CB 12215 IpRM EN WEZEN VAN DE HUWELIJKSLUITING NAAR DE OUD-OOSTERSCHE RECHTSOPVATTING OPENBARE LES GEHOUDEN BIJ DEN AANVANG VAN ZIJN LESSEN ALS PRIVAAT-DO CENT IN DE *^^^g^^|^^^^|E^qES^^ DE GRIEKSCH-É^VFTISOiE,PAPYROLOGIE AAN DÉ RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP WOENSDAG 31 JANUARI 1934 Dr. M. DAVID n.v. boekhandel en drukkerij voorheen E. J. BRILL s Leiden 1934 VORM EN WEZEN VAN DE HUWELIJKSSLUITING NAAR DE OUD-OOSTERSCHE RECHTSOPVATTING OPENBARE LES GEHOUDEN BIJ DEN AANVANG VAN ZIJN LESSEN ALS PRIVAAT-DO CENT IN DE OOSTERSCHE RECHTSGESCHIEDENIS EN DE GRIEKSCH-EGYPTISCHE PAPYROLOGIE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP WOENSDAG 31 JANUARI 1934 DOOR Dr. M. DAVID N.V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL - LEIDEN 1934 Zeer geachte Toehoorders, Het zijn slechts weinige, zeer algemeene grondtrekken der cultuur, die ons het recht geven, te spreken over één, een éénheid vormend, vóór-aziatisch cultuurgebied onder het primaat der oer-oude sumerischbabylonische cultuur 1). Deze sumerisch-babylonische cultuur, die wij kennen uit spijkerschrifttexten tot ongeveer den tijd van Chr.'s geboorte2)8), kan gedateerd worden door geschreven documenten over recht en maatschappij sinds omstreeks 3000 v. Chr. *); maar nog eenige duizenden jaren vroeger door documenten, — en het geldt hier vooral kunstdocumenten — waarvan een preciese dateering niet mogelijk is6). Deze continuïteit der bronnen toont ons nu op verschillend gebied op schitterende wijze het voortbestaan van bepaalde vormen en ideeën. Eén daarvan naar voren te brengen en het verloop ervan door de eeuwen heen te laten zien, is de taak, die ik mij in deze voordracht gesteld heb. Maar tegelijk moge ik hierdoor een voorbeeld geven, waaruit blijkt, hoe onder de menigvuldigheid der verschijnselen één verschijnsel zich glorierijk weet te handhaven, tengevolge waarvan xle gebruikelijke voorstelling omtrent de differentieering in de cultuur, de voorstelling n.L, dat oudere cultuurtoestanden minder gedifferentieerd dan latere zouden zijn geweest, een herziening zal behoeven. Inderdaad kunnen wij in het oude Oosten, wat het huwelijk betreft, een menigvuldigheid van vormen aantoonen, ofschoon hierbij de centrale begrippen „echtgenoot" en „echtgenoote" eenvoudig zijn en niet door toevoeging van bijvoeglijke bepalingen gespecialiseerd worden. Wel schijnt er in de sumerisch- 1 babylonische terminologie van het familie-recht een uitdrukking voor het begrip „bijvrouw" te bestaan 6) en wel als tegenstelling tot die voor het begrip „de eigenlijke echtgenoote" [hirtu) 7). Uit tallooze oorkonden weten wij echter, dat, afgezien van die vrouwen, die men bij kinderloosheid als plaatsvervangende vrouwen naast de wettige echtgenoote mocht nemen8), de bijvrouw in babylonische en assyrische rechtsgebieden nauwelijks voorkwam9), zoodat wij haar bij het groote aantal in dit verband te behandelen verschijnselen buiten beschouwing mogen laten. Wanneer wij nu om te beginnen de meest essentieele kenmerken van het oud-oostersch huwelijk nagaan, dan blijkt dit, evenals de adoptie, het uitgesproken doel te hebben, het voortbestaan der familie te verzekeren. Al dadelijk volgt dit daaruit, dat bij de oude Babyloniërs de echtgenoote, die haar man kinderen geschonken had, veel beter tegen echtscheiding beschermd was dan de kinderlooze, van wie men zich te allen tijde kon laten scheiden, en voorts, dat zij, die wel kinderen had, geen bijvrouw naast zich behoefde te dulden. Zoo is het tenminste volgens het recht van den Codex van Hammurabi, de bekende oude wetgeving van Babylonië omstreeks 2000 10), terwijl daarentegen het assyrische recht11) en ook de Bijbel12) den man in ieder geval het recht van scheiding toekennen. De verdere ontwikkeling der familie heeft nu plaats in afdalende lijn op in het algemeen patriarchalen grondslag, d. w. z. het zijn de mannelijke nakomelingen, die met hun aanhang, met vrouw en kinderen de familie hunner voorvaderen voortzetten18). Alleen in die gevallen, waar slechts dochters voorhanden zijn, geschiedt de voortzetting der familie door middel der vrouw, doordat een man, een z.g. errebu, (d. w. z. iemand, die de familie frequenteert) in de familie, waartoe de vrouw behoort, wordt opgenomen. Als errebu, heeft men oorspronkelijk iemand gekozen, die van zijn eigen familieverband uitgesloten is. Hier- mede hebben wij op een huwelijksvorm de aandacht gevestigd, die slechts bij het vooropstellen van een streng doorgevoerde familiegeleding te begrijpen is, een huwelijksvorm, waarop we straks (blz. 18 v.v.) nog uitvoeriger zullen terugkomen. Het overwicht der familie boven het individu en de van haar uitgaande macht leidt ook tot de verschillende vormen van het leviraat, het z.g. zwagerhuwelijk, dat wij in het midden-assyrisch wetboek, een rechtsbron, die ongeveer tot de I2de eeuw vóór Chr. behoort, ontmoetenu). Verder in de ongeveer even oude hethietische wettenu), alsmede in het bijbelsche recht1B), hier reeds doordrongen met een ethischen trek: de eerste zoon uit dit zwagerhuwelijk moet als kind van den overledene aangemerkt worden en zijn familie voortzetten17). Hiermede hebben wij het 't meest in het oog springende kenteeken van het oud-oostersch huwelijk naar voren gebracht, Het wordt hierdoor gekarakteriseerd, dat de sociale trek in de huwelijkssluiting tegenover individueele huwelijksbehoefte primair is, al mist ook de huwelijkssluiting zoowel sacrale wijding als medewerking van den Staat. Het tot een familie behooren sluit in zich, dat men zich aan het gezag van het familiehoofd onderwerpt. De gehuwde vrouw moet bijgevolg bij haar huwelijk uit het verband van haar eigen familie treden, vooropgesteld natuurlijk, dat zij er tot een heeft behoord, en ze komt nu onder de macht van haar man, resp. het familiehoofd. Dit binnentreden in een machtsverhouding heeft — dit is niet enkel een oud-oostersche opvatting — innerlijke verwantschap met den eigendomsovergang, zonder dat wij echter eenvoudigweg beide met elkander mogen identificeeren. Al moge het waar zijn, dat iedere eigendomsverhouding een machtsverhouding insluit, omgekeerd sluit niet iedere machtsverhouding een eigendomsverhouding in. Een dergelijke gelijkstelling past niet voor oud-oostersche rechtskringen, waarop wij bij de bespreking van het z.g. koophuwelijk nader in zullen gaan. II Trachten wij nu de menigvuldige, in het oude Voor-Azië voorkomende huwelijksvormen onder bepaalde gezichtspunten te rangschikken, dan merken wij het volgende op : al naar het karakter van de machtsverhouding, waaronder zich de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting bevindt, is de vorm van het huwelijk verschillend. Is de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting aan de macht van den man onderworpen, dan heeft het sluiten van het