in de ruimte onder de tucht van den bijbel, waarin de geschiedenis een enkele lijn laat zien. — Straks in Calvijns Institutie wordt dat historische vergeestelijkt en verinnerlijkt. In deze pastorale dogmatiek wordt alles meer direct en op den man af. Het krijgt zuiver woord-karakter. Maar tegen de middeleeuwsche Scholastiek ziet men duidelijk den tijdvorm uitkomen, die er in heerscht. Alles streeft in eene richting, van 't begin tot 't einde 2). Het is ongetwijfeld een bard ding. om met het dogma dit ééne als richtsnoer voor de prediking op te stellen. Er zit in wat wij daarbij afwijzen vaak zooveel „goodwill", zooveel mogelijkheid, dat het op geboortebeperking lijkt, aan de kerk deze ééne geschiedenis, dit ééne dogma, deze ééne preek als den weg van den actus purus, der zuivere werkelijkheid op te dringen. De rijkdom der ideeënwereld, de diepten van het cosmisch bestaan en de vormkracht der persoonlijkheid schijnen zoo onuitputtelijk, dat er voor ieder wel een eigen zaligheid schijnt te bestaan. En toch was er voor Jezus in deze herberg geen plaats. l) Brunner, Der Mittier VIII. ') Barth en Brunner hebben beide op dit richtingskarakter van de Openbaring gewezen. Brunner telkens ook in augustiniaanschen vorm, als hij de ware „Einmaligkeit" voor de heilsgeschiedenis reserveert. Barth meer op de manier van Calvijn, waarbij de geschiedenis in het Woord Gods wordt opgenomen. Gogarten komt op voor tijd- en ruimteleven beide in verband met openbaring. De practische consequenties daarvan liggen aan den dag. Hij heeft den weg over Golgotha moeten gaan om de zuivere werkelijkheid, de opstanding, te bereiken. Daarom zijn wij tot dogmatische armoede gehouden. Wie het evangelie predikt „faut marcher par des chemins battus, dire ce qui a été dit, et ce que 1'on prévoit que vous allez dire. Les matières sont grandes, mais usées et triviales; les principes sfirs, mais dont les auditeurs pênètrent les conclusions d'une seule vue" (La Bruyère). Wat door het dogma uitgesloten wordt kan men op twee noemers brengen; de platonische „anamnese" en wat men heden ten dage gaarne het „existentiëele" noemt. Ze zijn de aanwijzing van de beschouwende en de werkende zijde van het menschenleven, voorzoover die aan zich zelf worden overgelaten. Tegenover beide is het dogma door armoede gekenmerkt. In verband met de eerste heb ik reeds op Augustinus gewezen. Voor de uitsluiting van het existentiëele als eigen sfeer vraagt Calvijn hier nog onze aandacht, vooral ook omdat dit heden ten dage zoo actueel is. Dat „die Heilige Schrift... der Riegel (ist), der der platonischen Anamnese tactisch geschoben ist"1) wordt door velen erkend. De wissels van het idealisme worden door theologen sterk critisch bekeken. Maar naar de andere zijde is men minder op z'n hoede. Ook hier echter is de weg die over Augustinus naar Calvijn loopt, de veiligste. Luther heeft weinig aandacht geschonken aan de gevaren, die de prediking en het geloof van de existentie uit bedreigen. Hij heeft het trinitarisch dogma niet op den staat toegepast, wat Augustinus wel had gedaan. Hij heeft die wereld, waar in den nieuwer en tijd vooral de homo faber*) zoo sterk zijn contacten en instincten uitleeft, niet genoeg onder de prediking gesteld. Naar die zijde is zijn dogmatiek sterk oncritisch gebleven. Hij heeft den staat existentiëel naast het evangelie aanvaard en daarmee een heel stuk van ons leven op eigen wortel laten staan, zoodat de kerk ten slotte in het idealisme moest vluchten. Calvijn zag in, dat dit niet mocht. Ik ben het