De Theosophie nu ontkent, dat het onmogelijk zou zijn, ware kennis te verkrijgen; zij is gekomen om dezen waan te bestrijden en te verklaren dat inzicht in deze mysteriën het hoogste goed van de menschheid is. De schetsmatige voorstelling van de feiten van het Zijn, gaat nauwelijks net verstand van een kind te boven, terwijl de grootste wijsgeer ondanks alle moeite, die hij zich getroost, niettemin steeds vefschieten ziet, welke zich uitbreiden naar- o mate hij groeit. Inderdaad, de grenzen van kennis en groei zijn onbereikbaar. Ruimte is oneindig. Men heeft zoo lang aangenomen, dat het hopeloos is naar ware kennis te zoeken, dat de eerste moeilijkheid is, de menschen te overtuigen, dat zij inderdaad bereikbaar is. H. P. Blavatsky maakte in dezen tijd de oude waarheden bekend en verklaarde, dat zij gezonden was om te onderwijzen wat haarzelf geleerd werd. Wie waren haar Leeraren? Zij behooren tot dezelfde Orde als zij, die de groote Wereldgodsdiensten hebben gesticht. Wie waren deze groote figuren, welke de bladzijden van de geschiedenis door de Eeuwen heen hebben verlicht? Niemand twijfelt eraan dat zij bestonden. Kunnen zij opgehouden hebben te bestaan? De Theosophie verklaart, dat zij „de bloem van het menschelijk ras" I zijn, de gemiddelde menschheid zoo ver vooruit in ontwikkeling, dat zij in vergelijking bijna goden schijnen; verder, dat zij leden zijn van een Heilige Orde, welke voortdurend over de evolutie van haar jongere broeders waakt, en voor zoover dat mogelijk is, hen bijstaat. Achter hen staan anderen, grooter dan zij, en zoo verder in een oneindige keten, welke nimmer eindigt, doch de geheele ruimte vult. Zij zijn de bewaarders van de heilige kennis, hun overgeleverd door nog grooteren, die in het bezit zijn van nog diepere mysteriën. Onze tegenwoordige mensch- heid zal in de verre, verre toekomst opklimmen naar hun verheven gebied en op andere planeten de schare van helpers worden van een menschdom, welks Monaden nu/in lagere rijken verkeeren. Doch de groei is langzaam gegaan, langzamer dan noodig was, tengevolge van de volslagen onwetendheid, die omtrent het ware doel van het leven heerschte. Er leefde in het menschelijk hart veel toewijding, een rijkdom aan vertrouwen, plichtsgevoel en andere edele eigenschappen; doch maar al te dikwijls was de mensch zoozeer vervuld van een misplaatst gevoel van afgescheidenheid en eigendunk, zoo gebonden aan een bekrompen levensinzicht, dat deze betere neigingen bijna geheel verstikt werden en de wil de omstandigheden niet langer vermocht te beheerschen. Indien iemand een reis onderneemt, terwijl hij niet geheel zeker is van het doel en de middelen om dat doel te bereiken, zal hij dwalen, tijd verspillen en wellicht falen. Zoo zal iemand, die onbekend is met het doel van het Leven, omtrent de middelen om dat doel te bereiken in het duister tasten. In waarheid echter, is niemand in deze hoogste aangelegenheid volkomen onwetend. Er wortelt in het menschelijk hart een intuïtie, welke met behulp van de scholing, waartoe het leven dwingt, in de loop van vele eeuwen ieder mensch naar zijn tehuis zal leiden. Maar willen wij blijvenden vooruitgang maken, willen wij anderen en onszelven onnoodig lijden besparen en onze medereizigers werkeüjk helpen, dan is kennis omtrent onszelf en het ons omringende Heelal een gebiedende eisch. Dit is de reden, waarom de Groote Meesters van Wijsheid in alle eeuwen hun Boodschappers zonden om de menschheid te verlichten. Zij verklaren, dat wezens uit hoogere we-) relden deze leeringen aan hun voorgangers overdroegen, in het begin van het leven van deze planeet. Steeds weer opnieuw, gedurende de achttien millioen jaren, dat de Menschheid bestond, zijn deze leeringen aangeboden, in zoodanigen vorm, dat zij aan de behoeften van dien tijd konden voldoen: maar er wordt gezegd, dat in geen duizenden jaren deze leeringen zoo volledig aan het publiek zijn gegeven als nu. Er zijn in het verleden Mysterie-Scholen geweest voor de weinigen, maar de velen waren toen nog niet gereed. Dit moet van groote beteekenis zijn. De menschheid heeft nu om meer gevraagd. De tijd is rijp. Het is een kritieke tijd. Veel staat er voor de menschen op het spel. Komt dan, gij, die hongert en dorst naar Waarheid, en drinkt van de Bron van) Archaïsche Wijsheid. Gij kunt U afvragen, welke zekerheid er bestaat, dat deze aanspraken gegrond zijn. Deze zekerheid moet voor ieder persoonlijk komen. Deze wijsbegeerte gaat de vindingskracht van elk wezen, zelfs die van een god, te boven, en zij lost de levensvraagstukken op. Indien gij de schijnbare onrechtvaardigheden des levens met verbazing beschouwt en een theorie ontdekt, welke deze als barmhartig en juist doet zien, indien de tegenstrijdigheden, welke sommigen in Wetenschap en Godsdienst zien, u bevreemdden en gij verkrijgt een ruimer inzicht, hetwelk aantoont, dat zij verschillende deelen van dezelfde waarheid zijn, indien Uw hart heeft verlangd naar een redelijke verklaring voor onze korte levens op Aarde, en dit verlangen wordt bevredigd, dan zult gij langzamer- / 'i hand de zekerheid verkrijgen, dat gij de Waarneid gevonden hebt. Bestudeer de verschillende Godsdiensten en ontdek daarin dezelfde fundamenteele leeringen. Onderzoek de oude overleveringen van elk ras en volk, van Chineezen, Peruanen, Egyptenaren, Indiërs, Perzen, Joden of van andere volken, en gij zult de overtuigingen vinden, welke allen gemeen hebben; stroomen van dezelfde zuivere bron—den Ouden Wijsheidsgodsdienst. En niet alleen overtuigingen, doch monumenten van overeenkomstigen aard, verspreid over de oppervlakte van onze aarde. Centraal- en Zuid-Amerika, Europa, Afrika en Indië onthullen aan den oudheidkundige het werk van dezelfde groote geesten. Indien gij belang stelt in mythen en symbolen, bestudeer ze in het licht van dit Licht der Eeuwen. Of del Geschiedenis,, waarvan het spoor zich zoo dikwijls in het duistere verleden verliest. Wat net ook zij, de aanwijzingen, welke in H. P. Blavatsky's Geheime Leer te vinden zijn, zullen orde scheppen in schijnbaar onsamenhangende feiten en de problemen oplossen, waarover moderne wetenschapsmannen, theologen en philosophen gestruikeld zijn. II REÏNCARNATIE ~T\ E Leer der Reïncarnatie, waarin zelfs thans nog tweederde van de Menschheid gelooft, was in het Westen zoo goed als vergeten, toen H. P. Blavatsky in 1875 het Theosophisch Genootschap stichtte. Er zijn echter in het Westen altijd vele intuïtieve menschen geweest, die er in hebben geloofd, en niet weinigen van onze dichters hebben haar onder woorden gebracht. Thans wordt er algemeen over gesproken, en misschien is zij, meer dan eenige andere leer, in de openbare meening verbonden met de Theosophie. Na een dag van activiteit gevoelen wij de behoefte aan rust. Deze periode van slaap is ons zoo vertrouwd, dat wij nauwelijks beseffen, dat zij iets zeer merkwaardigs is, maar wij weten, dat zij in normale omstandigheden zeer verkwikkend is. Zoo moet ook de Ziel, na een leven van ervaringen, gelegenheid hebben de geleerde lessen te verwerken en vredig te rusten. Het is hetzelfde als ons dagelijksch slapen en waken, maar op veel grooter schaal. De ziel hervat in een nieuw lichaam, met frisschen moed haar werk, daar, waar het afgebroken werd, zooals ook een nieuwe dag ons een nieuwen kijk geeft op de dingen. Wat kan er natuurlijker en weldadiger zijn! Deze leer verklaart niet alleen vele van de levensproblemen, maar is ook onmisbaar, wanneer zij tenminste goed begrepen wordt. Sommigen hebben er uit afgeleid, dat de menschelijke Ego het lichaam van een dier zou kunnen binnengaan. Maar dit is onlogisch en bewijst, dat zij het onderwerp niet voldoende bestudeerden. Het is ongerijmd en zou bovendien zinledig zijn. Alle kosmische bewegingen hebben een zeker doel; zij zijn vooruitstrevend en trachten niet het werk van het verleden te vernietigen of ongedaan te maken. Bovendien zou zulk een teruggang onmogelijk zijn, „Eens een mensch, altijd een mensch" (totdat hij dat stadium ontgroeid is), want de Natuur heeft een onoverbrugbare