DE HEILIGDOMMEN VAN PALEMBANG DOOR N. J. KROM MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, AFD. LETTERKUNDE NIEUWE REEKS, DEEL 1, N°. 7 UITGAVE VAN DE N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM 1938 DE HEILIGDOMMEN VAN PALEMBANG DOOR N. J. KROM Oudheden der hoofdplaats Palembang zijn pas in den laatsten tijd bekend geworden; tot 1920 was er slechts een enkel verweerd beeld, staande in den residentstuin, van een in de bovenlanden thuisbehoorend type en dan ook hoogstwaarschijnlijk van elders overgebracht1). In genoemd jaar echter werd tot resident benoemd de heer L. C. Westenenk, die zich eenigen tijd tevoren reeds zoo bijzonder verdienstelijk had gemaakt ten opzichte van de oudheden in de Padangsche Bovenlanden. Twee redenen deden hem ook te Palembang op groote resultaten hopen. De eerste was, dat kort geleden, in 1918, een sedert vermaard geworden artikel van Coedès2) de aandacht had gevestigd op de groote rol, door het rijk van Crïwijaya in de oude geschiedenis van den Archipel gespeeld, en men op zijn voetspoor het middelpunt van dat rijk juist in of bij Palembang zocht. In de tweede plaats meende Westenenk er in geslaagd te zijn in de Padangsche Bovenlanden verschillende plaatsen, genoemd in oude Maleische traditie, te hebben gelocaliseerd, in het bijzonder den Siguntang Mahameru, waar het eerst de afstammeling van Alexander den Groote, die zijn gezag op Sumatra zou vestigen, was neergedaald: klaarblijkelijk de Marapi, de groote Vuurberg3). Doch zie, bij aankomst te Palembang konden hem daar een nog altijd zoo geheeten Sëgun- *) Laatstelijk beschreven door Van der Hoop, Megalithic remains in South-Sumatra (1933), p. 10. 2) Le royaume de Qrïvijaya, Buil. Ec. Fr. d'Extr. Or. 18 (1918), No. 6. 3) Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916), p. 241—262. 397 tang en Mahmiru worden aangewezen en bleken ook andere topographische gegevens der traditie te kloppen met de plaatselijke gesteldheid. Al spoedig meende hij, zich bij zijn vroegere identificatie vergist te hebben en nu een betere op het spoor te zijn; verdere navraag en vooral terreinonderzoek zou wellicht zekerheid kunnen geven. Een resident is een machtig man, en inderdaad verschenen de oudheden. Niet echter in de hoeveelheid en in den vorm, die de onderzoeker zich had voorgesteld1). De Sëguntang-heuvel bleek vol baksteen te zitten, maar een gebouw kwam niet te voorschijn, wel een beeldvoetstuk en een fragment van een beeld, dat van zeer groote afmeting moest zijn geweest; voorts werd te Talang Tuwo, op 5 K.M. ten Noord-Westen van den Sëguntang een beschreven steen gevonden, en een tweede bleek in het bezit van een inlandsche familie te Këdukan Bukit, aan den Zuid-Oost-kant van den heuvel, en nabij de rivier. Beide inscripties trokken sterk de aandacht; ze droegen de oudste tot dusver op oorkonden van den Archipel aangetroffen jaartallen en waren ook naar den inhoud belangrijk. Wij komen er te zijner tijd weder op terug. Toen na tien maanden Westenenk2), tot hooger ambt geroepen, weder vertrok, was de grondslag voor verder onderzoek gelegd. Toch duurde het nog tot 1928, voor de Oudheidkundige Dienst een bepaalde ontgraving van den Sëguntang ondernam, met eenigszins teleurstellend resultaat en nog veel teleurstellender verslag s). Er waren in den tusschentijd bij het zoeken naar baksteen voor wegverharding nog eenige stukken van het bovenbedoelde beeld en het daarbij behoorende voetstuk gevonden, en op de omgeving van deze vindplaatsen werd nu het *) Hijzelf heeft zijn resultaten besproken in Djawa i (1921), p. 5—11 en Tijdschr. Bat. Gen. 63 (1923), p. 212—226. 2) Bijzonderheden over zijn oudheidkundig werk vindt men in de biographie door H. T. Damsté, achter Het rijk van Bittertong (1932). 3) Oudheidkundig Verslag (1928), p. 123—128. 398 onderzoek gericht. Daarbij kwamen nog meer fragmenten van het beeld aan het licht en werd aangaande de baksteenen geconstateerd, dat de bovenste lagen weliswaar den indruk van een bouwwerk maakten, doch spoedig bleken slechts onregelmatig opgestapeld te zijn tot een zeer geringe diepte; men had het materiaal van een oud gebouw, dat in de buurt gestaan moest hebben, voor een nieuw doel gebruikt. Dat er nog op andere plaatsen naar sporen van vroegere monumenten gezocht zou zijn, blijkt niet; het verslag houdt zich verder uitsluitend bezig met de reconstructie van het beeld, hetwelk een kolossaal Buddha-beeld bleek te zijn, geschat op 3 M. met den (ontbrekenden) kop en voeten, en op 3.60 M. met het voetstuk. Wat den opsteller van het verslag, den bouwkundig inspecteur P. J. Perquin, dadelijk opviel, was dat de Buddha in geen enkel opzicht Hindu-Javaansch leek, doch overeenkomst vertoonde met de kunst van Gandhara in Noord-Westelijk Voor-Indië; de verslaggever ging zoo ver, van „Helleenschen invloed" te spreken en in de plaatselijke pers kon men zelfs lezen, dat al was het dan niet waarschijnlijk dat Alexander de Groote naar Sumatra was gekomen, men toch heel best kon gelooven, dat zijn volgelingen, na het uiteenvallen van zijn rijk, in den vreemde, en waarom dan niet te Palembang, een toevlucht hadden gezocht, en dus de Maleische traditie nog zoo gek niet was *). Met geen woord vermeldt het verslag de vondst van nog een ander steenen beeld op den Sëguntang, hoewel het op een der bijbehoorende platen is afgebeeld, een stuk midden- en benedenlijf, met breeden band over de borst, en lintvormigen om het middel gestrikten gordel, het geheel van eveneens on-Javaanschen stijl. Nog zonderlinger is, dat men in de lijst der genomen foto's, zonder eenige verdere verklaring, vindt opgegeven „detail van den baksteen, waarin het gouden plaatje met inscriptie werd gevonden". Op die foto (9238) krijgt men a) Vgl. Ned. Indië Oud en Nieuw 14 (1929), p. 6 vg. 399 drie geprofileerde steenen, waarvan twee met een rankornament. te zien. Het gouden plaatje is ook gefotografeerd (9239) en lijkt in een volmaakt onbekende schriftsoort beschreven, doch dat is slechts schijn: het dunne stuk, waarop alle letters naar achteren zijn doorgedrukt, is van de achterzijde genomen, en met behulp van een spiegel leest men het bekende Buddhistische geloofsformulier in een variant van het ook elders in den Archipel gebruikelijke schrift, dat men gewoon is, voor dit Palembangsche opschrift al zeer oneigenaardig, Oud-Javaansch schrift te noemen. De foto's geven nog meer dat in het verslag niet vermeld wordt, omdat de vondst vóór de komst van den heer Perquin had plaats gehad 1): een fragment steen-inscriptie in Pallawa-schrift (9262), en een bronzen Buddha-kop (9263/4), alwederom van een opzet en een stijl, die in niets aan Java herinneren. Alles blijkt gevonden te zijn op of bij den Sëguntang, waar korten tijd later nog de linkerhelft van een Bodhisattwakop werd aangetroffen, die is gebleken bij het zooeven genoemde tweede steenen beeld te behooren. In 1930 vertoefde het toenmalig hoofd van den Oudheidkundigen Dienst, onze correspondent Bosch, op een dienstreis te Palembang en liet, hoewel zijn verwachtingen niet hoog gespannen waren, een nagraving op den Sëguntang verrichten, die niets nieuws opleverdea). Tevens werden, met negatief resultaat, een aantal andere plekken nagegaan, die Westenenk, hoofdzakelijk op de namen afgaande, als mogelijke Hinduoverblijfselen had aangewezen, daaronder ook de Mahmiru. Slechts één punt leek nog de belangstelling te verdienen, de Tjandi Angsoko, in het Noordelijk deel der tegenwoordige stad, waar behalve veel baksteenpuin en gruis twee groote natuursteenen kubussen lagen met in het bovenvlak een inhakking in den vorm van een gelijkzijdigen driehoek: dit zou het symbool der zoowel door Buddhisten als Ciwaieten vereerde Guhyecwarï 1) O.V. 1.1. p. ioi. 2) O.V. (1930), p. 152—156. 