s; Predikant 1|f ^fot^^J; sÊ^m* Bi-'-VAN Ö^È^NÖ ,(Pt vA^ftö^AtpJ^^ De Processies weer in onze straten? DOOR H. BAKKER, Predikant te Amsterdam AMSTERDAM Firma B. VAN DER LAND (P. VAN DER KAMP) 1921 De Processies weer in onze straten? door H. BAKKER, predikaat te Amsterdam. Dr. Brom heeft het in zijn Beiaard den volke kond gedaan: Rome wil Nederland bekeeren. Hij zegt dat alle wegen naar Rome voeren. Hij aanschouwt een steeds toenemende belangstelling voor het Katholicisme in ons land. Hij weet hoe heilig en veilig de kostelijkste geestesgoederen door „de moederkerk" worden gewaarborgd. Daar is verzekerdheid en opgetogenheid in den toon dien hij aanslaat. Inderdaad, van alle kanten is men in zijne kerk druk bezig voor die bekeering. Apologetische vereenigingen als Petrus Canisius en het Qeert-Qroote-genootschap werden al opgericht en verspreiden veel en goedkoope lectuur. Conferenties met niet-katholieken, te Amsterdam bijv. in de Dominikanenkerk aan de Spuistraat, werden op verscheidene plaatsen gehouden. Alle man is in het geweer. En op allerlei manier wordt dit bekeeringswerk aangevat. Om maar eens een paar recente staaltjes te geven. Dan leest men op een goeden dag in het Handelsblad een bericht als dit: „Een protest. Bij de Roomschen te Bergen opZoom bestaat sinds eenigen tijd het voornemen om op een of ander plein een beeld op te richten voor het Heilige Hart. Nu schijnt men daarvoor gekozen te hebben het pleintje voor de St. Jozefkerk en aan het stadsbestuur te hebben verzocht dit aan den openbaren dienst te onttrekken. De bekendmaking van B. en W. waarin dit aan de ingezetenen in het officieel gedeelte der plaatselijke bladen wordt medegedeeld, is gedateerd op 26 April, maar werd eerst 3 Mei in genoemde bladen opgenomen; terwijl vóór 6 Mei reeds schriftelijke bezwaren tegen dit voornemen bij het Dagelijksch Bestuur moesten worden ingediend. Daarom heeft de Kerkeraad der Herv. Gemeente dan ook onmiddellijk een schrijven bij B. en W. ingediend, waarin hij zijn verbazing uitspreekt over een dergelijke manier van handelen, tengevolge waarvan de gelegenheid om bezwaren in te dienen — 5 Mei was nog wel Hemelvaartsdag! — zoo goed als buitengesloten is. Hij protesteert verder tegen het plaatsen van een zoodanig beeld, dat een zuiver Roomsch karakter draagt, op een plaats, waar het andersdenkenden aanstoot geven kan." Mij dunkt, hier is commentaar overbodig. Of, om iets anders te noemen, het Centrum (26 Maart jl.) neemt een stuk op, waarin de bekeeringsijver zich in dezer voege uit: „Arnhemsche balletjes, 'n Paaschidee. „Uitwendig moge men den reuzenbouw kunnen restaureeren, hem ten nieuw leven wekken kan alleen de Utrechtsche Kerkvoogd. Is het nu niet een blijk van groot gemis aan piëteit jegens onze vaderen, dat wij dag in dag uit onze Eusebiuskerk bezien, zonder tenminste te probeeren haar terug te brengen waar zij behoort: aan de Roomschen? Moest er te Arnhem niet eene vereeniging zijn, die met alle wettige middelen de teruggave der kerk nastreeft? Het wil er bij mij zoo direct nog maar niet in dat de Hervormden met hart en ziel hangen aan het bezit der Groote kerk. Een zeer groot deel der Hervormde Gemeente geeft de voorkeur aan de Koepelkerk. Daarvan kan men zich iederen Zondag overtuigen. - Nu de Katholieke bevolking in de stijgende lijn blijft, terwijl de Hervormden in getal verminderen komt automatisch de dag, waarop het eigendomsrecht der Hervormde Gemeente op de St. Eusebiuskerk van een groot vraagteeken moet voorzien worden. Onrecht, dat eeuwen bestond, werd daardoor