kloof gevormd tusschen deze twee rijken. Het kleinere kan het grootere niet bevatten, noch kan het lichaam van een dier het noodzakelijke voertuig vormen voor de vermogens en krachten van de menschelijke Ziel. Zonder twijfel is deze groteske vertolking van de waarheid een degradatie of verdraaiing van de oude leer, dat de verschillende soorten van levensatomen van het menschelijk lichaam, na den dood van dat lichaam, door deze lagere rijken, waarmede zij van nature verbonden zijn, transmigreeren. Groei is een levenswet. Men kan haar waarnemen in alle Natuurrijken en ieder gevoelt, dat zij tot zijn natuur behoort. De boomen groeien. Ieder wezen, op elk gebied van waarneming, groeit. De mensch groeit, lichamelijk, intellectueel, en onder normale omstandigheden ook geesteÜjk. Hoe onvoldoende is één leven voor deze oneindige mogelijkheden voor groei en de onbegrensde gelegenheden voor ervaring, die de Aarde biedt! Niemand gaat naar een universiteit in de verwachting, dat hij haar in één dag geheel doorloopen kan. In beide gevallen zou men met evenveel reden kunnen vragen, waarvoor hij eigenlijk kwam. Een van de eerste vragen, welke dikwijls opkomen bij hen, die voor het eerst van de Reïncarnatie hooren, is: „Waarom herinneren wij ons onze vorige levens niet?" Het antwoord is, dat wij dit inderdaad doen, ofschoon die herinnering niet in het nieuwe brein is opgeteekend. Ergens in de gecompliceerde menschelijke natuur is de herinnering nog aanwezig, om als zoodanig erkend te worden, wanneer de mensch tot zelfinkeer en zelfkennis is gekomen, wanneer hij zijn sluimerende vermogens heeft ontdekt, en de macht verkrijgt zijn hoogere verstandelijke en geestelijke vermogens te gebruiken. Dit alles zal door groei, door evolutie bereikt worden. Alle mystici kenden het bestaan van deze kracht — aangeduid als „Jacobs Ladder" — om het bewustzijn op te heffen. Het tegenwoordige vermogen om de aandacht van de uiterlijk' heden los te maken en ons te verdiepen in het abstracte, kan een aanwijzing zijn voor wat de toekomst zou kunnen brengen. Men kan zich echter voorstellen, dat, wanneer het vereischte evolutiestadium bereikt is, het niet altijd een aangename tijdpasseering zal zijn, de herinnering aan details van vroegere levens op te roepen en dat men er de voorkeur aan zou kunnen geven het gordijn niet op te lichten. Maar op een andere wijze is er een zeer duidelijk getuigenis, in klare taal, hetwelk niet alleen wijzelf, maar ook onze vrienden kunnen lezen, n.1. het getuigenis van ons karakter. Elke gedachte, handeling, emotie, of ervaring, elke werking van den wil laat zijn spoor achter en is steeds bezig het karakter te vormen. "Wij komen terug als het wezen, dat wij in het verleden van ons zelf gemaakt hebben. Behalve op kritieke oogenblikken, hebben wij geen duidelijke herinnering aan onze gedachten en daden uit onze jeugd, hoewel wij onszelf door deze gedachten en handelingen veranderden. Hun heugenis is innig verbonden aan ons veranderd karakter. Zij, die zich sterk ten goede veranderen, zijn zij, die zich het snelst ontwikkeld hebben, terwijl zij, die niets kunnen overwinnen, tijd en gelegenheid hebben laten voorbijgaan. Er is nog een overtuigend bewijs, hetwelk gewoonlijk over het hoofd gezien wordt, dat wij reeds vroeger hier geweest zijn. Hoe zouden wij ons gecompliceerd lichaam met eenig succes kunnen gebruiken, indien wij het niet gedurende aeonen in het verleden hadden ontwikkeld, eerst in eenvou-j( dige en daarna ui steeds samengestelder vormen?Zou iemand, die zelfs zijn toonladders niet geleerd heeft, een ingewikkelde muzikale compositie kunnen spelen? Het gebruik van de lichamelijke krachten en functies groeit zóó natuurlijk, dat niemand er aan denkt, en toch verkrijgt het kind er in luttele maanden of jaren volledige controle over. Reeds de handeling van het zien is een wonder, dat eeuwen van groei vereischt om tot zulk een volmaaktheid te komen. Onze wetenschapsmannen erkennen den tijd als een factor in de verandering of ontwikkeling van een eenvoudig orgaan in de lagere rijken, maar vooralsnog zien zij niet in, dat niets kan ontwikkelen zonder een leidende intelligentie. En het is een dwaasheid te veronderstellen, dat andere, nieuwe entiteiten de menigvuldige vormen beheerschen, wanneer deze opnieuw in de physieke wereld verschijnen. Dit zou de resultaten van de ervaring vernietigen. Een architect neemt niet eiken dag een anderen werkman in dienst, maar één, die door vertrouwdheid met zijn materialen bekwaam geworden is. En een wezen, dat het lichaam niet instinctief kan beheerschen, zou volslagen onbekwaam zijn het tezamen te houden, nog daargelaten hoe het er in functioneeren moet. Er is echter één deel van het samengestelde wezen, „mensch" genaamd, waarover later zal worden gesproken, dat we nog niet instinctief beheerschen, en welks evolutie en volmaking in de reeks incarnatie's waarover wij thans spreken, zal worden voltooid. Alleen deze onafgebroken groei door talloozel lichamenjt' heen kan de verscheidenheid verklaren, welke wij in onze menschelijke broeders zien. Er zijn geen twee menschen gelijk, want allen zijn in verschillende stadia van groei, niet alleen als totaliteit, maar ook in bijzondere en individueele opzichten. De meeste menschen komen in hun nieuw lichaam met de een of andere speciale aanleg, waardoor zij het eene gemakkelijker kunnen doen dan het andere. En indien zij vroeger een zeer hoogen graad van volmaaktheid langs een speciale lijn verkregen hebben, doet dit zich reeds op jeugdigen leeftijd gelden. Sommigen zijn geboren musici, dichters, genieën. Anderen hebben hun tijd in het verleden verspild en worden zonder bepaalde vermogens geboren. Hieruit volgt natuurlijk, dat niet alleen individuen/doch, geheele volken en rassen reïncarneeren. Zij, die nu b.v. Amerikanen zijn, waren misschien eens de oude Egyptenaren of Romeinen, die wij weetgierig bestudeeren. Want allen moeten de ervaring doormaken, welke het verschil van ras en volk met zich medebrengt. Zou het inzicht in deze waarheid het bekrompen nationalisme niet verdringen, dat in den vreemdeling een vijand inplaats van een broeder ziet? Er zijn menschen, die, niet tevreden met een doelloozen hemel, zeggen, dat zij in reïncarnatie gelooven — maar niet als terugkeer op Aarde. De Theosophie antwoordt, waarom niet? Het ligt voor de hand, dat het dwaas zou zijn, naar een andere planeet over te gaan, voordat alle mogelijke lessen op deze geleerd zijn. Men gaat gedurende zijn studietijd niet eiken [dag naar een andere school. De waarheid is, dat het bewustzijn van onvoltooid werk den menschelijken Ego juist naar die plaats terugtrekt, waar hij zijn taak kan hervatten, daar, waar hij haar achterliet, en waar zijn ontwikkeling en constitutie de geschikte omgeving kunnen vinden. Hij komt juist op die plaats, welke hij voor zich gereed heeft gemaakt, zelfs in de familie, waarin hij van nature thuis hoort, evenals hij het lichaam met zich terugbrengt, hetwelk in alle belangrijke opzichten het lichaam is, dat hij in het vorige leven ontwikkelde, zooals hij ook gedurende een incarnatie het volwassen lichaam uit het lichaam van het kind ontwikkelt. Hij brengt het lijden evenals de vreugde en de edele eigenschappen mede, die hij in zijn vroegere levens deed ontstaan; maar — deze gezegende, weldadige Wet doet hem terugkeeren met jeugdige f rischheid op het gelaat, gesterkt door de nieuwe geestelijke krachten, welke hij zijn vorigen dag verzameld heeft. Wanneer wij over deze Aarde met al haar mogelijkheden meester zijn, wanneer zij voor ons geen geheimen meer heeft, wanneer onze macht over alle vormen van haar natuur vergeestelijkt en volledig is, wanneer wij de kennis omtrent onszelf hebben verkregen, voor zoover de evolutie van de Aarde die kan geven, dan zullen wij gereed zijn, tot een verhevener bestemming over te gaan. Tot op dat oogenblik kunnen wij niet ontkomen aan de opeenvolgende levens op deze planeet; en wij kunnen het doel in deze grootere school niet bereiken zonder de leiding van hen, die ons op het pad