400 kunnen zijn. Maar voor het overige was er nergens iets van eenig belang en de conclusie van Bosch luidde dan ook, dat de oudheidkundige overblijfselen geen steun verleenden aan de gangbare onderstelling, dat de hoofdstad van het rijk Crïwijaya op de plaats van de tegenwoordige kota Palembang gelegen was. Over de juistheid dezer veronderstelling wordt tot den huidigen dag met toenemende felheid gestreden, doch de oudheden van Palembang zouden daarbij na het oogenschijnlijk afdoende onderzoek geen rol meer gespeeld hebben zonder den ijver en den speurzin van een particulier, den heer F. M. Schnitger, die in 1935 en 1936 op eigen gelegenheid, zij het dan ook met toestemming van den Oudheidkundigen Dienst en medewerking van belangstellende autoriteiten en particulieren, opnieuw een poging heeft gedaan om te voorschijn te halen wat nog verborgen lag, en dat met opmerkelijk succes. De ontdekker heeft zelf zijn resultaten onmiddellijk wereldkundig gemaakt, hetgeen het voordeel heeft er iedereen in te laten deelen, maar het nadeel, dat telkens aanvullingen en verbeteringen noodig zijn. Bij deze rapporten *) en bij de belangrijke opmerkingen, die het tegenwoordig hoofd van den Oudheidkundigen Dienst, onze correspondent Stutterheim, over de nieuwe vondsten maakte 2), knoopen de nu volgende beschouwingen aan. Het komt ons dan voor, dat men de oudheden ter hoofdplaats Palembang in drie duidelijk afgegrensde groepen mag onderscheiden, alle aan den linkeroever van de Musi, in een van Zuid-West naar Noord-Oost loopende lijn. De Westelijkste groep is die van den Sëguntang, waarop wij nog terugkomen, evenals op de Oostelijkste, ontdekking van 1935, waaraan de naam van Tëlaga Batu verbonden is. Daartusschenin een mid- *) Oudheidkundige vondsten in Palembang (1935) met nog drie deeltjes bijlagen. Samenvatting in The Archaeology of Hindoo Sumatra, Intern. ArcK f. Ethnogr., Suppl. z. Band 35 (1937). s) In Bijlage A van de vorige noot, en Jaarb. Bat. Gen. 3 (1936), p. 198 vg.; 4 (1937), p 151. 401 dengroep, waartoe zoowel de reeds genoemde Tjandi Angsoko als een paar kilometer naar het Oosten het complex van Geding Suro behoort. Wat deze middengroep betreft, was reeds lang bekend, dat op verschillende plaatsen mohammedaansche graven lagen, ten deele op baksteenen terrasjes. Thans is eerst duidelijk gebleken, dat de versiering van de buitenzijde dier terrassen zich geheel aansluit bij de Javaansche kunst van het Majapahitsch tijdperk; het zijn tusschen pilasters gevatte paneelen met ornament in den vorm van gekartelde ruiten of medaillons op een bladondergrond 1). Maar bovendien kwamen nog allerlei losse stukken uit den grond te voorschijn, ten deele afkomstig van hetgeen vroeger op die terrassen gestaan heeft, veel terracotta en enkele stukken natuursteen; er waren fragmenten van makara's en kalakoppen en dat alles verwees in stijl en bewerking alwederom naar Java s). Er is een en ander bij, dat ouder lijkt dan de gespaarde terrassen en dadelijk doet denken aan de kunst van Djambi; geen wonder, want deze laatste staat immers eveneens sterk onder Javaanschen invloed en levert in de elfde eeuw de eerste duidelijke bewijzen van het doordringen der Javaansche kunst, die van dit stuk Sumatra uitgaande zich allengs, door de Javaansche wapenen gesteund, is gaan verbreiden over andere deelen van het eiland, en klaarblijkelijk ook over Palembang. Een enkel steenen beeld, bij Geding Suro aangetroffen en zonder twijfel belangrijk ouder dan de terrassen, bevestigt den Javaanschen indruk al evenzeer als eenige bronzen 3), een drietal stellig uit de vijftiende eeuw of daaromtrent, een vierde weer een stuk ouder en eerder aan de Midden-Javaansche periode, den tijd der Cailendra's, toe te schrijven. Dit laatste exemplaar, een Ciwa, sluit zich, wat de dateering betreft, aan Archiv pl. IV en V. 2) Ibid. pl. III. 3) Jaarb. Bat. Gen. i (1933), p. 219 en 2 (1934), p. 114—117. 402 bij drie andere bronzen, die op eenigen afstand uit de Komëring werden opgevischt en Buddhistisch zijn1). Alles tezamen genomen vertegenwoordigt deze geographische middengroep der oudheden het Palembang, dat in relatie met Java stond en dat wij ook inderdaad met dien eigen naam Palembang mogen aanduiden, welke sinds de dertiende eeuw aan deze plaats wordt gegeven; hier lag vermoedelijk de stad, die aan Java onderhoorig werd in de veertiende eeuw, en zeker de hofplaats, in 1659 door Van der Laan genomen en verwoest2). De vondsten wijzen uit, dat er ongetwijfeld ook vóór de dertiende eeuw al iets geweest moet zijn, maar doen niet blijken, of dat iets al dan niet het oude Crïwijaya was. Met deze groep van overblijfselen, chronologisch de jongste van de drie, behoeven wij ons thans niet verder bezig te houden. Wij wenden nu onze aandacht naar het Noord-Oosten, naar Tëlaga Batu. Sporen van gebouwen zijn daar niet gevonden en evenmin beelden, noch van steen noch van brons. Uitsluitend beschreven steenen. De grootste en voornaamste is 2.26 M. hoog en 1.48 M. breed; de afgeronde bovenrand wordt overhuifd door zeven cobra-koppen. Op de voorzijde staan 28 regels schrift, volkomen verweerd, zoodat slechts enkele letters leesbaar zijn; het onderste deel van den steen is slechts ruw behakt en tusschen dit stuk en het gladde bovenvlak loopt een horizontale, naar achteren afgeschuinde rand, die dus een groefje onder de inscriptie vormt en die in het midden wordt onderbroken door een tuit. Hieruit zijn twee dingen op te maken: de steen was met zijn onzichtbaar onderstuk ergens in opgesteld, vermoedelijk een voetstuk, en hij was bestemd om met water of een andere vloeistof te worden overgoten, dat dan in de groef werd opgevangen en door den tuit naar buiten geleid. Het was dus een vereerde en gewijde steen, waarbij de voorspoed schenkende *) O.V. (1930), p. 156 vg. en pl. 45; Jaarb. 1 p. 217 vg. 2) Wellan, Tijdschr. Aardr. Gen. 51 (1934), p. 348—350, met plaat I, en Kol. Tijdschr. 24 (1935), p. 16—-22 en 215—228. 