volkomen eens met prof. Haitjema, als hij zegt: „Voor mij staat het vast, dat de as, de spil van heel het theologisch denken van Calvijn gezocht moet worden in zijn kerkstaat-ideaal" 3). Er is weinig van te merken, dat de anamnese den hervormer veel te stellen heeft gegeven. Deze nuchtere geest heeft gemakkelijker dan de bisschop van Hippo de soberheid van het christelijk denken leeren oefenen. Maar met de latijnsche staatsgedachte heeft bij een strijd op leven en dood bestaan. Voor heel die existentiëele sfeer in en achter den staat was er in zijn dogmatiek geen zelfstandige plaats. Hij geeft daaraan niet een eervolle vooraanzitting in een leer der Schepping, maar zet ze op de achterste bank. bij de uitwendige middelen, waardoor het geloofsleven moet worden beschermd4). De heele 16e eeuw en in Engeland een groot gedeelte van de 17e wordt hierdoor gekenmerkt, dat kerk en staat niet meer, zooals in den tijd der rhetorisehe dogmatiek, even- l) Barth, a. a. O. 103. *) de mensch voorzoover hij handen heeft ») Vox Theologica, December 1931, 70. «) Instit. IV. t, 1. I w^dig liepen, maar dat volgens den eisch der pastorale geloofsleer het Woord regelrecht op de existentiëele sfeer is gericht. Calvijns experiment te Genève is slechts de paradigmatische vooroefening voor een algemeene ontwikkeling der dingen in West-Europa en Amerika, waarbij kerkvorming van beslissende beteekenis was voor politieke veranderingen. De straling van het trinitarisch dogma drong toen tot groote diepte door in het existentiëele. Pas in het Kwakerisme zijn de daarmee samenhangende bewegingen voorloopig tot rust gekomen. — Hoe meer de dogmatiek in haar eerste afdeeling aanzwelt door een ontwikkeling van de bijzonderheden der scheppingsorde of daarvoor ruimte | zoekt in een heel of half philosofische ethiek, hoe slechter teeken dit is voor den invloed van het dogma op dien kant van het leven. De grootste armoede is hier net beste levensteeken. Het af loopen van deze periode der pastorale dogmatiek in de 18e eeuw valt samen met een hernieuwd wakker worden der anamnese. Deze moest natuurlijk , in Duitschland plaats vinden, waar de existentiëele critiek veel zwakker was gebleven. Wij zien haar plaats hebben in het opkomen van het idealisme, midden m de grootste politieke verlamming, die men daar ooit heeft gekend. De droeviae hu peloosheid. waarin men zich daar thans bevindt tegenover een ongekerstende opleving van volk en ras. bewijst meer dan iets anders, dat de heele rijkdom van mogelijkheden der herinnering, die het idealisme uit den menschelijken geest naar boven heeft gebracht, niet kan vervangen de duidelijke aanwijzing van den éenen weg dien de Schrift ons wijst. De duitsche kerk heeft een goed deel van haar krachten in de anamnese verbruikt. De dialectische theologie is in eersten opslag een schreeuw geweest bij de ontdekking van dezen toestand. Ze was als zoodanig en in dien vorm ook slechts t£ iTï m ^^S^^toalflebied. Ze wees met haar schrille paradoxen weer op de werkelijkheid, die achter de ideologie schuilt Kutter was daarin voorgegaan. In calvinistische landen zou ze daarom niet nageschreven kunnen worden. Maar behalve, dat de groote invloed der duitsche theologie ook bij ons een zuivering broodnoodig heeft gemaakt, wordt de gereformeerde theologie door den krachtigen terugslag in het land van Luther nog eens bijzonder herinnerd aan haar eigen oorspronkelijke houding tegenover de existentiëele sfeer. IT ¥ opA1C?j t0™* de nieuwere theologie in Duitschland nog een onduidelijke houding