nog geen recht. Mij blijft het een raadsel, dat menschen, die in het dagelijksch leven zich geen halven cent onrechtmatig zouden toeëigenen, zonder scrupules gelden, door Roomschen gefundeerd ten behoeve van specifiek Roomsche instellingen, voor doeleinden aanwenden die met de intentie van de schenkers niets hebben uit te staan, soms daar vierkant tegen in gaan. Het spreekt, dat gewetens, die fundaties kunnen wegwerken, ook een geheel kerkgebouw weten te assimileeren. Mij lijkt het volstrekt geen onbegonnen werk de Groote kerk langs wettelijken weg terug te brengen naar de belijdenis, die, zij het zwijgend, beleden wordt door de lijnen van den bouw: de Roomsche. Suikerbakker." Gij ziet, onze oude kerkgebouwen weer in bezit te krijgen, is ook een punt op het program. Wordt trouwens Rome de volkskerk, dan past dit heelemaal in het kader. En zoo is ook de „solemueele processie, waarbij de gansche stad (let wel! H.B.) zich weer eerbiedig scharen gaat om het „Wairdige Sacrament", gelijk de Tijd zich gelieft uit te drukken, voor de Roomsche kerk tegenwoordig een vurig begeerde zaak. En gelukkig, de regeering (ik zeg niet dat er eenig direct of indirect verband bestaat!) komt daar met grondwetsherziening aan. Onder meer ook van art. 170 het tweede lid, dat nü luidt: Onder dezelfde bepaling (d.w.z. de noodige maatregelen ter verzekering van de openbare orde en rust) blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans (Ui. 1848) naar de wetten en reglementen is toegelaten. Volgens het regeeringsvoorstel zou men hier voortaan moeten lezen: Openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is geoorloofd, tenzij naar aanleiding daarvan gevaar bestaat voor verstoring van de openbare orce en rust. Wordt dit vastgesteld in de grondwet, dan is dus de processie (want op die godsdienstoefening sloeg artikel 170) weer toegelaten in onze straten. Daartegen komen wij op, met al de kracht die in ons is. En wij houden ons overtuigd dat hier duizenden en duizenden van ons volk aan onze zijde staan, niet alleen van hèt Christelijk deel, maar ook van de andersdenkenden. Ik hoop de gronden waarop mijn protest steunt, kalm en duidelijk te zeggen. Worden de processies overal weer toegelaten in onze steden en dorpen, dan wordt door degenen, die nu meenen dat het vrijheidsbeginsel hen daartoe wel verplicht, een voorrecht aan de Roomsche kerk geschonken, dat de andere kerken zullen moeten derven, juist krachtens het beginsel dat zij belichamen. De Roomsche kerk wordt zoodoende de bevoorrechte kerk in Nederland. Waarom? Daar zegt er een; het is toch niet meer dan billijk dat zoo goed als Socialisten en Communisten hun demonstraties op straat brengen, dit recht ook aan onze Roomsche burgers geschonken wordt. Wie spreekt het tegen ? Maar hebben zij het recht van politieke of sociale demonstraties dan niet ? Maken zij er bij tijden ook al niet ruimschoots gebruik van ? Gij hadt die lange optocht op Zondag 22 Mei j.1. in de straten van Amsterdam eens moeten zien; „een Encycliekdemonstratie" noemde de R.K. Volksbond ze, die deze optocht organiseerde. Daar is een ander ruimhartig mensch die teberde brengt, dat zoo goed als de Protestanten hun zendingsfeesten hebben, men den Roomschen hun processies ook gunnen moet. Waarde vriend, met uw welnemen, hier vergeet gij twee dingen. Ten eerste wordt een zendingsfeest niet buiten een besloten plaats, om de desbetreffende uitdrukking uit de voorgestelde grondwetswijziging te gebruiken, gehouden; dat gebeurt altijd op particulier terrein. Maar bovendien