403 slangen, de naga's, zeker niet louter als versiering bedoeld waren. Heilbrengende steenen met meerkoppige slangen komen in Voor-Indië veel voor; men kan er het bekende werk van ons medelid Vogel over naslaan *). De met de thans besprokene meest overeenkomende vormen schijnen uit Zuid-Indië te stammen. Een paar blokken verharde klei met eenige regels Pallawaschrift moeten wij om hun onleesbaarheid eveneens ter zijde laten, doch dan waren er een dertigtal steenen, rolsteenen uit de kali en min of meer vierkant of rechthoekig gehakte blokken, die alle2) een ongeveer gelijkluidend opschrift droegen in het zoogenaamde Oud-Javaansche schrift, en wel de uitdrukking jayasiddhayatra, soms alleen siddhayatra, en dikwijls met de toevoeging sarwwasatwa (met varianten in de spelling). Zjdtra beteekent: tocht, reis en siddha is: bereikt, substantivisch het bereikte doel, en ook degene, die zijn doel bereikt heeft, speciaal gebruikt voor het hoogste doel, de volmaaktheid; doordat men daarin in het bijzonder door bovennatuurlijke middelen slaagt, gaat siddha, evenals siddhi, ook de tooverkracht zelf beteekenen. Op zichzelf zou siddhayatra een geslaagde reis kunnen zijn of iemand, die een geslaagde reis achter den rug heeft, en inderdaad heeft dr. Chhabra, vóór de thans besproken inscripties gevonden waren, betoogd 3), dat men op de weinige toen bekende plaatsen, waar het woord werd aangetroffen, overal met die beteekenis kon uitkomen. Hij polemiseert daarbij tegen een vroegere opvatting, het eerst geopperd 4) door Huber met betrekking tot de inscriptie van Nhan-bieu in Annam en later gevolgd 5) door Coedès bij het verklaren van x) Indian serpent-Iore (1926), vooral Chapter VII. a) Volledigheidshalve zij aangeteekend, dat één steen nog een op drie woorden na onleesbaren Maleischen tekst in Oud-Javaansch schrift bevat. s) Journ. and Proc, As. Soc. Bengal (Letters) (1935) I, p. 19 vg. *) Butt. Ec. Fr. d'Extr. Or. 11 (1911), p. 303 en 309. 5) I'bid. 30 (1930), p. 34 en 59. 404 den reeds even genoemden steen van Këdukan Bukit in Palembang, dat daar bepaaldelijk sprake is van een tocht om magische kracht te verwerven. Sedert heeft Coedès nog eens beredeneerd dat hoe men ook over de andere plaatsen moge denken, althans te Këdukan Bukit niet een gewone reis, maar een tocht van zeer groot gewicht geboekstaafd moet zijn, zoodat de interpretatie aan het belangrijke bereikte doel moet vasthouden, zelfs wanneer men den term magie zou loslaten. Inderdaad had R. A. Kern reeds verwezen 2) naar het Sundasche lialap berkah, den zegen, die van iemand uitgaat, gaan halen, en maakte ook Stutterheim de opmerking 3), dat niet bepaald het bereiken van tooverkracht bedoeld wordt, doch men beter doet aan het Javaansche gebruik van het halen van barakat te denken, eveneens den zegenenden invloed, die aan bepaalde personen, plaatsen, voorwerpen, handelingen verbonden is. Ten slotte heeft prof. Nilakanta Sastri nog aangetoond4), dat ook in de door Chhabra uit de litteratuur aangehaalde plaatsen wel degelijk van magische kracht sprake is; men moet zich bij de Indonesische inscripties iets voorstellen als het bezoek aan de door de Purana's vermelde siddhaksetra's, waar men heen gaat om zich succes in eenige onderneming te verzekeren. Kon er vóór de vondst van Tëlaga Batu nog eenige ruimte voor twijfel zijn, de aanwezigheid van zooveel steenen met dezelfde formule op één gewijde plek maakt thans wel duidelijk, dat wij te doen hebben met iets meer dan geslaagde reizen en dat wij een heiligdom voor ons zien, waar men heentrok om zich bovennatuurlijke kracht te verzekeren voor een onderneming en van dat bezoek blijk gaf door het plaatsen van zulk een steen met opschrift. Het in de meeste gevallen voorgevoegde jaya is daarmede in overeenstemming. Jaya beteekent overwinning en *) Ibid. 33 (1933). P- 1003—1007. 2) Bijdr. Kon. Inst. 88 (1931), p. 510 vg. 3) In Bijlage A bovengenoemd; hierover nader Coèdes, Buil. 36 (I93S), P- 380. *) Journ. Gr. Ind. Soc. 4 (1937), p. 128—136. 405 men heeft de geheele uitdrukking ook wel als „overwinningspelgrimage" vertaald; doch daarbij dient er dan rekening mede te worden gehouden, dat het begrip ruimer is dan de Overwinning met de wapenen; het duidt evengoed het winnen van een proces of een spel aan als het zich verwerven van iets dat men hebben wil. Indien dus siddhayatra de pelgrimstocht om bovennatuurlijke kracht is, geeft jaya aan, dat het doel was daarmede iets te „winnen" 1). De betrekkelijke zeldzaamheid van de formule in Voor-Indië, waar zij slechts op een paar plaatsen in de litteratuur voorkwam, haar sterk op den voorgrond treden te Palembang, waarnaast wij ook haar aanwezigheid op een steen van Bangka kunnen noemen, het feit dat de reeds genoemde inscriptie uit Annam verhaalt van lieden, die om der wille van siddhiyatra naar Yava gingen, en de omstandigheid dat ter verklaring werd verwezen naar een daar inheemsch gebruik, leiden ons dan tot de veronderstelling van Kern, dat een dergelijk heiligdom minder in Indië dan in Indonesië thuis hoort en wij te maken hebben met oud-inheemsch cultuurbezit, gestoken in Hindusch gewaad, en benoemd met dien Indischen term, die er nog het dichtst bijkwam, en eigenlijk het verwerven van tooverkracht beteekende. Het gebruik van de Indische formule en van het uit Indië overgekomen letterschrift, dat tevens dienst doet ter dateering en ons naar de zevende tot tiende eeuw verwijsts), is secundair, is slechts uiterlijke hinduïseering. Klaarblijkelijk is dat proces zelfs nog verder voortgegaan; dit zouden wij willen opmaken uit het op eenige der steenen toegevoegde sarwwasatwa, alle schepselen. Geen Buddhist zou deze uitdrukking, hoe kort ook geformuleerd, kunnen misverstaan; zij beteekent: ten bate van alle schepselen. De bij uitstek Buddhis- *) Opmerking verdient, dat in een opsomming van heiligdommen in den Nagarakrtagama (78: 2) Siddhayatra Jaya wordt aangetroffen; het lijkt niet onmogelijk, dat ook daar één naam bedoeld is. 2) Volgens Stutterheim Bijl. p. 4. 406 tische gedachte, dat men zijn verworven verdienste moet doen strekken tot het heil der medeschepselen, is hier doorgedrongen op een plaats, waar zij eigenlijk niet van pas is, immers oorspronkelijk behoort zij evenmin tot de Indische siddha als tot de Indonesische bërkah, maar het is volkomen begrijpelijk, dat de Buddhist, die in dit heiligdom zijn siddhayatra had volbracht, meende wat hij aan bovennatuurlijke hulp gewonnen had evenmin voor zich alleen te moeten houden en evenzeer aan alle wezens te moeten mededeelen, als dat van ouds met zijn verworven verdienste, zijn punya, het geval was. Wanneer wij hier nu een Indonesische heilige plek in Indisch kleed voor ons hebben, zal het niet ongerijmd zijn rond te zien, of wellicht Indonesië ook soortgelijke heilige plaatsen zonder hinduïseering oplevert. Maar als men even bedenkt, wat er overblijft, als men van het hier aanwezige het hindusche wegneemt, begrijpt men ook dat het uiterst moeilijk zal zijn ooit eenige zekerheid te krijgen, want zonder de opschriften is het toch eigenlijk niet veel meer dan een verzameling rolsteenen en ongeveer vierkante of rechthoekige blokken. Toch, wanneer wij van de bekende oud-Indonesische heilige plekken die terzijde laten, waar het middelpunt gevormd wordt door een grooten. spitsen, opstaanden steen of meerdere van zulke steenen, en eveneens die, welke gekenmerkt worden door de aanwezigheid van voorouderbeelden, blijken er te zijn, die inderdaad uitsluitend een steenverzameling als die van Tëlaga Batu opleveren. Bij gebrek aan een speciaal onderzoek naar de vroegere functie van zulke heilige plaatsen, doen wij goed het trekken van conclusies achterwege te laten, maar als wij, om een voorbeeld te noemen, waarvan illustraties gepubliceerd zijn, de overblijfselen bezien van het hooggeëerde heiligdom op den Gunung Padang in Galuh, de Patapahan Ajar-suka-rësix), dan treft toch wel de gelijkenis van de afgebeelde steenen wat hun vorm betreft *) Afbeeldingen en beschrijving door Pleyte, Tijdschr. Bat. Gen. 55 (1913). P- 282—294. 