i). Het zal haar niet baten als ze het idealisme afzegt, wanneer dan tegelijkertijd haar dogmatiek den staat zoo heel laat, zoo buiten de geloofscritiek houdt, als dat na Luther het geval was. De natie zal de kerk dan in de ana- I mnese terugdrijven of ze wil of niet. Ze zal dan een dogmatiek mogen hebben zoo rok als ze zelf wil, maar ze zal het licht van het dogma niet mogen richten op het groote raadsel van eigen bestaan dat in den staat om oplossing roept; tusschen de vele mogelijkheden zal de ééne weg der kerk niet duidelijk uitkomen £»\ c~j . » . . ... . , «uyu^u* i*JJ( toen ik dit schreef, is er zeer merkbare opheldering gekomen. En hier liggen Juist de onderlinge verschillen tusschen de leider» der naoorlog sche duitsche theologie. Het gaat om de verhouding tot het existentiëele; m.a.w. de verhouding tot den staat. Reeds vroeger wist b.v. iemand als Stephan. dat de geloofsleer niet als systeem gegeven moet worden. Maar als hij haar dan wil zien als een complex van „Strahlen, die von den persönlichen Ausgangspunkten in die Tiefen des ÜberweltÜchen und in die Weiten der irdischen Gotteswelt laufen" *), dan zitten we midden in de romantiek der Existenzphilosophie. Niemand der „Deutsche Christen" van heden zou er bezwaar tegen kunnen hebben. Barth, Brunner en Gogarten geven hier elk een eigen geluid. De laatste zoekt een theologie der openbaring te ontwikkelen aan de hand van de contacten, die wij maken met de Schepping rondom onsa). Brunner komt aan de armoede van het dogma tegemoet door de „Ordnungen" naar voren te brengen. Barth oefent in zfln „Dogmatik" scherpe onthouding en staat daarmee het sterkst. Op 't punt van den staat heeft de dogmatiek het armst te zijn. Zij weet niets van al de mogelijkheden, die er bestaan naast en tegenover den actus purus der kerk. Zoo zijn we dan aangewezen op de ééne Schrift, het ééne dogma, het ééne gebeuren der kerk. Om dat aan te wijzen hebben we natuurlijk woorden noodig. Maar daarvan moeten wij een voorzichtig gebruik maken. In de nieuwste theologie doet men dat dan ook met groote zorg. Brunner zal er telkens op wijzen dat als hij van historie spreekt, het werkelijk „einmalige" bedoeld wordt, dat alleen aan Gods openbaring toekomt 8); of dat hij bij de idee der geschiedenis in het Idealisme slechts één moment als christelijk erkent, n.1. de richting. Goqarten's grief is, dat het moderne historie-begrip in plaats van een werkelijkhied een mogelijkheid bedoelt*). En Barth staat heel critisch tegenover het werken met het „existentiëele" 6). _ Het hoofdbegrip echter in de pastorale dogmatiek is juist het Woord, en de moeilijkheden en gevaren van een behandeling van het dogma hangen vooral daarmee samen. Wanneer thans telkens sprake is van critische theologie, critische dogmatiek, dan mag men niet uit het oog verliezen dat dit gebruik van het woord „critisch uit een omgeving stamt, waarin weinig begrip te vinden was voor de ware functie van het „Woord". Men moet er voor waken, dat men de osmose die men met een geloofscritische behandeling wil tekeer gaan, niet al reeds meebrengt in de methode zelf. i 1 u Wat ik daarover te zeggen heb kan ik 't best verduidelijken door enkele beschouwingen over de nieuwe bewerking van Barth's Prolegomena. Barth is daarin, vooral in vergelijking met zijn Römerbrief. veel dichter bij de dogmatische manier der gereformeerden gekomen. Het typisch-calvinistische is — we M Qaubenslehre. 1921, S. 71. ») Zie zijn „Ich glaube an den dreieinigen GotT. ») a.w. 8. «) a.w. 95. 6) Dogmatik, 38. 