zijn voorgegaan. III KARMAN, DE WET VAN OORZAAK EN GEVOLG XT~ ARMAN is een Sanskriet woord, dat handeling betee-*-^-kent. Metaphysisch is het de wet van actie en reactie, de wet van oorzaak en gevolg, soms „ethische veroorzaking" genaamd. Het drukt met een enkel woord de wet uit, dat wij zullen oogsten hetgeen wij gezaaid hebben; indien wij een distel zaaien, zullen wij geen roos oogsten. Deze wet van oorzaak en gevolg is in het menschelijk bewustzijn ingeworteld. Wij kunnen ons geen oorzaak voorstellen zonder haar gevolg, of een gevolg zonder zijn voorafgegane oorzaak. Daarom biedt de Theosophie niets nieuws door het vermelden van deze welbekende volgorde van gebeurtenissen, maar alleen door de idee consequent door te voeren, door aan te toonen, dat de Keten van Oorzaken oneindig is, zich uitstrekt over de eeuwigheden van verleden en toekomst. De Leer van Karman wordt in alle oude philosophieën en godsdiensten aangetroffen, doch sinds duizenden jaren is zij niet zoo volledig gegeven, als zij thans door de Theosophie wordt aangeboden. Oorzaak en gevolg zijn in de physische wereld duidelijk te onderkennen, want wat wij de moderne wetenschap noemen, is op hun erkenning gebouwd. De astronomen observeeren de bewegingen van de hemellichamen, maar rusten niet, voor zij een aan zulke bewegingen evenredig schijnende oorzaak ontdekt hebben. De technicus bestudeert de oorzaken, die zekere resultaten voortbrengen, en op die manier zijn de overwinningen van de techniek mogelijk geworden, welke de wonderen van onze beschaving zijn. De Theosophie verbindt alle gebieden — de physieke, astrale, emotioneele, mentale, geestelijke en goddelijke — en wijst in alle de werking van deze Wet aan, op ongeveer de- zelfde wijze, als de Wetenschap de werking van een energie volgt door de verschillende trillingsfrequentie's van mechanische activiteit: warmte, licht en electriciteit. De Theosophie toont aan, dat alle deelen van ons Heelal onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn; inderdaad is dit Heelal één Machtig Wezen, dat een glorieuze, stralende schare van goden en lagere goden in zich besloten houdt, Welke allen in harmonie samenwerken voor een gemeenschap-, pelijk doel, vereenigd in mededoogen en liefde voor al wat ïs.j l Alle leven moet noodzakelijkerwijs een deel zijn van het" Universeele Leven. Doordat wij allen ten nauwste aan elkaar verbonden zijn, zijn wij allen, ook het kleinste wezen in dit Heelal, van elkaar afhankelijk; en elk leven reageert op alle andere levens. Niemand kan zich in werkelijkheid verheffen, zonder het geheel te helpen, en niemand kan aan de gevolgen van verkeerde handelingen ontsnappen, hoe lang het ook moge duren voordat deze gevolgen op hem terugwerken. Ons lichaam, gebouwd volgens het plan der Natuur, — één groot organisme, dat kleinere, weer uit cellen opgebouwde, organismen omvat, — kan als beeld dienen voor het majestueuze Leven, waartoe wij behooren, en voor de onderlinge betrekking van al zijn deelen: een verheven Broederschap. Karman isjonverbrekelijk verbonden met wedergeboorte^ Het een is onmogelijk zonder het ander. Voor vele oorzaken, welke in het verleden zijn ontstaan, zijn er nog niet de juiste omstandigheden waarin zij hun gevolgen in een bepaald leven kunnen toonen. Als zaden, welke in onvruchtbare bodem niet kunnen ontspruiten, sluimeren zij totdat de Natuur hun brengt, wat zij noodig hebben. Bovendien zou er geen wedergeboorte mogelijk zijn zonder de aantrekking, welke de Ego gevoelt voor de plaats, waar hij zijn werk onvoltooid achterliet. Een van de grootste diensten, die de Theosophie het ras kan bewijzen is misschien wel, het ras deze alles omvattende, weldadige en rechtvaardige wet te doen begrijpen. Ondanks trage verstandelijke aanvaarding van deze wet is het/duidelijk, dat de gemiddelde mensch van heden niet daadwerkelijk gelooft, dat wij zullen oogsten, wat wij gezaaid hebben; want zijn daden zijn hiermede met in overeenstemming. Als de mensch ten volle begrijpt, zooals een studie van de Theosophie zal leeren, dat hij zichzelf schept, dat hij over eigen lot beslist, dat zijn lichaam, de omgeving, waarin hij zich bevindt, de mentale krachten, de verschillende gaven, waarmede individuen soms zijn begiftigd, hem niet willekeurig zijn ten deel gevallen, maar in waarheid de resultaten zijn van zijn eigen gedachten, aspiraties, gevoelens en handelingen in het verleden, dan zal hij meer zorg aan zijn eigen daden gaan besteden. Dan zal de beschaving niet zooals nu door moreele ziekten bezocht worden. Dan zal het vernisje van cultuur en handigheid niet meer zoo veelvuldig de bedekking zijn van sluwe pogingen om anderen te bedotten, van hebzucht, van lage eerzucht. Als de mensch wist dat de krachten, welke hij in toorn, haat, afgunst uitzendt, eenmaal met gelijke kracht op hem zullen terugwerken, zoo zeker als de zon op- en ondergaat, dan zou hij deze in een mensch zoo onwaardige hartstochten ernstig trachten te beteugelen. En langzamerhand zou hij, als de wolken begonnen .weg te trekken, beseffen, dat er voor zelf beheersching een hoogere beweegreden bestaat — achting voor anderen. Of, nog beter, het hoogere motief kon zich het eerst doen gelden en het andere in zich sluiten; want, zooals gezegd, is Broederschap de grondleering van de Theosophie. "Wij zijn onverbrekelijk! met elkander verbonden, een deel van het Geheel, en het past ons in overeenstemming daarmee te handelen. Dat men de vanzelfsprekende Wet van Karman niet duidelijker en algemeener op het gebied der moraliteit erkent, komt o.a. doordat onze waarnemingsperioden te kort zijn. We zien een oorzaak, doch na enkele jaren valt het gordijn. Te dikwijls heeft het gevolg tijd noch gelegenheid om te volgen. Men kan een leven van oneerlijkheid leiden en in overvloed sterven. Een ander kan na een eerlijke worsteling in armoede sterven. Deze raadsels zijn zonder kennis van Reïncarnatie — een kennis voor het Westen sedert de eerste eeuwen van deze aera verloren gegaan — onoplosbaar. Zeer velen aanvaardden, aldus, ontmoedigd, de comfortabele leer van het berouw, en berustten in een verdooving van hun zieL^» door te vertrouwen op een uitwendige heilsmacht. Anderen vervielen tot een onnatuurlijk, doch mannelijker scepticisme, en weer anderen werden tot zielsblinde materialisten. Doch aan Karman kan men niet ontsnappen, hoewel het gedurende vele levens kan blijven sluimeren. De zelfzuchtige rijke heeft oorzaken in werking gesteld, die weelde brengen, en bezit haar ook tijdelijk. Doch in een ander deel van zijn natuur bracht hij andere oorzaken in beweging, die onvermijdelijk hun bitteren oogst zullen leveren. Want de mensch is in feite zijn eigen „Karman". M.a.w. hij is wat hij zichzelf gemaakt heeft. Iedere daad, in het bijzonder elke gedachte, elk gevoelen wijzigt zijn natuur. Hoe grooter intensiviteit, hoe sterker wijziging. Hij blijft geen twee opeenvolgende seconden precies aan zichzelf gelijk, hoewel hij als een magneet altijd tot zich trekt wat bij hem hoort. Een merkwaardig oppervlakkige critiek op deze leer zegt dat zij gelijk zou staan met fatalisme. Men zegt: Als het gevolg uit zijn oorzaak voortkomt en de oorzaken reeds bestaan, zijn wij dan niet te voren geoordeeld? Als de toekomst het kind van het verleden is, is ons lot dan niet onont- koombaar? Doch zulke critici hebben niet overwogen, dat wij scheppers zijn, niet alleen van het verleden, doch ook van het heden; dat zelfs de gevolgen van het verleden gewijzigd kunnen worden door nu op een andere manier te handelen. Iemand heeft bijv. door zorgeloosheid een lichamelijke ziekte opgedaan. Nu zal een verstandig mensch andere oörzaken in het werk stellen om zijn gezondheid zoo spoedig mogelijk te herkrijgen. Feitelijk is de wet van oorzaak en gevolg het tegendeel van fatalisme. Zij wordt zuiverder geformuleerd als: „Ik ben de meester van mijn lot." Op moreel gebied is het niet anders. Een gedachte, een daad, een gesproken woord, eenmaal uitgezonden, kan niet worden teruggeroepen. Hoe zouden wij, evolueerende, onvolgroeide wezens, leeren