12151 iereformeerde Beschouwing É|§ over Schriftgezag Door Joh. C. Brussaard Predikant te Bloemendaal Tweede Druk Zutphen - G. J. A. Ruys' Uitgevers-Maatschappij GEREFORMEERDE BESCHOUWING OVER SCHRIFTGEZAG Gereformeerde Beschouwing over Schriftgezag REFERAAT GEHOUDEN OP HET EERSTE CONGRES VAN GEREFORMEERDE STUDENTEN TE ZEIST 13 SEPTEMBER 1918 DOOR JOH. C. BRUSSAARD PREDIKANT TE BLOEM ENDAAL TWEEDE DRUK. ZEIST 1928 G. J. A. RUYS' UITGEVERS-MIJ. WOORD VOORAF. Dit referaat werd door mij het vorig jaar in September gehouden op het eerste Congres van Gereformeerde Studenten te Zeist. Van verschillende zijden verzocht men mij toen, het uit te geven, maar telkens werd ik daarin door allerlei omstandigheden verhinderd. Nu in de gelegenheid zijnde, meende ik alsnog aan dat verlangen te moeten voldoen, temeer omdat het behandelde vraagstuk in den laatsten tijd steeds sterker op den voorgrond is getreden. Vorm en inhoud der toespraak liet ik nagenoeg onveranderd; alleen bracht ik voor hen, die over een bepaald punt wat uitvoeriger wenschen te lezen, aan den voet der bladzijden enkele verwijzingen naar bekende Gereformeerde boeken en brochures aan. Ook omschreef ik den titel, die destijds eenvoudig „Onze Schriftbeschouwing" luidde, thans wat breeder in overeenstemming met den inhoud der rede, daar deze, naar den wensch van het toenmalig Congrésbestuur, hoofdzakelijk onze (d.i. de Gereformeerde) beschouwing over Schriftgezag bedoelt weer te geven. B. 30 Juli 1919. VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Zoowel van particuliere zijde als van den kant van den uitgever kwam in de laatste jaren herhaaldelijk het verzoek tot mij om een tweede editie van mijn in 1918 gegeven beschouwing over Schriftgezag. De eerste, in 1919 verschenen druk bleek reeds sinds lang uitverkocht. Hoewel mijn toen-ontwikkelde denkbeelden over deze hoofdwaarheid nog steeds dezelfde zijn gebleven, ware m. i. toch — in verband met vroegere recensies en mee als vrucht van voortgezette studie — een breedere uiteenzetting van enkele bepaalde punten thans ten zeerste gewenscht geweest. Doch dan moest, naar ik zelf begreep, de oorspronkelijke toespraak-vorm (die door zijn vereischte beknoptheid van meet af voor de behandeling van een dergelijk omvangrijk onderwerp zijn eigenaardige bezwaren meebracht) geheel gewijzigd, of liever, losgelaten worden. En tot mijn spijt ontbrak het mij in dezen tijd voortdurend aan rustige gelegenheid, om zulk een omgewerkte en veelszins-vermeerderde uitgave 't licht te doen zien. Zoodoende beperkte ik me ditmaal eenvoudig tot een verklaring hier en daar van sommige uitheemsche woorden en technische termen en liet overigens deze brochure totaal onveranderd. Bloemendaal 24 Febr. 1928. B. GEREFORMEERDE BESCHOUWING OVER SCHRIFTGEZAG. Het onderwerp, waarover het Bestuur van dit Congres mij verzocht heeft tot u te spreken, betreft m. i. niet in de eerste plaats een wetenschappelijke quaestie, maar behoort veeleer tot de meest belangrijke levensvragen, ja is, in den vollen zin des woords, een zaak des geloofs. Alleen van uit dit geloofsstandpunt wensch ik dan ook de waarheid van het Schriftgezag hedenmorgen in uw midden te behandelen. Niet dus apologetisch *) of polemisch3), maar religieus-practisch*) en eenvoudig-positief *) uiteenzettend, wat deze bovennatuurlijke autoriteit voor ons innerlijk zielbeweeg beteekent en met welke gegevens buiten ons ze ten nauwste samenhangt. Doch daarmee is tevens uitgesproken, dat men van mij geen aaneenrijging van allerlei interessante hedendaagsche problemen verwachten moet, laat staan eene gedeeltelijke of volledige oplossing er van. Eer zal ik voor het grootste deel „oude paden" betreden, waarbij *) Afwerend, verdedigend. 2) Strijdlustig, aanvallend (tegenover andere richtingen en zienswijzen). 8) Stichtelijk, vroom, voor de practyk der godzaligheid. *) Rustig-opbouwend, zonder allerlei zwevende bespiegelingen, in stellige bewoordingen. f zich dan onwillekeurig „nieuwe banen" voor ons oog ontsluiten zullen. Of wilt ge, eenerzijds dankbaar waardeerend, wat we tot dusverre in geloofsgemeenschap met vroegere geslachten reeds mochten ontvangen, dienen we anderzijds ons er rekenschap van te geven, dat ook in dit opzicht „het volmaakte" nog door niemand gegrepen is en wij „het einde van alle onderzoeking" daarbij nog geenszins bereikt hebben. Op die manier hoop ik u en mijzelf bij deze uiteenzetting voor twee gevaarlijke uitersten te behoeden, nl. naar links voor het radicale *) drijven van-hen, die (met minachting van al 't oudere, als bezaten we nog niets) iets absoluut nieuws begeeren, een totalen ombouw van de geldende ideeën; en naar rechts voor het conservatieve a) gedweep dergenen, die bij het eenmaal verkregen resultaat zweren en (uit vrees voor 't nieuwe, als hadden we reeds alles) elke eventueele *) ontwikkeling reeds vooraf als afwijking pogen te brandmerken. Want slechts door die beide klippen te vermijden, sturen we in goede richting en bestaat er kans op, dat èn de inleiding nü èn de gedachtenwisseling straks ons wat nader tot het verlangde einddoel zullen voeren. Welnu, ik stel mij voor, in dien geest u een schetsmatig overzicht te geven van de volgende vier hoofd- *) Niets-eerbiedigende, alles-ontwortelende. 2) Behoudzieke, aan 't oude zich vastklemmende. 8) Vóórkomende, mogelijke. zaken, die bij Schriftgezag ter sprake plegen te komen: ie Hoe kom ik tot erkentenis van dat gezag? — De persoonlijke verzekerdheid er van. 2e Op welke wijze ervaar ik het in mijn ziel? — Het bijzonder karakter er van. 3e Waardoor wordt het in mij geoefend? — Het objectieve1) kenmiddel er van. 4e Waaraan is het ten slotte ontleend? — De laatste bestaansgrond er van. I. Juist, omdat ik de quaestie van het Schriftgezag als een bij uitstek practische geloofsvraag beschouw, begin ik ze van den subjectieven*), menschelijken kant te benaderen en sta dus allereerst stil bij de persoonlijke verzekerdheid dienaangaande. M. a. w. ik wil vóór alles met u nagaan, hoe ieder van ons tot geloovige erkentenis van de Goddelijke autoriteit der Schrift is gekomen of althans kan komen! Daarbij zie ik me genoodzaakt, ter wille van de hoofdzaak, waarom het ons te doen is, aanstonds een paar factoren van ondergeschikt belang uit te schakelen en wel: de treffende overeenstemming van de Christelijke Kerk op dit punt en de talrijke aanduidin- *) Duidelijk tegenover ons tredend, onafhankelijk van ons bestaand, voorwerpelijk. 2) Met ons geestelijk leven saamhangenden, innerlijken, onderwerpelijken. gen en bewijzen, die de Schrift zelf als waarmerk van haar gebiedend gezag bezit, zooals de verheven voorschriften, de juistheid der voorspellingen, de zuiverheid en ongekunsteldheid van stijl en meer dergelijke argumenten. Niet alsof deze beide secundairel) getuigenissea voor ons alle beteekenis zouden missen en slechts tegenover öngeloovigen van eenig nut zouden zijn. Allerminst! Want, behalve dat zij achteraf ons geloof ia de Schrift kunnen steunen, heeft met name die wijdverbreide en door 't bloed der martelaren bezegelde belijdenis van de gemeente des Heeren een groote paedagogischea) d.i. gezag-oefenende) waarde. Immers aan verreweg de meesten onzer hier, zoo niet aan allen, is 't reeds van jongsaf in huis, op school en in de catechisatie gedurig voorgehouden, dat de Schrift Gods Woord is, waarvoor we ons onvoorwaardelijk hebben te buigen. Wij zn'n gaandeweg in de geloofsleer van het Schriftgezag opgegroeid. En daartoe heeft de Kerk een belangrijke, bemiddelende taak vervuld. In dien opvoedkundigen zin zal dan ook het door Rome misbruikte woord van Augustinus door velen beaamd moeten worden: „Ik zou het Evangelie niet gelooven, als de Kerk mij er niet toe bewogen had en nog steeds toe bewoog." 