is er groot onderscheid tusschen een zendingsfeest en een processie. De laatste is een officieele godsdienstoefening van de Roomsche kerk op straat; en de eerste, die iri de meeste gevallen van een geheel particuliere vereeniging uitgaat, heeft met een officieelen kerkdienst even weinig te maken als bijv. een Christelijk sociaal congres. Dus, waarom komt de Roomsche kerk bij aanneming van deze grondwetswijziging in een bevoorrechte positie boven alle andere kerken en gezindten in den lande ? Wijl haar dan een privilege gegund wordt, dat, o ja! ook den anderen kerken gegeven wordt. Ik hoor het al met eenige triomfantelijkheid zeggen: Gij, Protestanten kunt er toch ook gebruik van maken. Doch men weet ook, dat door die andere kerken daarvan geen gebruik zal kunnen worden gemaakt, krachtens hun eigen beginsel. Hoe wil de Joodsche synagoge haar eeredienst op straat demonstreeren ? Een optocht met de wetsrollen voorop ? Zij doet het niet! En de Hervormde, de Luthersche, de Gereformeerde kerk? Ik zie onze mannen al loopen, in statige processie, met of zonder toga! En wanneer ze één embleem willen meenemen, dan de Bijbel; een groote Statenbijbel met koperen hoeken en sloten; voelt gij niet, dat reeds de gedachte daaraan een bespotting is? Dat zich een dergelijke religieuze demonstratie noch bij eenigen Protestantschen, noch bij den Joodschen eeredienst aanpast? Maar voor Rome is het alles! Laat Rome met haar eeredienst en aanbidding op straat komen! Hoort maar eens de Tijd, het groote Roomsche dagblad, met hoeveel ingehouden hartstocht het weet te spreken van den stillen ommegang, jaarlijks in den nacht van, ik meen, 12 op 13 Maart in de straten om de „Heilige Stede" te Amsterdam: „Want al moet deze traditioneele bedetocht nog het karakter van stillen omgang blijven bewaren, de wassende stroom, de vurige geestdrift der deelnemers blijft dringen naar een meer luisterrijke hulde aan Jezus in het H. Sacrament. Het verlangen wordt algemeen naar de vroegere solemneele processie, waarbij de gansche stad zich weer eerbiedig scharen gaat om het „wairdige sacrament", dat als op een hoogtijdag door de geestelijkheid in keurige kerkgewaden zal worden rondgedragen door de oude veste". En nu vergete men hierbij toch vooral één ding niet! Godsdienst is nog wat anders dan politieke of sociale organisatie. Ieder die in zijn innerlijk leven nog eenigen band aan de religie heeft, zal het met mij eens zijn dat zij het innigste, het diepste is wat er in het menschelijke wezen steekt. Zelfs de Dageraadsman, ofschoon hij allen godsdienst als zelfbedrog of iets dergelijks kwalificeert, toont door de vurigheid waarmede hij het tegen deze grootmacht in het leven der volkeren opneemt, dat ook hij dit beseft. En daarom is de stelling, door Ds. Knap in zijn Oude Paden in ander verband vóór eenige weken verdedigd, zóó waar dat de kerk een verschijning van eigen aard in het midden der wereld is. Zij is met geen andere cultuurmacht gelijk te stellen. Zij is iets aparts, iets volstrekt bijzonders, waarvoor nergens ter wereld, noch op het gebied van de wetenschap, noch öp dat van de kunst een analogie te vinden is. Breng nu de kerk met hare officieele godsdienstoefeningen, in casu hare processies, hare religieuze demonstraties, op de straat; veroorloof dat recht aan één bijzondere kerk; ontneem het, zij het dan ook niet juridisch, niettemin praktisch aan alle andere kerken; en ik vraag wat blijft er dan over van de gelijk-gerechtigdheid der kerken, die ten grondslag ligt aan onze grondwet? Voelt men het niet dat