407 met die van Palembang1). Voor een niet gehinduïseerd deel van den Archipel geeft het juist verschenen eerste deel van het boek van ons medelid Kruyt over de West-Toradja's, de voorbeelden van de verecring van groepen steenen (naast de ook hier voorkomende enkele opstaande stukken), waarvan zegen wordt gevraagd, en in het bijzonder wijzen we op het geval van samenhang met watergeesten (de naga's!) en op de benaming overwinningssteen, „d.i. steen die voordeel aanbrengt"; dus juist de interpretatie van dat jaya te Palembang2). Doch het heeft geen nut hier thans verder op in te gaan. Nog één steen van Tëlaga Batu is niet besproken, en wel een die, voor zoover leesbaar, precies denzelfden inhoud bleek te hebben als die van Këdukan Bukit aan de andere zijde der stad. Deze merkwaardige vondst legt, daargelaten of de inscripties gelijktijdig zijn dan wel de eene als kopie van de andere is te beschouwen, verband tusschen dit eveneens op siddhayatra betrekking hebbend document en het siddhayatra-heiligdom, en dit zal ons kunnen helpen bij het kiezen der juiste interpretatie van deze veelbesproken Oud-Maleische inscriptie3). Zij behelst, dat op zekeren dag, overeenkomende met 13 April van het jaar 683, de vorst (dapunta hiyam, dus alleen een titel, geen naam) is scheep gegaan teneinde siddhayatra te halen; dat hij op 8 Mei4) zich heeft vrijgemaakt van (d.i. vertrokken is van) Minaria Tamwan, met 20.000 man, benevens 200 per schip en 1312 te voet (het verband der getallen is niet heel duidelijk, maar doet er voor ons niet toe) en verheugd van hart is gekomen di mata ja met nog iets, dat hij op een lateren datum, waarvan de maandnaam verloren is gegaan, blijde en opgewekt is gekomen en marwuat wanna (volgt een lacune van *) Achteraan Bijlage A. 2) ' De West-Toradja's op Midden-Celebes I, Verh. Kon. Ned. Akad. v. Wet. N.R. 40 (1938), p. 335, 338 enz. 3) Uitgegeven door Coedès, Buil. 30, p. 33—37. 4) De data zijn berekend door dr. W. E. van Wijk; zie Wellan, T.A.G. 1.1. p. 363. 408 3 of 4 letters) crïwijaya jayasiddhayatra subhiksa (waarachter weer iets ontbreekt). De laatste woorden .kunnen vertaald worden: maakte het rijk crïwijaya magisch krachtig, voor-spoedig, en nog wat. Nu spreekt het vanzelf, dat de lacune achter wanua iedere verklaring tot een hypothese stempelt, maar men kan toch opmerken, dat wil men eenigen zin in de mededeeling leggen, toch eigenlijk slechts twee mogelijkheden van aanvulling bestaan; óf de lacune bevatte een eigennaam, behoorende bij wanua, dus het rijk X, óf er stond een woord, dat zich niet tegen een verbinding van wanua met crïwijaya verzet, een woord voor „genaamd", „vermaard", of misschien ook het elders voorkomende parawis, geheel. In het eerste geval maakt de koning het rijk X tot crïwijaya jayasiddhayatra enz., in het tweede maakt hij het rijk Crïwijaya tot jayasiddhayatra enz. Bij het doen van onze keuze en bij alle verdere verklaring l) gaan wij er van uit, dat de steen met het siddhayatra-heiligdóm in verband staat en dus de siddhayatra er allicht een evenzeer op den voorgrond tredende plaats inneemt als op de steenen, uitsluitend met dezen term gewaarmerkt: het is als het ware een met redenen omkleede siddhayatra-steen, aan het feit dat siddhayatra verkregen is slechts de omstandigheden toevoegend. Dit verhindert ons al dadelijk de verklaarders te volgen, die marwuat, maken, praegnant opvatten als stichten, zoodat de koning gezegd wordt een rijk of stad te stichten, die magisch krachtig was enz.; op die wijze wordt aan den eisch, dat siddhayatra in het middelpunt der mededeeling staat, niet voldaan. Blijven we nu verder een oogenblik bij de eerste mogelijkheid van aanvulling der lacune, die van den eigennaam, dan moet allereerst worden uitgemaakt, hoe het verband met het dan volgende woord crïwijaya is. De denkbare opvatting, dat dit woord eenvoudig een adjectief is en de koning het rijk X over- *) Voor vroegere verklaringen verwijzen wij, behalve naar de reeds geciteerde auteurs, nog naar Ferrand, Journ. Asiat. 221 (1932), p. 272—276. 409 winnend, magisch krachtig, voorspoedig maakte, lijdt weer aan het euvel, dat de siddhayatra op den achtergrond raakt, zoodat men er dan eerder toe zou komen een enge verbinding tusschen crïwijaya en jayasiddhayatra te leggen en te vertalen, dat de vorst het rijk X magisch krachtig tot een overwinning op Crïwijaya maakte 1). Taalkundig zou dat ongetwijfeld mogelijk zijn, doch ook hier is ons bezwaar, dat jayasiddhayatra alleen en zonder nadere bepaling de technische term der kleine inscripties is, die geen verduidelijking behoeft en in dit geval zeker beter op zijn plaats is dan een dubbelzinnig compositum, waarbij ieder lezer toch allereerst aan een overwinning van Crïwijaya zou denken. Dit alles tezamen doet ons de waarschijnlijkheid van aanvulling der lacune met een op een onbekend rijk slaanden eigennaam verwerpen, en de hypothese aanvaarden van een woord, dat „rijk" met „Crïwijaya" verbindt: de mededeeling der inscriptie culmineert dan in het feit, dat de koning, uitgegaan om siddhayatra, inderdaad het rijk Crïwijaya magisch krachtig vermocht te maken. Wij voegen er dadelijk bij, dat hij dit dan natuurlijk gedaan heeft op de plek, waar blijkens de korte inscripties siddhayatra te verwerven was en waar een der beide steenen, die het feit in kwestie boekstaafden, werd neergelegd. Wat er is voorafgegaan, beschrijft de wijze, waarop hij het heiligdom bereikt heeft, eerst per schip en dan, te beginnen met een plaats, die blijkens het eerste deel van den naam, Minana. aan een riviermond moet hebben gelegen, gedeeltelijk te water en gedeeltelijk te land. Ook in Mataja.... blijven wij met den eersten uitgever der inscriptie een plaatsnaam vermoeden -). Het geheel vindt verreweg zijn beste verklaring in een tocht eerst over zee en dan langs een rivier het binnenland in. Bij deze opmerking voegen wij een tweede, dat de koning, die Crïwijaya magisch sterkte, uit den aard de koning van Crïwijaya is, en *) Stutterheim, 1.1. p. 3 vg. *) Van Ronkel, Acta Oriënt al ia 2 (1924), p. 21. 