1) In de tweede plaats komende, ondergeschikte. ") Opvoedkundige. Maar toch, hoe hoog men die kerkelijke autoriteit ook moge aanslaan, ze biedt nooit een afdoenden zekerheidsgrond voor ons Schriftgezag, doch laat nog heel wat ruimte voor schommeling en twijfel over. Met haar komen we nooit verder dan tot een „hoogstwaarschijnlijke meening". Het is ons echter ditmaal niet om 'n opinie over de Schrift en haar gezag te doen, maar om innerlijke verzekerdheid te dien aanzien en daarvoor hebben we een overtuiging noodig, die niet slechts op anderer beweren rust of op ons eigen feilbaar inzicht in min of meer uitwendige kenteekenen, doch een overtuiging, die onmiddellijk, rechtstreeks in ons hart gewerkt wordt, waartoe het alleen kan komen door het z.g. getuigenis van den Heiligen Geest. *) Evenwel, die uitdrukking zonder meer brengt nog weinig helderheid. Want wat hebben we er onder te verstaan? Is 't soms een aparte, woordelijke verklaring, die de H. Geest omtrent de Schrift in ons binnenste aflegt? Een soort hoorbare stem, die zich met een bepaald getuigenis tot ons verstand richt? Maar hoe weet ik dan, dat die geheime inspraak geen ijdele illusie is? Daarvoor zou ik toch weer een nieuw getuigenis noodig hebben, dat echter op zijn beurt eveneens nader bevestigd zou moeten worden, en zoo tot in het oneindige toe. *) Belijdenis des Geloofs, Art. V. Bovendien, die benaming „getuigenis des Geestes" is ontleend aan Schriftuurplaatsen als Rom. 8 :6 en i Joh. 5 :6, waar blijkens 't oorspronkelijke meer bepaald van 'n overtuigen en 'n nader bevestigen sprake is, hetgeen immers behalve op 't verstand evengoed op den wil betrekking heeft. Vandaar dan ook, dat Cajvijn 't steeds heeft over een getuigenis van den Geest in onze harten [testari cordibus], waarmee hij vanzelf alle „in woorden bestaand getuigenis" buitensluit1). Ja — wat misschien nog sterker tot u spreekt — er zal wel niemand onder ons zijn, die ooit zoo'n „hoorbaar iets" in zijn ziel vernomen heeft en daardoor tot erkentenis van 't Schriftgezag gekomen is I Maar wat is dat getuigenis dan? Is 't dan misschien zoo, — gelijk sommigen het voorstellen — dat Gods Geest ons allerlei religieuze ervaringen doet beleven: vernieuwing des harten, vergeving van schuld, troost in droefheid, overwinning van hartstochten enz., welke alle door middel van de Schrift ons deel zijn geworden, en dat nu de Geest bij wijze van eene redeneering (een syllogisme) getuigt, dat dus de Schrift wel waarlijk van bovennatuurlijken, Goddelijken oorsprong is en gezag over heel ons leven heeft, wijl ze zulke bovenmenschelijke bevindingen in ons binnenste kan bewerken? *) ef. S. P. Dee, Het Geloofsbegrip van Calvijn, Kampen 1018 (Dissertatie), bl. 120 en 121. Edoch, daartegen kan men eveneens tal van bezwaren opperen. Want indien 't er zoo mee stond, zou 't Schriftgezag toch wel heel wisselvallig zijn, daar 't met de gestalten van 't nieuwe leven en de vruchten der heiligmaking dikwijls treurig bij ons gesteld is, — reden, waarom ook de Hervormers nooit in de bevinding den grond van hun geloof gezocht hebben! Voorts zou men dan eerst moeten omschrijven, wat bovennatuurlijke ervaringen zijn en hoe zal men daarvoor (buiten de Schrift om) een maatstaf vinden? En eindelijk verkrijgt men dusdoende in geen geval rechtstreeksche zekerheid, want de erkentenis van 't gezag hangt bij deze opvatting af van 'n tamelijkingewikkelde, verstandelijke gevolgtrekking, die bij deze en gene nog al uiteenloopen zal en door sommigen misschien niet eens aanvaard wordt1). Daarom, 't getuigenis des Geestes kan óók niet bestaan in 'n bewijs van de Goddelijkheid der Schrift, dat op allerlei religieuze bevindingen gebaseerd zou zijn. Integendeel het moet, wijl al die bevindingen op een of andere wijze door Gods Woord gewerkt worden, aan haar steeds (althans logisch8)) voorafgaan. Maar — zoo zal men zeggen — als 't Geestes- *) cl Dee a. w. bl. 123—126; V. Hepp, Het Testimonium Spiritus Sancti, iste deel, Kampen 1014 (Dissertatie), bl. 183 vgg. s) Voor ons verstandelijk denken en redeneeren. getuigenis geen waarneembare ingeving en geen ervaringsbewijs is, hoe hebben we 't ons dan voor te stellen? En daarop nu dient geantwoord, dat dit getuigenis zich, naar zijn verborgen wezen, niet gemakkelijk in woorden of voorstellingen verbeelden laat. Het best kunnen we 't wellicht nog kenschetsen als die directe werking des Geestes in ons hart, waardoor we intuïtief *) in de waarheid, die door den inhoud der Heilige Schriften tot ons komt, „de openbaring van God Zelf" als een heerlijke, overmachtige werkelijkheid aanschouwen"). De geloovigen — zegt Calvijn ergens — „gevoelen" [sentiunt] als 't ware, dat het 't levende Woord des Eeuwigen is, waaraan ze zich te onderwerpen hebben. Of, nog anders, het is 't leggen door den H. Geest van 'n mystieken band der ziel aan de Goddelijke openbaringswaarheid der Schrift, welk innerlijk contact we eerst later, uit het Woord zelf, als 'n actie van den H. Geest leeren kennen, die de apostelen Paulus en Johannes met den naam van „getuigenis" betitelen, omdat als gevolg daarvan de waarheid ons geestelijk te verstaan gegeven wordt en aan ons hart wordt bevestigd en verzegeld. *) Onmiddellijk, als door innerlijke bewustwording. *) Calvijn, Institutie I, 7, 5; 8, I. In eerstgenoemde plaats spreekt hij van „ipsius Dei numen illic intueri" (Kuyper ed.: „Godes Godtheyd selfs daerin aenschouwen"). Doch natuurlijk, met deze definitie zijn we nog lang niet van alle moeilijkheden af! Want we dienen ons er nu verder over te bezinnen, waarop dat getuigenis in ons hart dan al zoo betrekking heeft: Alleen op het feit der Goddelijkheid van de Schrift? Of ook, hoe die Schrift door inspiratie dat Goddelijke karakter ontvangen heeft? Ziet 't voorts slechts op enkele hoofdwaarheden des heils of op den ganschen omvang? En beperkt 't zich uitsluitend tot den inhoud, of strekt 't zich ook uit tot den vorm, tot de Schrift als schrift? Ge begrijpt, we kunnen hier slechts aanstippen! En waarschijnlijk zult ge 't dan na eenig zelfonderzoek met ons eens zijn, dat het getuigenis des Geestes ons niets verzekert aangaande de wijze, waarop de Schrift haar Goddelijk, gezaghebbend karakter erlangd heeft — dat moeten we uit haar eigen inhoud opmaken. Maar wel gewordt ons daardoor de stellige overtuiging: „ze is mij persoonlijk het Woord Gods. Ik beluister er Zijn levende stem in"1). En dat beseffen we ongetwijfeld 't meest ten aanzien van de kern der Schriftuurlijke Godsopenbaring, nl. de zekerheid des heils, de toezegging van ons genadig kindschap, de beloften van verlossing en verzoening, de heerlijkheid van den persoon van Christus, *) cf. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek3 I, bl. 640: „Het eenige, waar het getuigenis des H. Geestes betrekking op heeft, is de divinitas" (haar Goddelijkheid). de wonderen van wedergeboorte en vergiffenis. Maar ons eenmaal in het centrum gebonden wetend, krijgen wij bij voortgaand Schriftonderzoek onder invloed des Geestes steeds meer oog voor den organischen samenhang van die hoofdmomenten met de Peripheriex) (dat, wat meer verwijderd op den omtrek ligt: engelenverschijningen, duivelsche invloeden enz.), zoodat wat ons tevoren wellicht ergerde, later als hoogere wijsheid door ons verstaan wordt. Ja, ook ten opzichte van den vorm laat 't getuigenis des Geestes ons niet onverschillig, want de Schrift als zoodanig wordt ons voortdurend meer 'n passend gewaad, waarin Christus voor ons optreedt, een spiegel, waarin de werkelijkheid des heils zich soms zonneklaar aan ons vertoont *); en meermalen moeten we ons in Oud- en Nieuw Testament verbazen over de treffende nauwkeurigheid van dictie*), waardoor een speciale gedachte bijzonderen nadruk ontvangt. Best mogelijk echter maakt iemand intusschen de stille tegenwerping: als 't Geestesgetuigenis ons nu zoo van de Schrift als één Goddelijk geheel verzekert, dan gaat 't dus ook over de canoniciteit der verschillende boeken en hoe komt 't dan, dat bijv. Luther den Jacobusbrief „een strooien brief" noemt en Calvijn dien als Goddelijk beschouwt, en waaruit is dan de t) Eigenl. cirkelomtrek, buitenste grens. 2) Calvijn, Institutie III, 2, 6. *) Wijze van voorstelling en uitdrukking bij een schrijver. strijd der eerste eeuwen over de apocryphen te verklaren? Ja, hoe komt 't, dat den eenen tijd in ons eigen hart de zekerheid veel vaster is, dan den anderen, wanneer we met Job moeten bekennen: „Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren." (Job 6:7.) De oorzaak hiervan is m. i. tweeërlei: Ten eerste straalt de Goddelijke majesteit niet in alle gedeelten der Schrift even sterk door1) en ten tweede is de gebrekkigheid van ons geloof en de verduistering en wederspannigheid door de zonde een voornaam beletsel voor consequente doorwerking van 't getuigenis in ons*). Uit dien hoofde is er velerlei verschil tusschen waarachtige geloovigen, wat — als ik 't zoo eens noemen mag — de meer ondergeschikte punten in de Schrift aanbelangt!