128. zagen het reeds — de gang van het Woord Gods door het leven in ééne richting. Er is nergens dubbelheid. Van de praedestinatie af tot de laatste opstanding toe is het één voortgezet spreken Gods. Nergens staat de mensch al te voren gereed om het Woord in ontvangst te nemen. Er is geen anthropolo- I gie. die een trap vormt in het werk der Drieëenheid en waarop de mensch God I kan opwachten. Ook verderop in de orde des heils is die nergens te vinden. De mystiek, zoo men die wil aantreffen 1) in de Institutie, is geen ontmoeting, maar praesentie. — Deze werking van het Woord als „Ereignis"a), zonder aanwezige vooronderstelling om ze er uit af te leiden8), en zonder consequentie die men er zelf uit zou kunnen trekken 4), heeft Barth zoeken te benaderen. De I eenheid van woord, daad en geheimenis. Uiteengelegd in een schema van herinnering en verwachting 5), dat aan de structuur van den tijd, met uitschakeling van de ruimte, ontleend is. Maar dan zoo, dat de gaping tusschen gisteren en morgen, tusschen gehoord-hebben en zullen-hooren, in zijn dogmatiek niet aangevuld wordt. Wat er verkondigd moet worden, dat kan zij niet zeggen «). Dat I moet in de preek een gebeurtenis zijn. — Zoo heeft Barth de gereformeerde dogmatiek tot aan of over haar eigen grens gedreven, waar Woord en Geest samenvallen. In den Römerbrief was de woord-structuur een andere. Deze herinnerde sterk aan de luthersche theologie van het „absolute moment"7), waarbij God en mensch telkens op een anderen trap tegenover elkaar komen te staan en een ontmoeting plaats heeft; schepping, verlossing, unio mystica, voleinding. Daardoor worden rustpunten geschapen en de heilsweg in stadiën verdeeld. Er is tusschen de eene en de andere wel onzekerheid, maar dan vindt de mensch telkens weer een herberg om in te keeren. Bij de lutherschen zijn dat nog sporen van de sacramenteele periode, de tweesporige baan van de middeleeuwsche kerk. Daardoor ontstaat dat dubbele, dat we in de Institutie missen en dat volkomen correspondeert met Luthers opvatting van kerk en staat. Trouwens en bij Augustinus èn bij Luther èn bij Calvijn spiegelt zich in de leer van den staat de leer van den mensch af. Aan deze leer der contacten tusschen God en mensch wordt men in Barth's Dogmatik weinig meer herinnerd. De openbaringsweg teekent zich voor ons af zonder zulke pleisterplaatsen der ziel. Het cosmische is in zijn dogmatiek ingeruild voor het kerkelijke en de prediking vormt de draad, waaraan men op den heilsweg zich heeft te oriënteeren. De dogmatiek heeft zich van afgrondelijke peilmgen te onthouden en heeft te rekenen met de geestelijke, persoonlijke, opzet ehjke 8) toespraak Gods. Zoo komen de woorden Gods niet naast of boven elkaar te liggen, maar na elkander in de tijdsorde. Deze geloofsleer spreekt over herinnering of verwachting en tast langs de lijn van een gebeuren, • — ' —i" rerspecnenen, Ji. ") 113. waarvan het geheim bij God berust. Zij houdt zich bezig met een historie, die, zooals dat in de pastorale dogmatiek behoort, tot woord vergeestelijkt is. Daar ligt echter de groote moeilijkheid. Geschiedenis en Woord moeten hier in elkaar over gaan. In de gereformeerde dogmatiek drijft het Woord Gods den mensch voor zich uit in de gehoorzaamheid des geloofs. De christen staat nergens, maar hij gaat. Hij herinnert zich niet om dan weer te wachten, want zulk een zelfstandige instantie tegenover God is hij niet. God is alles en hij niets. Hij kent een kracht in het Woord, waardoor herinnering en verwachting verbonden worden. Gelooven