huwelijk, gelijk men nauwelijks anders verwachten kan, plaats door een eenzijdige handeling van den man. Dit laat het midden-assyrische wetboek (§41) zien voor het geval, dat iemand zijn halfvrije bijvrouw 18), die zich bijgevolg in zijn macht bevindt, in zijn eigen stand, dus in den stand der vrijen verheft, om haar in aansluiting daaraan als „vrouw van zijn eigen stand te hebben". Beide handelingen worden voltrokken door een optreden van den man alleen. Op gelijke wijze kent het bijbelsche recht in Deuteronomium een huwelijkssluiting door eenzijdig optreden van den man voor het geval, dat de vrouw als krijgsgevangene zich in zijn macht heeft bevonden. „Wanneer gij tegen uw vijanden ten strijde trekt, en de Heer Uw God hen in uw hand geeft, en gij onder hen gevangenen maakt, en gij ziet onder de gevangenen een vrouw schoon van gedaante en gij lust tot haar gekregen zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt, zoo zult gij haar binnen in uw huis brengen, zij zal haar hoofd scheren en haar nagels afsnijden, en zij zal het kleed van haar gevangenschap afleggen en in uw huis wonen en haar vader en moeder beweenen een maand lang. Dan zult gij tot haar ingaan en haar man zijn en zij zal U tot vrouw zijn" (Deut. 21 : 10 v. v.). De krijgsgevangene, die met het oog op de aanstaande huwelijkssluiting in den stand der vrijen verheven werd, werd hierna door copula carnalis de vrouw van haar vroegeren heer18"). Een tweede huwelijksvorm, die alleen op een consensus van beide partijen berust, dus enkel en alleen op het sluiten van een overeenkomst, zonder dat de machtsovergang van de vrouw in de familie van den man uiterlijk aan den dag treedt, vinden we het duidelijkst in een bepaling van het midden-assyrische wetboek (§ 34)', welke in de volgende bewoordingen is vervat: „Wanneer iemand een weduwe huwt en er is met haar geen huwelijkscontract gesloten — d.w.z. dat er voor haar geen vermogensrechtelijke garantie geschapen is19) — en zij blijft in dit geval twee jaar in het huis van haar man wonen, dan mag zij dit niet meer verlaten". Dit voorschrift heeft niet ten doel, om, zooals de usus, het gedurende één jaar onafgebroken samenleven der echtgenooten in het oude Romeinsche recht, een manus-loos huwelijk, d.w.z. een huwelijk, waarbij de man over de vrouw geen macht uitoefent, te veranderen in een manushuwelijk, waarbij dit dus wel het geval is20). Veeleer bestaat de bedoeling, een vermogensrechtelijke garantie voor de vrouw te scheppen. Vandaar de bepaling, dat binnen het tijdsverloop van twee jaar het huwelijk door de vrouw zonder meer ontbonden kan worden, indien de garantie te haren gunste niet is vastgelegd21). De bepaling vooronderstelt in elk geval een zuiver consensus-huwelijk, een huwelijk, dat slechts krachtens een hierop betrekking hebbende overeenkomst, zonder eenige verdere formaliteit gesloten werd en wel blijkbaar in het geval, dat de vrouw zich niet onder de macht van een familie bevond. Hier is dus sprake van een weduwe en een weduwe is niet aan de macht van een familie onderworpen82). Het oud-oostersch hegrip „weduwe" is namelijk anders dan bij ons. Het begrip „weduwe" evenals het begrip „wees" sluiten in: het niet-behooren tot een familieverband**)**). Keert b.v. de vrouw na den dood van haar man naar het ouderlijk huis terug en daarmede ook onder de vaderlijke macht, dan is zij geen weduwe. Zij is slechts weduwe, wanneer zij haar leven geheel zelfstandig en los van de familie leidt. Vandaar de zorg voor weduwen en weezen, die we telkens weer in de sociale bepalingen van het Oude Testament aantreffen26) en dit a fortiori, omdat de vrouw, voorzoover wij weten, volgens het Bijbelsche recht het erfrecht miste26) en daardoor gewoonlijk ook geen grond bezat. Vandaar dan ook, dat in die bepalingen, waarin aangegeven wordt, wie gerechtigd zijn tot het in ontvangst nemen van wat men moet afstaan van de opbrengst van den bodem, de weduwe met den vreemdeling en de Levieten wordt gelijkgesteld, die evenmin grond mochten bezitten27). Ook wanneer het meisje nog aan de vaderlijke macht is onderworpen, treffen we zoo nu en dan den zuiveren vorm van een overeenkomst aan, zonder betaling van een bruidschat, en wel een overeenkomst in den vorm van een onder eede bekrachtigde huwelijksbelofte door den vader van de bruid en den bruidegom, waar bij, voor het geval de vader der bruid zijn dochter aan verschillende mannen beloofd heeft, steeds de eerste belofte van kracht blijft en hij tot het nakomen daarvan wettelijk kan worden gedwongen. Dit toonen zeer oude, in het Sumerisch geschreven oorkonden van 2300 v. Chr., afkomstig uit de Sumerische stad Lagaè 28). Men moet zich hierbij zeker wel de vraag voorleggen, of dit het huwelijk der „vrijen" in den Sumerischen tijd geweest is. Het Sumerisch huwelijk schijnt namelijk oorspronkelijk een „koophuwelijk'' te zijn geweest in een beteekenis, waarop wij later nog zullen terugkomen 29). Wanneer in de oorkonden niet vermeld is, dat een prijs voor de bruid betaald wordt, dan wijst dit er naar alle waarschijnlijkheid op, dat het bij de hier betreffende personen niet om „vrijen" gaat, voor welke opvatting ook schijnt te pleiten de omstandigheid, dat deze menschen geen grondbezit hebben. En het recht, grondbezit te verwerven, afgezien van het huis, waarin men woont en eventueel kleine, daaraangrenzende tuinen, is in sumerischen en oud-babylonischen tijd het kenteeken der „vrijen" geweests0). III. De tot nu toe genoemde figuren betreffen alleen bijvormen van het huwelijksrecht; niet alleen, dat ze slechts bij wijze van uitzondering zijn aan te wijzen, maar vooral ook, omdat het bij de gehuwde vrouwen steeds ging om onvrije of familie-looze vrouwen, bij wie een uittreden uit het familieverband niet plaats vond. Moest dit laatste echter wel geschieden, moesten dus vrije familieleden uitgehuwelijkt worden, dan kwam een bijzondere huwelijksvorm in aanmerking, die naar moderne opvatting meestal als „koophuwelijk'' gekarakteriseerd wordt. Een dergelijk „koophuwelijk" treffen wij bij alle oud-oostersche volken aan. Het vertoont gewoonlijk gemeenschappelijke karaktertrekken. De vrouw treedt uit haar eigen familie en komt in een machtsverhouding tot den man, of nauwkeuriger uitgedrukt : de vrouw, die onder het gezag van het familiehoofd staat en dientengevolge slechts een passieve rol kan spelen, wordt door het familiehoofd onder de macht van den man, resp. wanneer deze zelf onder de macht zijns vaders staat, onder het gezag van haar schoonvader gebracht. Voor de overdracht der bruid geeft de bruidegom, resp. diens vader, een tegengeschenk, dat wij, zonder ons precies aan deze uitdrukking te binden, den prijs van de bruid kunnen noemen. Deze loop van zaken, die beschreven wordt in alle oud-oostersche wettenS1), wordt het duidelijkst gedocumenteerd door de uit het Zuid