*) Doch als er maar eenheid des geloofs is ten aanzien van de centrale waarheden, zal er, evenals dat de eerste Christelijke eeuwen geschied is, ook over die peripherie steeds meer toe- *) Calvijn in zijn „argumentum" van den Jacobusbrief, geciteerd bij Dee, a. w. bl. 174 vgg. a) Calvijn, Tractaat van de Erghemissen, Reproductieuitgave, Utrecht 1881, bl. 9. — Bavinck, a. w. bl. 645. 3) Breed handelt daarover o.a. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid, DL II, Amsterdam 1894, bl. 502 en 508 vgg. Hij spreekt over 't getuigenis des H. Geestes als „langzaam rijpend" en zegt, dat de samenhang tusschen het centrum der Schrift en haar peripherie zich „van lieverlede" aan ons openbaart. nadering en overeenstemming onderling bespeurd worden; waarbij het echter voor een ieder onzer ten zeerste aanbeveling verdient, ootmoedigen eerbied te koesteren voor de eeuwenlange leiding des Geestes in de kerk van Christus en dies als individueele ge Ioovige met overhaaste, kleineerende oordeelen over 'n bepaald Schriftstuk wat voorzichtiger te zijn dan de groote Wittenberger Hervormer, ofschoon ook deze om dezelfde overwegingen den Jacobusbrief niet ruwweg heeft durven verwerpen. Met dat al echter lijkt zelfs zóó dit standpunt (ofschoon het 't standpunt der Reformatoren is) sommigen uwer allicht vrij sterk subjectief. Immers het hangt er nu maar van af, hoezeer iemand door de Goddelijkheid der Schriftopenbaring overweldigd wordt! Maar alleen zóó is de zekerheid ten aanzien van de Schrift geen louter-verstandehjke, maar waarlijk-religieuze zekerheid. Slechts dan is ook het Schriftgeloof te handhaven, niet als een andersoortig geloof ('n soort bijgeloof), maar als echt, zaligmakend geloof, in wezen hetzelfde als het geloof in Gods liefde, in Christus' dood en dergelijke heilswaarheden. En zulk 'n geloof is altijd strikt persoonlijk, hoewel het 't deel is van heel de ware gemeente des Heeren, en dus niet buiten gemeenschap der heiligen om ontwikkeld en gestaald wordt. Tegelijkertijd echter is dit standpunt, voor wie zich werkelijk door Gods Geest beïnvloed weet, ten zeerste objectief1) en zelfs karakteristiek3) Gereformeerd. Want 't Gereformeerde schuilt met name hierin, dat men niet blijft staan bij wat men thans heeft, maar jaagt om steeds meer te bezitten, wat men weet te moeten hebben8). Zoo is gelooven in Christus den vollen rijkdom van den Heiland aan te grijpen, dien men zelf nog wel niet bewust geniet, maar door mystieke unie met Hem hoopt te verkrijgen. Die hoop nu is tevergeefsch of ze zet aan tot onrechtmatigen roof, als men zich niet verlaat op de werking van Gods Geest. Slechts door daarvan uit te gaan, kan een dergelijke practijk zonder gevaar voor werktuigelijkheid en hypocrisie met zegen worden beoefend. II. Tot besef van 't Schriftgezag komen we dus rechtstreeks, niet uit kracht van eenig menschelijk orgaan of menschelijken invloed, maar door de innerlijke overtuiging van den Heiligen Geest. Het is, zooals het bij Jeremia in ambtelijk opzicht heet: „Heere! Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden." (Jeremia 20 : 7). Doch dit werpt meteen reeds eenig licht over de *) Zakelijk, door geen persoonlijke vooroordeelen beinvloed. *) In bij zonder-kenmerkenden zin. *) cf. Dr. F. W. Grosheide, Schriftgezag (Schild en Pijl, Afl. i), Kampen 1018, bl. 22. (Zie daar ook over 't standpunt van Luther, P»E 7 ) geaardheid van dat Schriftgezag, dat ik in de tweede plaats wilde nagaan. Wat is het speciale karakter er van? Daarbij moet van meet af alle gedachte aan 'n eisch tot „blinde onderwerping" of „bijgeloovig maar aannemen" (gelijk men wel eens schamper opmerkt) volstrekt worden uitgebannen. Want zeker, ook in betrekking tot 't Schriftgezag is het woord van Paulus van toepassing: „Zoo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zoo verschilt hij niets van een' dienstknecht, hoewel hij 'n heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader tevoren gesteld!" (Gal. 4 • 1 en 2). In onze kindsche jaren immers wordt het Schriftgezag ons meer met uitwendigen drang opgelegd, al paart zich ook daaraan reeds vroeg bij velen een nog-onbewuste, innerlijke Geesteswerking. Bij 't opwassen en zelfstandig worden echter strijdt het met de geaardheid van ons redelijk, zedelijk leven, wanneer de gehoorzaamheid nog langer zoo blootuitwendig afgevergd wordt Dan moet het tot eene innerlijke gebondenheid komen1). D. w. z. dan moet dat werktuigelijk-wettische, als 't goed is, wijken voor de leidende en bezielende macht van den Heiligen Geest, die ons hart samenvoegt tot de vreeze van a) Calvij n bezigt de uitdrukking „ab i n t e r i o r i spiritus sancti testificatione" (inwendige verzegeling door het getuigenis des H. Geestes), Inst. I, 7, 4. — Zie ook Dee, a. w. bl. 149. 's Heeren Naam en onzen wil overtuigt tot oprechte onderwerping aan Gods Woord. Toch leide men daaruit niet af, dat de Schrift alleen in zóóverre gezag zou oefenen, als haar woorden bij ons religieus-ethisch1) gevoel aansluiting en overeenstemming ontmoeten, in ons „Anklang" vinden en — zoo te zeggen — uit ons eigen binnenste geboren zijn. Want wel moet, gelijk wij gezien hebben, voor erkenning van 't Schriftgezag tusschen de Schrift en onze ziel een mystieke band gelegd zijn (wat dat betreft, moet er dus steeds „contact" zijn); maar zulk 'n innerlijk vastzitten aan de Schrift houdt nog niet in, dat we aanstonds aan 'n bepaalde waarheid of 'n bijzonder heilsfeit „zonder slag of stoot" ons gewonnen geven en er direct „willens en wetens" onze instemming mee betuigen. Neen, maar al te vaak woelen zelfs Gods liefste kinderen tegen de onthullingen en bevelen der Schrift met alle geweld in, stooten zich aan en bedroeven zich om 't Woord, daar ook bij hen 't bedenken des vleesches van nature vijandschap is tegen den Allerhoogste. En dan is 't juist de Geest, Die alle hoogten in hen ternederwerpt, doordat Hij hen in hun verstand overtuigt9) van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16 :8) en in hun wilsleven er hen toe drijft, 1) Godsdienstig-zedelijk. 2) Vergel. over de beteekenis van iMyxeiv in Joh. 168, Zahn, Kommentar zum Ev. Joh. 8 en 4, Leipzig 1912, bl. 588. om alle weerstrevige gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus (2 Cor. 10 :5). Het kan dus heel goed zijn, dat een zeker gedeelte van de Schrift „gezag" voor ons heeft, dat we er niet van los, er niet onder uit kunnen komen, terwijl we er op hetzelfde moment nog allerminst „amen" op kunnen of willen zeggen. Want wel verschilt het getuigenis des Geestes hemelsbreed van mechanisch geweld, het is — in den goeden zin van 't woord — ethisch, zedelijk van aard, maar niettemin is het, daar het in 't diepst van ons wezen ingrijpt, volstrekt overheerschend. Juist als alle gezag, waarmee God in de religie optreedt, draagt het een geheel speciaal, eigensoortig karakter! Want „dat gezag" — zoo schrijft prof. Bavinck1) — „is niet menschelijk, maar Goddelijk. Het is souverein en werkt toch op zedelijke wijze. Het dwingt niet en weet zich toch te handhaven. Het is absoluut en wordt toch weerstaan. Het noodigt en bidt en is toch onoverwinlijk." Ge zult toestemmen, dit klinkt paradoxaal2). Maar toch is het in werkelijkheid zoo; hetgeen hieruit verklaard kan worden, dat de H. Geest, Die met Zijn getuigen onzen geest aangrijpt en vasthoudt en ons door rechtstreeksche overtuiging het Schriftgezag *) Geref. Dogmatiek* I, bl. 492. *) Wonderspreukig, boven alle verwachting uitgaand, schijnbaar tegen ons verstand indruischend. doet erkennen, meteen in beginsel ons verstand verlicht en onzen wil verlevendigt1). De verlichting van 't verstand, die natuurlijk op den duur steeds verder moet voortgaan en doorwerken, is zoowel ontdekkend als opbouwend. Ontdekkend, doordat we het onbetrouwbare van ons eigen oordeel en de leugenachtigheid van de gangbare waarheidstheorieën der wereld leeren inzien en dientengevolge, in ootmoedig besef van onze schuldige onmacht, er steeds sterker toe neigen, om ons door die vaak harde en ontnuchterende waarheid des Heeren te laten leiden. Maar daardoor werkt 't ook aldoor opbouwend en verruimend. Telkens en telkens staan we er verbaasd over, welke perspectieven de Schrift opent over de groote levensraadsels op elk terrein en hoe ze onzen benevelden blik ontsluit voor