en vooruitgaan, als wij hun gevolgen niet ondergingen in smart of vreugde? Het doet er niet toe of we ons herinneren deze krachten in beweging te hebben gezet, of de gevolgen in dit of in een ander leven verschijnen; wij wijzigen onze natuur door handelen en denken aldus dat wij datgene worden, wat de gevolgen teweegbrengen. Zoodoende bezitten we in de omstandigheden, die tot ons komen, precies het meest noodige voor onzen groei en de correctie van onze gebreken. Als wij ons volledig bewust worden van de beteekenis, de rechtvaardigheid, de genade, de weldadigheid van deze wet, verandert onze geheele kijk op het leven. Het zal dan eenmaal mogelijk worden het voorschrift van "W. Q. Judge te volgen, dat hij ons geeft in zijn: „Commentaren op de Bhagavad-GitS.: "We moeten ieder oogenblik, onder alle omstandigheden, verwacht of onverwacht, bereid zijn te zeggen: „Dit is juist wat ik inderdaad verlangde." ... Elke andere gedragslijn is verblinding. Al de gebeurlijkheden des levens, hetzij zwaar van rampen of getuigende Van roem en eer, zijn voorlons een les; wie ze veronachtzaamt, veron- achtzaamt gelegenheden, die de goden zelden herhalen. En we kunnen deze lessen slechts door de overgave des harten benutten, want als we in ons hart de armoede volledig aanvaarden, worden we onmiddellijk beheerders, bedeelers van enorme schatten." Door deze voortdurende werkzaamheid van oorzaak en gevolg, streeft de geheele Natuur naar harmonie en vrede. Daarom is zij zoowel meedoogend alsvolstrektrechtvaardig, want genade en recht zijn slechts twee zijden van eenzelfde zaak. De zelfzuchtige wordt gemeden en leert ten slotte door zijn verlatenheid zijn les. En aldus worden in deze prachtige school des levens allengs de groote waarheden geleerd, welke uiteindelijk tot vrede, vreugde en inzicht leiden. De grootete hiervan is Mededoogen, de allesbeheerschende wet van net Heelal, die alle ondergeschikte wetten in zich sluit. Wie niet in mededoogen met het Heelal, waarvan hij een deel is, samenwerkt, wie een ander zonder een poging tot hulp aan zijn lijden overlaat, „omdat het diens Karman is en hem toekomt", schept door die afschuwelijke daad voor zich zelf bitter Karman. Want we zijn allen met elkander verbonden, deelen van het geheel. Dit verklaart het lijden dat we met anderen deelen, ons nationaal en ras-karman, iets, waarin we gedurende het eindelooze verleden, betrokken werden. Karman is niet te ontgaan, maar men kan het wijzigen, en het wordt ook voortdurend gewijzigd. Indien wij een gevaarlijke oorzaak geschapen hebben hangt het van onszelf af hoe we het gevolg dragen. We kunnen ons als zwakkelingen laten overweldigen of wij kunnen het moedig en verstandig tegemoet gaan. We kunnen die kracht zelfs ten goede aanwenden. Als wij onze vroegere schepping bestrijden met een nieuwe van tegengestelden aard en gelijke kracht, hebben we ons slechte karman niet slechts geneutraliseerd, maar zijn we er zelfs bovenuit gestegen. Werkelijke evolutie op de hoogere gebieden voltrekt zich slechts op deze wijze. We zouden nimmer onze krachten ontwikkelen als we niéts te overwinnen hadden. Aldus drijft Karman ons voort naar grootsche bestemmingen. Langzamerhand groeien we door de ervaringen van het verleden. Een voor een nemen we de sluiers weg en overzien we wijdere horizonten: Bui ld thee more stately man si ons, O my Soul! As the swift seasons roll. Leave thy low vaulted past, Let each new temple, nobler than the last, _ Shut thee from heaven with a dome more vast Till thou at length art free, Leaving thine outgrown shell By lif e's unresting sea. IV DE SAMENGESTELDE NATUUR VAN DEN MENSCH T"\ E mensch, een voertuig van stoffelijke, psychische, verstandelijke en geestelijke energieën, is een ingewikkeld samenstel van krachten, van tegenstrijdige begeerten. Het is geen wonder, dat het raadsel van het Zelf hem in verwarring brengt. Eens echter zal het raadsel ontsluierd en het oude gebod: „Mensch, ken Uzelf", bewaarheid worden. Een deel van de Zending van de Theosophie is den mensch te leeren „zichzelf te kennen". Om te beginnen, is het duidelijk dat de mensch tweevoudig is. Hij heeft een hoogere natuur, die hem aanspoort tot edele daden, menschlievendheid en zelfopoffering; en een andere, vol lage aandriften en neigingen, en uiterst zelfzuchtig. De tegenstelling valt sterk op als we twee personen gadeslaan, in wie deze twee mogelijkheden in hooge mate ontwikkeld zijn. De eene lijkt bijna een god, de ander staat lager dan een dier. De mensch bezit een zuiver stoffelijke natuur, welke hij met de dieren gemeen heeft, en daarnaast hoort hij de geheimzinnige stem van het geweten, die onze moderne zielkunde niet verklaren kan. Hij bezit de mogelijkheden van verstandelijke werkzaamheid, in alle stadia van het zwakke denken, dat slechts de gewone levensbehoeften omvatten kan, tot de intellecten, die zich thuis gevoelen in de ingewikkelde doolhoven van de diepzinnigste problemen en hun beteekenis en oplossing kunnen begrijpen. Bovendien heeft het denkvermogen zelf zijn hoogere en lagere zijde. Soms is het constructief en staat slechts in dienst van een hoog doel, dat het menschdom of het volk ten voordeel strekt; soms toont het een destructief karakter in een minderwaardige sluwheid en een wonderlijke scherpzinnigheid in het misleiden en kwaadstichten. Dan is er nog het geheimzinnige „dubbel" van de séance-kamer; en de drijfkracht „begeerte" genoemd, welke in haar werking zoowel verheven als laag kan zijn; daar is ook het allesdoordringende Leven, waarin de mensch zich baadt als in de zee; en ten slotte is er hooger dan en achter het denkvermogen dat geestelijk „iets", welks stem de intuïtie is. De mensch is inderdaad zeer samengesteld, doch zijn samengestelde natuur is grondig bestudeerd door de groote Zieners, die het menschelijk stadium en wat daarop volgt doorloopen hebben en het daardoor geheel kunnen begrijpen; en de Archaïsche Wijsheid, waarvan de Theosophie een, aan de tegenwoordige verstandsontwikkeling aangepaste formuleering is, is een beschrijving van hetgeen zij, zoowel als die nog verhevener wezens, die hen onderrichten, ontdekt hebben. In het Westen zijn deze verschillende energieën sinds vele eeuwen onvoldoende geklassif iceerd. De Christelijke of Paulinische leer geeft een ruwe verdeeling in Lichaam, Ziel en Geest, doch de twee laatste woorden worden zeer veel als synoniemen gebruikt, en indien niet, dan is het onderscheid toch zeer vaag. Wanneer deze drievoudige verdeeling echter juist wordt verstaan blijkt zij in overeenstemming te zijn met de oude zevenvoudige verdeeling, welke in drie groepen, waarvoor wij de gangbare termen: „lichaam", het vergankelijke, sterfelijk deel omvattend; „ziel", de groeiende, lijdende en leerende schakel; en „geest", de hoogere onvergankelijke beginselen, als volgt samengevat kunnen worden: Het Hoogste Tweevoud g^HJj I Geest De Tweevoudige ^c^^^Kam^ j Prana (Leven) ) Het Lagere Drievoud Linga-sarira > Lichaam. Sthula-sarira ) Lichaam slaat hier op het lagere deel van de constitutie en omvat het stoffelijk organisme, het model of astraal lichaam, dat, hoewel stoffelijk, toch onzichtbaar is, en ten derde het Leven, of het Levensbeginsel. Dit lagere drievoud is sterfelijk, d.w.z. het levensbeginsel wordt bij het einde van elke incarnatie wederom één met den oceaan van Leven, en de andere twee gaan, zooals wij weten, tot ontbinding over. De ondergeschikte levens waaruit zij zijn opgebouwd zetten hun afzonderlijk bestaan voort, doch als entiteit is het lagere drievoud sterfelijk. Het lichaam is slechts het voertuig, waardoor de mensch met zijn omgeving in aanraking komt. Het is natuurlijk een levend wezen, dat door de dierlijke ziel, zooals de theosophische term luidt, wordt bijeengehouden. In toekomstige aeonen zal het eenmaal den menschelijken en daarna ook den goddelijken staat bereiken, maar nu is het de dienaar van den mensch — zijn kind zouden we kunnen zeggen, en hij draagt de groote verantwoordelijkheid het rein te maken en te bewaren, het te verheffen in plaats van het te