Egyptische Elephantine afkomstige papyrus „Assoean-G" uit het jaar 440 v. Chr. M), in Arameesche taal en schrift, die in de aanvangsregels den bruidegom laat zeggen: „Ik ben in uw huis (d.w.z. in het huis van den schoonvader) gekomen, opdat gij mij uw dochter Mibtahja tot vrouw geeft. Zij is mijn vrouw en ik ben haar man voor altijd. Ik heb u als prijs (IHD) voor uw dochter 5 sikkel volgens koninklijk gewicht gegeven. Gij hebt die in ontvangst genomen en gij zijt er mee tevreden gesteld". Oorspronkelijk bestond wellicht de huwelijkssluiting slechts uit een enkele handeling, aan den eenen kant de overdracht van de vrouw, aan den anderen kant de betaling van de tegenwaarde33), waarbij, als we een litterairen text mogen gelooven3*), in den oudsten Babylonischen tijd een bepaalde formule gebruikt werd. In historischen tijd echter ontmoeten we reeds twee afzonderlijke handelingen. Eerst wordt de prijs voor de bruid betaald en pas op een later tijdstip sluit zich hierbij aan de overdracht der vrouw en haar binnenleiden in het huis van haar man. Het overhandigen van den prijs is hierbij het beslissend moment. Hiermee is de eigenlijke huwelijkssluiting in orde gekomen, terwijl het naar huis geleiden slechts de feitelijke verwerkelijking van de reeds in rechten bestaande huwelijksverhouding beteekent. Hierop duidt de terminologie van het oud-oostersch huwelijksrecht, dat vanaf het oogenblik der betaling van den prijs de vrouw aSSatu (echtgenoote) noemt (Hebr. n#N)S6). Het is dus niet juist, de eerste handeling als „verloving" te karakteriseerenM), zelfs niet in den zin van het oud-germaansche recht, aangezien in dat recht de traditio der bruid, die op de uitbetaling van den prijs volgde, de z.g. huwelijksvoltrekking van wezenlijke beteekenis was en het huwelijk eerst rechtsgeldig maakte87). In ouden tijd werd de prijs voor de bruid betaald aan dengene, die over het meisje macht uitoefende. Zoo althans volgens het recht van den Codex Ham- murabi uit den tijd van omstreeks 2000 v. Chr.M), die daarnaast trouwens nog een meer modernen vorm van huwelijkssluiting schijnt te kennen, waarop wij later (blz. ióv.v.) nog terug zullen komen. Zoo ook volgens het recht van den Bijbel39), alsook volgens dat der hethietische wetten40), de rechtsbron uit den tijd van omstreeks 1300 v. Chr. Een vaste som zal wel niet als prijs hebben bestaan41), het zal wel een gemiddelde waarde zijn, wanneer de Codex van Hammurabi in verband met den prijs van een bruid van 1 mina zilver spreekt (§ 139), een zeer behoorlijk bedrag overigens, waarvoor men reeds 2—3 slaven kon krijgen42)42*). Met het oog hierop karakteriseert het moderne onderzoek, vooral de rechtshistoricus Paul Koschaker in Leipzig, dit soort huwelijk als koophuwelijk 43) 44), een vorm van huwelijkssluiting, die ook voor andere rechtsstelsels, zooals b.v. het oud-romeinsche46) en de germaansche rechten46) bewezen zou zijn. IV Laat ons nu onderzoeken, of voor het oud-oostersch recht een gelijkstelling van huwelijk met koop gerechtvaardigd is47). Die gelijkstelling zou op economische gronden gerechtvaardigd kunnen zijn, waardoor dan tot uitdrukking zou komen, dat de prijs voor de bruid een aequivalent voor het afstaan van het meisje, resp. haar arbeidskracht beteekent. Dit paralellisme echter wijst Koschaker volkomen terecht af48). Hiertegen pleit n.1. zeer stellig, dat, voorzoover wij kunnen zien, naar alle oud-oostersche rechtsgebruiken, de vrouw bij haar huwelijk een huwelijksgift krijgt, en deze huwelijksgift heeft gewoonlijk een heel wat grooter waarde dan de prijs voor de bruid, ja, soms bestaat deze uit groote landerijen49). Maar ook uit juridisch oogpunt gezien, schijnt ons een identificeering van deze soort huwelijkssluiting met een koopovereenkomst niet mogelijk. Er zou dan n.1. een gelijkstelling in formeel opzicht of een gelijkstelling in materieel opzicht geconstateerd moeten kunnen worden. Welnu, dat het formulier van het huwelijkscontract geenerlei gelijkenis met dat van het koopcontract aanwijst, volgt zonder meer uit de beschouwing van beide soorten formulieren60). Maar ook de terminologie der beide overeenkomsten wijkt sterk af, niet alleen in het oud-babylonische recht, waaronder wij het recht van de Hammurabi-periode verstaan, maar ook in andere oud-oostersche rechtsgebieden61), ook in het oud-sumerisch recht63), wat nauwelijks een toeval kan zijn. Reeds de grondleggers dezer zede of van dezen vorm hebben dus aan een identiteit van het koop- en huwelijkscontract niet gedacht. Weliswaar heet zoowel de eigenaar van een ding als de echtgenoot in het akkadisch, d.w.z. babylonischassyrisch spraakgebruik bëlum6Ï) en in het Hebreeuwsch óaa.1**); voorts luidt de uitdrukking voor overreiken nadanuSi), natan™), een uitdrukking, gebruikelijk zoowel voor een verkoop als voor het uithuwelijken van een meisje. Evenwel zijn dit begrippen van zeer ruime beteekenis67). Bovendien staat tegenover deze identiteit het verschil in uitdrukkingen voor „prijs van de bruid" tirhatu (akk.)68), mohar (hebr.)69) en het akkadische Slmu (koopprijs)60), hebr. mhir, miqnë*1), verder de van elkaar verschillende woorden ahazu, terminus technicus voor het in bezit nemen der vrouw bij het huwelijk in het akkadisch62), en leqïi, het overnemen van een eigendom bij een koop68). En wat de identiteit van koop en huwelijk in zakelijk opzicht betreft, de vraag n.1., in hoeverre de vrouw eigendom van den man geweest is, zoo blijkt de macht van den man over de vrouw, zoover wij ook in het oud-oostersch recht kunnen teruggaan, steeds beperkt te zijn geweest. Het recht, zijn vrouw te dooden, bezat de man nergens. Volgens een bepaling uit het als bijzonder wreed bekende midden-assyrische wetboek was het den man alleen geoorloofd, zijn vrouw te slaan en haar door het afsnijden van een oor openlijk smaad aan te doen, daarentegen werden zwaarder straffen nadrukkelijk uitgesloten M). Zelfs het oorspronkelijke recht van den man, zichzelf recht te verschaffen, om bij het op heeterdaad betrappen op echtbreuk, zoowel man als vrouw te dooden, wordt langs den weg van interpolatie veranderd in een recht, dat alleen den Koning toekwam 8S), precies zooals volgens den Codex van Hammurabi88) en de Bijbel67) echtbreuk door straffen, van staatswege opgelegd, gewroken werd. Van een onbeperkte macht van den man over zijn vrouw kan dus geen sprake zijn M). Ook van een recht van den man, zijn vrouw te verkoopen, zooals de meeste eigendomsobjecten van de hand gedaan kunnen worden, kunnen wij geenerlei spoor vinden. Veeleer staat tegenover het van de hand doen van eigendommen het zich van de vrouw ontdoen door scheiding. Volgens oud-babylonisch recht wordt hierbij de vrouw, wanneer de man zonder eenige schuld harerzijds zich van haar laat scheiden, zonder uitzondering beschermd door den plicht, die den man opgelegd is, zijn