de schoonheid der onzienlijke wereld. „Uw Woord" — dus zeggen we 't David dan voortdurend meer na — „Uw Woord is mij een lamp voor mijnen voet en een licht voor mijn pad!" (Ps. 119 :105). Ja, getroffen vooral door het onuitsprekelijk-verhevene van onzen Heiland, door de majesteit van Zijn geestelijke wonderen, en door Zijn rechtvaardig richten in de teekenen der tijden, stemmen we met Paulus in: „Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des *) C. Oranje, Schriftgezag, 'sGravenhage 1907, bl. 36. menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben." (i Cor 2:9). - En daarbij voegt zich dan nog — last not least — de bezielende inwerking op onsen wil, „het instorten van niéuwe hoedanigheden" daarin1), zoodat we — zij 't ook soms door droeve twijfelzucht en zware aanvechting heen — hoe langer hoe meer ons boos weerstreven tegen de waarheid Gods te keer gaan, daarover smartelijk berouw gevoelen, het als satanisch brandmerken en in de kracht des Geestes ons er aan gewennen, om door de Schrift ons wijs te laten maken tot zaligheid, in geloovige overgave des harten, waarbij vanzelf een heele toonÜdder van zielservaringen wordt afgeloopen, van het schrijnendst zelfmishagen tot de innigste vreugde in God door Christus. Ziedaar iets over de bijzondere, geestelijke geaardheid van 't Schriftgezag bij de geloovigen. Het is dus lang niet hetzelfde, als waardoor de ongeloovige tegenspreker zijns ondanks tot beschamend zwijgen gebracht en hem den mond gestopt wordt. Maar 't is een omgezet en overmocht worden door de waarheid. Niet slechts een „conviction", maar een „persuasion"*). Gelijk Calvijn 't zoo treffend zegt: „Wij onderwerpen ons oordeel en verstand aan de Schrift, daar deze J) Dordtsche Leerregels, hfdst. III en IV, § XI. a) Niet slechts een „overtuiging", waartoe men zoo eens uit zich zelf gekomen is, maar een „overtuiging", die rust op een innerlijk overreed-zijn. boven alle toetsing en oordeel verheven is. En dat doen wij niet, gelijk enkelen somtijds een onbekende zaak aanvatten, die hun, zoodra ze die doorzien hebben, weer mishaagt. Maar [we doen't], omdat wij bij ons zelf terdege ons bewust zijn, dat we de onoverwinlijke waarheid in haar hebben. Ook doen wij 't niet, gelijk de rampzalige menschen hun verstand aan bijgeloovigheden en superstitiën plegen gevangen te geven, maar omdat we weten en gevoelen, dat daarin een ongetwijfelde kracht Gods krachtig en werkzaam is, door welke wij, ja wel wetens en willens, maar nochtans levendiger en krachtiger dan de menschelijke wil of wetenschap kan teweegbrengen, getrokken en aangezet worden, om haar te gehoorzamen." *) III. Intusschen zal door het indenken van de verzekerdheid en de geaardheid van 't Schriftgezag wel duidelijk zijn geworden, dat Schriftgezag niet alleen veronderstelt een innerlijke gesteldheid des harten, waardoor we ons tot onderwerpen gedrongen gevoelen, maar evenzeer en zelfs in de eerste plaats, eene zekere Goddelijke macht buiten ons, die van uit de Schrift verlichtend en overtuigend over ons komt. Doch dat brengt ons vanzelf tot 't derde punt: Waarom en in hoeverre is de Schrift zulk een ob- a) Cahrijn, Institutie (Ed. Kuyper) I, 7, 5 (gewone spelling). jectieve1) macht, zulk 'n objectiefx) intermediair*), of — zooals wij 't ook zouden kunnen uitdrukken — zulk 'n objectief1) kenmiddel van 't Goddelijk gezag? Wat voor recht heb ik dat aan de Schrift toe te kennen en in welken zin is dat alleen geoorloofd? Er zijn er, die zich deze vragen nimmer stellen. Zonder verdere ontleding houden zij de Schrift onbevangen voor 't Woord Gods, waaraan zij met kinderlijken eenvoud gehoor geven. Naïeve, evenwichtige naturen, die van jongsaf in de vreeze des Heeren zijn opgegroeid I Maar zulk 'n onbestreden voor-waar-houden van wat in de Schrift ons geopenbaard is, kan ook 't symptoom zijn van 'n zeer ernstige geesteskrankheid. Het is nl. denkbaar, dat men onder „bukken voor 't Goddelijk gezag der Schrift" niets meer verstaat dan 'n bloot-verstandelijk aanvaarden van den daarin geschonken leerinhoud en een zooveel mogelijk betrachten er van in 't dagelijksch leven. Men doet dan, alsof de Schrift eigenlijk heel de verlossende openbaring Gods is en deze openbaring gansch en al in dat te boek stellen van den Bijbel is opgegaan. Of anders gezegd, men dringt achter de Schrift niet door tot de openbaring des Heeren in de werkelijkheid, ofschoon die feitelijke openbaring de eerste was en bestond, totaal afgedacht van haar *) Vergelijk bladz. 2. *) Tusschenschakel, bemiddeling. latere schriftelijke opteekening. Men heeft dus geen oog voor „de geschiedenis" der openbaring, voor die aaneengeschakelde reeks van woorden en zinnebeelden en daden des Almachtigen *), die Hij reeds in 't grijs verleden in wereld en menschheid gewrocht heeft, die vervolgens in de volheid des tijds hun hoogtepunt hebben bereikt in den persoon en het werk van Jezus Christus en die nog steeds, óók in onze dagen, als openbaringsfeiten hun beteekenis hebben behouden en voor het hedendaagsch geslacht „levende realiteit", „presente werkelijkheid" kunnen zijn, wijl de ten hemel gevaren Heiland naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest met de Zijnen op aarde blijft tot aan de voleinding der wereld. (Matth. 28 :20). Terecht is daarom door velen tegen zulk een „boekgeloof" protest aangeteekend als zijnde een schromelijk tekort doen aan het grootsch karakter der openbaring, die niet alleen oneindig meer bevat dan de Bijbel, maar wier hoofddoel ook geenszins de samenstelling van een aantal „Heilige Schriften", doch de formeering van een nieuwe menschheid in Christus iss). Jammer genoeg echter sloeg men bij dit verzet meermalen in een tegenovergesteld uiterste om, doordat men de Schrift in gelijke mate begon neer te halen, als ze tevoren verhemeld was. Want met schier a) Kuyper, a. w. bl. 425 en vgg.; Bavinck, a. w. bl. 401 en vgg. 3) Zie ook Bavinck, a. w. bl. 632. volkomen negeering van het openbaringselement, dat ook in haar aanwezig is, beperkte men zijn aandacht uitsluitend tot de ontsluiering van Gods genade en waarheid in de heilshistorie. Dat — zoo zegt men — is de eigenlijke openbaring en daarvan is de Schrift slechts „een menschelijke oorkonde" of „een verzameling van ervaringsgetuigenissen"1). Evenwel, een dergelijke zienswijze tast nog meer dan de bovengenoemde het bestendige der Goddelijke openbaringsmacht aan, ja dreigt haar in 't eind totaal te miskennen. Want daargelaten, dat, zoo beschouwd, uit onzen Bijbel heel wat gewichtige bestanddeelen zouden moeten worden verwijderd, wijl die pas met het opschrijven van Godswege onthuld zijn, verliest al 't overige mede zijn waarde als „gezaghebbende openbaring", omdat het slechts menschelijke (en dies zondig-gebrekkige) mededeelingen en indrukken zijn. Ook is het bij die opvatting moeilijk te handhaven, dat „God in de Schrift nog steeds tot ons spreekt". En het getuigenis des Geestes in ons hart moeten we zoo vrijwel voor autosuggestie2) houden, want de conclusie ligt voor de hand, dat, indien het dus zou zijn, wij in de Schrift slechts te doen hebben met verhalen over en gemoedsbewegingen door een vroeger ge- *) Vergelijk J. v. d. Sluis, De Ethische Richting, Rotterdam 1917, bl. 81 en Dr. A. G. Honig, Ethisch of Gereformeerd, Utrecht 1014, bl. 67. 