degradeeren. Ook het denkvermogen is niet de Geestelijke Mensch, want het waarachtige „Ik ben" kan het met zijn eigen wil beheerschen, hoe moeilijk dat soms ook blijkt. Hij kan het dwingen aan dit of dat probleem te werken, hetgeen bewijst dat er geen absolute identiteit tusschen den Mensch en zijn denken bestaat. Doch het verstand is een weerbarstig onder- deel en slaat soms als een wild paard met zijn menner op hol. Het is ondergeschikt aan net goddelijk deel van de menschelijke constitutie, den geest, doch staat boven het dierlijke deel, het lichaam. Dit beginsel onderscheidt den mensch van het redelooze dier. In alle leven is alles, indien niet actief, dan toch latent aanwezig, maar in de dieren is het denken nog niet ontwikkeld. We zullen hier den draad van ons betoog even loslaten om de zoogenaamde „Darwinistische theorie" te bestrijden, volgens welke de mensch zich uit de dieren ontwikkeld heeft — een theorie, waaraan nu echter ernstig getwijfeld wordt. De Theosophie leert dat dit slechts het menschelijk lichaam geldt, en dat het zelfs in dit beperkt verband maar gedeeltelijk waar is. De Darwinisten leggen ons uit dat de groote verandering tot stand kwam volgens zekere wetten, zooals „Het Overleven van de Geschiktsten", „De Natuurlijke Teeltkeus", enz. De Theosofen verwerpen deze theorie, omdat ze ontoereikend en met de feiten in strijd is. Evolutie van het stoffelijk organisme of voertuig kan niet betwijfeld worden; zij blijkt te duidelijk, dan dat men haar over het hoofd zou kunnen zien. Doch zij wordt niet lukraak door toevallige omstandigheden teweeg gebracht, hetgeen slechts tot chaos zou kunnen leiden, maar door bewust streven naar een welgekozen doel door de bezielende entiteiten, voor wie de voortdurend veranderende en evolueerende lichamen of voertuigen slechts de werktuigen zijn, die zij overschaduwen. Ten slotte was, na aeonen, het lichaam — „De Tempel" — gereed, en incarneerden hoogere wezens uit andere sferen in deze vormen en wekten de slapende kiem van het denkvermogen. Het leven op deze planeet is gewijd aan de volle ontwikkeling van dit denkvermogen. De mensch van die vervlogen dagen was rein en onschuldig, en niet de groteske karikatuur, die de Darwinisten dïk- wijls van hem maakten. De apen (voor de mannen der Wetenschap een moeilijkheid) zijn volgens de Oude Wijsheid een voortbrengsel van later tijd, het resultaat van een onnatuurlijke vereeniging tusschen de twee rijken, voordat zij in hun juiste verhouding waren gestabiliseerd. Dit voor de Westersche Wetenschap zoo verwarrende onderwerp zal vollediger in latere Handboekjes uiteengezet worden, doch zij die hierin bijzonder belang stellen, verwijzen wij naar De Theosophie en de Moderne Wetenschap, Deel I, blz. 58—188, door G. de Purucker, D. Litt. Keeren we nu terug tot ons onderwerp. Dit beginsel, het Denkvermogen, vormt tezamen met een ander belangrijk element in de menschelijke constitutie, de Begeerte, de tusschennatuur. Het denkvermogen heeft een tweevoudig karakter, een hoogere en een lagere zijde, waarvan het lagere, het hersenverstand slechts voorwaardelijk onsterfelijk is. Men zou kunnen zeggen dat het de spil is, waarom een ontwikkeling in beide richtingen draait. Begeerte is de stuwkracht en richt zelfs in zekeren zin ons handelen. Wij doen wat wij begeeren te doen. Indien we verlangen naar schoonheid, grootheid, nobele en onzelfzuchtige daden, dan brengt de wil deze tot stand. Zijn de begeerten daarentegen zelfzuchtig, dierlijk, dan worden de geduchte krachten, welke den mensch ter beschikking staan, naar beneden gericht. Het staat den mensch vrij in beide richtingen te begeeren en te willen, doch bij heeft de gevolgen te aanvaarden, en leert daarbij, dikwijls door bittere ervaringen. Dit tusschendeel van de constitutie, dat uit Begeerte en Denkvermogen bestaat, noemen wij gewoonlijk de Ziel. Op dit groeiende, evolueerende deel' is het leven op deze planeet geconcentreerd. De strijd tusschen het zoogenaamde „goed" en „kwaad", de mogelijkheden van groei naar omlaag of omhoog hebben in dit tusschendeel hun middelpunt. De aantrekking komt uit beide richtingen; en het gebruik van zijn vrijen wil, waardoor de mensch door gedachte en daad een van de twee steunt, bepaalt zijn toekomst — bepaalt of hij tot goddelijkheid zal opstijgen, „één zal worden met zijn Vader in den hemel", of zal verzinken in een lagen en gedegenereerden toestand. Het eene beteekent onuitsprekelijke zaligheid, glorierijk inzicht, liefde voor al wat leeft, het andere voert naar een mentale hel. Vol gens Dr. de Purucker is „ziel", een „raadselachtig" woord, een woord gebruikt „in de twee beteekenissen: van de geestelijke ziel, het voertuig van den innerlijken god... en die van de louter menschelijke ziel: dat arme, vallende, falende, strevende, hartstochtelijke deel van ons, dat we het menschelijk wezen noemen," Quesüons We AU Ask, Series I, No. 9, p. 1 jj. Verder zegt hij in dezelfde reeks (No. 13, pag. 206)1 „Hij (de Geest) is de god binnen in ons... de onsterfelijke, onbevlekte, de eeuwige innerlijke God. De menschelijke ziel is er een straal van... in de ziel ontdekken wij het wezen van den mensch, het gevoel van „Ik ben ik". Zij groeit, evenals de geest, maakt vorderingen, evolueert,... en in ver toekomstige eeuwen... zal zij geest geworden zijn, omdat de wortel, of het zaad van de ziel een geestelijke straal is." ' De geest is onvoorwaardelijk onsterfelijk gedurende de Kosmische Periode. In dit deel moeten wij den Werkelijken Mensch zoeken, die zichzelve kent en zeggen kan „Ik ben". Al het lagere is slechts een door den Werkelijken Mensch gebruikt instrument. Men moet zich wel rekenschap geven van de waarheid, dat de mogelijkheden voor iederen mensch in beide richtingen oneindig zijn, en dat het in ieders macht ligt zijn goddelijkheid ten volle te beseffen. Geen uitwendige macht zal dit teweeg brengen, hoewel er op elk punt van de reis Helpers zijn. Zij, die zijn voorgegaan, vergeten nimmer hun jongere broeders. Doch het spreekt vanzelf dat het werk dat ieder in zichzelf moet verrichten, de beslissingen, van hemzelf moeten komen. Ieder moet loopen uit eigen kracht, zelf denken en de ladder bestijgen. De gedachte dat werkelijke groei door een of andere onbekende en magische methode vanzelf zal komen, heeft geen enkelen grond. Verkeerde gewoonten moeten in zwaren arbeid overwonnen worden, en hoe eer men daaraan begint, hoe gemakkelijker het zal zijn. Het menscheUjk denkvermogen heeft zich alsnog slechts in betrekkelijk geringe mate geopenbaard. "We hebben geen voorstelling van de grootheid, die komen zal als het zich uit de verstrikkingen in persoonüjke begeerten, liefde en haat, die het gevangen houden binnen den nauwen kerker van dat ik, heeft bevrijd. Zelfzucht in allerlei vormen houdt ons terug. Indien men vermocht in te zien hoe rampzalig de zelfzucht is, en men zijn ketens kon verbreken, buiten zichzelf kon treden en zijn goddelijk erfdeel in bezit nemen, zou ware broederschap zich openbaren. Onze geheele natuur zou zich ontplooien en het denkvermogen zou ontluiken en groeien. Dit, zoo leert de Theosophie, is het ware pad. Onpersoonlijke liefde brengt de oplossing van alle problemen. De worsteling wordt gestaakt en ieder die dit in zichzelf voortbrengt, verheft in zekere mate de geheele wereld en is een weldoener van de menschheid. Andere bollen van den Aardketen zullen ander werk brengen, doch de Aarde verschaft de gelegenheid om het hersenverstand uit zijn tegenwoordige beperkingen tot goddelijke hoogte op te heffen. Het woord „opheffen" wordt hier opzettelijk gebruikt, want alleen door het te helpen naar het goddelijk deel van onze natuur op te stijgen is een hooge ontwikkeling moge lijk. V DE WET DER CYCLUSSEN T^EN andei;, fundamenteele Theosophische leering is de -'-'wet der Cyclussen. Eb en vloed, werkzaamheid en rust zijn in de natuur zoo algemeen en ons zoo vertrouwd, dat hun beteekenis gemakkelijk over het hoofd wordt gezien. We kennen dag en nacht, zomer en winter, ook slapen en waken en den langeren slaap, dien