op die wijze heel stillekens en ongemerkt, o ja! de Roomsche kerk in een gansch bevoorrechte positie wordt gezet door den wetgever? En begrijpt men het nu ook hoe de Roomsche kerk de allergrootste waarde kan hechten aan deze godsdienstige vertooning op straat? En er dus alles op zal zetten om die kleine, haast onmerkbare wijziging van het grondwetsartikel er door te krijgen? Waarom ik verder protesteer? Wijl met de processie op ons publieke leven een cachet, het echt Roomsche, wordt gestempeld. De heer Tilanus zegt dat in zijn hoofdartikelen in de Nederlander zóó goed: „Ik gevoel het als gansch iets anders, wanneer een groep menschen wenscht te demonstreeren voor verbetering van economische omstandigheden dan wanneer eene onder het gelui der kerkeklokken toegevloeide menigte zijn godsdienstige gevoelens wenscht te uiten, door langs den openbaren weg voortschrijdende, godsdienstige gezangen aan te heffen en gebeden uit te storten; dergelijke optochten, die regelmatig op gezette tijden in het jaar terugkeeren, drukken op ons stads- en dorpsleven een bijzonder Roomsch stempel." En dan: „Evengoed als degeen die in zijn huiskamer een Mariabeeld plaatst, voor den gast den indruk zal wekken, dat hij tot den Roomsen-Katholieken godsdienst behoort, evengoed zullen de op gezette tijden regelmatig terugkeerende processies den indruk geven dat men zich bevindt in een Roomsen-Katholiek land!" Juist zóó is het. Daar is een politiek Protestantisme dat meent zijn stem aan de voorgestelde wijziging van artikel 170 te moeten geven omdat het vrijheidsbeginsel het eischt. In dien geest werd bijv. ook door vooraanstaande mannen in de Christelijk Historische unie gesproken. Maar is dat nu volgens artikel 4 uit het program dier unie? Dat luidt: „In overeenstemming met de historische ontwikkeling van het Christendom op Nederlandschen bodem moet Nederland beschouwd worden als een Christelijke staat in Protestantschen zin." De vrijheid krachtens Protestantsch beginsel, waarop men zich druk beroept om Rome ter wille te zijn, heeft toch zeker grenzen ? Daar ligt tusschen vrijheid en ongebondenheid een diepe klove; en toch is het ook maar weer ééne schrede die ze van elkander scheidt. Niemand zal zijn vrijheidsbeginsel zoover drijven, zelfs de meest verstokte anarchist niet, dat hij zijn naaste de vrijheid zou willen gunnen om den strop te vlechten waardoor hijzelf straks het hoofd steken moet. Wie zou er denken aan vrijheid voor dieven en moordenaars? Welnu, wanneer men op dit oogenblik van Roomsche zijde druk bezig is, een Roomsch cachet op ons publieke leven te zetten en straks voor het vrije leven in ons vaderland den strop te draaien, moet dit dan door ons, die niet aan die zijde staan, maar worden gedoogd? En dat altijd weer op grond van het vrijheidsbeginsel, dat tenslotte een woord en niet meer dan dat is, wanneer men het niet precies weet af te bakenen? Moet dit alles nu vrijheid voor de Roomsche kerk en gebondenheid voor het Protestantisme beteekenen ? Ja, ook de antirevolutionairen, die Rome in de politiek altijd veel nader hebben gestaan, zou ik willen herinneren aan artikel 1 van hun program: „De antirevolutionaire of christelijk historische richting vertegenwoordigt, voorzooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming omstreeks 1572 zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen." Wie hier de vrijheid niet bindt aan Gods Woord en de heerlijke beginselen, ons daarin geopenbaard, komt verkeerd uit. Bovendien, daar is al op gewezen, en terecht, wanneer straks onverhoopt