2) Het zich zelf opdringen van 'n bepaalde gedachte of voorstelling. schiede, niet meer te controleeren Godsopenbaring! Daarom, alleen wanneer naast al die overige openbaring de Schrift zelve óók een openbaringsdaad des Heeren is, een betrouwbaar middel, waardoor de naar Christus heenloopende en van Hem weer uitgaande herschepping aller dingen voor het bewustzijn der geloovigen uitgestald wordt — alleen dan kan ze Goddelijk gezag over ons oefenen. Zoo kunnen en moeten we haar onvoorwaardelijk erkennen als het levende Woord Gods, als den genadigen brief van den Almachtige aan Zijne zondige schepselen! Derhalve, gelijk bij alle openbaring, rust ook bij de Schrift het gezag in haar zelve en is voor geen nader bewijs vatbaar. Zij is „autopistos", d. w. z. de Goddelijke majesteit straalt, voor wie oogen hebben om te zien, uit heel haar machtige, organische eenheid ons tegen. Maar dit aangenomen, hebben we ons thans nog af te vragen, in welk opzicht die gansche Schrift Woord Gods voor ons is; wat zij ons beoogt te openbaren; ten aanzien van welke punten zij volstrekt gezag over ons bezit. Want dat haar in haar qualiteit van Goddelijk openbaringsorgaan volstrekte autoriteit toekomt, mag zeker wel als noodzakelijk uitvloeisel van het voorafgezegde worden geconstateerd. Evenzóó, dat die autoriteit zich dan over heel ons leven met al zijn geledingen uitstrekt! Doch, waarover we tot helderheid moeten komen, is dit: in hoevèrre wil de Schrift en wil God zelf, dat wij ons onvoorwaardelijk voor haar zullen buigen? En nu, dunkt me, zal wel niemand hier de scheeve voorstelling meer huldigen, dat de Bijbel een soort encyclopaedie is, zoodat we haar maar bij allerlei problemen en zelfs detailvragen van kunst en wetenschap en sociale aangelegenheden hebben na te slaan, om te weten, wat we doen moeten. Reeds Augustinus heeft 't uitgesproken: „Er wordt ons in 't Evangelie niet meegedeeld, dat Christus gezegd heeft: Ik zend u den Trooster, Die u zal onderwijzen over den loop van zon en maan. Want Hij wilde ons Christenen en geen wiskunstenaars maken" *) Maar dat zich bewust te zijn, houdt nog niet in, dat alleen de religieus-ethische') waarheden in de Schrift voor ons gezag zouden hebben, — dat dus Gods Woord in de Schrift zou zijn als een parel in 'n waardelooze oesterschelp. Want dit is een mechanische, werktuigelijke onderscheiding, die geenszins uit 't geloof en zijn ervaringen voortvloeit of daardoor geboden wordt, maar die een zondig inmengsel is van ons dwaalziek, ontledend verstand. Immers ook in andere gevallen handelen we zoo *) Augustinius, De actis cum Felice Manich. I, 10, aangehaald bij Bavinck, Dogmatiek3 I, 472. 3) Zie bl. 15. niet met „organische grootheden". Wie zal het bestaan, om in 't menschelijk lichaam te gaan aanwijzen, waar 't leven ophoudt en de doode stof begint? Of wie kan in z'n gansche persoonlijkheid aanduiden, tot hoever de ziel gaat en waar 't vleeschelijke aanvangt? Of wie zal bij Jezus Christus kunnen aangeven: hier is Zijn Godheid en hier Zijn menschheid? Neen, weliswaar heeft de Schrift eene religieusethische bestemming. Zij wil niets meer en niets minder openbaren dan het Goddelijk welbehagen tot redding van zondaren en tot herstel Zijner diepgezonken wereld, Zijne eeuwige, vrijmachtige goedertierenheid in Christus, zooals die in de geschiedenis is verwezenlijkt geworden. Maar ze doet dat dan ook in haar geheel, zóó dat alle onderdeden, zelfs die op den uitersten buitenrand, aan de verwezenlijking van dat hoofddoel meewerken en er onlosmakelijk mee verbonden zijn. Ja, haar openbaring kan, om de organische eenheid er van, samengevat worden als „het schriftgeworden Woord" of „de geïnscriptureerde ontvouwing van Gods ontferming''*). 1) Calvijn spreekt in zijne Institutie herhaaldelijk met betrekking tot de Schrift over de „divina benevolentia" (het Goddelijk welbehagen) en „misericordia Dei" (ontferming Gods) III, 2, 7; 2, 4, 12, 13 enz.; vergel. ook Dee, a. w. bl. 58 en vgg., bl. 80 en vgg. Zie ook Kuyper, a. w. blz. 426, die een parallel trekt tusschen den Aóyog evaagxcüfisvos (het vleeschgeworden Woord) en den Aóyoe ëyyoaqtos (het schriftgeworden Woord). Vandaar, dat de Schrift juist om haar innig-religieuze geaardheid wel degelijk ook van hooge waardij is voor de meest uiteenloopende levenskringen en studies en bezigheden der menschen, daar ze, als de ware wijsheid Gods, ons alles doet kennen in de rechte, ethische verhouding tot God en in de positie, die ze voor het groote werelddoel van den Barmhartige hebben *). Zoo is het niet onverschillig, dat de aarde als middelpunt van 't heelal beschouwd wordt2), Israël als het uitverkorene der antieke volken, het menschenhart ais het centrum van de uitgangen des levens. Maar wie nu de Schrift wil benutten of uitspelen ten behoeve van 'n bepaalden maatschappijvorm of een nieuw-aangenomen wereldbeeld of een zuivernatuurwetenschappelijk vraagstuk, in 't algemeen van exacte kennis, geheel afgedacht van levens- en wereldbeschouwing, die vergeet de duidelijk-uitgesproken, om zoo te zeggen theologische bestemming der Schrift („proprius scopus" van Calvijn) om te zijn „genadevolle eeuwigheidsopenbaring", of, nauwkeuriger uitgedrukt, om te zijn bekendmaking van den vrijmachtigen en ontfermenden wil Gods, om wereld en menschheid, niettegenstaande haar verloren staat, te zoeken *) Op haar belang o. a. voor zielkunde wijst Dr. J. Woltjer, Intellectualisme, Hilversum 1009, Overdruk Paedag. Tijdschrift, bl. 13. 2) Zie ook Dr. H. H. Kuyper, De aarde het middelpunt van 't heelal, Kampen 1919. en te zaligen, hetgeen slechts kan geschieden door de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des Heiligen Geestes1). Want aan dat groote doelwit zijn zelfs de onthullingen van den Bijbel over schepping, sabbat, zedewet e. a. onderhoorig en met name de meer algemeenmenschelijke gegevens over zonnestelsel en sterrenloop, over tijdrekenkunde en aardrijkskunde, ze worden ons niet verstrekt om aan het speciale onderzoek in die studievakken „oneerlijke concurrentie" aan te doen en de vrijheid der wetenschap mechanisch te belemmeren en te knechten, maar alleen omdat èn inzooverre de bijzondere Godsopenbaring aanknoopt bij 't algemeenmenschelijk gebeuren en heel het leven kosmisch 2) en menschelijk, stoffelijk en geestelijk in Christus wederbaren wil. Zij spreekt dan ook in haar geheel (en dus ook over die zaken) op een toen-begrijpelijke en door en door practisch-vrome wijze. Zij voèrt niet het pleit voor de wereldconstructie van Ptolemeüs, zoo min als ze die van Copernicus uitsluit of veroordeelt, maar ze spreekt — gelijk wij menschen, ook de meest intellectueel-ontwikkelden, dat dagelijks doen — naïef-realistisch*), met begrippen ontleend aan de denksfeer van *) Zie ook Dr. H. Bavinck, Wijsbegeerte der Openbaring, Kampen 1918, bl. 170. a) Voorzoover het de wereld (de „kosmos") betreft. 3) Eenvoudig en onbevangen de werkelijkheid nemend, zooals ze zich aan ons (zonder verder nadenken) voordoet. eigen tijd. Ook is het haar bij de geschiedbeschrijving niet begonnen om 'n wetenschappelijk kunststuk naar de regelen der hedendaagsche bronnenstudie, maar om den raad en de leiding Gods (tot leering en vertroosting!) in den gang der wereldhistorie bloot te leggen, aan welk godvruchtig oogmerk ook de schijnbaar-dorre geslachtsregisters (men denke aan de namen van Rachab, Ruth, Uria's vrouw in Mattheus I) nog dienstbaar gemaakt worden. En ofschoon ze beslist betrouwbaar kan heeten, is toch de historiographie *) der Schrift, met haar eigenaardig aesthetische inkleeding van een zeer diepzinnig, Oostersch gehalte, zoodat ze geenszins door ons modern-Westersch, positivistisch *) geschiedenisbegrip gedekt wordt, doch veeleer, om recht verstaan te worden, een breedere, religieus-pbilosophische ontleding van wat „waarheid" is, dringend noodig heeft8). *) Geschiedbeschrijving. 2) Een geschiedenisbegrip, waarbij men eenzijdig de nadruk legt op de gegeven feiten en waargenomen verschijnselen, zonder bij het gebeuren terug te grijpen op den verborgen achtergrond van bovenzinlijke oorzaken en tusschenschakels. 3) Ten opzichte van het practisch-vroom karakter der Schrift vergelijke men Calvijn, Inst. I, 14, 3; 14, 4; 14, 16 enz. Voor het betrouwbare van de gewoon-menschelijke beschouwing der dingen citeert Grosheide een aardig voorbeeld, a. w. p. 10 en II. Over den rijkdom van het waarheidsbegrip der Schrift, zie Bavinck, a. w. p. 476. Bij schijnbaar tegenstrijdige opgaven in getallen enz. houde men rekening met 't verloren gaan der autographa (de handschriften der schrijvers zelf), met verschil van opvatting bij de auteurs etc Uit dat aspect bezien echter, is ze letterlijk in alle deelen, wat ze wil zijn: zaligmakende openbaring Gods voor een gevallen menschdom. Als zoodanig vraagt ze ook absoluut, onbeperkt gezag. Zelfs de onderscheiding tusschen historisch en normatief gezag1) lijkt me dan ook minder aanbevelenswaardig, omdat ze er heel licht toe leidt, om in bepaalde Schriftgedeelten (bijv. de vloekpsalmen) een tamelijk willekeurige en werktuigelijke schifting teweeg te brengen, wat m. i. wijst op een mechanisch insluipsel in 'n organische Schriftbeschouwing. Immers de Schrift is één ongedeeld geheel. Maar 't gaat met haar vaak als met een gelijkenis van den Heiland. Zoodra men die tracht te ontwikkelen, legt men er öf te veel in öf men haalt er te weinig uit. Slechts de geestelijke mensch, wiens zinnen door de gewoonheid tot onderscheiding geoefend zijn, krijgt vat aan de volle, rijke, gezaghebbende waarheid er in. Zoo moeten ook wij, bij heel de Godsopenbaring, ons door den Geest der Schriften laten onderwijzen. Die Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is (i Joh. Zijn er onoverkomelijke „kruisen" van dien aard, men beruste in het „non liquet" („het is mij niet duidelijk"). *) Dit raakt de vraag, in hoeverre een bepaald Schriftgedeelte alleen gezaghebbende, geschiedkundige waarde heeft óf ook een regel en grond is voor ons geloof en leven. Dus bijv.: Staan de vloekpsalmen in de Schrift enkel om ons mee te deelen, dat ze zoo inderdaad zijn uitgesproken óf bezitten ze ook bindende autoriteit voor ons bestaan en gedrag als Christenen? 