gaat bij hem over in leven, zonder het karakter van gelooven te verliezen. Indien ergens dan is in de gereformeerde dogmatiek het sophisme van Achilles en den schildpad doorzien. Zoo ontstaat er een opvatting van geestelijke continuïteit, die in hare geheele lengte onderstreept wordt door de leer der praedestinatie. Praedestinatiaansch in dien zin is de voorstelling van Barth echter niet. Hij heeft de momenten-theologie losgelaten zonder het verband der gereformeerde theologie volledig over te nemen. Vandaar het sterke accent op het „sidderen"1) in het geloof. De H. Geest is voor hem terecht Degene, die het laatste woord in de prediking zegt*). Maar hij kent Hem minder als den spreker van het volgende woord; als de Trooster, die blijft. En ook de praedestinatie legt hij van moment tot moment vast op het hooren des Woords. Hij durft haar geen tijd» bindende beteekenis toe te kennen*). Van deze zijde komt er dus in zijn dogmatiek geen ontspanning. Daarbij komt nog iets anders. Barth's Römerbrief stond in het teeken van een zeker omgekeerd Neo-Kantianisme, waarbij het zinsverband in het leven van boven af te schouwen viel 4). In de dubbele praedestinatie was dat verband dan naar twee kanten te zien. Daaraan lag een philosophische constructie ten grondslag, die aan de theologie van Barth toen een aspect gaf, dat hem het verwijt van daemoniseering bezorgde. Dit Kantianisme is bij Barth, evenals bij Brunner, door een dieper inzicht in de beteekenis van het Woord, sterk teruggeloopen. In zijn Prolegomena komt de schrijver op tegen elke „Gort und Mensch zusammenschliessende Dynamik oder auch Sinnhaftigkeit" 6). — Maar daarmee wordt dan alweer een middel, om het leven als een geheel te zien, terzijde gelegd. Zoo doet de leer van het Woord bij Barth nu wel erg atomistisch aan. Prof. Haitjema waarschuwt in zijn belangrijk boek over Het Woord Gods in de moderne Cultuur6) tegen opduikende verlangens om het probleem van het Woord Gods in „zijn existentiëele gestrengheid voorzichtiglijk te omgaan". Hij zal Barth niet kunnen beschuldigen dat hij dat hier gedaan heeft. Maar hij meent toch ook, dat we alleen van probleem tot dogma kunnen komen, als we ») 237. *) 189. *) 197. *) Zie mijn Geest. Persp., 173 v.v. B) a. a. O., 63. 6) Blz. 4. bereid zijn de religieuze kennisleer van Kierkegaard met die van de reformatoren Luther en Calvijn aan te vullen en het individueele subject steun te geven aan het subject, dat kerk heet1). Barth doet ook dat. Het dogma functioneert bij hem normaliter ten opzichte van „de zondagsche preek van gisteren en morgen"8). En zelfs de Schrift denkt hij in kerkvorm, niet als document. Hij ziet den prediker van gisteren en morgen in een rij staan met Jeremia en Paulus*). Hier is dus kerk en ook in historische gestalte, in tijdsvorm, zoodat opvolging, successie, kenmerk is van ware verkondiging en ware kerk4). Zoo schijnt hier toch een overgang te zijn van de Geschiedenis naar het Woord, zooals wij die zoeken voor de pastorale dogmatiek en die bij de gereformeerden tot de grenzen der mystiek is opgevoerd. — En toch hapert er iets in deze pastoraal. De Woorden Gods staan telkens stil in de processie. Ze vormen zich niet tot een stoet, waarin men opgenomen wordt om te gaan en te blijven gaan. Er is een blanco tusschen de preek van gisteren en die van morgen, waarover het dogma niets weet te zeggen. En dit ledig tusschen herinnering en verwachting is zoo kenmerkend voor deze dogmatiek en keert zoo regelmatig terug, dat men daarmede het wezen van deze Prolegomena