410 een derde, dat een vorst zien alleen in zijn eigen land kan veroorloven als „de" koning, zonder eigennaam, op te treden, zoodat dus het gebied van het heiligdom tot zijn rijk, het rijk Crïwijaya, heeft behoord, daargelaten of het dat altijd geweest was of eerst door die expeditie geworden was. Is dit alles aannemelijk, dan staan wij weder voor twee mogelijkheden. De eerste is, dat de vorst uit een verweg gelegen hoofdstad Crïwijaya voor zijn rijk in het tot dat rijk behoorend of voor dat rijk gewonnen Palembangsche heiligdom siddhayatra gaat verwerven. In dit geval hoort de naam CriwÜaya dus niet in Palembang thuis, en dit gaat ook op, als men met de jongste studie van Moens *) zou aannemen, dat na den tocht van 683 de hoofdstad van elders naar Sumatra, doch niet naar Palembang, is overgebracht. De andere mogelijkheid is, dat de van verre gekomen vorst, meester geworden van een in de buurt van Palembang gelegen Crïwijaya, aan dit zijn nieuwe rijk magische kracht verleent in het heiligdom van den lande. In beide gevallen kan een stad Crïwijaya, gelijk uit Chineesche berichten mag worden opgemaakt, met name uit hetgeen I-tsing, zooals wij zullen zien, mededeelt, reeds geruimen tijd hebben bestaan2). De inscriptie zelve verschaft niet de gegevens om één van deze twee mogelijkheden voor onjuist te houden. Thans verplaatsen wij onze belangstelling naar de andere zijde van het tegenwoordige Palembang, de op eenige kilometers afstands van Tëlaga Batu gelegen oudheden van den Sëguntang. Wij noemden reeds eenige, in het bijzonder de fragmenten van een kolossalen granieten Buddha. Ook zagen wij, dat het groote aantal baksteenen op de aanwezigheid van een vroeger heiligdom wees. Het gouden plaatje met het geloofsformulier, gevonden in een der steenen, bewijst daarbij, dat er een Buddhistisch heiligdom moet zijn geweest en dat blijkens de schriftsoort *) Tijdschr. Bat. Gen. 77 (1937), p. 332—334. 2) Coedès, Buil. 33, p. 1006; Hindoe-Javaansche Geschiedenis (1931), P- 115 en 117 vg.; Majumdar, Suvarnadvïpa (1937), p. 142 vg 411 de bouw van het monument of stuk van het monument, waar dat plaatje bij hoorde, moet gesteld worden in iets later tijd dan die van de inscripties in Pallawa-schrift. Ook op den Sëguntang heeft het onderzoek van 1935 en 1936 heel wat nieuws aan vondsten opgeleverd; men vindt de lijst in het reeds geciteerde artikel1). Tezamen genomen komen ze daarin overeen, dat ze een on-Javaansch karakter dragen en een ouderwetschen indruk maken, ter bevestiging waarvan de fragmenten van een paar oorkonden in Pallawa-schrift mogen dienen (foto 9262). Slechts een tweetal bronzen beeldjes wijkt af, en kan met het type der Midden-Javaansche kunst in verband gebracht worden. De bijgevonden fragmenten van het Buddha-beeld hebben het mogelijk gemaakt deze figuur weder in elkaar te zetten, zelfs voorzien van zijn hoofd, want de heer Schnitger meende, dat een reeds vóór 1887 naar het Museum te Batavia gebrachte Buddha-kop 2) wel van dit beeld zou kunnen zijn, en inderdaad de kop bleek te passen; zoo staat dus het kolossale stuk weer in iets van zijn oude glorie te Palembang opgesteld. Daardoor is nog te duidelijker, hoezeer het afwijkt van Javaansche opvattingen, maar evenzeer, waar het dan wèl op lijkt. Gandharakunst, door Perquin genoemd, is het niet, althans niet rechtstreeks, maar toch heeft de opmerking haar waarde, want wat den Buddha van Palembang het naast staat, is een Indische kunstschool, waarin Gandhara heeft doorgewerkt. Toen de laatste vondsten nog niet hadden plaats gehad, hebben wij den naam genoemd3) van Amarawatï, het Buddhistisch kunstcentrum aan de Kistna. In het bijzonder de kleedbehandeling met de zware, platte plooien wees in die richting. Vervolgens heeft Bosch bij de bespreking 4) van een groot bronzen Buddha-beeld, *) Intern. Arch., p. 3. 2) Catalogus Groeneveldt (1887), No. 235. 8) Ann. Bibl. of Ind. Archaeol. for the year 1931 (iQ33), p. 32; Hindoe-] avaansche Geschiedenis, p. 132. 4) Tijdschr. Bat. Gen. 73 (1933), P- 495—5". 412 aan Celebes' Westkust gevonden, en eveneens in stijl naar Amarawatï verwijzend, aanleiding gehad tot een uitvoeriger behandeling van den invloed van dit centrum, eveneens op te merken bij een drietal andere bronzen, twee in Achter-Indië en één in Oost-Java, waar het beeldje in kwestie algeheel apart staat temidden van de voortbrengselen der Hindu-Javaansche kunst. De stukken van vergelijking, in Amarawatï zelf en op Ceylon, bleken, voorzoover dateerbaar, Van het eind der tweede eeuw tot de vijfde te reiken. Is nu Bosch in zijn dateering van het beeld van Celebes, welks stijl hij geneigd is aan een iets latere periode dan het uit de tweede of derde eeuw afkomstige best vergelijkbare Indische stuk toe te schrijven, doch welks vervaardiging hij niet nader begrenst dan tusschen de tweede en zevende eeuw, uiterst voorzichtig, Bachhofer heeft later betoogd1), dat de Buddha van Sëguntang tot een faze in de ontwikkeling der Zuid-Indische kunst behoort, die in ongeveer 150 A.D. ten einde was, zoodat hij gelooft, dat de uitvoer van Buddhistische sculptuur uit deze streken in de tweede eeuw moet zijn begonnen. Slechts één stem heeft aan de overigens algemeen erkende verwantschap van den Buddha van Palembang met de kunst van Amarawatï twijfel geopperd, die van Majumdar2), die eerder aan Gupta-invloed denkt, doch terecht heeft Ghosh daar reeds tegen ingebracht3), dat het door Majumdar aangehaalde bewijsstuk, een Buddha uit Sultanganj, al buitengewoon weinig van het beeld van den Sëguntang heeft; nu men dit laatste als geheel, en niet langer alleen aan de fragmenten, kan beoordeelen, springt het fundamenteele verschil nog te meer in bet oog. Als daarentegen Majumdar in enkele bronzen van Palembang Gupta- en Pala-kenmerken waarneemt, heeft hij volkomen gelijk, maar dat zijn dan ook juist de latere bronzen, waarvan *) Journ. Gr. Ind. Soc. 2 (1935), p. 122—127. 2) Journ. Ind. Soc. Or. Art 3 (1935), p. 75—78. s) Journ. Gr. Ind. Soc. 3 (1936), p. 50—53. 413 een enkel van den Sëguntang en verscheidene, zooals wij reeds zagen, uit de Komëring en van het terrein van Geding Suro afkomstig zijn, de stukken met Javaansche verwantschap, die allicht tot den Cailendra-tijd behooren, en op hun beurt door de eveneens besproken bronsjes van Javaansch Palembang sinds de veertiende eeuw gevolgd worden. Wanneer wij dus inderdaad in den Buddha van den Sëguntang een product der kunst van Amarawatï mogen zien, volgt daar nog niet uit, dat het dan ook al in de tweede eeuw hier ter plaatse heeft gestaan en is vereerd: het kan best later door immigranten zijn meegebracht, en dat het waarschijnlijk niet te Palembang zelf is vervaardigd, kan volgen uit het feit, dat het gebruikte graniet daar niet voorkomt, m.a.w. het beeld kan al een geschiedenis achter den rug hebben gehad, toen het in een heiligdom op den Sëguntang werd opgesteld. Maar met dat al was het middelpunt van vereering, want als zoodanig zullen wij ons deze kolossale sculptuur wel hebben voor te stellen, een voor den Archipel zeer oud beeld, in den stijl van het