wij dood noemen, gevolgd door het ontwaken of reïncarnatie. Volken worden geboren, bereiken het toppunt van hun glorie, vervallen en verdwijnen, om lang daarna opnieuw als andere volken te verschijnen. Werelden doorleven hun enorme tijdperken, hebben hun overeenkomstige perioden van rust, om daarna hun levensenergieën in andere, verder gevorderde of grootere werelden opnieuw te belichamen. Er is geen eind. Groei en verandering gaan in cyclisch of periodiek rhythme in alle eeuwigheid voort. Aldus is de leering. Cyclus beteekent „kring" of „kringloop" en duidt deze universeele actie in de Natuur aan; want alle groei of evolutie manifesteert zich in gebogen lijnen, die steeds „spiraals"-gewijs tot zichzelf terugkeeren, zooals men wel zegt, doch die beter met den draad van een schroef vergeleken kunnen worden. M.a.w., alle ontwikkelingsprocessen herhalen zich en keeren op een hooger plan terug naar het uitgangspunt, zooals een wenteltrap. Een kosmisch voorbeeld vinden wij in de evolutie van de planeten en hun bewoners. Elke planeet bestaat uit zeven bollen, voor het gemak een Planeetketen genaamd. De vraag dringt zich op, „Waarom zien wij deze zeven bollen dan niet?" Omdat zij op verschillende gebieden bestaan, en onze zintuigen slechts op trillingen zijn afgestemd van dien bol welken wij nu bewonen. Deze verschillende gebieden, die zich uitstrekken van de dichte stof door de etherische tot de geestelijke, bieden verschillende mogelijkheden van groei. Gedurende het leven van een planeet, doorloopt haar menschheid zeven maal deze zeven bollen en iedere groote cyclus of wenteling vindt haar op een veel hooger peil, als gevolg van de doorgemaakte ervaringen. Binnen deze groote cyclussen verloopen ontelbare kleinere. De menschheid gaat op iederen bol door zeven groote of Wortelrassen, wier respectieve levensperioden vele millioenen jaren duren. Elk van deze Wortelrassen bestaat op zijn beurt uit zeven onderrassen en deze weer uit zeven familierassen, welke zich verdeden in naties en vertakkingen, zooals de twijgen van een boom. Elk van deze verdeelingen en onderverdeelingen heeft zijn eigen cyclus van geboorte, wasdom en verval. Er zijn wielen binnen wielen, van het leven van een atoom tot dat van een Heelal. De planeetcyclus onzer Aarde is thans iets verder dan halverwege en wij zijn heden in het vijfde Wortelras van den vierden bol in den vierden grooten cyclus of Ronde. De maan volbrengt een kringloop van acht en twintig dagen rondom de aarde en is eiken keer op een ander punt in de ruimte. De Aarde volbrengt haar kringloop, keert terug naar een overeenkomstige maar toch andere plaats, en ook de zon volgt haar eigen weg in een grootscher en majestueuser cyclus. Verder brengt iedere omloop de bewoners onder andere invloeden; want de ruimte is niet zoo ledig als zij ons toeschijnt, maar is vervuld van leven tot in het kleinste mathematische punt. De uitwerking van de wisseling der jaargetijden op de Aarde is bekend, doch minder tastbare gevolgen ondergaan we zonder het te beseffen. Het voorbijgaan der jaren gevoe- len we nog sterker. Elk van de tallooze cyclussen, waarin de mensch betrokken is, drukt voor hen, die het boek des levens vermogen te lezen, een duidelijk zichtbaar stempel op de tijden en enkele geschiedkundigen hebben iets van deze geheime invloeden aangevoeld en enkele van de kleinere cyclussen ontdekt. Onze opteekeningen gaan niet ver genoeg terug om de wet volledig te ontsluieren. Te vaak hebben rampen en perioden van verval de bladzijden der geschiedenis uitgewischt, en de levensduur van den mensch is slechts een flits in de eeuwige opvolging van gebeurtenissen. Er zijn echter opteekeningen bewaard. De groote "Wijzen en Zieners, die leven boven de vernielende en stormachtige wisselingen aan de oppervlakte, bewaren in onvergankelijken vorm de volledige geschiedenis van den mensch, waarvan heden een deel aan de menschheid wordt gegeven in de Theosophie. De leer omtrent kleinere en persoonlijke cyclussen kan practisch worden toegepast. De mensch is in zijn handelen vrij. Hij schept zich zelf dag na dag, dat wil zeggen, bij versnelt of vertraagt zijn evolutie. En daar alles zich volgens de cyclische wet beweegt, bouwt hij zijn karakter overeenkomstig deze wet. Dit hangt ten nauwste samen met de quaestie van het vormen van gewoonten. Alles wat eens gedaan en gedacht is, keert als een impuls terug. De onnadenkende of onvoorzichtige zal zich aan den voorbijgaanden impuls, zij deze goed of kwaad, overgeven, totdat er wellicht een gewoonte ontstaat. Deze kan dan wel als schadelijk erkend worden; maar de verleiding keert cyclisch terug. Als dit gebeurt, kan zij worden verzwakt door er gedachten van tegengestelden aard tegenover te stellen, en als men dit standvastig doet zal het de verwerpelijke gewoonte breken. Een nieuwe cyclus zal gevormd en moreele kracht verkregen zijn. Dit beteekent ware groei inplaats van met het getij heen en weer te drijven. Uitstel van zelfverbetering brengt smart, leed en teleurstelling. Men zal hebben bemerkt, hoe veelvuldig het getal zeven in deze bladzijden wordt herhaald. Inderdaad gaat de zevenvoudige schaal door heel het gemanifesteerde leven. Het is het patroon waarop het Heelal mathematisch is gebouwd. Daar alles deel is van een geheel, moet dezelfde methode overal gevolgd zijn. Daarom wordt de analogie de sleutel genoemd tot de ontdekking van groote waarheden. Indien het Heelal b.v. zeven aspecten of beginselen heeft, moet de mensch, die een onaf scheidelijk deel van het Heelal is en alle mogelijkheden van het geheel in zich heeft, eveneens zeven aspecten of beginselen hebben. En dit patroon of deze methode van manifestatie of differentiatie moet tot in de kleinste details doorgaan. Zoo zijn er, om bekende voorbeelden te gebruiken, zeven kleuren van het spectrum; zeven tonen van den toonschaal. De mensch heeft zeven zintuigen, waarvan er twee nog tot openbaring moeten komen in de twee Rassen, die nog komen zullen. Een goed opmerker zal nog vele andere voorbeelden vinden. Zij wettigen de veronderstelling, dat deze merkwaardige herhalingen in ons Heelal fundamenteel zijn. VI HET RAADSEL VAN DEN DOOD ~E EN der groote weldaden, welke de Theosophie bewijst -'-'aan hen, die haar boodschap begrijpen, is de verdrijving van de wolken van twijfel en wanhoop, die het raadsel van den dood omhullen. "Want de dood is slechts een wedergeboorte in ons eigenlijk tehuis. Moeite en lijden behooren tot deze wereld, niet tot die andere. In waarheid, het hooger . geëvolueerde deel van de menschelijke natuur verlaat dat tehuis nooit; maar een minder vergevorderd deel hult zich in aardsche gewaden om ervaring op te doen; om zichzelf vollediger te leeren kennen; om contact te zoeken met jongere levensvormen en hen te zuiveren en op te heffen; om het karakter te sterken en de schitterende gelegenheden te gebruiken om de zinsbegoocheling te doorzien. Om al deze en nog vele andere redenen kwam de mensch op aarde; want de mensch heeft in deze stoffelijke wereld zijn eigen bijzondere taak te vervullen. Maar evenals het lichaam behoeft ook de innerlijke mensch zijn rust en slaap, en gedurende deze periode van herstel verwerkt de Ego zijn aardsche ervaringen en keert verkwikt terug om de onvoltooide taak met nieuwe hoop en moed te hervatten; om gemaakte schulden af te doen en grooter lessen te leeren in de school des levens. De Theosophie schenkt door haar leeringen inzicht in het mysterie van den dood, welke een noodzakelijke aanvulling is van dien anderen toestand, „het leven". De oogenblikken na den laatsten hartslag zijn zeer heilig. Geen uitbarstingen van verdriet of wanhoop mogen de vrede en rust in de geheiligde kamer verbreken, want het leven heeft de hersenen nog niet verlaten; daarin ontrolt zich het panorama van het zoo juist afgeloopen leven. Niets wordt vergeten in dit levende beeld. De ziel ziet haar fouten en successen, de beteekenis, het doel en de rechtvaardigheid van alles wat geweest is; en de groote lessen van haar laatste incarnatie worden in haar