EPI&0 2 ES TAA' EIIE TO N (OVER DEN OORSPRONG DER DIONYSISCHE MYSTERIËN) DOOR C. W. VOLLGRAFF MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, AFDEELING LETTERKUNDE DEEL 57, SERIE A, N». 2 AMSTERDAM — 1924 I EPl'l'OZ ES TAA' EIJETON (OVER DEN OORSPRONG DER DIONYSISCHE MYSTERIËN *) ) DOOR C. W. VOLLGRAFF Op de bekende gouden plaatjes, die in antieke graven in Zuid-Italië gevonden zijn, staat een gedicht gegrift, dat de ziel van den ingewijde in de dionysische mysteriën moet opzeggen bij het betreden van het doodenrijk: „Ik kom, rein en van reine afkomst, gij Koningin der onderaardschen, gij Eukles, gij Eubouleus en gij andere onsterfelijke goden: ook ik beroem mij er op van uw gelukzalig geslacht te zijn. De schikgodin heeft mij bedwongen en de andere onsterfelijke goden ... Uit den kringloop, zwaar van droefheid en ellende, heb ik mij losgemaakt; den begeerlijken krans heb ik bereikt') met snelle voeten; in den schoot der koninklijke onderaardsche heerscheres ben ik ingegaan". Eene andere stem antwoordt: „Gelukzalige, gij zult een god zijn in plaats van een sterveling". ') Het eerste gedeelte dezer verhandeling is het onderwerp geweest eener voordracht in de vergadering der Societas Philologica LugdunoTraiectina van 15 December 1923. Voor aanvullende opmerkingen ben ik dank verschuldigd aan Dr. A. Rutgers van der Loeff en Dr. G. A. S. Snijder. Prof. Dr. F. M. Th. Böhl heeft de goédheid gehad mij in te lichten aangaande de moderne litteratuur betreffende Exod. XXIII, 19 en verschillende vragen aangaande mesopotamische teksten te beantwoorden. Voor deze voordracht, welke gehouden is den 2&eD Juni 1924, heb ik geen gebruik kunnen maken van de verhandeling van Max Radin, The Kid and its Mother's Milk (Amer. Journ. of Sem. Lang. and LiL, April 1924, p. 209-218). *) 'IfiepTOÜ S' Isri/Joci/ GTVpkvou. Bedoeld is de kroon des levens, welk onderwerp ik elders nader hoop te behandelen. Cf. Hubaux, Musée beige, XXVII, 1923, p. 80. 19 Onder dit gedicht staat, niet in dichtmaat, de korte spreuk, dié mijn punt van uitgang zal zijn: épitpoe ig yö\X' 'iirirov. Het gedicht is overgeleverd met een aantal varianten; op een der andere exemplaren staat dezelfde spreuk in den tweeden persoon: „Gij zijt een god geworden van .een mensch dat gij waart, ïptfog ig v. c. IV; Mullach, Fragm. Philos. Graec. III, p. 33), waar hij den godsdienstigen inhoud van den dienst van Attis schildert, en daarna overgaat tot de beschrijving van het feest, dat de vereerders van Attis en Cybele in overeenstemming met hun 21 in het werkwoord. Om te trachten ook hiervoor de juiste verklaring te vinden wil ik, evenals Dr. Wieten *), uitgaan van de interpretatie van lirvrov door S. Reinach, welke onder de tot nu toe gegeven verklaringen eene bijzondere plaats inneemt. Van deze wil ik mijn uitgang nemen, niet om ze geheel te aanvaarden, maar om naar haar voorbeeld tot eene andere opvatting te geraken. Terwijl alle anderen aan hcvrov, den gewonen zin van vallen hadden toegekend, en dus dachten, bij voorbeeld, aan eene volledige onderdompeling in melk, heeft Reinach in dit werkwoord eene minder algemeene, en wel eene afgeleide, beteekenis gezochts). IlfTre» tl kan namelijk ook beteekenen: iets vinden, zooals men in het Latijn zegt: incidere in aliquid, of in het Fransch: tomber sur quelque chose. 