Amarawatï der tweede eeuw. Hoe staat het nu met de andere vondsten in deze omgeving? Een paar voetstukken, één met nog een paar voeten (foto 9253— 9255), het andere opvallend door zijn groote afmeting, wijzen op de aanwezigheid van nog andere beelden van belang. Deze beelden zijn verdwenen, doch Wel is er, zooals wij zagen, de onderhelft van een lidhaam gevonden, in een glad om het lichaam getrokken kleed, zoodat een plooi midden aan den voorkant tot op de voeten neervalt en een slip over den gordel ligt, die zelf bestaat uit een platten band en vóór het lichaam een strik vormt. De stijl komt overeen met dien van een Lokecwara, eveneens uit de residentie Palembang, doch van hoogerop de Musi, van Bingin1) en nu heeft, wat dat laatste beeld betreft, Ghosh op de gelijkenis met een Bodhisattwa-beeld uit Situl- *) Men vindt beide naast elkander Ann. Bibl. 1.1. pl. XII, en Archiv pl. X. 414 pavuva in Ceylon gewezen1), dat zelf aan de Zuid-Indische Pallawa-kunst verwant bleek. Zou het eveneens op den Sëguntang gevonden fragment van een kopa), gelijk werd aangenomen, bij het benedenlichaam behooren — bij gebrek aan aansluiting ontbreekt de zekerheid, ook al geven steensoort en afmeting eenige aanwijzing — dan strekt zich de overeenkomst met de beide andere stukken niet tot het hoofd uit, dat echter met zijn diadeem-ornament boven het oor aan de oudste Pallawa-kunst van Mamallapuram herinnert, terwijl een overeenkomstig sierstuk eveneens te Amarawatï op «en reliëf van omstreeks 200 n. C. wordt aangetroffen3); voor de dikke haartressen 4) kan men de aequivalenten ook weer in dezelfde Pallawa-kunst (en wellicht in ongeveer de vierde eeuw op Ceylon) vinden. De bronzen Buddha-kop van den Sëguntang5), reeds even genoemd, schijnt wat aangaat den om het hoofd gelegden band met rozetten een unicum, doch in zake den stijl wijst de meer genoemde Ghosh 6) op overeenkomst met het op Java gevonden doch niet tot de Hindu-Javaansche kunst behoorende bronsje, dat hij een Zuid-Indisch product van de vijfde of zesde eeuw acht. Ten slotte leverde de Sëguntang nog twee Lokecwarabronsjes op T), met naakt bovenlijf, grof geplooid kleed om het onderlichaam en konischen hoofdtooi. „Chani influence" teekent met een vraagteeken de uitgever aan; wij zouden eerder geneigd zijn overeenstemming met Campa slechts te doen gelden, voorzoover èn deze beeldjes èn zekere Camsdhe stukken een ZuidIndisch prototype weergeven. Ook lijkt het ons niet vermetel met deze groep de gouden beeldjes van Gëmuruh op Java in *) Journ. Gr. Ind. Soc. 4 (1937), p. 125—127. 2) Archiv pl. II en X. 8) Bij Cohn, Indische Plastik (1922), pl. 17. 4) Vgl. ook een fragment op foto 9251 (Oudh. Versl. 1928, Pl. 7a). 5) Archiv titelplaat en pl. VII. °) Journ. Gr. Ind. Soc. 1 (1934), p. 33—35. 7) Archiv pl. VI, en p. 3. 415 verband te brengen, al zijn die dan ook veel rijker van uitvoering en fijner gedetailleerd. Op hun Zuid-Indische verwantschap is trouwens reeds vroeger gewezen *). Zij nemen door hun ouderwetsch karakter een eigen plaats in, en het is zeker geen toeval, dat zij afkomstig zijn uit de buurt van den Diëng, de vermaarde heilige plek, waar de oudste voor ons bereikbare overblijfselen der Hindu-Javaansche kunst te vinden zijn en waar niet alleen uit vóór-Hinduschen tijd een dier bekende oud-Indonesische keteltrommen bewaard werd, maar ook allerlei elders verdwenen zeer oude godsdienstige instellingen zich het langst hebben kunnen handhaven, gelijk ik indertijd van deze plaats heb mogen uiteenzetten 2). Nu zal men van de aangehaalde vergelijkingen de eene allicht minder treffend vinden dan de andere; niettemin zijn zij, alle tezamen genomen, in hun verwijzing naar Zuid-Indië toch wel zeer duidelijk, en dat is dan bet Zuid-Indië, om de voorzichtige formuleering van Bosch over te nemen, van tusschen de tweede en zevende eeuw. Gedurende dien tijd of een deel daarvan moet op den Sëguntang een belangrijk Buddhistisch heiligdom hebben bestaan, dat er blijkens de vondst van enkele jongere beeldjes en vooral van de baksteen-overblijfselen met het gouden plaatje ook later in stand is gebleven. Een stichting van groote beteekenis, waar wij in deze vroege eeuwen elders in den Archipel niets gelijkwaardigs naast kunnen stellen, en die ongetwijfeld ook naar buiten haar invloed moet hebben doen gelden. Het middelpunt zien wij in den grooten Buddha, staande met de rechterhand opgeheven in abhaya-mudra, en als wij nu in een Nepaleesch manuscript van uiterlijk 1015, hetwelk miniaturen geeft van de beroemde Buddhistische beelden, een Buddhafiguur vinden 3) met het onderschrift ZJavadvïpe Dïpan- J) Ars Asiatica VIII (1926), p. 47 en pl. V; over de beelden in bijzonderheden zie Brandes, Tijdschr. 'Bat. Gen. 47 (1904), p. 552—574. 2) Meded. 58 (1924), p. 221—225. 3) Foucher, Étude sur l'iconographie bouddhique de l'Inde I (1900), p. 79, 189 en pl. II. Dat men op de voorstelling weinig staat 416 kara, de rechterhand in abhaya-mudra, en met de linker een kleedslip omhoog houdend, welk manuaal volkomen vereenigbaar zou zijn met den plooienval van het zijn linkerhand missende beeld van Palembang, dan rijst de, natuurlijk niet voor beantwoording vatbare, vraag, of wellicht, gezien de onzekerheid van de toepassing van den term Yava in de eerste eeuwen op Java, Sumatra of beide tezamen, het inderdaad de Buddhavan den Sëguntang is, waarvan de faam naar het verre Noorden was doorgedrongen. De Këdukan Bukit is de waterloop, die het gebied van den Sëguntang in Zuid-Westelijke richting met de Musi verbindt, en dit geeft eenige aanleiding om de hier gevonden oudheden bij het Buddhistische heiligdom te betrekken. Het zijn aan den bovenloop een voetstuk en een steenen kop met in tressen opgemaakt haar, en in de kampong van denzelfden naam weder een voetstuk, van groote afmeting, en de reeds uitvoerig besproken steen van 683. Is 'er verband met het heiligdom, dan ligt de verklaring voor de hand, waarom die inscriptie in twee exemplaren werd ingegrift: de koning heeft de ééne doen plaatsen waar hij de siddhayatra voor zijn rijk verworven had, de andere nabij het middelpunt der Buddha-vereering. Op dat oogenblik waren er twee heilige plekken: in het Westen de Buddha-tempel, die vermoedelijk al van eeuwen her dateerde, in het Oosten het siddhayatra-heiligdom, wellicht oud-Indonesisch, doch in zijn gehinduïseerden vorm eerder sporen van iets lateren dan van vroegeren bloei vertoonend. Daartusschenin lag dan het terrein, waar Palembang zou verrijzen, en waar de oudste overblijfselen naar den Cailendra-tijd, de duidelijkste naar de Javaansche periode wijzen. . Slechts enkele jaren scheiden de inscriptie van de geschriften van I-tsing en het spreekt dus vanzelf, dat onze volgende vraag moet zijn, wat wij daaraan ter verdere verklaring van het ter kan maken, blijkt echter doordat in een manuscript van ruim een halve eeuw later dezelfde Buddha een andere handhouding vertoont. 