bewustzijn ingebrand. De aanwezigen mogen deze kostbare oogenblikken niet verstóren; zij moeten den geliefde niet hinderen, maar door kalmte en stilte helpen. Zooals gezegd in Hoofdstuk IV is de menschelijke natuur samengesteld. Zij omvat een geestelijk, onsterfelijk deel, een aardsch en daarom sterfelijk deel, en daartusschen een voorwaardelijk onsterfelijke tusschennatuur. De mensch moet dit tusschendeel van zijn natuur vergeestelijken, en het aldus, door loutering, onsterfelijk maken. Aldus gereinigd, vereenigt het zich na den dood met de essentieele natuur van den mensch en gaat in tot onuitsprekelijke zaligheid en vrede. Alle hooge geestelijke aspiraties vinden bevrediging. Het pijnlijke gevoel van beperking, aan het leven op aarde eigen, verdwijnt en de ziel maakt haar verwachtingen en verlangens waar. i Zooals wij weten, valt het lichaam uiteen; het is zuiver sterfelijk; maar een ander deel, de lagere verlangens, de lagere mentale eigenschappen, vormen met zekere lagere astrale overblijfselen, een tijdelijk schijnwezen, dat nog een zekere kracht en zelfs herinnering dankt aan de gewoonten van de gewezen persoonlijkheid. Het blijft korter of langer tijd, afhankelijk van de geestelijke ontwikkeling van den mensch, tot wien het behoorde, in de atsmosfeer der aarde. In de séance-kamers krijgt het nieuwe kracht en wordt verkeerdelijk voor den beminden overledene gehouden. Met rust gelaten en indien er in het normale en gezonde verloop niet wordt ingegrepen, valt het als entiteit langzaam uiteen en zijn levensatomen worden in het laboratorium der Natuur verwerkt. De Theosophie geeft hieromtrent zeer nadrukkelijke leeringen en waarschuwt voor het gevaar in de pogingen om in verbinding te komen met de z.g.n. „dooden", want het is schadelijk zoowel voor de levenden als voor de uitgetreden ziel. Het hooger deel van den mensch geniet een weldadige rust. Langs geen enkel kanaal kan of zal het terugkeeren. Wat voor vrede of geluk zou er kunnen zijn voor een ziel, die bewust zou blijven van de beproevingen van zijn geliefden, zonder hen te kunnen helpen? De Theosophie leert een hoogere en reinere gemeenschap, echter geen communicatie; Liefde, onzelfzuchtige liefde komt alle belemmeringen te boven. De op aarde achterge- ^ blevenen kunnen hun geliefden bereiken door op te stijgen tot het geestelijk deel van hun eigen natuur, waarin wij allen een zijn; en de reine liefde van hen, die ons voor gingen, kan een beschermend schild zijn voor hen, die op aarde achterbleven. En tevens brengt Waarachtige liefde in de volgende incarnatie diegenen die aldus verbonden zijn, weer tezamen; de kloof die zoo wijd scheen is overbrugd. Want de dood is slechts een slaap en bij het ontwaken in de oude omgeving is de geheele mensch weer daar. Zelfs zijn oude gewaden verzamelt hij, verfrischt, herschapen, maar toch dezelfde. Zijn eigenschappen, het karakter, dat hij in zijn vorigen grooten „dag" vormde of verbeterde, brengt hij weer mede, om ze met grooter kracht, in grootere harmonie met het Heelal, waar bij een deel van is, weder vorm te geven. De taak, aan het einde van het vorig leven neergelegd, wordt opnieuw opgevat. De Ouden kenden deze schoone beteekenis van den Dood, die wij Westerlingen vergeten hebben. Hadden wij vertrouwen in de machtige liefde van het hart van het Heelal, dan zouden wij gevoelen, dat iets zoo universeels, in wezen zegenrijk en goed moet zijn. Katherine Tingley schreef in de The Wine of Life: Het leven is eeuwig; evenals de zon na zonsondergang, blijft de ziel voortbestaan na den dood; het gevoel van een verlies is niet gerechtvaardigd. Ofschoon ooren niet hooren en oogen niet zien en er geen uiterlijk bewijs overblijft om ons hart te troosten, zegt iets in ons toch dat wij in het innerlijke leven eeuwig met hen die wij waarlijk liefhebben verbonden zijn. Al het waarachtige in hun leven, — al het verheffende, dat ons met hen verbond — leeft voort. Nu en voor altijd hebben wij het nobelste en beste van hen bij ons... Al ons geestelijk bezit is voor eeuwig het onze. De banden die ons aan zuster of broeder, moeder of vader, man of vrouw, kind of geliefde binden, werden niet voor niets geschapen; een andere gedachte zou een beleediging zijn van de Goddelijke Wet. Eens zullen wij met onze beminde afwezigen hereenigd worden. De mensch staat zichzelf niet toe het leven breed genoeg te zien. Onze opvoeding heeft ons gedurende vele eeuwen geleerd de dingen oppervlakkig te beschouwen. "Wij leven in een klein hoekje van ons zelf en sluiten onze oogen voor het Universeele. Laat ons naar buiten treden in het licht der gedachte en rustig in het leven vertrouwen. Laat ons rust vinden in het besef dat de Wet barmhartig is; dan zal zij ons in waken en slapen de bewijzen schenken dat de oude doodsgedachte een dwaasheid is; dat datgene wat een monster, gereed om ons te verslinden, scheen, onder de Wetten Gods een zegen en de voltrekking van onze bestemming is. VII DE INNERLIJKE GOD RONDER nadrukkelijke vermelding van de verheven ^'waarheid van 's menschen essentieele goddelijkheid zou geen overzicht van de Theosophische leeringen, hoe beknopt ook, volledig zijn. Wij willen toegeven, dat de Westersche godsdienst dit ook verklaard heeft. Maar tegelijkertijd moeten wij zeggen, dat deze schitterende en bezielende waarheid niet alleen voorbijgezien is, maar metterdaad werd verborgen en verduisterd door de leer dat de mensch slechts een aardworm is. M.a.w., den kinderen van het Westen werd voor het meerendeel geleerd in zichzelven slechts het lagere sterfelijke drievoud te zien, en dat op een niet complimenteuze wijze. Geen wonder, dat de denkende mensch hiertegen in opstand kwam en óf den godsdienst geheel verwierp óf tot volslagen moedeloosheid verviel. De velen, die, het gebrek aan kennis ten spijt, hun goddelijkheid vonden en deden gelden, vormen inderdaad een onweerlegbaar bewijs dat deze goddelijkheid bestaat. De Theosophie gaat van het tegenovergestelde uit. De mensch daalt gedurende de incarnatie in lagere, minder ontwikkelde levensvormen af, om deze en zichzelf te oefenen; maar in wezen is hij van andere geaardheid. Want de wortel van elk menschelijk wezen is een god. Op deze grondwaarheid berusten alle Wereldgodsdiensten. De mensch leeft, beweegt en vindt zijn bestaan in zijn inner lij ken god, baadt zich eeuwig in zijn glans en ontvangt letterlijk en onophoudelijk voedsel voor lichaam en ziel. Hij is zijn innerlijke god en toch anders; beter gezegd: bij is er het kind, de straal, een deel van en is bestemd in de verre toekomst bewust één te worden met zijn „Vader in den Hemel" zooals de Bijbel het uitdrukt. Zij mogen verdwaald zijn in den doolhof van het materieele leven, toch zijn alle menschen verbonden met, en een onafscheidelijk deel van hun eigen innerlijken god. Zij zijn de menschelijke uitdrukking of copie, hoe onvolmaakt ook, van de innerlijke geestelijke krachten, welke aan dit goddelijke Wezen ontspringen. „Zoovele menschen op aarde, zoo vele goden in den hemel", en ondanks zijn inhaerente grootheid, loopt de mensch toch met de oogen naar den grond, inplaats van ze tot het innerlijke Licht te wenden. Helaas, helaas, dat, hoewel allen Alaya bezitten, met de Groote Ziel een zijn, Alaya hun toch zoo weinig baat! H. P. Blavatsky in De Stem van de Stilte. Hier moet nog iets aan toegevoegd worden, 's Menschen innerlijke god is zelf een kind van een nog grootscher Wezen en zoo eeuwig verder. Het Heelal is als een organisch geheel verbonden; hetzelfde bewustzijn stroomt door alle deelen en elk deel wordt beperkt door het voertuig of lichaam waardoor het, voor het oogenblik, werkt en functioneert. Elk deel is verantwoordelijkheid verschuldigd aan een hooger en aansprakelijk voor een lager. Inplaats van zich te vereenzelvigen met de woelige hartstochten en kinderachtige oogmerken van de lagere elementen, waarmede hij thans verbonden is, zou de mensch zijn ware betrekking met hen moeten erkennen als bewaker, helper, beschermer en zich voor inspiratie tot het hooger deel van zijn eigen wezen, den