vrouw een scheidingsgeld uit te betalen, waarbij dan trouwens in den Codex van Hammurabi een relatie bestaat tusschen den prijs, die voor de vrouw betaald is en het scheidingsgeld, in dien zin, dat bij scheiding het scheidingsgeld alleen dan aan de vrouw betaald wordt, wanneer de vader geen prijs, geen tirhatum, voor de bruid ontvangen of deze misschien aan den echtgenoot teruggegeven heeft89). Klaarblijkelijk dient dus de prijs voor de bruid voor de verzorging van de gescheiden vrouw, die weder in haar vaders huis terugkeert. Bovendien zorgt de Codex van Hammurabi, dus het oudste groote wetboek, dat ons bekend is, er reeds voor, dat voor een huwelijk, waaruit kinderen geboren zijn, scheidingen zonder redelijken grond uitgesloten zijn70), ja in bepaalde gevallen wordt, bij een vergrijp van den man, aan de vrouw een recht tot scheiding toegekend71), wat andere oud-oostersche rechtsstelsels, die sterker patriarchale trekken vertoonen, zooals b.v. het assyrische en het bijbelsche recht, niet doen. Zelfs de vrouw, die door een ziekte, tengevolge waarvan zij mismaakt wordt {la'bum), den man niet meer aanstaat, kan volgens den Codex van Hammurabi tegen haar zin niet uit het huis verstooten worden, veeleer moet haar man, zoolang zij leeft, voor haar zorgen, ook wanneer hij voor dit geval een bij-vrouw kiest (§ 148). Stellig dragen de reeds genoemde bepalingen van den Codex van Hammurabi in hoofdzaak het karakter van een sociale hervorming, waarvan we niet weten, of ze ooit tot practijk is geworden 72). Verder geeft van een zekere vrijheid der vrouw deze omstandigheid blijk, dat bij wijziging in de familierechtelijke betrekkingen van haar kinderen, zooals b. v. bij het afstand doen ter adoptie, zij in de oud-babylonische contracten steeds naast den man als contractante optreedt7S). Volgens alle oud-oostersche rechtsopvattingen heeft zij het recht, vermogen te bezitten, al mist zij het recht, erover te beschikken en erover te procedeeren. Haar vermogen wordt door haar man beheerd74). Voorts wordt er gezorgd, dat zij na den dood van haar man niet aan de genade of ongenade van de broeders of de kinderen overgeleverd wordt, deels door een aanspraak op verzorging, deels door bijzondere erf-overeenkomsten, die gedurende het huwelijk gesloten worden76). Dergelijke erf-overeenkomsten zijn ons uit verschillende tijden bekend76a), reeds uit den oud-babylonischen tijd, waar zij trouwens tot nu toe uitsluitend voor het zuiden van het land zijn bewezen76). Wat het recht van gijzeling betreft, kon, zoolang dit stelsel bestond, ieder familielid door den schuldeischer als gijzelaar worden genomen; de vrouw nam hierbij geen andere plaats in dan de kinderen. Volgens den Codex van Hammurabi werd dit recht van den vader, vrouw en kinderen te verkoopen, resp. het recht van den schuldeischer, deze personen in gijzeling te houden, tot drie jaar beperkt77). Letten wij nu op de centrale handeling van de huwelijkssluiting, d.w.z. het overhandigen van den prijs der bruid aan haar vader, dan zien we hierin overeenkomst, maar toch ook weer verschil met de centrale handeling bij het sluiten van een koop, namelijk het overhandigen van de koopsom. Vooreerst is het volkomen onverschillig, waar een koopcontract wordt afgesloten en dus de koopsom betaald wordt. Daarentegen moet de prijs voor de bruid in het huis van den schoonvader gebracht worden78), weshalve die prijs in het Assyrisch zubullu (een woord, dat met de radex voor „sleepen" samenhangt) genoemd wordt 79) 80). Bovendien moest de overhandiging, althans volgens babylonisch-assyrisch recht, plaats vinden op een feestmaal, waarvoor de bruidegom, resp. zijn vader de etenswaren leverde. Dit is wel de beteekenis van het woord biblum, het binnenbrengen van de etenswaren, die tegelijk met den prijs van de bruid in het huis van den schoonvader gebracht werden 81). Trouwens in het oudste akkadische recht schijnt ook bij landaankoopen een feestmaal bestaan te hebben, met de uitgesproken bedoeling, de kooptransactie af te sluiten8S). De principieele overeenkomst met het koopcontract treedt echter hierin aan den dag, dat de betaling van den prijs der bruid voor de huwelijkssluiting even wezenlijk is als het voldoen der koopsom bij een koop. De overdracht der vrouw is m. a. w. voor het sluiten van het huwelijk, als transactie beschouwd, van even weinig belang8S) als de overgave van het voorwerp bij het afsluiten van den koop M)85). Weliswaar wijst in dit opzicht de Codex van Hammurabi reeds een verdere ontwikkeling aan; in tegenstelling met een kooptransactie moet het bij huwelijkssluiting beiden partijen, ook wanneer de tirhatum, de prijs voor de bruid reeds voldaan is, vrij staan, van het gesloten huwelijkscontract af te zien. Degeen, die over de bruid de macht uitoefent, moet dan tweemaal het bedrag van den bruidprijs teruggeven, terwijl de bruidegom door het feit van zijn terugtreden van dezen prijs afstand doet. De prijs heeft dus het karakter van een arrha poenitentialis, van een rouwgeld, gekregen 86) 87). Dat deze arrha-functie van den bruidprijs op een hervorming van Hammurabi berust, blijkt hieruit, dat het Assyrische recht en de Bijbel 'een terugtreden van den vader der bruid niet toestaan, wel echter de hethietische wetten en wel op dezelfde voorwaarden als de Codex van Hammurabi88). Wat nu betreft de functie van den prijs, voor de bruid betaald, deze schijnt in het oudbabylonisch recht gediend te hebben, om de vrouw bij eventueele scheiding, misschien ook voor het geval van overlijden van den man, financieel te beschermen. Zoo stemmen de oorkonden hierin overeen, dat het geld in werkelijkheid het eigendom van de vrouw is, wanneer telkens van haar „tirhatum"89) wordt gesproken. In den regel werd haar deze door haar vader onmiddellijk ter hand gesteld, nadat de echtelijke gemeenschap had plaats gehad90). Evengoed echter kon de tirhatum door hem zelf beheerd worden 91). Het zou ons te ver voeren, als wij ons met de verdere zeer gecompliceerde kwesties van het huwelijksgoederenrecht gingen bezighouden, dat bij alle oudoostersche volken verschillend isM). Opgemerkt zij slechts, dat de reformator Hammurabi klaarblijkelijk naast dit tirha/«/«-huwelijk, waarbij de prijs van de vrouw aan den vader der bruid voldaan werd, een tweede huwelijksvorm ingevoerd heeft, waarbij alleen de vrouw een huwelijksgift kreeg. In ieder geval treffen we ook een huwelijk aan zonder de betaling der tirhatum 9S). Hierdoor zou het ook te verklaren zijn, dat, gelijk wij reeds vermeld hebben, de absoluut bindende kracht der overdracht van de bruidprijs ter zijde gesteld en deze slechts de functie van een arrha poenitentialis toegekend werd. Dat deze door Hammurabi ingevoerde hervorming aan sumerische invloeden te danken is96), lijkt niet waarschijnlijk, want ook een zeer oud, uit het sumerisch