het recht tot processie door de Roomsche kerk is verkregen, dan zal zij dat heelemaal niet danken aan den echt liberalen vrijheidsgeest van ons volk en onze vertegenwoordigers. Het mocht wat! Neen! dan zal zij er op wijzen, dat „de bekeering van Nederland" weer een schrede gevorderd is en de kerk een nieuwe overwinning heeft behaald. De Nederlander schrijft dat met recht in een artikel over de vraag of de processies overal moeten worden toegestaan: „Deze vrijheid van openbare godsdienstoefening — die feitelijk alleen in de R. K. kerk plaats heeft en kan hebben (precies hetzelfde wat ik hierboven betoogde; het is een recht, waarvan alleen de Roomsche kerk gebruik kan maken; men weet dit al bijvoorbaat, dus feitelijk een voorrecht H. B.) — zal in Roomsch oog niet een bewijs zijn van onzen eerbied voor de vrijheid van godsdienst, een vrijheid waarvoor een R. K. zelfs geen eerbied hebben mag 'behalve voorzoover ze aan de R. K. kerk ten goede komt. Het zal slechts een bewijs zijn van het doordringen en van de onverwoestbare kracht van de R. K. kerk en hare priestermacht." Wanneer de Roomsche kerk nog altijd niet de vrijheid had om haar beginsel te propageeren! Maar dat heeft zij zoo goed en zoo ruim als iedere andere kerk in ons vader- land. Doch haar ideaal: „de bekeering van Nederland" drijft haar om de volkskerk bij uitnemendheid in deze landen te wezen; en krachtens haar leer de andere kerken op zij te zetten; en op het publieke leven haar stempel te drukken; en zoo ons volk al meer te dwingen eerst aandacht, dan eerbied, straks ook aanbidding te wijden aan „het Allerheiligste," dat daar in het midden der processie, onder het vorstelijk baldakijn, in den blinkenden monstrans gedragen wordt langs 's heeren wegen. Zie maar hoe het bij dergelijke processies in Roomsche landen, in Spanje, in Italië toegaat; en soms ook gezien wordt in die plaatsen wier processie-recht bij de grondwet van 1848 werd gehandhaaft. Omdat wij in het ronddragen en aanbidden van den heiligen ouwel, de broodgod, zooals men oudtijds placht te zeggen, geen eeredienst van den levenden God, maar veeleer afgoderij zien en wij dus het Roomsch cachet op het publieke leven in onze straten, op onze pleinen niet wenschen; en al verder omdat wij ook den zweem van een gedachte bij ons volk, dat de Roomsche kerk toch eigenlijk de heerschende kerk in den lande is, willen weren, -daarom hopen wij dat de processies, daar waar zij tot dusver verboden waren, niet worden toegelaten. Daar is nog een derde reden die mij de pen deed opnemen. Als goed Protestant geloof ik dat, wordt artikel 170 aangenomen zooals het voorgesteld werd, wij in ons volksleven de historische lijn voorgoed verlaten. Ik ben er den heer Tilanus dankbaar voor dat hij op de algemeene vergadering der Christelijke Historische Unie van 30 Maart j.1. het als zijn meening uitsprak, „dat de Christelijke Historische afgevaardigden nimmer zouden mogen medewerken tot de aanneming van dit artikel." Rome's geschiedbeschouwing knoopt altijd weer bij de Middeleeuwen aan; zij stapt begrijpelijkerwijze over het tijdvak van den tachtigjarigen oorlog met zevenmijlslaarzen heen. Maar elk, die nog eenig Protestantsch besef in zich heeft, kan dien tachtigjarigen strijd dien onze vaderen voerden om de vrijheid van Gods Woord, onmogelijk uitwisschen. In dien strijd werd het Protestantsche vrijheidsbeginsel ten koste van goed en bloed verworven. Van dat tijdperk af dateert het oogenblik, dat ons land het vrije Nederland werd en zich al meer in de lijn van het vrijheidsbeginsel