5:6). Geen profetie der Schrift is van eigene uitlegging (2 Petri 1 :20). IV. Ik zou mijn taak niet als afgedaan beschouwen, wanneer ik, na de persoonlijke verzekerdheid, den bijzonderen aard en het objectieve kenmiddel van 't Schriftgezag te hebben nagegaan, ook niet nog een enkel woord wijdde aan den laat sten bestaansgrond er van! Waaraan ontleent de Schrift dat gezag? Wat maakt haar tot zulk een uniek openbaringsorgaan in ons leven? En hiermee naderen we tot 't feit van de theopneustie of inspiratie: de ingeving der Heilige Schrift door den Heiligen Geest. Want deze verklaring van haar Goddelijk gezag wordt ons door de Schrift zelve aan de hand gedaan. De inspiratie toch, te weten in den ruimen zin des woords, dat de Schrift door een buitengewone Goddelijke energie, door een bijzondere Geesteswerkzaamheid is voortgebracht, is niet een menschelijke theorie, niet een zelf-verzonnen werkhypothese, om de autoriteit van den Bijbel voor ons denken te verklaren, doch een bovennatuurlijk feit, dat de Schrift nadrukkelijk constateert, een zaak, waarvan zij, ofschoon telkens met andere woorden en uitdrukkingen, voortdurend getuigenis aflegt. Al houdt men dan ook de Schrift voor een gewone, geschiedkundige oorkonde, dan nog heeft men, ook in religieus opzicht, aan dat zelfgetuigenis der Schrift volle aandacht te schenken, omdat niemand minder dan Christus het met betrekking tot het Oude Testament onvoorwaardelijk onderschreven heeft1), en na Hem de apostelen evenzoo hebben gedaan. Te veronderstellen, dat de Heiland Zich hierbij aan 't beperkt inzicht van Zijn tijdgenooten zou hebben aangepast of zich althans niet positief er over zou hebben uitgelaten, is toch wel wat zonderling, omdat 't immers niet een algemeen-menschelijke zaak noch een puurwetenschappelijk vraagstuk gold, maar een gegeven, dat met Gods openbaring in 't nauwste verband stond, zeker niet minder dan de tempel-quaestie. En waar Hij zich nu niet ontzien heeft, om van den tempel te profeteeren, dat geen steen op den anderen gelaten zou worden, daar is 't tamelijk ongerijmd, dat het ontzien en zelfs hooghouden van 't Schriftgeloof bij Jezus enkel uit toegevende accommodatie2) aan de zwakheid van Zijne hoorders zou zijn voortgekomen *). Natuurlijk klemt dit alles veel sterker, wanneer de Schrift, uit welke we Christus en Zijn optreden ken- a) Zie Dr. J. Ridderbos, De beteekenis van het Oude Testament voor de Christelijke religie, Kampen 1913, p. 23 (en de daar opgegeven literatuur) en Dr. P. J. Kromsigt, „Daar staat geschreven", Rotterdam 1909, bl. 7 en 8 (met de noten op bl. 25). 2) Aanpassing aan de verkeerde zienswijze zijner tijdgenooten. 3) Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie, II, bl. 390 en bl. 402 vgg. Zie ook Grosheide, Schriftgezag, p. 24. nen, niet slechts historisch verhaal, maar gezaghebbende openbaringsdaad Gods voor ons is, 'n objectief Geestesgetuigenis, waaraan we biddend hebben te gehoorzamen. Want dan moeten we door den drang des geloofs het als onwrikbare werkelijkheid erkennen, dat de profetie der Schrift eertijds niet is voortgekomen door den wil eens menschen, maar dat heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven, ze hebben gesproken. (2 Petri 1 :2i). Eene andere vraag is echter, hoe wij ons die ingeving zielkundig te denken hebben. En dan behoeft vanzelf in dezen kring geen enkel woord meer verspild te worden aan weerlegging van de dusgenaamde mechanische inspiratie, waarbij men zóó eenzijdig het Goddelijke element accentueert, dat 't menschelijke zoowat totaal over 't hoofd gezien, ja geëlimineerd wordt; een fout, die men ook wel eens bij beschouwingen over den persoon van Christus aantreft. Dan toch worden de Bijbelschrijvers verlaagd tot onbewuste en willooze instrumenten van den Heiligen Geest, tot „pijpen en cithers", terwijl de Schrift juist integendeel doet uitkomen, hoe zij menigmaal met héél hun ziel, tot overstelpt wordens toe, er in meeleefden. Omgekeerd moet ons dat evenmin verleiden, om ter wille van het ménschelijk instrument op het Goddelijk ingrijpen en doorwerken af te dingen, hetgeen, zij 't ook vaak onbedoeld, in meerdere of mindere mate steeds geschiedt, wanneer men uit valsch dualisme *) de actie van den H. Geest beperkt, tot wat in de Schrift het specifiek religieus-ethische2) zou zijn óf, wanneer men de ingeving Gods op dynamische') wijze opvat als 'n volstrekt-niet-buitengewone, geestelijke bevoorrechting der schrijvers, die overeenkomt met de verlichting van alle geloovigen en hoofdzakelijk bestaat in het instorten van een tot-schrijven-dringende zielskracht 4). Neen, op grond van de verschillende uitlatingen der Schrift is de inspiratie een overheerschende, openbarende werking des Geestes, die de gansche persoonlijkheid der schrijvers in beslag nam en in beweging zette, opdat zij schrijven zouden, hetgeen God aan Zijn volk wilde bekend maken, maar dan zoo, dat met hun aard, hun bewustzijnsinhoud, hun gaven enz. rekening werd gehouden — de z. g. organische beschouwing er van. Het is dus niet alleen, dat de Alwetende 't Oostersche volk Israël en hun eigenaardige positie in be- ) Het maken van 'n willekeurige scheiding tusschen het wezenlijk-noodzakelijke en het onbeduidend-bijkomstige in de Schrift. 2) Vergel. p. 14. 8) Dynamisch is afgeleid van 't Grieksche woord „dynamis", d.i. kracht. Volgens deze theorie is de „ingeving" dus meer geestelijke bekrachtiging van de schrijvers dan een bovennatuurlijke eigenschap van de Schrift zelf. 4) Zie o.a. J. v. d. Sluis, a. w. bl. 81 en 82 (waar hij 't heeft over Dr. Daubanton, De Theopneustie der Schrift). 3 trekking tot de Westersche volken vóóraf om Zijn openbaring bepaald heeft. Ook niet slechts, dat Hij door Zijn voorzienig bestier apostelen en profeten van jongsaf met bijzondere gaven, karakter en aanleg toerustte, en hen door vernieuwing des harten deed inleven in de wereld Zijner Godsgedachten. Ook niet alleen, dat Hij de gelegenheid en aandrift tot schrijven schiep en hen, voorzoover het historieschrijvers waren, bij het zoeken der bronnen en documenten voorlichtte. Maar behalve deze en veel meer andere zijdelingsche invloeden, bearbeidde Gods Geest de vervaardigers der H. Schriften nu óók nog rechtstreeks, door in overeenstemming met hun persoonlijke zielsgesteldheid, hun bewustzijnsinhoud merkbaar te verrijken en hun gevoelsbewegingen en wilsuitingen tot verhoogde geestesspanning op te voeren, zoodat hun getuigenis, hoezeer het ook werkelijk 't hunne was, toch in zeer bijzonderen, praegnanten zin kan heeten het werk des H. Geestes, het Woord Gods. (Men denke aan de talloos vele uitdrukkingen als „De Heere sprak tot mij", „De Geest des Heeren is op mij", „spreken, wat wij gehoord en gezien hebben", „het schrijven van 's Heeren geboden" enz.) *). *) Pr. H. H. Kuyper was zoo vriendelijk, mij indertijd er opmerkzaam op te maken, hoe sterk deze organische beschouwing reeds ontwikkeld is bij Herm. Witsius in zijn „Miscellanea Sacra", Traj. ad Rhen. MDCXCII, vooral cap. IX, XXII. Van de nieuwere werken vergelijke men ook Dr. G. Ch. Aalders, Doch nu gevoelt ge wel, als zóó de profeten en de apostelen onder drijving des Geestes schrijven, sluit dat niets van hun mensch-zijn uit, ook niet hun beperkt mensen-zijn, alléén de zonde. Juist zooals Christus de gestalte eens dienstknechts heeft aangenomen, zoo is ook het Woord, de Openbaring Gods ingegaan in het creatuurlijke, in het menschelijk-zwakke en verachte, in het vleeschelijke en gebondene van de Schrift, van mènschelijke schrift. Daarom bestaat er tusschen de