kan aanduiden. Deze opvatting van het Woord is per slot van rekening toch meer de Iuthersche dan die van Calvijn. De verkondiging is dan meer iets, dat onder de menschen plaats heeft dan aan en in de menschen. Luther heeft nooit recht tot gemeentevorming durven overgaan. Voor hem ontstaat de kerk telkens als het Woord gepredikt wordt. De prediking onderstelt iets tegenover zich. eigenlijk den staat, de existentie, den geschapen heiden; en ze maakt contacten. Maar die liggen niet verbonden en ook het Woord vormt een intermitteerende reeks. — En zoo is Barth's theologie der absolute momenten wel gewijzigd in gereformeerden zin. Hij zoekt alles als een gebeuren, actus purus, te zien. De cosmische spanningen en zinsverbanden zijn menschelijker en kerkelijker geworden. Maar een theologie van de limiet, bij de benadering van het historisch wezen van het Woord, is het niet geworden. De gapingen tusschen de absolute momenten zijn slechts verbrokkeld. Een theologisch tijdsbegrip is hier niet gevonden. We blijven in den astronomischen tijd, waarin tusschen gisteren en morgen geen verbinding is. Ik geloof, dat het trinitarisch dogma zulk éen theologisch tijdsbegrip kent. Augustinus' De Civitate is er vol van. Dogmatiek, bijbelsche geschiedenis en ethiek worden in dat boek er door verbonden. Zelfs het symbool, het Apostolicum, het dogma „in ruste", kent zijn rhythme, waarin de schepping aan 't begin en het eeuwige leven aan 't eind vereenigd worden. Maar pas in de pastorale dogmatiek, zooals de gereformeerden die hebben uitgewerkt, treedt die wondere verbinding van Gods Woord en tijd op, waaraan ik hier denk. Daarin is iets van de zuivere „durée", die ons aan de grenzen van het eeuwige l) 6. a) a.w. 83. 3) 104. *) 105. brengt. De verschillende staten van den christen worden er door verbonden. Gisteren en morgen zijn in het Woord niet gescheiden. Er is een durend heden, dat ze samenbrengt, als Mozes en Elia met Jezus op den berg. Het Woord is iets dat gaat, zooals de geschiedenis, maar op een verborgener, geestelijker wijze, in de kerk, in het geloof. De theologie van Calvijn heeft dit vastgelegd in het dogma van de praedestinatie. Dat is hetzelfde dogma als dat van de Triniteit. Er is maar één dogma. Maar het is wel heel merkwaardig, dat de praedestinatieleer, die Augustinus zoo goed kent, bij de roomschen en de lutherschen niet. tot haar recht kon komen. Bij 'beiden is de heilsweg niet enkelvoudig genoeg. Dat dubbele hebben we herhaaldelijk opgemerkt. Het Sacrament en het Woord steken telkens dwars over den heilsweg. Pas bij Calvijn krijgt het dogma den singularis als limiet, waardoor het in de praedestinatieleer tot uitdrukking kan worden gebracht. Deze vorm brengt ongetwijfeld gevaren mee. De durée in den theologischen tijd kan ethisch of zelfs biologisch en fysisch worden vervalscht. Haitjema heeft gesproken over een ..accentverschuiving naar den gepraedestineerden, wedergeboren en uit loutere genade nu vromen mensch"1), in de 17e eeuw. Hij wijst er daarom op, dat „de verkiezende daad Gods in Christus de Woordbemiddeling normaliter eischt" en dat we geen scherpe tegenstelling tusschen Luther en Calvijn mogen construeeren *). Ook Barth bindt de uitverkiezing, zooals we reeds zagen, uit vrees voor zulk een verschuiving, aan het gehoor van het Woord, i— Ook ik ben niet tegen een verhooging van de oorspronkelijke, luthersche spanning in het Calvinisme3). Maar ik meen toch dat met een herinnering aan de luthersche gebondenheid aan het Woord aan de gereformeerde praedestinatieleer