voortbewoog. Daaraan is het te danken dat in den bloeitijd der republiek ons land een vluchthaven was voor al wie het in andere landen om de felle vervolgingszucht der Roomsche kerk niet kon uithouden. Dat Protestantsche vrijheidsbeginsel leeft Gode zij dank! nog onder ons volk, al spat het telkens uit den band, waarmede tenslotte ook de vrijheid gebonden is, zoodat het dan op losbandigheid gaat lijken. Maar dat beginsel komt in gevaar wanneer wij Rome op deze wijze laten begaan en zij op ons publieke volksleven haar stempel drukken gaat. Rome kent geen vrijheid, dan die de paus en de kerk haar veroorloven.. Zullen wij op die wijze, zoetjes aan, ons onze Protestantsche rechten het een na het ander laten ontfutselen? Mij dunkt, wanneer ons Protestantsch beginsel ons lief is, en onze historie nog tot ons spreekt, dan hooren wij nu een halt! ons toeroepen. De Nederlander schreef in een hoofdartikel, dat het gold „een vraag van recht en politiek beleid.'' Alsdan het „politiek beleid" maar niet in strijd komt met „het recht." En het recht hier niet alleen gevonden wordt aan Roomschen, doch ook wel degelijk, aan Protestantschen kant. Iemand waarschuwde ergens: „Daar is een politiek Protestantisme dat rustig voortdommeld; ja de slaapmuts nog; wat dieper over oogen en ooren haalt. Straks zal het immers, al knikkebollend, de Roomschen ook aan hun processierecht in onze straten helpen," Ik waag het nog om optimist te zijn. Terwille van den bloedigen strijd van ons voorgeslacht, van de duurverworven Protestantsche vrijheid, ja van onze Roomsche medeburgers zelve hoop ik dat men met de aanneming van deze grondwetswijziging de oude historische lijn niet verlaat. Ik zie eindelijk nog een praktisch bezwaar. De psychologische werking, zooals men het genoemd heeft. Ordeen rast zullen gevaar loopen. Ons volk is te Protestantsch opgevoed dan dat het in zijn straten de aanbidding van „het Allerheiligste", een ouwel en anders niet, dus de af- goderij zelve, zou gedoogen ; en daaraan eerbied schenken. Ik noem dit bezwaar. Ik wijd er niet over uit, opdat niemand zou gaan denken aan dreigementen. Maar dat er spanning en onrust zal komen, daarover moet zich niemand, die ons volk in het hart heeft gezien, verbazen. En de wetgever heeft ook met dezen factor rekening te houden. Ik kan eindigen. Ik vrees, dat van meer dan ééne zijde onze propaganda tegen het onvoorwaardelijke processie-recht aan antipapisme zal worden toegeschreven. Niet alleen door Roomschen; misschien ook wel door sommige Protestanten. Toch is niets mij zoozeer vreemd als antipapisme. Bij de indrukwekkende samenkomst op Dinsdag 17 Mei in de Nieuwe kerk te Amsterdam heb ik dit met grooten nadruk uitgesproken. Antipapisme zoo goed als antisemitisme is een onding. Men mag wel geblinddoekt zijn, wanneer men niet het vele goede opmerkt dat ons land aan zijne Roomsche burgers heeft te danken. Zij staan met ons voor orde en gezag pal. Zij hebben hun beteekenis voor handel en nijverheid, voor wetenschap en kunst. Zij geven ons menigwerf een voorbeeld door hun godsdienstige trouw en hun werken der barmhartigheid. Ik ontmoet op mijn huisbezoek meer dan eenmaal Roomschen, die ik de broederhand kan reiken omdat ik het van hen gevoel dat zij zich met mij buigen voor een en denzelfden God en Zaligmaker, al is het ook dat zij naar mijne vaste overtuiging „het evangelie onder een deksel" hebben. Ik hoop er voor bewaard te blijven ooit antipapist te worden. Doch laat ik er dan in eenen adem bijvoegen, dat men van Roomsche zijde niet in het euvel