beschavingsgebied afkomstig formulierenboek, de serie ana ittisu94), kent eveneens de tirhatum, den prijs voor de vrouw 97). Hiermede hebben wij reeds de lijnen der ontwikkeling aangeduid, welke de bruidprijs heeft doorgemaakt. Hij kon een schenking aan de bruid worden, die eveneens diende tot latere financieele verzorging98). De ontwikkeling kon echter ook in andere richting verloopen. Uit de betaling van den geheelen bruidprijs kon zich de betaling van een gedeelte, van een arrha, misschien zelfs in den vorm van een nummus unus ontwikkelen, zooals wij zouden zeggen bij toepassing der terminologie van het Romeinsch recht, een bedrag dus, dat in de eerste plaats aan den man, die over de vrouw macht uitoefent en vervolgens aan de vrouw zelf uitbetaald werd. Deze ontwikkeling heeft het bijbelsche mohar doorgemaakt. Het was oorspronkelijk een vergoeding, die effectieve waarde had99), zonder dat wij trouwens de bedoeling ervan duidelijk kunnen zien 10°). Deze som werd een arrha, een afbetaling 101). Als zoodanig treffen we haar in de reeds op blz. 9 v.v. vermelde Elephantine-papyrus aan, de bekende in de Arameesche taal gestelde oorkonde van het zuidelijk deel van Egypte, die afkomstig is uit een joodsche militaire kolonie uit den Perzischen tijd. Daar werd, om de huwelijkstransactie af te sluiten, een klein gedeelte van de som aan den vader der bruid betaaldm). Een verdere ontwikkeling vertoont dan het talmudische recht, dat berust op de naar het einde neigende gemengde cultuur van Voor-Azië 108). Hier wordt het huwelijk als transactie afgesloten door betaling eener arrha sponsalicia, met gelijktijdige bepaling van het doel. En deze arrha kan bestaan in een weinig kostbaar voorwerp of een munt van ge- ringe waarde, waarvan het minimumbedrag wettelijk is vastgesteld104). Hiermede hebben wij de ontwikkeling aangegeven, waardoor de oeroude oostersche huwelijksvorm, althans in Voor-Azië, zijn laatste stadium heeft bereikt. De in den babylonische talmud daarnaast nog voorgeschrcTnketubk een document handelend over de latere verzorging der vrouw, draagt geen essentieel karakter voor de huwelijkssluiting106), maar herinnert aan de reeds bij de oudbabylonische huwelijkssluiting voorziene vermogensrechtelijke garantie der vrouw in de verschillende vormen, waarop wij reeds g^zen hebben. Dathier in den Talmud een algemeen oud-oostersch gebruik bewaard is gebleven, dat zich waarschijnlijk fen tóde van het assyrische wereldrijk (8- en 7de eeuw v Chr.) verbreid heeft, is des te merkwaardiger, omdat het nieuwbabylonische recht, het recht in het biizonder ten tijde van ± 700 tot 400 y. Chr ), zich volkomen van de tirhatum losgemaakt heeft en het huwelijkscontract slechts als essentieel voor de huwelijkssluiting kent107)108). Weliswaar wordt gewoonlijk voor het geval van echtscheiding, zoowel als voor het geval, dat de vrouw weduwe wordt, verzorging voorgeschreven of in den vorm van een huwelijksschenking gewaarborgd10ï). V Nu we dan den oorspronkelijken vorm van de in geheel Voor-Azië bekende huwelijkssluiting hebben feeren kennen, waarbij wij echter meenden, de juis e iuridische interpretatie van den prijs voor de bruid S hefslot dez'er voordracht te moeten een verdere huwelijksvorm, die ook voor geheel vriien in aanmerking kwam, van ondergeschikt beW Gelijk wij reeds opgemerkt hebben (blz. 2 ™.), werd bij erfdochters, om" de familie in stand te houden I vrouw niet in de macht van een andere familie overgegeven, maar bleef zij in het huis haars vaders wonen. Terwille van het verwekken van nakomelingschap werd een buitenstaander in het huis opgenomen. Een soortgelijk geval regelt het onder den naam der serie ana ittiSu bekende formulierboek110) op de volgende wijze111). Iemand, die los staat van de familie zijns vaders, komt eerst in de familie van den toekomstigen schoonvader op de wijze van iemand, die regelmatig de familie bezoekt, d.w.z. hij behoort niet tot de familie, maar is, om zoo te zeggen, een dikwijls komende gast, iemand die de familie frequenteert113). Allengs neemt hij de plaats in van een zeer intiemen kennis der familie118). Als zoodanig kan hij door betaling der tirhatum, den uit den Codex van Hammurabi bekenden prijs voor de bruid, in een op een huwelijk gelijkende verhouding tot de erfdochter en in een op zoonschap lijkende verhouding tot haar vader komen114). Het meisje wordt hem in zoo'n geval niet gegeven, maar, zooals de bron het uitdrukt: „aan zijn schoot gelegd"116). Dit beteekent, dat de in het gezin opgenomene over het meisje niet de macht krijgt, die een echtgenoot gewoonlijk heeft. Hij is verplicht, zijn bezittingen in het huis der vrouw, resp. in het huis haars vaders te brengen116). De vader der bruid heeft het recht, hem te allen tijde weg te jagen en hem daardoor van zijn vrouw te scheiden. Maar ook hij kan zich van zijn vrouw losmaken, doch dan doet hij daarmee afstand van de tirhatum117). Het goederenrecht van dit soort huwelijk regelt het midden-assyrisch wetboek in die bepalingen, welke beginnen met deze bewoordingen: Summa sinnistu ina bit abiSama usbat\ „wanneer de vrouw in het huis haars vaders woont"118). Ook het Oude Testament schijnt in het verhaal van Jacöb en Laban, die geen erfzoon had, een herinnering aan dezen huwelijksvorm te bewaren, waarbij echter de prijs van de bruid door dienstbetoon voldaan wordt119)120)121). Ook bij dezen huwelijksvorm dus dezelfde gedachte aan een huwelijkssluiting door overgave der tirhatum, ofschoon niet de vrouw aan den man gegeven, maar deze veeleer aan de vrouw gegeven wordt. Hier kon de tirhatum nooit de beteekenis hebben gehad van een vergoeding voor het genot van maatschappelijke voordeden, die de vrouw bezorgt, daar immers integendeel de man een arbeidskracht voor het familiehoofd beteekent. Veeleer bestaat de functie hierin, dat hierdoor het aanwezig zijn van een huwelijksverhouding juridisch gedocumenteerd is, waarop ook het sumerisch aequivalent van het betreffende woord wijst, n f g. S A L. ü s - s a, zoo noemden de Sumeriërs de tirhatum1**), een aanduiding, die ongeveer beantwoordt aan het begrip „verzwageringsgeld" en met een koopprijs niets heeft te maken. VI Vatten wij het voorafgaande samen, dan blijkt, dat men in historischen tijd den prijs voor de bruid niet als koopsom beschouwde en dat ook de huwelijkssluiting niet het verwerven van eigendom beteekende. Ja, het verschil in terminologie noodzaakt ons zelfs aan te nemen, dat dit nooit het geval is geweest188). Wanneer men nu toch een samenvattend begrip voor deze beide rechtsinstellingen zou willen construeeren, waartoe men na het voorafgaande trouwens niet het recht heeft, dan zou het eenige overeenkomstige moment zijn, dat in beide gevallen, zoowel bij het huwelijk als bij het koopen, een tegenwaarde wordt betaald184). Maar wat het karakter van deze tegenwaarde bij