verschillende boeken niet alleen een aanmerkelijk onderscheid in taal en stijl, in gemoedsstemming en redeneertrant, maar ze dragen ook ieder voor zich, wat de onthulling der verborgenheden Gods aangaat, een eigen type, en laten nu eens deze dan weer gene zijde der Waarheid in blinkende schoonheid stralen1). (Vergelijkt daartoe slechts in het Oude Testament de profetische geschriften met de psalmen en wijsheidsliteratuur van Job en Spreuken; of let op het onderscheid tusschen de profeten onderling: bij Amos meer de verkondiging van Gods ge- De Proleten des Ouden Verbonds, Kampen 1018, p. 64—67, waar hij wijst op de analogie, die er bestaat tusschen inspiratie en onderwijs op school, alsook Evangelieprediking aan de heidenen. Voorts Dr. A. G. Honig, Is de Bijbel op bovennatuurlijke wgze geïnspireerd? Baarn 1909. a) Dr. Kuyper handelt in zijn Encyclopaedie uitvoerig over de onderscheiden vormen der ingeving, en spreekt over 5 hoofdvormen met bovendien, als iets eigensoortigs, de „graphische inspiratie" (de bewerktuiging des Geestes onder 't opschrijven). rechtigheid, bij Hosea Gods liefderijke trouw enz.). Ja zelfs, wanneer ze hetzelfde beschrijven, bijv. de Evangelisten, dan nog springt duidelijk in 't oog, hoe sterk de uiteenloopende individualiteit der schrijvers in hun geschriften nawerkt. „Als toch" — zoo zegt Dr. A. Kuyper in zijn Encyclopaedie — „in de vier Evangeliën aan Jezus bij eenzelfde gelegenheid woorden in den mond gelegd worden, die in vorm en uitdrukking ongelijk zijn, kan Jezus natuurlijk niet vier vormen tegelijk gebezigd hebben, maar beoogt de Heilige Geest slechts het doel, om op de kerk een indruk teweeg te brengen, die volkomen beantwoordt aan wat van Jezus uitging. En zoo nu ook stond het met wat beschreven was in het Oude Testament"l). Kortom, God neemt de door Hem gekozen schrijvers met al hun bijzondere talenten en voorstellingsgaven in Zijn dienst, opdat ze tezamen de alzijdige pracht Zijner genadeopenbaring zouden uitbeelden, die door elk hunner afzonderlijk met eigen, individueele oorspronkelijkheid is afgemaald. Ongeveer dus, zooals in de natuur bij een neerstroomenden stortvloed de doorbrekende zon den zevenkleurigen boog aan 't uitspansel l) Kuyper, a. w. bL 499. Daaruit is te verklaren, dat de een meer door de geschriften van Johannes, de ander meer door die van Jacobus of Paulus geboeid wordt, waarop ook door Dr. J. H. Gunning Jr. in zijn „Beginsel en Meeningen" (Utrecht 1880, bl. 45—49) gewezen is, hoewel we, om als menschen Gods volmaakt te worden, al de Schrift tot leering, wederlegging, verbetering en onderwijzing behoeven. (2 Tim. 3 :16 en 17.) toovert, ofschoon elke regendruppel alleen reeds het fonkelende licht op haar wijs weerspiegelt1). Jammer genoeg nu dreigt deze organische opvatting weer geheel in de mechanische onder te gaan, zoodra het de vraag raakt: tot hoever die werking van den Heiligen Geest doorgaat? We hoorden reeds: öök tot 't verstandelijke, óók tot het denken! Maar van het denken tot woord en schrift is nog een vrij lange, psychische2) weg, waarop heel wat voor dwaling en zonde vatbare momenten kunnen voorkomen. Vandaar dan ook, dat bij alle waardeering voor 't zuiver-menschelijk element in de Schrift haar Goddelijkheid ons dwingt, om aan te nemen, dat de H. Geest werkzaam is geweest tot in het woord, ja het neergeschreven woord toe. Maar dat is heel wat anders dan de afgesleten bewering, dat 't aankomt op èlk verbindingswoordje en klinkertje en puntje. Want dan spreekt niet de ) Over de eenheid der Godsopenbaring b?j alle verscheidenheid der schrijvers leze men voorts Dr. F. W. Grosheide, De eenheid der Nieuw-Testamentische Godsopenbaring, Kampen 1918, vooral bl. 28—34. Wat daar van het N. T. staat, geldt ook in principe van het Oude. Daarbij geeft deze organische Schriftbeschouwing ook helder inzicht in de quaestie, hoe de bijbelboeken canoniek verklaard zijn, a.L niet door eigendunkelijk critiseeren, maar door toepassing van een onbeschreven, geestelijken norm. „De canon is niet gevormd door een besluit van conciliën... De cahoniciteit der Bijbelboeken wortelt in hun existentie." Bavinck, a. w. bl. 420 en 421. Zie boven bl. 11 en ia, 2) Innerlijk, door de ziel heen. 1 geloovige bewonderaar van 't organisch geheel der Schrift, maar dan spreekt de intellectueele pluizer, de grammaticale ontleder en anatoom. Hierbij toch heeft men weer met zoo'n afgeleid tweede-rangs-beginselx) te doen, dat door de feiten als 'n foutieve, onhoudbare „meening" omver geworpen is. Immers zulk 'n „punctueele" of „verbale" (woordelijke) inspiratie („woord" dan verstaan in den zin van 't „grammaticale woord") is reeds hierom onmogelijk, wijl alle autogropha (bl. 28, noot) verloren zijn gegaan en in de ons overgebleven codices (handschriften) allerlei varianten *) en tekstcritische fouten voorkomen. Maar bovendien, het woord, zoo bedoeld, is niet het gesproken, levende woord ( zij 't dan ook „vastgelegd" in schrift), maar is iets abstracts, iets onwezenlijks, iets doodsch en afgetrokkens, dat alleen door analyse *) verkregen wordt; want niet 't enkele woord, buiten alle verband om, maar 't woord als „zin en rede" (al komt 't daarbij ook soms aan op een letter of letterteeken) 4), dat is — psychologisch bezien — de laatste organische eenheid, zooals zoo schoon door Prof. Woltjer is .aangetoond in z'n rede „Het 1) Zie Dr. F. W. Grosheide, Beginselen en Feiten, Kampen 1017, p. 29 en 30. 2) Verschillende lezingen. *) Ontleding. 4) Bijv. Gal. 3 :16 en Christus' gezegde in Matth. 5 :8; zie ook Kuyper a. w. bl. 384 en vgg. woord, zijn oorsprong en zijn uitlegging")l). Doch, zegt 't zelf, wanneer we nu zoo de inspiratie van de Schrift verstaan, als een geheel bijzondere bestiering des Geestes tot in de „ingekleede gedachte", tot in het „neergeschreven woord" (maar dan als geheel genomen) toe — zijn we dan niet in de goede richting om den Goddelijken zoowel als den menschelijken factor volkomen recht te laten wedervaren?2) *) Amsterdam 1918; inzonderheid bl. 5, 9, en de keurige kenschetsing van de natuur en oorsprong van het woord tot in het schrift op bl. 57. Helaas is het hem niet meer vergund geworden, aan de hand der H. Schrift, de verhouding van het menschelijke tot het Goddelijke woord na te gaan, waarvan hij gewaagt op bl. 60 vgg.! — Lijnrecht tegenover deze beschouwing staat de mechanisch-grammaticale zienswijze, die ik o. a. aantrof in „De kleine Bijbelgids" door C. Lindeboom, Kampen 1912: „De Bijbel (zoo staat daar op bl. 26) heeft met alle andere boeken gemeen, dat hij beschreven is in letters, die tot woorden zijn saamgevoegd, en die woorden tot zinnen, terwijl die zinnen zijn aaneengeschakeld tot een verstaanbaar redebeleid, flaar vaste orde en in geregelden gang." Deze voorstelling strijdt met de werkelijkheid! 2) Dit bepaalt tevens ons standpunt tegenover de z.g. „critiek", die tot nadere kennis van het „menschelijke", mits ze zich aan streng-wetenschappelijke regels bindt (men zie Dr. J. Woltjer, Overlevering en Critiek) een belangrijke taak te verrichten heeft, maar die moet tegengestaan worden, zoodra ze (ofschoon onbewust misschien) van een o n zuiver a priori (veronderstelling) uitgaande, het Goddelijke openbaringskarakter van de Schrift of van een gedeelte der Schrift te na komt. Daarom gaat het altijd bij het verzet van de Gereformeerden tegen de „historische critiek". Zie Bavinck a. w. bl. 447 en 647- Dr. A. Kuyper, De hedendaagsche Schriftcritiek, 1881, bl. 22. Dr. Ph. J. Hoedemaker, De Mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Ex. Lev. Num., Leiden 1865; passim; Dr. H. H. Kuyper, Evolutie en Revelatie, Amsterdam 1903. Natuurlijk, die samenvoeging zelve is en blijft een ondoorzoekelijk mysterie, moet het zelfs blijven! Maar hebben we niet eene sterk-sprekende parallel daarvan, wanneer de geloovigen, ieder persoonlijk, geroepen worden hun eigen zaligheid (in veelvuldige verscheidenheid) te werken met vreeze en beven, en dat, ómdat [„want"] God het is, die in hen werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen (Phil. 2 : 12 en 13)? Zien we ook op psycho-physisch gebied1) niet iets dergelijks, waar het schijnt voor te komen, dat iemand op grooten afstand van zijn vriend letterlijk opschreef, wat deze dacht? Ja, zouden we niet mogen hopen, dat bij verdere ontwikkeling der psychologische8) wetenschap