'Es yak' ïirsrov zou dus beteekenen: „ik heb de melk gevonden". Met deze interpretatie is niet ieder medegegaan; maar de reden, waarom zij niet juist kan zijn, schijnt nog niemand duidelijk te hebben aangegeven. Toch is deze zeer eenvoudig. Tlhrretv üq kan, evenals z/j.irbr. tziv, en de correspondeerende uitdrukkingen in andere talen, wel vinden beteekenen, maar alleen waar sprake is van iets, dat men toevallig tegenkomt, dat men zonder het te zoeken op zijn weg ontmoet. In het onderhavige geval is deze beteekenis niet te dulden. De ingewijde, die in de heilige leer is onderwezen en de sacramenten heeft ontvangen, vindt de hem beloofde zaligheid niet toevallig; hij wordt ze met zekerheid deelachtig; hij kent den weg, die ten leven leidt, met stelligheid. Bestaat er nu evenwel niet eene andere minder gewone beteekenis van •x'vktziv, die een beteren zin geloof en wereldopvatting vieren, dat zij beginnen met te treuren, rouw te bedrijven en te vasten (dus als het ware af te sterven) en dat daarop volgt: „voeding met melk als voor herborenen", yaXaxToq rpotp/i uxrirep ó.va.yzvvflivu>v, en tot slot vreugdebetoon. • ») Op. /., p. 135. *) S. Reinach, Cultes, mythes et religions, II, p. 132. 22 geeft? Dit werkwoord heeft, noch krachtens zijne etymologie, noch in het spraakgebruik, uitsluitend de beteekenis van vallen, d.w.z. van onwillekeurig naar beneden vallen; het heeft ook die van zich werpen, zich storten op iets. De door mij bedoelde beteekenis is niet zeldzaam in de composita efiTrtTTTsiv, £c') Eur. Ion 652. 2) Eur. Or. 88. 3) Soph. Ai. 1061. Cf. Eur. Iph. Taur. 297. 24 een argument putten uit het bekende epigram van Callimachus op eene min, waarin hij deze zelve kyxösv yaXx noemt: t},v Epvia 44, 1. Over verdubbeling van bepaalde figuren in de oude oostersche kunst, zie L. Curtius, /./., p. 45 en 67 sq. ') Zeitschr. der deutschen morgenland. Ges., LXXVI, 1922, p. 53. C£ Zimmern, Der babyion. Gott Tamuz, p. 737 sq. 48 den godsdienst, die de bron is van deze alle ? Het komt mij voor, dat dit bijkans onmogelijk is ; het inzicht van Langdon l), Ebeling en Böhl1) schijnt mij in deze vraag van meer waarde dan het tot ontkenning neigende scepticisme van Zimmern. Mijn onderwerp is geweest het zoogende moederdier, en de beteekenis van dit beeld in de mysteriën. Moeder en kind worden vaak afgebeeld in de gedaante van bepaalde dieren, hoewel wij ook gevallen vinden, waarin hetzij aan ') Langdon, /./., p. 24, 27, 39, 111. Cf. Klio, XVIII, 1923, p. 382. *) Onze Eeuw, l.l., p. 21-25. 49 1 de moeder, hetzij aan het kind de menschelijke gedaante is toegekend. Evengoed heeft men zich van de vroegste tijden af beide in menschelijke gestalte voorgesteld. De groep van de moeder met het kind aan de borst (of op den schoot) is van ^het sumerische tijdperk af een der schoonste en aantrekkelijkste symbolen der heilbegeerige menschheid gebleven '). De Heer Böhl merkte in de discussie op, dat de scherpzinnige identificatie van Dionysos met Dumu-zi, Tammuz op grond van de volgende overweging inderdaad niet onmogelijk is: de naam Dumu-zi kan zonder bezwaar Domysi uitgesproken worden en wellicht met nasaleering Dongysi, Dongys, evenals men voor het Sumerische woord voor „land" naast kalam (in 't Eme-sal-dialekt) kanag (uitspr. kanang) vindt, en omgekeerd voor „god" dingir naast dimer (in 't Eme-sal); vgl. A. Poebel, Grundzüge der sumerischen Grammatik, 1923, § 76 