de huwelijkssluiting oorspronkelijk was 125), dat weten wij niet; of zij misschien a priori in het algemeen reeds diende ter financieele verzorging der vrouw 128), of dat zij alleen de functie had, de wijziging in de persoonlijke verhoudingen, door het huwelijk ontstaan, juridisch te documenteeren, dat is ons on- bekend. Dat dit sumerisch gebruik zich door de eeuwen heen wist te handhaven, moet hieraan worden toegeschreven, dat de huwelijkssluiting steeds als een bijzonder ceremonieele handeling beschouwd werd zoodat men er voor terugdeinsde, den vorm af té schaffen en verder, doordat men ten slotte in de gelegenheid was, den vorm, al naar de behoefte des tijds, een bijzonderen inhoud te geven, gelijk wij in het verloop dezer voordracht hebben gezien Het uitbuiten van dezen vorm met de bedoeling, bij de uithuwelijking van zijn dochter maatschappelijke voordeden te verwerven, zooals misschien bij de oostelijke buren van Assynë, de Subareïsche bevolking W in Arrapha ± I4oo v. Chr. het geval was, is vfn oudoostersch rechtsstandpunt beschouwd, stellig niets oorspronkelijks 1M) m). & In het voorafgaande heb ik mij veroorloofd een probleem der oudoostersche rechtsgeschiedenis voor U uiteen te zetten. De beteekenis van een dergelijk onderzoek hgt met alleen hierin, dat het zijn nut heeft voor het leeren kennen van een stuk oude cultuur. Voor den jurist komt het er vooral op aan dat juist door de beschouwing van rechtsstelsels' tegenover welke wij door den grooten tijdsafstand en tengevolge van onze eigen beschavingstoestand18») vreemd staan, de juridische phaenomenologie, d.w z de kennis van juridische verschijningsvormen, aanzienlijk wordt verrijkt. En deze verrijking, in den dienst der werkelijke rechtsvergelijkende studie gesteld, zal niet alleen het historische onderzoek van dnfer^-rwsha;Sgebieden181)' maar ook de juridische dogmatiek1S») ten goede kunnen komen. In dezen zin hoop ik in woord en geschrift hier te kunnen werken, nadat mij bij Ministerieele beschikking, gehoord het oordeel van de Juridische Faculteit en het College van Curatoren, de gelegenheid is geboden, aan deze oud-eerwaardige Universiteit als privaat-docent werkzaam te zijn. En ik wil deze voordracht besluiten met woorden van oprechten dank aan genoemde autoriteiten -, en met een woord van bijzonderen dank aan den Secretaris van het College van Curatoren, Mr. P. J. Idenbürg, en aan den decaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Prof. Mr. J. C. van Oven, terwijl ik verklaar, dat ik mijn beste krachten aan deze mijn taak zal geven en al het mogelijke zal in het werk stellen, om mij het vertrouwen, dat men in mij heeft gesteld, waardig te toonen. AANTEEKENINGEN. 1) Vgl. voor de groote verscheidenheid van het recht, zooals dit in de spijkerschriftteksten aan den dag treedt: San Nicoló, Beitrage zur Rechtsgeschichte p. 32 v.v., alsmede het goed oriënteerend overzicht van Koschaker in Encyclopaedia of the social sciences Deel 9 p. 211 v.v., waar men verdere litteratuur vinden kan. 2) San Nicoló, t. a. p. p. 35 v.v. 3) Dat men, onafhankelijk van het gebruik van het spijkerschrift, er ook nog later van kan spreken, zooals b.v. in den babylonischen Talmud (vgl. hiervoor The Jewish Encyclopaedia Deel 12, p. 1 v.v. — Bacher — vooral p. 36 — Blau —), spreekt wel vanzelf. 4) San Nicoló, t. a. p. 5) Beslissend voor de chronologie der oudere en oudste perioden is de volgorde der lagen in Uruk, die bij de Duitsche opgravingen door Jordan werden vastgesteld; vgl. hiervoor Abhandl. der Preuss. Akad. Phil. hist. KI. 1929 No. 7, 1931 No. 4, 1932 No. 2 en 6; een oriënteerend overzicht bij Landsberger, ZA 41 p. 237 v.v. 6) Dit is trouwens nog niet opgehelderd. Wij lezen in A R-ra=hu-bul-lu, Tafel I (samengesteld door Landsberger in dienst van het Woordenboek van het Oriental Institute Chicago) regel 87 v.v. (Landsberger was zoo welwillend mij het manuscript ter beschikking te stellen): dam mu-tum dam as-sd-tum dam. dam al-ti mu-ti dam. guru§ |f et-li d a m. 1 ü jy a-me-li dam. banda se--i-tum dam. KASKAL ff dam. tab. ba tap-pat-tum dam. tab. ba ser-re-tum Volgens dit staatje zou men in dam. banda = j>e-3-i-tutti (vgl.^het ideogram van regel 93: „Reisefrau") een „concubine" willen zien, wanneer ook dam. banda, zooals godenlijsten ^aantoonen (b.v. C. T. 24, 5, 13), eveneens voor „bijvrouw" kan staan. Daarentegen schijnt dam. tab. ba rechtstreeks op een bijvrouw betrekking te hebben, terwijl misschien de tap-fat-turn één van de twee gelijkgestelden, de ser-re-tum echter een ondergeschikte bijvrouw voorstelt. Met betrekking tot het laatste zie in ieder geval het babyl. scheppingsverhaal I 85, hierop schijnt ook de commentaar op HA R-r a = fyu-bul-lu, de serie H A R-g u d = imrü = ballu te wijzen, die (82 — 5 — 22, 572 = RA 17, 192 j Sm. 385 = RA 17, 179; K. i4io4 = CT 18, 9) Z. 10 dam. tab. ba == sir-ri-tum vertaalt met ki-ni-tum (dit laatste wel ontleend aan het sum. gem(e), gelijk Dditzsch, Handw. B. 338b. met reden vermoedt); zie t>0k hebr. iTflf in 1 Sam. I : 6, alsmede Sir. 37 :11 7) ^mer' aam. dam: ZA 41,'196, ÏA8, />oo b.v. H. G. III 2 en 3. 9) Anders het bijbelsche recht, dat dikwijls bijvrouwen, die met de hoofdvrouwen gelijkgesteld zijn, vermeldt (vide Alt, in Ebert: Reallexikon der Vorgeschichte III p. 24 v.v.), verder ook ondergeschikte bijvrouwen, slavinnen (Gen. 21) evenals D^'J7D (wellicht minder-vrijen, zie Richt. 8: 31 en 9: 18), wier aard nog nader opgehelderd moet worden, maar die toch sterk herinneren aan de assyr. esirtu (vgl. noot 18), vgl. Esther 2:13 v. v. Vermoedelijk golden haar kinderen, zoodra die, resp. zonen der hoofdvrouw aanwezig waren, niet als wettige kinderen en misten zij onder deze omstandigheden ook het erfrecht (vooral Gen. 25:6). 10) § 138, vgl. voor den Codex van Hammurabi, de nieuwste uitstekende bewerking van Eilers: Alter Oriënt 31 H 3/4. Bevestiging hiervan brengen ook clausules in huwelijkscontracten van Arrapha. Voor bronnen: Koschaker, ZA41 p. 19. ÏI) § 37> 38 van het midden-assyrisch wetboek; vgl. de bewerking van Ebeling bij Gressmann: Altorientalische Texte zum alten Testament I 412 v.v. 12) Deut. 24, 1 v.v. 13) Met de vraag naar het bestaan van een broederlijke macht (fratriarchaat), die Koschaker onlangs na diepgaand onderzoek heeft behandeld (ZA 41 p. 1 v.v.), heeft deze stelling niets te maken. Ook volgens Koschaker (p. 80 zie ook St. Riccobono III 362, Anm. 2) zijn fratriarchaat en vaderrecht zeer goed met elkaar overeen te brengen. We zouden nog verder kunnen gaan en gelooven, dat, voor zoover in de oud-oostersche rechtsgebieden een broederlijke macht waargenomen wordt, deze in het overigens geldende patriarchaal systeem ingebouwd was. Maar van discussie over dit probleem moeten we hier afzien. 