van antisemitisme vervalle. Een gedichtje als het onderstaande dat begin November voorkwam in een Boxtelsche krant en vleugels heeft gekregen, zoodat het ook in Friesland en Groningen bekendheid verwierf, doet ontzaglijke schade aan de rust en de goede verstandhouding in den lande. Ziethier: Zend, o Heer, zend Mozes neder; Dat hij alle Joden weder Heenvoer' naar 't beloofde land! Laat een vóór, de zee doorsnijden; Hoope 't water zich aan beide kanten op tot vasten wand! Als dan heel de Jodenschare In die drooge groeve ware, Sluit dan Heer, deez' Jodenval! Dan zal 't rust zijn, overal! Neen! de bedoeling van dit geschriftje was louter om te waken over de Protestantsche rechten en vrijheden, die ons land zoo duur heeft gekocht; en de Roomsche kerk geen bevoorrechte plaats onder de kerken te verzekeren. Daarom verblijd ik mij ook dat in de laatste weken, bijv. bij de samenkomsten in de N. Z. Kapel te Amsterdam tot verlevendiging van het Protestantsche besef, het Protestantsche hart weer sneller klopte. Het is vaak zoo traag en zoo slap aan onzen kant. En bij Rome is het vuur nooit uitgebrand. Daarom doet het ook goed dat de oogen bij de broeders in de gescheiden kerken weer beginnen open te gaan. Daar is kentering merkbaar. De leer van „het stoelen op één wortel" raakt wat naar den achtergrond. Het is een teeken des tijds dat bijv. een man als Ds. Waterink zich in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift onbewimpeld over de Roomsche practijken wil uitspreken; „Nu hebben wij ongetwijfeld ons te wachten voor den geest uit de dagen van den „Kulturkampf"; evenzeer is het anti-papisme, dat met brandstapels dreigt, er een met goedkoope reclame; maar toch, we hebben ons tegen Rome te wapenen. Op politiek gebied zijn wij vrienden; goed;. maar laten we op kerkelijk terrein dan dubbel waakzaam zijn. Het zijn vooral de methoden van Rome, die het optreden der R. K. zoo gevaarlijk doen zijn. Deze methoden zijn niet de meest ridderlijke. Vooral op onze zendings- terreinen zien we dat. Eerst op Soemba. Nadat Rome WestSoemba had opgegeven, kwamen wij er; maar ter nauwernood was er onze invloed merkbaar — Ds. H. Dijkstra vertelt er van in het jongste nummer van „De Macedoniër" — of de Roomschen wilden weer betrekken het huisje, dat wij klaar gemaakt hadden. Nog veel erger is, wat men van Roomsche zijde te Djocja bestond. Men weet, dat het Petronella-hospitaal een voorbeeld is van medisch kunnen in het Oosten. Naar het Djocjasch systeem begint men in de geheele Oost hoe langer hoe meer te werken; kortom, Djocja kan in dezen de eerkroon van onzen medischen dienst genoemd worden. En wat bedoelde Rome? Op een slinksche wijze wilde men zich indringen in dit prachtige werk; Djocja was rijp om vruchten te geven; dan komt Rome . . , om te oogsten. Gelukkig is onder Gods zegen, middellijk doordien het Roomsche plan door Dr. Offringa, den tegenwoordigen directeur van het hospitaal, doorzien werd, dit plan verijdeld. Maar de Jesuitische tactiek geeft oorzaak, dat wij steeds op onze hoede moeten zijn." Maar al genoeg! En nu is dit mijn vurige hoop, niet alleen dat de voorgestelde grondwetswijziging van artikel 170 straks worde afgestemd; en dus de Roomsche godsdienst het stempel niet op ons publieke volksleven, en daarna op het meer inwendige, afdrukke. Maar dat tegelijkertijd het Protesstantsche beginsel in de breede lagen van ons volk door dezen strijd weer worde gesterkt. En dat Protestantsche beginsel vindt hierin zijn heerlijkheid, dat wij God dienen; en dat naar Zijn Woord alleen..