en 77. Weliswaar is voor „zoon" slechts de uitspraak dumu en (saamgetrokken) du overgeleverd. Wellicht zou men echter voor een nasale uitspraak van dit woord mogen herinneren aan den naam van den tweeden koning der derde dynastie van Ur: Dungi (of Dongy). Dat deze naam Sulgi gelezen moet worden, volgt geenszins noodzakelijk uit Vorderasiat. Schriftdenkm. X Vz. 4; dat hij een bepaald dier zou beteekenen (zeboe? bultos?) is meer dan onzeker. Wellicht is Dungi (Dongy) niets anders dan een nasale uitspraak van dumu (domy) „zoon", en is de god Dungi een figuur als Dumu-zi (Tammuz); in den kalender van Lagash volgen de maand van „het feest van Dumu-zi" en de maand van „het feest van Dungi" onmiddellijk op elkaar. Taalkundig is dus de identificatie Dumu-zi—Dungi-zi—Dongysi—Dionysos niet ') Cf. Cic. De divin. II. § 85; L. Stephani, Compte-rendu pour 1864, p. 183—191; Snijder, De forma matris cum infante scdentis apud antiquos, diss. Ultraiect. 1920; Langdon, /. /., p. 24. 50 onmogelijk, vooral als men rekening houdt met de verdere mogelijkheid, dat op de beide eerste lettergrepen van Dionysos het woord Dto- (Zeus) invloed heeft geoefend. Afbeeldingen van de (goddelijke) Moeder met het Kind (Tammuz) waren uit Babylonië tot nog toe slechts op vier rolvormige zegels bekend. Belangwekkend is dus het model van een in klei gevormd beeld en reliëf, waarvan de afbeelding door den Heer Böhl ter beschikking gesteld en hier voor het eerst gepubliceerd wordt. Het origineel, 9 cm. hoog, 8 cm. breed en ± 1 cm. dik, bevindt zich in de verzameling van den Heer Böhl te Groningen (vroeger in het bezit van wijlen Prof. F. E. Peiser te Königsberg). De vindplaats is onbekend, maar het costuum en de geheele wijze van voorstelling doen denken aan het Oud-Babylonische (Sumerische) tijdperk. Men lette op het typisch Sumerische gewaad, op den troon zonder leuning, op de houding van het lichaam en face, van het hoofd en profil, de pruik eq de Sumerische gelaatstrekken. Men zou kunnen aarzelen, of er sporen van een baard zijn te vinden; de androgyne Istar barbata is in Babylonië immers niet onbekend; evenwel is dit bij nader onderzoek van het origineel toch onwaarschijnlijk. 51 L'ORIGINE DE LA RELIGION DIONYSIAQÜE La formule orphique: ïpiipog kg yóA' eirerov signifie: „(devenu) chevreau, je me suis jeté sur le lait", c'est-a-dire sur le sein de la divinité. L'initié renaït a une vie nouvelle et devient enfant de Dieu par le symbole de 1'allaitement. Le mêrae sacrement est représenté sur une peinture murale de la villa Item a Pompéi: on y voit une satyresse donnant le sein a un chevreau. Les plaques de faïence de Knossos qui figurent des chèvres et des vaches allaitant leurs petits ont une même signification retigieuse. Diodore rapporte avec raison que les mystères grecs sont venus de Crète. Le dieu suprème de la Crète préhistorique avait lui-même été nourri par une chèvre divine dont la mythologie. greeque a gardé le souvenir. Cette chèvre n'était autre, a 1'origine, que la Grande Mère ellemême dont le culte est abondamment attesté pour 1'époque minoenne. La prescription rituelle de 1'Ancien Testament: „Tu ne feras point cuire le chevreau dans le lait de sa mère" doit avoir trait a un usage religieux de la population cananéenne. Etant donné les relations étroites qui ont existé a 1'époque mycénienne entre la Palestine et la