14) Nieuwere litteratuur: Cuq, Études sur le droit babylonien 438 v.v.; Koschaker, MVAG 1921, 3 p. 46 v.v. evenals nu ZA 41 p. 76 v.v., 85 v.v., waar op p. 58 v.v. en 61 v.v. ook over het leviraat in Elam en Arrapha gesproken wordt. Hierbij zij echter opgemerkt, dat volgens onze opvatting § 43 van het assyrisch wetboek ook het weduwenleviraat regelt (wij zien in het aan het begin vermelde feit het geval van een huwelijkssluiting), juist als de overige hierop betrekking hebbende bepalingen van het wetboek, waartoe Koschaker nu ook dit rekent (t.a.p. p. 86). Z. ook noot 78. 15) Hierbij sinds kort Koschaker: Revue Hittite et Asianique 10 p. 77 v.v. Algemeene litteratuur bij A. Götze: Kulturgeschichte des alten Orients III p. 102 v.v. 16) Bronnen: Gen. 38; Deut. 25:5 v.v.; Ruth, welks vervaardiger klaarblijkelijk twee dingen door elkaar haalt: het familierechtelijke zwagerhuwelijk en een vermogensrechtelijk retractierecht (rpXJ); echter ook de bepaling van Lev. 18 : 16, die waarschijnlijk een opheffing der vroegere leviraats-bepalingen bevat. 17) Dat in een oude familieconstitutie, waartoe het etymologisch niet te bepalen bijbelsch begrip D31 behoort (Landsberger heeft het, wat de zaak betreft, wel juist geïnterpreteerd, vgl. bij Koschaker ZA 41 p. 77, Anm. 3), de wortels van het leviraat gezocht moeten worden, schijnt ook Koschaker, t. a. p. te willen aannemen. Wij hebben dan de constructie van het bij erfenis overgaan van de vrouw (zoo Koschaker, t. a. p. 76) niet noodig, afgezien nog van het feit, dat aanduidingen in die richting niet gevonden worden. 18) Zijn „esirtu"; hierbij Koschaker, ZA 41 p. 19, Anm. 1, Götze, t. a. p. p. 88 v.v., volgens wien de esirtu trouwens volkomen vrij geweest zou zijn. Voor Assyrië gaat dit echter niet op. Hiertegen pleit reeds de etymologie van het woord (de „ingeslotene", vgl. ook esirta esêru in HSS IX 24:9), maar vooral § 40 van het Assyrisch wetboek regel 58: esirtu sa istu bêltisa en tenslotte ook haar vermelding naast de volkomen vrije bijvrouw (aisatu sanitu) in HSS IX 24, met wie haar het Assyrisch wetboek in § 41 precies in tegenovergestelde positie plaatst. 180) Mogelijk valt onder deze categorie ook het geval, dat HAR-ra = fyu-bul-lu Tafel I (vide noot 6) op regel 353 v.v. regelt. Wij lezen daar: dub-ba-ni in-sar tu-\up-pa-sa (?) is-tur\ ba-kid i-zi\ib\ nu-bakid ul [jj] n a m-d a m-a-n i-S è b a-k i d a-na ds-su-ti-su [TT] ninda-bi 1-kü-e a-kal-sü ik-kal KU-bi ab. KU. KU su-bat-su [i-laó-biS] Daar het voorafgaande hoofdstuk over het pandrecht handelt, schijnen wij hier het geval te hebben, dat de geldschieter het hem verpande meisje wil trouwen. Dit gebeurt dan door het opmaken van een oorkonde (regel 356, waar assütisu voor assütisa zal staan), waarbij terugtreden niet meer mogelijk is (regel 357, 358). Hier dus wederom een eenzijdige handeling door den man. Zeer zeker is het ook denkbaar, dat volgens deze regels de geldschieter het meisje aan een derde ten huwelijk geeft, waarbij wij dan een parallel met § 48 van het Assyr. Wetboek zouden hebben. 19) Vgl. voor riksu „huwelijkscontracten" in den zin van een vermogensrechtelijke zekerstelling der vrouw, Koschaker: Neue keilschriftliche Urkunden aus der El — Amarna — Zeit p. 85 v.v., ZA 41, p. 19. 20) Zoo trouwens Koschaker, ZSS rom. Abt. 41 p. 289 v.v., Neue Rechtsurkunden p. 86 Anm. 1. Echter bewijst de volgende paragraaf, die met § 34 een eenheid vormt, dat de echtgenoot onder bepaalde omstandigheden het ingebrachte goed der weduwe mag behouden, wat juist niet voor een „Munt"-loos huwelijk spreekt. Zie ook de volgende aanteekening. 21) Op dit doel wijst ook § 35, die met vermogensrechtelijke straf dat gedeelte, dat het ouderlijk huis (binnen den in § 34 genoemden termijn) verlaat, bedreigt. Er moet juist een zekerstelling voor de vrouw geschapen worden, vóór beide partijen bij elkaar komen. 22) Vgl. voor het assyrisch recht Koschaker, MVAG 1921, 3 pag. 50; volgens oud-babylonische opvatting kan ook de vrouw, die kinderen heeft, weduwe zijn (§ 177 K.H.), evenzoo naar bijbelsch recht, b.v. 1 Kon. 7, 14. 23) Vgl. voor de plaats, die de weduwe inneemt, Lev. 22:12; slechts dan behoort zij weder tot haar vroegere familie, wanneer zij in haar vaderlijk huis terugkeert. Van beteekenis is ook Num. 30: 10. 24) Dat ook alleen het vaderlooze kind een wees is, spreekt vanzelf, vgl. b.v. Klaagliederen 5:3: „Wij zijn weezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen". Dat dit begrip sterk tegen een als oorspronkelijk vermoed matriarchaat in Israël spreekt en dat bij desbetreffende onderzoekingen juist van dergelijke vaststaande begrippen uitgegaan moet worden, spreekt vanzelf. Maar op deze vraag kunnen we hier niet nader ingaan. 25) B. v. Ex. 22:21, Deut. 24:17, maar ook Codex Hammurabi XXIVr 59 v.v. (Eilers, t. a. p. p. 55). 26) Z. b.v. Ring, Israels Rechtsleben p. 55. 27) B. v. Deut. 14 : 29. 28) Vgl. de bij Koschaker (Ebert, Reallex. der Vorgesch. III) p. 26 vermelde ditilla-Urkunden, voor de textsoort San Nicoló: Beitrage zur Rechtsgeschichte p. 155 Anm. 2. 29) Gelijk blijkt uit den sumer. term voor „prijs voor de bruid". Zie blz. 20. 30) Volgens het resultaat van studiën van Koschaker en Landsberger. 31) Zie voor babylonisch-assyrisch recht Koschaker bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III p. 25 f., Cuq, t.a.p. p. 23 v.v., voor Israël Alt, t.a.p. p. 24 v. v., Bialoblocki, Encycl. Judaica VI 223 v. v., waar verdere litteratuur wordt aangegeven. 32) Nadere gegevens hieromtrent bij David, Korrespondenzblatt der Akad. f. d. Wissenschaft des Judentums 1925 p. 30 v.v.; z. ook Wenger, Arch. f. Papyrusf. IX p. 275 v.v. 33) Vgl. b.v. Koschaker, Rvergl. St. 140, alsmede bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III p. 26; Neubauer, MVAG 1919/20 p. 36 v. v. 34) David, Adoption p. 80. 35) Bronnenvermelding bij Koschaker, Rvergl. St. 143 v.v. 36) Toch geschiedt dit algemeen. Goede uiteenzettingen bij Neubauer, t.a.p. 184 v.v. 37) Vgl. in plaats van alle anderen: Hübner, Grundzüge des Deutschen Privatrechts, 3. Aufl. 528 v.v. 38) Vgl. § 159—161, verder bij Koschaker (Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III) p. 25 v.v. 39) Gen. 34: 12. Verdere bronnen bij Alt, t.a.p. p. 24. 40) § 29, 30. 41) Cuq, t.a.p. p. 25 v.v. 42) Vgl. Schwenzner, Zum altbabylonischen Wirtschaftsleben p. 36. 42a) Of Deut. 22 : 28 v. v. de grootte van het bijbelsche mohar aangeeft, is bestreden. Vgl. eenerzijds Alt, t.a.p., anderzijds Neubauer t. a. p. 207 v. v. 43) Vgl. Rvergl. St. 112 v.v., 197 v.v., MVAG 1921, 3 p. 56 v.v.; bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III p. 25 v.v. („kaufrechtliche Grundsatze" bei der Eheschliessung), ZA 41 p. 24 v. v. („Kauf besonderer Art"), waar verdere litteratuur wordt aangegeven. 44) Tot de aanhangers van een afwijkende opvatting behoort in de eerste plaats Cuq, t. a. p. p. 25 v. v., die de z. g. prijs voor de bruid, „une libéralité et non une condition de la formation du mariage" noemt. 