AFSCHEIDSREDE, UITGESPROKEN OP 27 DECEMBER 1914, — DOOR Dr. A. W. BRONSVELD. Uitgegeven ten voordeele van de Ned. Herv. gemeentescholen. KEMINK & ZOON, OVER DEN DOM TE UTRECHT. 1915. PrflS 40 Cent. AFSCHEIDSREDE, UITGESPROKEN OP 27 DECEMBER 1914, DOOR — Dr. A. W. BRONSVELD. Uitgegeven ten voordeele van de Ned. Herv. gemeentescholen. KEMINK & ZOON, OVER DEN DOM TE UTRECHT. I915. Gelezen werd: Rom. 8 : 31 w. Gezongen werd: Gez. 83 : 1, 3, 4, 6. Psalm 146 : 5. Gez. 36 : 8. Psalm 72: 11. Geliefde Toehoorders! Den 29sten Februari van het jaar 1880 nam ik afscheid van de gemeente Haarlem, 't Viel mij zwaarder dan ik had gedacht, en met diepe droefheid ging ik henen. Maar den Zondag daarop hield ik te Utrecht mijn intrede. Het werk werd voortgezet; de lijn doorgetrokken; de nieuwe taak met opgewektheid aanvaard. — Thans sta ik echter gereed om een afscheid te nemen, waarop, naar alle waarschijnlijkheid , wel geen intree weêr volgen zal. 't Is een afscheid niet alleen van een standplaats maar van het ambt, een neerleggen van de bediening. Ik heb zeer tegen deze ure opgezien. Ruim 52 jaar ben ik predikant geweest, en bijna 35 jaren was ik het in deze gemeente; en nu begrijpt gij wel, dat veel moet worden losgelaten en afgestaan, dat een deel was van mijn leven, en ik mag wel zeggen een deel van mijn hart. Ik was mijn werk nog niet moê; maar het is mij duidelijk geworden, dat het wijs was nu mijn plaats af te staan aan jonger krachten. Geen traagheid, geen afmatting bewoog mij, maar ik meende niet te moeten blijven totdat men verlangde naar mijn heengaan. Zoo heb ik dan mijn eervol ontslag gevraagd en verkregen. En nu sta ik voor het laatst vóór U als dienstdoend evangelie-dienaar, als een uwer herders en leeraars. Ik zal wel een en ander moeten zeggen van mij-zelf, maar ik wensch toch, ook in dit ons samenzijn, U het evangelie te verkondigen, dat steeds de hoofd-inhoud is geweest van mijn prediking. Ik wil het doen naar aanleiding van het woord, dat gij vindt in 1 Tim. 1 : 15: Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken. Over de U daar voorgelezen woorden hield ik in het jaar 1860, als candidaat in de godgeleerdheid mijn eerste proefpreek. Met de overdenking der woorden, waarmee ik mijn prediking aanving, wil ik haar heden eindigen. Al de jaren van mijn diensttijd is het mqn streven geweest, Gods groote genade en liefde te Verkondigen, ons geopenbaard in de zending van zijn Zoon. „Ik heb U iets te zeggen", zoo luidde mijn intreê-tekst alhier; welnu, wat anders heb ik willen zeggen dan hetgeen in onzen tekst als in een hoofdsom is samengevat? Er is daar sprake van een woord; laat ons eerst zien wat de inhoud, en dan wat het karakter ervan is. I. Wat is de inhoud van het woord, dat de tekst vermeldt? Wij wijzen U op hetgeen hier gezegd wordt van menschen van God van Christus. Wat zegt de tekst van menschen? Misschien .Tegt gij: zij worden hier niet genoemd; maar er wordt gesproken van zondaren, en wie zijn dat anders dan de menschen, alle menschen? „Zij hebben allen gezondigd". Wat ik te zeggen had en gezegd heb al die jaren mijner bediening gold in de eerste plaats menschen; menschen van onzen tijd, leden van Christus' gemeente. In de taal van onze dagen en met het oog op de eigenaardige eischen en behoeften van hen, die daar vóór mij gezeten waren, heb ik niet den mensch gepredikt, maar tot zondige menschen gesproken. Ik heb mij niet schuldig gemaakt aan menschverheerlijking. Ik wist, dat men den mensch bespot of beleedigt door hem zoo uitbundig te prijzen. Inderdaad, daarnaar maken wij het niet. De dagen, die wij beleven, hebben er dan ook velen toegebracht, om hun lofzang wat lager te stemmen. De mensch is ten slotte toch een nietig schepsel, „wiens adem in zijn neusgaten is" — en bovendien behoorende tot een geslacht, dat van God is afgeweken, belaên met euveldaên, verzonken in allerlei ellende; dood in zijn zonden en misdaden. Er is geen reden, om dien mensch te verheerlijken. Maar er is ook geen reden tot mensch-verachting. Ik heb nooit van menschen gesproken als geformeerd naar het beeld des Satans — evenmin als tot met bewustheid werkende machines. Gij zijt, o menschheid, een gevallen grootheid, een balling, een verlorene; een die uw zonde en daarmeê uw schuld dagelijks vermeerdert; — maar gij zijt vatbaar voor herstel; gij zijt niet los van God, tot wien gij zijt geschapen. Gij zijt nog altijd het voorwerp van Gods gedachten der ontferming, en van Gods liefde. U voor God te winnen, en U op te wekken tot bekeering, tot geloof, tot blijdschap, tot heiligheid: daartoe heb ik mij beijverd. Het evangelie is voor den mensch; en de mensch voor het evangelie. Het woord van onzen tekst zegt in de tweede plaats iets van God. Evenmin als het woord mensch wordt de naam van God genoemd — maar om zoo te zeggen: de groote, heerlijke God staat achter hetgeen hier vermeld wordt. Christus Jezus, zoo lezen wij, is in de wereld gekomen, de wereld binnengekomen. Het was een daad. Hij bestond dus reeds voor Hij kwam. Dat wordt nooit van menschen gezegd, en kan ook niet van hen gezegd worden. Maar van Christus kan men zeggen, dat hij is gezonden, of gegeven. Door wien? Door God. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon gegeven heeft", zoo luidt een bijbelvers, dat wij óók tot onzen tekst hadden kunnen nemen; en Paulus dankt God voor „zijn onuitsprekelijke gave". Wij moeten hier dus wel denken aan God. Heeft mijn prediking iets beteekend, dan moet zij hebben geleid tot aanbidding en verheerlijking van God, uit wien, door wien, en tot wien alle dingen zijn. Goddeloos te wezen, d. i. zonder God in de wereld, dat is het schrikkelijkste wat van een mensch kan worden gezegd. Daarmeê is alle gedachte aan vrede en hoop uitgesloten. Dat is het voorportaal voor eeuwigen nacht en duisternis. Al is God te groot dan dat wij Hem met ons denken omvatten en begrijpen kunnen — Hij heeft ons aangaande zich zelf niet geheel in onkunde en onzekerheid gelaten. In natuur en schriftuur, in geschiedenis en geweten, en bovenal door zijn Zoon heeft Hij zich geopenbaard, en gaat Hij voort het te doen. Hij is voor ons dan ook niet een onpersoonlijk wezen: het eeuwige, het oneindige, — maar de levende God, tot wien de mensch kan vluchten, en zeggen wat hem juichen ol schreien doet. Hij is niet het heelal, het alleven, of hoe men 't noemen wil, met opoffering van zijn persoonlijkheid, en met prijsgeving van 't verschil tusschen goed en kwaad. Neen, van de wereld o»