417 plaatse aangetroffene kunnen ontleenen. Men herinnert ach, dat deze Buddhistische geleerde op zijn reis uit Canton naar Voor-Indië in 671 zes maanden verbleef in Che-li Fo-che, hetgeen thans bijna algemeen voor het Chineesche aequivalent van Crïwijaya wordt gehouden, en nog twee maanden te Malayu, dat hij op den terugweg in 685 zich opnieuw in Crïwijaya (zooals wij nu maar gemakshalve zullen zeggen) vestigde en er. met een korte onderbreking voor een reis naar Canton in 689, tot zijn definitieven terugkeer naar China in 695 bleef wonen en er zijn beide in 692 naar het vaderland meegegeven werken schreef, een biografie van Chineesche pelgrims, die vóór hem bet heilige land bezochten, en een overzicht van de practijk van het Buddhisme in Indië en den Archipel1). Zoo iemand, dan is deze auteur ter zake kundig. Wanneer de pelgrims van den zeeweg gebruik maken om Ceylon of Bengalen te bereiken, passeeren zij den Archipel en nu worden in de reisbeschrijvingen tusschen de haven waar zij zich inschepen, en hetzij de plaats van ontscheping, hetzij het gebruikelijke laatste tusschenstation, Këdah op het Maleische Schiereiland, drie centra van Buddhistisch leven opgegeven, waar zij zich veelal onderweg ophielden of ook op den duur bleven vertoeven. Het zijn Ho-ling, gewoonlijk als transcriptie van Kaling opgevat, en op Java, of althans niet op Sumatra, gezocht en de beide reeds genoemden, Crïwijaya en Malayu. Het blijkt uit de route, dat men eerst Holing en dan Malayu, of eerst Crïwijaya en dan Malayu kon aandoen, doch toevallig is er geen voorbeeld, waarin Holing en Crïwijaya worden bezocht, zoodat de onderlinge ligging van deze plaatsen in het midden moet worden gelaten. Gegeven nu, dat deze drie Buddhistische centra min of meer aan de route lagen, de beide 1) Mémoire sur les religieux éminents qui allèrent chercher la Loi dans les pays d'Occident, tr. Chavannes (1894); A record of the Buddhist religion as practised in India and the Malay Archipelago, tr. Takakusu (1896). 418 laatste mogelijk op Sumatra, en dat te Palembang, nabij den zeeweg dus, vóór en tijdens I-tsing een belangrijke Buddhistische vestiging heeft gelegen, ligt de veronderstelling voor de hand, dat de overblijfselen te Palembang aan één der twee genoemde plaatsen dienen te worden toegeschreven. Doch welke? Hier geeft I-tsing zelf weder een merkwaardige aanwijzing door te vermelden 1), dat op de eilanden van den Zuidelijken Oceaan overal het Buddhisme Wordt aangehangen, en dat meestendeels het systeem van het Hïnayana is aanvaard met uitzondering van Malayu, waar eenige weinigen .zijn, die tot het Mahayana behooren. Welnu, juist bij Palembang, te Talang Tuwo, 5 K.M. ten Noord-Westen van den Sëguntang, is een inscriptie gevonden, gedateerd in 684 en van onmiskenbaar Mahayanistisch karakter2). Zij behelst, dat in genoemd jaar de vorst (weder punta hiyam) Z.M. Jayanaca een park heeft gesticht, met den wensch, dat deze goede werken mogen strekken tot heil van alle schepselen, wien allerlei aangenaams en voor» treffelijks wordt toegebeden, culmineerend in het erlangen van het Hoogste Volmaakte Inzicht. De terminologie is geheel Mahayanistisch, en de wensch van „het diamanten lichaam der Groote Wezens" bewijst zelfs, dat hier reeds een verdere stap gedaan is, en het Wajrayana zijn intrede heeft gedaan. De beteekenis van dit feit voor de geschiedenis van het Buddhisme is door Coedès uiteengezet3) op een wijze, waaraan wij niets hebben toe te voegen; aan het feit zelf is geen twijfel mogelijk. Dit brengt ons dan allicht tot de sluitrede: in I-tsing's tijd was er alleen in Malayu Mahayana, de koninklijke inscriptie van 684 te Palembang is Mahayanistisch, dus Palembang is het Oude Malayu. Wij leggen nu naast deze passage een voorafgaande, waarin I-tsing een opsomming geeft van „de eilanden van den Zuide- *) Record p. io vg. 2) Coedès, Buil 30, p. 38—44. 3) Ibid. p. 54—58. 419 lijken Oceaan, bestaande uit meer dan tien landen", en wel beginnende in het Westen, zooals hij zelf zegt. Het zijn achtereenvolgens het eiland P'o-lu-che, het eiland Malayu, dat het tegenwoordige rijk Crïwijaya is, het eiland Mo-ho-sin, het eiland Ho-ling, enzoovoorts. Als een der laatste nummers wordt opnieuw aan Fo-che, Wijaya, genoemd, dus ergens Oostelijk of Noord-Oostelijk, waarbij de onduidelijkheid nog iets grooter wordt door het feit, dat de auteur de plaats, waar hijzelf vertoeft, zoowel met Che-li Fo-che als met Fo-che, Crïwijaya en Wijaya, aangeeft. Het opvallendste in de opsomming is wel „Malayu, dat het tegenwoordige rijk Crïwijaya is", een bijzonderheid, die ook elders wordt herhaald. Men zal, dit lezende, geneigd zijn te denken öf aan een annexatie, Malayu thans deel uitmakend van het rijk Crïwijaya, öf aan een naamsverandering, Malayu dat thans Qriwijaya heet, óf aan die beide tezamen, Crïwijaya Malayu bezettend en er zijn zetel en naam overbrengend. Gegeven het feit, dat de opsomming in het Westen begint en dus, gelijk Pelliot reeds lang geleden terecht beredeneerde 1), P'o-lu-che het Noord-Westelijk stuk van Sumatra moet zijn, is men voor dit Malayu-Crïwijaya allicht op een stuk Sumatra meer naar den Oostkant aangewezen, zonder dat echter nadere preciseering mogelijk is, aangezien onbekend is of het dan volgende Moho-sin al dan niet een Sumatraansche staat is. In tegenstelling tot het tweevoudige Crïwijaya-Wijaya is er voor I-tsing slechts één Malayu: het laatste station op de zeereis naar Indië vóór Këdah, vermoedelijk aan den Oostkant van Sumatra, en „tegenwoordig" Crïwijaya, hetzelfde Malayu van het Mahayana, tevens de gebruikelijke pleisterplaats op den terugweg8), en duidelijk onderscheiden van dat andere Criwijaya, 15 dagen reizens verderop in de richting China. In beide plaatsen was het Buddhisme reeds lang tevoren in bloeienden *) Buil. 4 (1004), P- 323—342. *) Record p. XXXIV. 420 toestand. Zoeken we nu naar een oud Buddhistisch centrum met sporen van Mahayana aan de Oostkust van Sumatra, dan voldoet Palembang daar, naar wij zagen, het beste aan; overal elders zijn de overblijfselen van later datum. Maar daarmee is natuurlijk geen bewijs geleverd, want wie weet, wat er verloren is gegaan. Intusschen kunnen wij wel onze verklaring van dat „Malayu, hetwelk het tegenwoordige rijk Crïwijaya is" als annexatie, naamsverandering of overbrenging van het rijksgezag van elders, gaan toetsen aan de conclusies, waartoe de vondsten van het siddhayatra-heiligdom ons zooeven voerden: in het tot zijn rijk behoorend Palembang heeft de van verre gekomen koning van Crïwijaya, hetzij dan die naam oorspronkelijk daar ter plaatse of oorspronkelijk elders thuishoort, magische kracht verworven voor zijn rijk. De groote vraag is natuurlijk, of wij gerechtigd zijn verband te leggen tusschen de Crïwijaya-expeditie van 683 te Palembang, en de verandering in den status van Malayu van ongeveer denzelfden tijd. Als dat verband bestaat — en het schijnt ons inderdaad aanwijsbaar, als wij in den geheimzinnigen naam van de plaats, waar volgens den steen van Këdukan Bukit de koning vóór zijn