Crète, pareille pratique poürrait être considérée comme née de la fusion de deux sacrements dionysiaques, celui qui consiste a manger le chevreau, et celui dans lequel on boit le lait de la chèvre. La constellation de la Chèvre et des Chevreaux ne peut guère être d'origtne occidentale. Elle provient a coup sür de Babylone. La religion dionysiaque, qui. est un élément étranger en Grèce, et qui ne parait pas avoir pu naitre en Thrace, serait-elle d'origine assyrienne? Déja, en 1911, Gladys Davis dérivait 1'épithète du Dionysos mystique Zagreus de Zagros, chaTne de montagnes qui sépare la Babylonië et la Médie. De 52 même, il ne paraït pas impossible que le nom de Dionysos doive être mis en rapport avec celui de la divinité sumérienne Domuzi, plus tard appelée Tamuz. Ce qui est formellement attesté par les textes épigraphiques, c'est que, dès les temps les plus reculés, Ishtar1) et Tamuz ont été figurés comme une chèvre et un chevreau. Le symbole divin de la chèvre allaitant le chevreau, qui se rencontre depuis le troisième millénaire avant notre ère et jusqu'aux époques grecque et romaine, paraft avoir eu, dès 1'époque sumérienne, la même signification mystique que le groupe de la mère et de 1'enfant, si répandu dans les pays antiques, et qui est lui aussi d'origine babylonienne. ) L'Aphrodite Ourania ou Pandémos des Grecs qui est représentée chevauchant une chèvre a cóté de laquelle bondissent ses deux chevreaux, est apparemment la même déesse oriëntale. 53 MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, AFDEELING LETTERKUNDE RUBRIEK A: LETTEREN, WIJSBEGEERTE, GODGELEERDHEID DEEL 53 (1922) N°. I. TJ. DE BOER, De „Medicina Mentis" van den arts Razï ƒ 0ï40 ,, 2. K. KUIPER, Over de jongst-ontdekte fragmenten van den sophist Antiphon „ 0.40 „ 3. J. J. SALVERDA DE GKAVE, Over de beklemtoonde klinker in amour en enkele andere woorden 0 40 h 4. H. VAN GELDER, Iets over Grieksche eigennamen . . 0.40 „ 5. J. HUIZINGA, Een schakel in de ontwikkelingvan den term Middeleeuwen? 0.40 „ 6. A. J. WENSINCK, The oriental doctrine of the martyrs. . . ': . . . . „ 0.60 „ 7. PH. S. VAN RONKEL, Maleische litteratuur van verren oorsprong „ 0.40 „ 8. N. VAN WIJK, De plaats van Pusi in in de letterkunde ......... 0.40 „ 9. K. KUIPER, Over de „Smeekelingen" van Euripides 1. . 0.40 „ 10. J. J. A. A. FRANTZEN, Over Middeleeuwsche school- en volkspoëzie „ 0.40 „ 11. J. J. SALVERDA DE GRAVE, Strofen in „Gormont et Isembart" „ 0.40 „ 12. A. J. WENSINCK, Over een plan tot ontginning der Arabische traditieliteratuur. ^. ............. r 0 30 „ -13. A. KLUYVER, Vondel's „Roskam". .... „Si ............. 0.40 DEEL 55 (1923) N9. 1. B. FADDEGON, De interpretatie der Kathaka-Upanisad. ....... f 0.30 „ 2. J. H. KERN, De taalvormen van 't Middelengelse gedicht Havelok. . . „ 0.30 „ 3. N. VAN WIJK, Taalkundige en historiese gegevens betreffende de oudste betrekkingen tussen Serven en Bulgaren . 0.30 p 4. A. J. WENSINCK, New data concerning Syriac mystic literature. . . „ 0.40 NJ. 5 C. C. UHLENBECK, Over een mogelijke verwantschap van het Baskisch met de Palaeo-Kaukasische talen . . . . . ƒ 0.30 „ 6. A. J. BARNOUW, Echoes of the Pilgrim Fathers' speech. . . , 0.40 DEEL 57 (1924) N'. 1. J. J. SALVERDA DE GRAVE, Turoldus. .... ƒ 0.30 „ 2 C. W. VOLLGRAFF, "JLpcipog iq ya.X ikitov (Over den oorsprong der dionysische mysteriën) , . . 0.40