geen volkomen recht wordt gedaan. De verhouding tusschen Woord en Triniteit bij Luther is een andere dan die tusschen Woord en praedestinatie bij Calvijn. En er is maar een dogma. Het Woord dat voor de praedestinatie uitgaat geeft een andere vertroosting dan dat, 't welk buiten den theologischen tijd intermitteerend tot ons komt. Er is iets in van het vertrouwen der volhardinge, waarvan Art. V, 13 der Leerregels van Dordt spreekt. Wel komen we daarmee aan een grens van het, ook voor het geloof, voorstelbare. Maar dan geldt wat Dr. de Graaf schrijft naar aanleiding van Art. V, 12 en 13: „Dan is er sprake van werkelijkheden, die de voorstelling als zoodanig te boven gaan, maar aan die voorstellingen blijft het waarheidsbesef eigen" 4). — Dezen „troost der volhardinge" heb ik in de Prolegomena van Barth gemist. Deze kwestie is veel ingrijpender dan die van het aanknoopingspunt, waaromtrent Barth met Brunner verschilt, of die van de anthropologie in 't algemeen, die hem van Gogarten scheidt. Want daar geldt het min of meer een vraag van de buitenbolwerken; hier gaat het echter om het binnenste heiligdom der dogmatiek. *) Vox Theol., Dec. 1931, bl. 73. •) Ibid. 70 en 71. ») Zie mijn Geest. Persp., 36. *) Om het eeuwig Goed, 162. I Ik kom nu terug tot de vraag naar het criterium in de kerkelijke dogmatiek: i naar de oeconomie, de huishoudelijke wet van hare armoede. I De uitweiding over Barth's Prolegomena gaf ons aanschouwelijk onderwijs in 1 verband met de vraag of en hoe wij moeten spreken van critische dogmatiek. I Wij zagen vragen oprijzen en kwesties ontstaan ten opzichte van het hart van | het dogma en dat is de beste manier om tot klaarheid te komen omtrent een E methode. Dat maakt ons 't meest op onze hoede tegen een heterogene werk- en 1 denkwijze. — Prof. Haitjema heeft groote voorliefde voor den term geloofs! criticisme. Hij heeft daaraan enkele voortreffelijke bladzijden gewijd in zijn .meer genoemd boek1). De daar ontwikkelde inzichten kan ik echter niet allen I deelen. Ik ben door Prof. Ovink niet zoo grondig overtuigd, dat de transcenI dentale methode een bescheidenheidscomplex is. Ik zie het meer met Bergson als een atmosphère d'intellectualité, waarin de mensch ademt 2). Kant gaf aan de natuurkennis zijner dagen een onpersoonlijken vorm. die b.v. in de relativiteitstheorie al lang achterhaald is. Met dit transcendentale kon Kant op ander ■gebied ook niet veel uitrichten. Ons te vragen daarin een spiegelbeeld te zien ■ van de kennis door Woordopenbaring, zooals Haitjema doet, lijkt mij wat veel geëischt. Deze omgekeerde „Sinnhaftigkeit" behoort tot de allereerste periode i der dialectische theologie. Het eenige wat ons hier kan interesseeren is, dat j Kant met zijn methode een indeeling van het menschelijke kennen tot stand [bracht, zooals dat de hoofdaangelegenheid is van elk criticisme, bij Plato of | Descartes of waar ook. De nadruk valt dan niet op de tegenstelling van inhoud en vorm, zooals bij Prof. Haitjema, maar op de juiste onderscheiding der veri schillende terreinen, zonder dat daarbij de deeling tusschen stof en vorm, subKeet en object, op den voorgrond staat. Descartes leerde het denken heel anders te behandelen dan de uitgebreidheid. Kant hield natuur, zede, geloof scherp uit e elkaar. Op die wijze zou ik alleen van criticisme willen spreken in verband met het | dogma. Elk ander gebruik lijkt mij tot hopelooze verwarring te leiden. Prof. j Haitjema schrijft zelf: „Juist als het Woordprobleem binnen den gezichtseinder I