ceremonie aankwam, Malay(u) mogen lezen J) 1) Deze lezing, die ons reeds bij eerste kennismaking met den steen zelf in 1920 het waarschijnlijkste voorkwam, meenen wij op grond van nieuwe • afprenten, die dr. A. J. Bernet Kempers zoo vriendelijk was te vervaardigen, te mogen aanbevelen. Aan ma heeft nooit iemand getwijfeld. De laatste letter was reeds door Bosch (bij Van Ronkel 1.1.) als ya gelezen, waarbij het teeken voor u dan in de breuk kan zijn weggevallen; tegen het voorstel van Coedès. jap verzet zioh (behalve dat de beteekenis onbegrijpelijk is) vooreerst het zoogenaamde dwarsstreepje vari de ja, hetwelk o.i. niet anders is dan de krul aan den linkerpoot van de ya plus een zich ook verder in den steen voortzettende streep, die niet bij het letterschrift hoort, en in de tweede plaats' de wirüma, die veel te veel naar links staat om bij de p (ten rechte de tweede en derde poot van de ya) te hooren en ook te lang is om iets anders te zijn dan 421 —r dan blijken de gegevens van beide zijden in elkaar te grijpen en de gevolgtrekking te wettigen, dat van de verschillende mogelijkheden, in den loop van ons betoog opengelaten, slechts één aan alle eischen beantwoordt en wel, dat de met zulk indrukwekkend militair en maritiem apparaat ondernomen tocht uitging van een tot dusver elders gevestigd koning van Crïwijaya en gericht was naar het'oude Buddhistische centrum Malayu, dat als gevolg daarvan Crïwijaya werd, en gelegen was bij wat thans Palembang heet. Een yeroveringsexpeditie? Het blijkt uit niets, dat er gevochten zou zijn of dat dit gebied nog bedwongen moest worden, maar wanneer wij als voornaamste doel van den tocht het overbrengen van den rijkszetel mogen aannemen1), zou de mededeeling van de siddhayatra-ceremonie nog aan beteekenis winnen. In later jaren moet inderdaad de hoofdstad van Crïwijaya te dezer plaatse gelegen hebben; de nog weder onlangs door Coedès samengebrachte 2) argumenten achten wij overtuigend, en terwijl wij in het voorafgaande alle gegevens uit latere bron angstvallig ter zijde hebben gelaten om ons uitsluitend aan die uit den tijd van I-tsing te hóuden, mogen wij thans wel het aanvullend getuigenis laten gelden, dat in de volgende eeuwen de stad Crïwijaya zich toch wel bevond op of nabij de plek, waar in 683 de koning van Crïwijaya aan zijn rijk hooger kracht verzekerde, en waar het volgend jaar diewederom een bijkomstige kras in den steen. De middelste letter lijkt ons geen ra te kunnen voorstellen, omdat er een kleine open ruimte is aan den bovenkant tusschen den middenpoot en den rechter, die dèrhahre als een ophaal van beneden is te beschouwen; de letter als geheel komt het meest overeen met de la, zooals die met name op de afprent van Talang Ttiwo, Coedès' plaat IV, (van Këdukan Bukit wordt slechts de „verduidelijkte" inscriptie naar een foto gereproduceerd) nauwkeurig is te vergelijken. Onze plaat geeft vooreerst de afprent en toont vervolgens aan, hoe de letters er onzes inziens kunnen staan. 1) Deze veronderstelling is reeds door Pelliot geopperd,l.l. p. 348 2) Journ. Mal. Br. Roy. As. Soc. 14, III (1936)» P- 1—9- 422 Inscriptie van Kédukan Bukit (slot van regel 7) zelfde vorst, of althans één met gelijke titulatuur, zich aan Buddhistische goede werken wijdde. Het is echter niet mijn bedoeling dieper op deze kwestie in te gaan, en meer te doen dan een mogelijkheid opperen; Moens heeft kortgeleden de interpretatie der gegevens van de teksten, vooral uit geographisch oogpunt bekeken, weder ter hand genomen *) en men zal opmerken, dat wij met een geheel ander uitgangspunt eveneens een verplaatsing van Crïwijaya als waarschijnlijk, en zeker als mogelijk, hebben aanvaard2). Ons doel was thans vast te stellen, welk beeld de oudheidkundige overblijfselen van Palembang na het jongste onderzoek te zien geven, en dat blijkt te zijn: geen eenheid, maar, oorspronkelijk los van elkaar, aan den Westkant een Buddhistisch heiligdom, welks kunst rechtstreeks naar Zuid-Indië verwijst, met als centrum van vereering een der oudste ons bekende Buddha-beelden van den Archipel, en aan den Oostkant een siddhayatra-heiligdom, wellicht eerst Indonesisch, doch sinds de zevende eeuw gehinduïseerd; deze beide middelpunten in de volgende eeuwen voortbestaande, met in de ruimte daartusschen waarschijnlijk oudtijds de Cailendra-vestiging, later, sinds de dertiende eeuw, de spoedig onder Javaanschen invloed geraakte stad, waar na de Javaansche stadhouders de Pangerans van Palembang resideerden. Hetzij dan het oude Malayu3), hetzij Crïwijaya, hetzij beide achtereenvolgens, in elk geval een complex, dat door zijn ouderdom en zijn samenstelling tot de allermerkwaardigste van den Archipel behoort. !) L.L p. 328—347- 2) Tegen een door dezen schrijver veronderstelde overbrenging naar de omgeving van Muara Takus (p. 341) verzet zich o.i. het ten voordeele van dit denkbeeld aangehaalde feit van het voortleven van.den titel datu siwidjafa in de VI Kota: als daar een datu van Crïwijaya gevestigd was, precies zooals op Bangka en te Karang Brahi, lag de hoofdstad er juist niet. 3) In dit geval in tegenstelling tot het Malayu van drie en een halve eeuw later aan de Batanghari. 423 W. CALAND en A. A. FOKKER, Drie oude Portugeesche verhandelingen over het Hindoeïsme toegelicht en vertaald; met toevoegsels. 1915. 216 p , . ƒ3.— P. V. VAN STEIN CALLENFELS, De Inscriptie van Soekaboemi. 1934, 16 p. and 1 plate ƒ0.40 R. H. TH. FRIEDRICH, Bemerkungen über Büder des Indischen Thier- kreises nach alt-Javanischen Monumenten. 1863, 7 p. . . . ƒ 1.50 J. GRONEMAN en J. P. N. LAND, De Gamelan te Jogjacartè, met eene voorrede over onze kennis der Javaansche muziek. 1890, 125 p. and 1 plate ƒ350 H. KERN, Ot>er eenige oude Sanskritopschriffen van 't Maleische schiereiland. 1884, 8 p. . . ƒ 1.50 , De Fidjitaal vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polynesië. 1886, 242 p ' ƒ4.— ■ , Of er de vermenging van Qiwaisme en Buddhisme op Java, naar aanleiding van het oud-Javaansch Sutasoma. 1888, 36 p. . . ƒ1.25 , Over den aanhef eener Buddhistische inscriptie uit Battambang. 1899, 27 p ƒ1.25 , De legende van Kuhjarakarna volgens het oudst bekende handschrift; met oud-Javaanschen tekst, Nederlandsche vertaling en aanteekeningen. 1901, 90 p. and 1 plate ƒ2.40 N. J. KROM, Een Sumatraansche inscriptie van koning Krtanagara. 1916, 34 p. ƒ1.25 , De ondergang van Criwijaya; avec résumé en frangais. 1926, 23 p. ƒ0.40 , Het Karmawibhangga op Barabudur. 1933, 69 p ƒ1.— , De heiligdommen van Palembang. 1938, 27 p ƒ0.60 C. LEEMANS, Over metalen beeldjes uit Java. 1857, 16 p ƒ 1.25 , Oi>er oudheidkundige onderzoekingen en ontdekkingen op Java. 1865, 46 p ƒ1.50 , Opmerkingen over de uitgaaf van het werk Börö-Boedoer op het eiland Java. 1874, 11 p ƒ 1.50 J. S; SPEYER, Studies about the Kathasaritsagara. 1908, 180 p. . . . ƒ3.50 Een catalogus der nog voorradige publicaties van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen is bij de uitgevers gratis verkrijgbaar.