veel, wat we nü nog als werktuigelijk aanvoelen, dan al duidelijker als organisch leven zich aan ons zal voordoen? Er is dan ook geen sprake van, dat dit inspiratiegeloof wetenschappelijk onderzoek overbodig zou maken, maar veeleer zal het er altijd opnieuw toe prikkelen. Alleen zal het de beoefenaars der Schriftstudie bewaren voor de verkeerde eenzijdigheid, om, gelijk tot dusverre vaak geschiedde, zich schier uitsluitend voor het ontstaan der openbaring te interesseeren inplaats van met die openbaring zelve voor- *) Het gebied, waarop de zeer nauwe betrekking tusschen ziel en lichaam uitkomt 2) Zielkundige. namelijk bezig te zijn!1) Ook zullen zij, die deze organische theorie zijn toegedaan, zich niet vermeten, vorm en inhoud te kunnen scheiden (als ware 't woord geen levende, groeiende grootheid), want deze voorstelling, die zich de vorm, de omhulling der gedachte eenigszins als 'n gereed staand, leeg vat denkt, dat met inhoud gevuld kan worden, hoort thuis in een exegese (uitlegkunde), die historisch en grammatisch meestal goed gefundeerd is, maar de linguistisch-psychologische8) grondlegging al te veel verwaarloost8). Wel zullen ze daarentegen de uiterste nauwgezetheid aanwenden, om door recht verstand van het Oostersch milieu, van de veelszins dichterlijke uitdrukkingswijze, van de persoonlijke geaardheid van den auteur en van de eigenaardige tijdsomstandigheden, het specifieke openbaringskarakter (voor „toen" èn „thans") van een bepaald Schriftwoord al meer als 'n gekloofde diamant voor den heilbegeerigen geloofsblik te doen fonkelen4). Trouwens, alleen op die manier kan ik me verklaren, dat het Woord nu nog door den H. Geest tot mij spreekt, dat Woord als een geheel van rededeelen, als *) Bavinck, Wijsbeg. der Openb., bl. IQ. 3) De spraakkundige en zielkundige. *) Woltjer, a. w. bl. 36—39. 4) Zoo wil het ook Dr. A. Noordtzij, De Oudtestamentische Godsopenbaring en het Oud-Oostersche leven, Utrecht 1912. Ook vergel. men Dr. R. H. Woltjer, „Het Woord Gods en het Woord der Menschen", Utrecht 1913. M. Noordtzij, Babylonische Psalmen in vergelijking met die des Ouden Testaments, Kampen 1911. één Openbaring beschouwend. Want zoo is 't toch inderdaad! Men heeft er vaak over gediscussieerd, of 't Grieksche woord faónvevotog (in 2 Tim. 3 :16) actief of passief is, d. w. z. of er staat: Gods Geest ademend of door Gods Geest geïnspireerd, 't Veiligst doen we beide beteekenissen aan te houden, want de Schrift werd niet maar in den tijd harer vervaardiging getheopneusteerd, maar ze is en blijft theopneust: Scriptura — zegt Pesch — Deum spirat et inspirat, quia a Deo inspirata est1). De laatste grond van het Schriftgezag is de God der Schrift d.i. de God der heilsgeschiedenis, de God van Abraham, de God van Izaak, de God van Jacob, de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus. Ik ben aan het eind van mijn uiteenzetting gekomen en wellicht zullen velen uwer het nagenoeg niets dan de „old story" („oude, bekende geschiedenis") gevonden hebben. Ik herinner hen dan aan 't begin, dat ik geen problemen-revue wenschte te geven; maar wel heb ik, voorzoover dat in 'n beknopt bestek kon, de vragen, die men mij gezonden heeft2), behandeld of althans aangeroerd en eenigszins van mijn 1) „De Schrift is Gods bezielende adem, omdat ze door Gods adem bezield is." Geciteerd bij Bavinck, a. w. bl. 453; ook geeft deze de tweeledige beteekenis van deónvevoios toe op bl. 448, al kiest hij voor zich • de passieve. ') Men deed mij tevoren 26 vragen toekomen, die ik in dit referaat poogde te verwerken. kant bericht! Laat ik nu tot besluit er nog een paar algemeene opmerkingen, heel kort, aan mogen toevoegen. 't Spreekt vanzelf, dat men óók bij deze organische Schriftbeschouwing zich onophoudelijk voor moeilijkheden zal geplaatst zien. Doch laat men dan steeds 'bij dat teleurgesteld zijn en die wreveligheid over wat in Gods Woord ons stoot, bedenken, dat de geheime, voor ons zelf soms onbekende drijfveer tot geringschattende beoordeeling der Schrift haar grootste stuwkracht ontvangt uit de vijandschap van ons verdorven hart. En daartegen baat niet het telkens weer doorvorschen van de problemen, al mag dat voor onze rede nog zooveel vrucht afwerpen; want 't eenigafdoende daarvoor is — gelijk ge gisteravond zoo met warmen levensernst u hebt hooren verzekeren1) — verbrijzeling en vernieuwing uws gemoeds, u op genade overgeven, en u willen laten leiden door den Heiligen Geest, met 't vurig gebed op de lippen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" (Hand. 9:6). Heerlijk, als ge dan, evenals Paulus tot Agrippa, zoo ook van de Schrift kunt verklaren: „Ik ben die hemelsche openbaring [dat gezicht] niet ongehoorzaam geweest!" (Hand. 26 : 16). Ten tweede zou ik willen opmerken, dat veel van *) In een toespraak van Dr. Scheurer van Ermelo over „Geloofskracht". die steenen des aanstoots hun oorzaak hebben zoowel in overschatting als onderschatting van wetenschappelijken arbeid. In overschatting, doordat sommigen direct geneigd zijn, om hoog weg te loopen met de vaak zwevende resultaten van natuurwetenschap of (in de theologie zelf) van historische critiek en „Religionsgeschichte"u) met haar drieste hypothesen dikwijls. En in onderschatting naar den anderen kant, daar nog veel te weinig wordt ingezien, dat bijv. hoofdstukken als Gen. i tot 3 tal van problemen voor de exegese inhouden, die alleen door ernstige bestudeering van verschillende zaken (ik noemde daar straks de idee „historie" — ik zou er bij kunnen voegen: 't Oostersch allegorisch spreken, het aesthetisch element enz.) met vlijt moeten doorzocht en aan de ontwikkeling van 't openbaringsbegrip ten dienste gesteld moeten worden. En eindelijk zou ik U willen waarschuwen voor de zondige zucht, die vooral ons Westersch denken dikwerf parten speelt, van altijd te willen „scheiden" — xgivetv, zooals de Grieken „denken" noemen2). Daaraan is ook bij de Schrift, evenals bij de Christologie (Christusleer), onverstandig toegegeven. Men heeft in *) Geschiedenis der Godsdiensten. s) Het Oostersch denken is meer combineerend en synthetisch (verbindend), meer intuitief en receptief (onmiddellijk grijpend en ontvankelijk). Het laat meer plaats aan 't gemoed. Zie ook Aalders a.w. p. 69. In dit opzicht kunnen onze zendelingen in Indië ook voor verdere ontwikkeling van 't dogma allicht nog van de Oosterlingen Ieeren. den loop der eeuwen allerlei scheidingen gemaakt, het geheel der Schrift op allerlei wijze uiteengerafeld: scheiding tusschen 't menschelijke en 't Goddelijke, tusschen 't historische en 't normatieve, in 't normatieve weer tusschen de niet-geestelijke en de religieus-ethische feiten en bij dat laatste weer tusschen vorm en inhoud1). Altijd de splijtzwam, terwijl toch bij het eenvoudig kennen der dingen 't saamgestelde voor ons besef voorafgaat aan de deelen. Zoo immers begrijpen het de blinden met hun braille-schrift, daar ze met de rechterhand eerst 't heele woord tasten en dan met de linker- de aparte letters. Zoo begrijpen het ook onze kinderen: zij zien eerst 't voorwerp in één stuk, pas later letten ze op de deelen, om dan des te beter weer 't geheel in oogenschouw te nemen. Een voorbeeld voor ons allen!2) Ja zou 't misschien daardoor komen, dat de eenvoudigen, de kinderen zooveel meer genieten van, dan tobben over de Schrift? Laat men dan ook *) Men zie nog meer andere scheidingen bij Bavinck a. w. bl. 460 en bij Grosheide, Schriftgezag, bl. 16. a) Met betrekking tot het exegetiseeren geeft Dr. J. Woltjer, a. w. bl. 59, dezen wenk: „Om tot een gezande uitlegging te komen, moet men eerst het woord, voorzoover dat te bereiken is, als levend woord op zich laten inwerken; daarna wat in vorm, beteekenis en constructie der woorden duister of onzeker blijkt zijn, grammatisch vaststellen, waarbij het historisch milieu van den schrijver, zijn individualiteit, zijne opvatting en het genus van literatuur, waartoe zijn werk behoort, in rekening moeten komen; en eindelijk moet dan het geheel nogmaals, als geheel, door den uitlegger worden gevoeld en overwogen." bij het Schriftonderzoek bidden om een nederig, eenvoudig hart, een kinderlijk gemoed, want nog altijd is 't, zooals Christus sprak: „Ik dank U, Vader! dat Gij deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen hebt, maar hebt ze den kinderkens geopenbaard." (Matth. ii :25).