verschijnt, staat de Christen, die uit reformatorische bezieling leeft in onzen modernen tijd, kritisch tegenover Kants kriticisme" s). Ik kan mij niet losmaken I van de gedachte, dat de onmiskenbare gespannenheid in Barth's beschouwingen over het Woord samenhangen met een restant van transcendentale zienswijze. waardoor de tijdsvorm van het Woord iets mee krijgt van het ruimtelijk door| zeefde, dat we kennen uit het moderne natuurbeeld. De kerk krijgt daardoor, evenals de natuur volgens de theoretische physica, iets van een spookhuis, twaarin God op onverwachte oogenblikken te voorschijn springt. — Het Woord heeft echter juist een hoogere gebondenheid, waardoor het boven transcenden- *) 82—101. 3) Zie mijn opstel over „Philosophie van de Paradox". Eltheto, Maart 1925. ») Het Woord, 47. tale opvatting uitgaat Het heeft ons wakker gemaakt uit het instinctieve leven, dat een volmaakte kennis is van het transcendentale, van alle relaties onder elkaar. De rijkdom van het Woord is in dat opzicht doodarm. Mij is het er om te doen geweest een proeve te geven van een criticisme. als men het 200 noemen wil, waarbij men niet subjectief uitgaat van den vorm, waarin de geloovige de Openbaring ontvangt. En evenmin objectief van dé gestalte, die die Openbaring in de prediking moet aannemen. Ook wanneer men beide tegelijk doet. zooals Haitjema1), is het gevaar niet denkbeeldig, dat deze transcendentale begrenzing waardevolle stukken uitsluit. Er is zooveel, wat den geloovige op onvoorstelbare wijze eigen wordt, zonder dat toch het waarheidsbesef daaromtrent wordt aangetast3). Er zijn mystische en speculatieve kanten ook aan het Woord. Het kan gevaarlijk zijn den geloofsvorm of den predikworm te streng te bepalen. Het criticisme, zooals ik het hier toepaste, brengt eerst een indeeling van het te onderzoeken gebied; in dit geval van dat der prediking, waarop het dogma fungeert. De bedoeling is dus niet om het rationeele of het mystische, het speculatieve of het practische geheel van het terrein van het Woord uit te sluiten. Paulus' brieven leeren ons dat we met zulk een armoede de kerk niet zouden dienen. Het Woord en het geloof zijn compleet. Het gebruik van het woord „geloofscriticisme" is daarom niet zonder gevaar, omdat het heel gemakkelijk doet denken aan een bescheidenheidscomplex, wat in strijd is met het scheppend karakter van het evangelie. Het komt er op aan een inzicht te krijgen in de vormen waarin de prediking en het dogma in de kerk optreden. Men ziet daarbij verschillende kanten van de Openbaring naar voren komen. De critische indeeling is niet van ons. De kerk zelf geeft die aan. We zullen dan dien vorm van het dogma voor de zuiverste hebben te houden, waarin zijn eenheid het beste uitkomt. Waar Triniteit en Praedestinatie, de beide meest absolute gestalten van het dogma, samen gezien kunnen worden onder een perspectief, waarin de eene de andere niet te kort doet, daar kan de prediking het best haar loop hebben. Zeiven worden ze niet gepredikt. Maar „hun richtsnoer gaat uit over de gansche aarde". Het blijkt dan dat de prediking ons wel opheft in de wereld der oordeelen Gods, maar de draad van het Woord breekt niet. De troost van het absolute moment wordt verbonden met die van de „volhardinge". In den theologischen tijd verbindt God het eene moment, het eene Woord, met het andere. Zoo is weliswaar de voorstelbaarheid het kleinst; maar het waarheidsbesef des te grooter. En zoo behoort het, naar de verklaring die Zondag 52 van het Amen geeft. l) a.w., 100. 3) Zie blz. 122.