innerlijken god, moeten wenden. Want datgene, waarop wij onze gedachten richten, worden wij. Het is niet overdreven te zeggen, dat de mensch in zich zelf een duivel kan ontwikkelen, want bij heeft alle potenties, zoowel van duivel als god, in zich. De geheele reeks kosmische krachten is in den mensch besloten. Het is letterlijk waar dat hij de microcosmos is. Het is aan hem te beslissen naar welke pool hij zal getrokken worden. Alleen deze leer kan den mensch van zich zelf redden, kan hem uit het slijk der onkunde opheffen tot de werkelijkheid. De cyclus der duistere eeuwen bedwelmde de ziel van de menschheid, maar deze is voorbij en uit de langdurige duisternis rijzen wij op in het licht der Waarheid. Waarom zou de mensch zich niet baden in zijn gloed en zijn goddelijk erfdeel niet erkennen en aanvaarden? Waarom zou hij het Verheven Visioen niet aanschouwen? In Questions We Ml Ask, door Dr. G. de Purucker staan deze woorden: Zoudt gij het pad willen vinden naar uw eigen innerlijken god — uw geestelijk zelf? Er wordt echter van allen een voorbereiding geëischt, een voorbereiding voor dit verhevenste avontuur op de reis van de menschelijke ziel. Weet ge welke? Het zal U zoo bekend in de ooren klinken: leert uw medemenschen te vergeven, want dit geeft u kracht, oefent uw geestelijk deel en openbaart uw hooger bewustzijn. Leert lief te hebben, want dit is de goddelijke stem binnenin U. En wanneer gij kunt leeren liefhebben, begint reeds de zon door de wolken van uw lager zelf heen te breken. Liefde is goddelijk, want zij is een universeele kracht in uw hart. De zon welke aan den hemel straalt is zelve doordrongen van de goddelijkste aller energieën. Vergeet uw zelf, want wanneer gij uw zelf vergeet vallen de sluiers van persoonlijkheid en zelfzucht van uw oogen. Gij wordt dan niet langer verblind door zelfzucht. Dan ziet gij. Wordt onpersoonlijk; want dan zult gij niet langer door persoonlijke verlangens geboeid worden; niet langer als lijfeigenen en slaven in knechtschap van uw kleiner lager zelf leven. Dit is de waarheid — het begin van waarheid; en indien ge getrouw dit pad, oud en vertrouwd aan uw hart volgt, zult gij uw voeten gezet hebben op den Weg, die leidt naar het Hart van het Heelal. 2de serie, V, blz. 75—76. Teneinde den mensch te helpen zich vrij te maken en de deuren van het zelf te openen, heeft Dr. G. de Purucker deze "Wachtwoorden voor de Nieuwe Theosophische Aera gegeven: LIEFDE IS HET CEMENT VAN HET HEELAL. — LEER TE VERGEVEN, — LEER LIEF TE HEBBEN. — IEDER VAN U IS EEN GEÏNCARNEERDE GOD. — WEES HET! HET THEOSOPHISCH GENOOTSCHAP Opgericht te New York City in 187$ Leider: Dr. G. DE PURUCKER (H. P. BLAVATSKY 1875—1891; ■ WILLIAM Q. JUDGE 1891—1896; KATHERINE TINGLEY 1896—1929) HET THEOSOPHISCH GENOOTSCHAP is een deel van een universeele, geestelijke, intellectueele en ethische beweging, die in alle eeuwen werkzaam geweest is. Deze beweging baseert zich op het feit, dat Geestelijke Broederschap een "Werkelijkheid is en tot het wezen der dingen behoort. De Doeleinden van HET THEOSOPHISCH GENOOTSCHAP zijn: (a) De verspreiding van kennis betreffende de wetten, die in het Heelal bestaan, (b) De verspreiding van kennis betreffende de essentiëele eenheid van al het bestaande — een eenheid, die aan de geheele Natuur ten grondslag ligt. (c) De vorming van een actieve broederschap onder de menschen. (d) De studie van de godsdiensten van vroeger en heden, van wetenschap en wijsbegeerte, (e) Het onderzoek der krachten, die den mensch zijn aangeboren. Voor verdere inlichtingen wende men zich tot THE SECRETARY GENERAL, International Theosophical Headquarters, Point Lorna, California, U.S.A. of tot den Voorzitter der Nationale Afdeeling T. G. Tolsteegsingel 29, Utrecht. CB 121 79 THEOSOPHISCHE BIBLIOTHEEK No. 1 EEN KORTE SCHETS van THEOSOPHISCHE LEERINGEN N.V. Uitg. Mij C. A. J. VAN DISHOECK - BUSSUM THEOSOPHISCHE BIBLIOTHEEK No. 1 EEN KORTE SCHETS van THEOSOPHISCHE LEERINGEN N.V. Uitg. Mij C. A. J. VAN DISHOECK - BUSSUM REN KORTE SCHETS van THEOSOPHISCHE LEERINGEN Bij den Uitgever dezer Brochure verscheen: H. P. BLAVATSKY, De Geheime Leer, 4 dln. H. P. BLAVATSKY, De Sleutel tot de Theosophie. H. P. BLAVATSKY, De Stem van de Stilte, 2e dr. W. Q. JUDGE, De Oceaan der Theosophie. W. Q. JUDGE, Echo's uit het Oosten. KATHERINE TINGLEY, De Theosophie, het Pad van den Mysticus. Dr. G. DE PURUCKER, De Theosophie en de Moderne Wetenschap, 2e dr., deel 1. Dr. G. DE PURUCKER, De Theosophie en de Moderne Wetenschap, deel 2. Dr. G. DE PURUCKER, Levensvragen. INHOUD Bladzijde "Wat is Theosophie? i Reïncarnatie 7 Karman, de "Wet van oorzaak en gevolg 13 De samengestelde natuur van den mensch 20 De Wet der Cyclussen 27 Het Raadsel van den Dood 31 De Innerlijke God 35 I WAT IS THEOSOPHIE? ~T\ E bron van alle groote godsdiensten is die eene WaarJ--/heid, welke wij kennen als den archaïschen Wijsheidgodsdienst. Uit deze onuitputtelijke bron van Kennis zijn in alle eeuwen Leeraren voortgekomen om de menschheid te leiden en haar te leeren, wat in hun tijd noodig was. Zoo werd haar in de kindsheid van het ras, toen de Aarde jong en de geest van haar kinderen open en plastisch was, de waarheid omtrent de Natuur en henzei ven gegeven; en haar werd geleerd in harmonie en vrede te leven. Dit was de Gouden Eeuw. Vrees en wantrouwen waren onbekend en het leven was vreugde. Maar er ontwaakten in de menschelijke natuur nog andere £ krachten, zoodat de leeringen langzamerhand bedorven en vergeten werden; doch op critieke tijdstippen hebben Zij, die over de menschheid waken, telkens hulp geboden, dikwijls zonder herkend te worden. De hulp kwam op verschillende mameren. Soms een renaissance in kunst, architectuur, wetenschap of literatuur; soms verscheen een groot Leeraar om de f undamenteele religieuze waarheden opnieuw te verkondigen. Maar altijd heeft de onvolmaakte menschelijke Natuur in den loop der eeuwen de leeringen verdraaid, dikwijls zelfs in die mate, dat hun invloed te niet gedaan en een nieuwe impuls noodzakelijk werd. De Theosophische Beweging is één van deze impulsen, aangepast aan de behoeften van den tijd. De geschiedenis kent vele/van dergelijke Bewegingen; en alle stelden zich\? Universeele Broederschap tot doel. Het is daarom ook het eerste en belangrijkste der doeleinden van het Theosophisch Genootschap van heden. Alle leeringen zijn er verschillende aspecten van; en de bijkomstige doeleinden, de studie van de Wetten der Natuur, van oude en moderne godsdiensten, van de ingeboren krachten in den mensch, verhelderen het inzicht in de absolute samenhang van alle levensvormen, en leeren ons de essentiëele waarheid, dat Broederschap een feit in de Natuur is. Dit is zoo dikwijls en op zoovele verschillende manieren onderwezen, dat het een werkelijk deel van ons bewustzijn geworden is. Waarschijnlijk zouden weinigen het in theorie willen loochenen, doch er gaat niet die sterke kracht van uit welke hel/moest en ook zou uitoefenen, indien de waarheid omtrent de natuur en de constitutie van mensch en Heelal begrepen werd. Eenmaal een helder inzicht in de feiten hebbend, zullen de menschen hun leven er naar richten. Het is de boodschap en bestemming van de Theosophie, om de leeringen, die het leven van de Menschheid geheel zullen veranderen, opnieuw bekend te maken. Gedurende vele eeuwen heerschte in het Westen de overtuiging, dat Leven en Dood mysteriën zijn en dit voor altijd moeten blijven. Zelfs leerde men den menschen, dat het heiligschennis is zich er in te verdiepen, dat zij eeuwig aan de oppervlakte van hun natuur moeten leven, en blindelings moeten dwalen, door den ingewikkelden doolhof, waarin zij vertoeven, op hun weg uit en naar het onbekende. Het is een wonder, dat de menschheid in haar onwetendheid niet nog verder van het pad is afgedwaald. Dit is inderdaad een indirect, maar welsprekend bewijs, dat de goddelijkheid in het hart van ieder menschelijk wezen zijn schreden verlicht en leidt, ondanks het halsstarrige en kortzichtige hersenverstand en de woelige zee van hartstochten, die hem omringt.