45) Vgl. echter ook tegengestelde meeningen in de voorzichtig het voor en tegen afwegende verhandeling van Kunkel bij Pauly-Wissowa XIV 2, p. 2270. 46) Vgl. in de plaats van alle anderen: Hübner, t. a. p, p. 523 v. v., maar ook de afwijkende meening van Maurer: Vorles. 2, 506 v.v. alsmede van v. Amira: Grundriss p. 179. 47) Iets dergel., althans voor Oud-Babylonie, is de methode van Cuq, t. a. p. p. 27 v. v. 48) B. v. bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III p. 25. 49) Vgl. b. v. Koschaker, t. a. p.; Neubauer, t. a. p. p. 17 v.v. 50) Vgl. voor Oud-Babylonië: Schorr: Urkunden des altbabylonischen Zivil- und Privatrechts No. 1 v. v. en No. 77 v. v., zoo ook Koschaker, t. a. p. 51) Zie verder in den text; voor Oud-Babylonië uitvoerig Koschaker, Rvergl. St. 114 v.v. 52) Vgl. tuk „trouwen" (Delitzsch, Sum. Gl. 160) tegenover §i(n)-§am „koopen" (Delitzsch, t.a.p. 259: vgl. verder noot 84); kü-dam-tuk-a, nfg. SAL. us-sa „prijs voor de bruid" (verder noot 122) tegenover nfg-§am „koopprijs" (Delitzsch, t. a. p. 259). 53) Voor den echtgenoot § 129 regel 50, § 161 regel 68 Codex Hamm.; gebruikelijker is mutum, zoowel in den Codex Hamm. (Koschaker, t. a. p.) als in het Assyr. Wetboek, b.v. §25 regel 83, §26 regel 96; vgl. ook de uitdrukkingswijze van H A R-r a = hubullu in noot 6; voor den eigenaar zie b.v. Ungnad, HG II Glossar p. 126. 54) Voor den echtgenoot b.v. Ex. 21:3 en 22, dikwijls ook t^itf, b.v. Gen. 29 : 32, voor den eigenaar b.v. Ex. 21 : 28. 55) Vgl. met betrekking tot de echtgenoote de bronnen bij Koschaker, t. a. p., met betrekking tot den verkoop de gegevens bij Ungnad, t.a.p. p. 152. 56) Voor de echtgenoote bewijzen bij Neubauer, t. a. p. P- 33» voor een verkoop b.v. Deut. 14:25. 57) Zie lexica. 58) Bronnenverwijzing b.v. bij Koschaker, t.a.p. p. 136. 59) Bronnenverwijzing bij David, Korrespondenzblatt d. Akad. f. d. Wiss. d. Judentums 1925 p. 35. 60) B.v. Ungnad, t. a. p. p. 170. 61) Zie b.v. Gesenius-Buhl p. 413, 457. 62) Citaten bij Koschaker, t. a. p. p. 114 v.v. Welke juridische beteekenis leqü in § 32 Assyr. Wetboek heeft, is nog niet opgehelderd. Gewoonlijk ook daar akazu, vgl. b.v. X,ewy, ZA 36 p. 145. 63) Zie b.v. Delitzsch, Handw. Buch 384. 64) § S7> hierbij Koschaker, MVAG 1921, 3 p. 12 v.v. 65) Assyr. Wetboek § 15, hierbij Koschaker, t. a. p. 39 v.v. 66) Hierbij Koschaker bij Ebert, Reallex. d. Vorgeschichte III p. 31 v.v. 67) Reeds in de oude bepaling van Deut. 22: 22, vgl. verdere bronnen bij Blau: Die jüdische Ehescheidung I 14, Anm. 1. 68) Vgl. ook b.v. Cuq, t.a.p. p. 31 v.v. 69) § 138 v.v.; weliswaar is de uitdrukkingswijze (kaspain mala tirhatïsa, regel 18 v.v.) moeilijk. 70) Argument uit § 137 v.v. 71) § 141 v.v.; hierbij uitvoerig Koschaker, ZA 35 p. 199 v.v., wiens interpolatie-veronderstellingen ons nauwelijks gerechtvaardigd voorkomen. 72) Vgl. voor het hervormingskarakter van deze wetgeving Eilers, t. a. p. p. 7 v.v. 73) David, Adoption p. 67 v.v. 74) Vgl. voor Oud-Babylonië Koschaker bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III 27 v.v. Voor het bijbelsch recht eenerzijds b.v. Richt. 17:2 v.v., 2 Kon. 8 : 3 v.v., anderzijds Num. 30:7 v.v.; over de competentie tot het sluiten van transacties en tot procedeeren in de Elephantine-papyri: Pritsch, Zeitschr. f. vergl. R. 27 p. 66, Bickermann, Arch. f. Papyrusforsch. VIII p. 227. 75) Zie het materiaal bij Koschaker, Rvergl. St. p. 116 v.v., waar men ook verdere litteratuur vinden kan. Met betrekking tot het erfrecht der weduwe volgens bijbelsche opvatting ontbreken uitdrukkelijke voorschriften, vgl. ook Ring, t.a.p. p. 55. 75a) Vgl. noot 76 voor Oud-Babylonië; blz. 18 voor NieuwBabylonië en KAJ 9 (hierbij Koschaker, Neue Rechtsurkunden 39 Anm. 1) voor Midden-Assyrië. 76) BE VI 2, 48 (HG IV 778), UM VIII 2, 155, hierbij Koschaker, ZA 35 p. 192 v.v.; Neue Rechtsurkunden p. 85 v.v. (vgl. bij PSBA 29 p. 127 v.v. — HG III 5 — Koschaker, ZA 35, 197 v.v.). Dit kan echter bij den huidigen stand van het materiaal een toeval zijn, in ieder geval is de argumentatie van Koschaker, t. a. p., die dit verschijnsel wil samenbrengen met het niet voorkomen van een prijs voor de bruid in het Sumerische zuiden, niet steekhoudend, hierbij blz. 17. 77) § "7- Kan men uit Ex. 21 :2 besluiten, dat ook volgens bijbelsch recht de echtgenoote voor schulden van den man in gijzeling genomen kan worden? 78) Niet zonder reden beginnen § 159—§ 161 van den Codex Hamm. met de woorden: „Wanneer iemand in het huis van zijn schoonvader de biblum heeft laten binnenbrengen (zie verder in den text), de tirhatum overhandigd heeft" enz. Dat n. 1. ook de overdracht der tirhatum in het huis van den schoonvader plaats moest vinden, bewijst § 163 regel 14: „Wanneer de prijs voor de bruid, welke deze burgerzin het huis van zijn schoonvader heeft binnengebracht", enz. Ook duidt hierop de serie ana ittisu, waar wij (K 251 = VR 24, 48 v.v. ef) le zen: k u-d a m(!)-t u k-a-n i g i S-b a n § u r-t a tir-ha-as[-su{of sa) ina] bf-in-gar pa-al-su-ri ü-ku-\un\ ad-da-na-as a-na a-bi-Ua] in-na-an-tur5 u-sa-[ri-ib] „Zijn (haar) tirhatum heeft hij op een schaal gelegd en in het huis haars vaders binnengebracht." Daardoor heeft het den schijn, alsof ook in § 42, 43 van het Assyr. Wetboek van een dergelijke huwelijksvorm door binnenbrengen der tirhatum sprake is, wanneer wij in regel 16 v.v. resp. 20 v.v. vinden: „of wanneer iemand bij het gastmaal bronzen schalen binnengebracht heeft" (zoo huruppate met Landsberger bij Ehelölf-Koschaker, Ein altassyrisches Rechtsbuch p. 37). Want de slotalinea van § 43 toont, dat hieronder zoowel etenswaren (zie verder in den text) als ook iets anders verstaan moet worden. Wij hebben echter bezwaar, een definitief oordeel uit te spreken, zoolang de begin-zin van § 42 nog onduidelijk is. Opgemerkt zij alleen, dat wij § 42, 43 op een huwelijk betrekking laten hebben en niet, zooals Koschaker, ZA 41 p. 86, op een verloving. Het schijnt ons n.1. toe, dat hiervoor niet alleen het feit spreekt, dat een terugtreden onmogelijk geacht wordt, maar ook de terminologie (de vrouw wordt in regel 31 met assatu aangeduid). 79) Afwijkende meening bij Cuq, t.a.p. p. 434, die zubullu tegenover tirhatum stelt en klaarblijkelijk identificeert met bib/u; verder Koschaker, MVAG 1921, 3, p. 57, die het laatste beslist aanneemt en bib/u in § 31 van het Assyr. Wetboek als glosse beschouwt. Toch bewijst § 30 en § 31 eveneens, dat de gaven, die in het huis des schoonvaders gebracht worden, bestaan zoowel uit dingen, bestemd om te eten (koren, schapen) als ook uit andere dingen (goud, zilver, lood). Biblum slaat echter alleen op tot eten bestemde dingen (noot 8i), terwijl zubullu de typisch Assyrische term is voor tirhatum, ofschoon dit woord voor Assyrië door § 38 van het Assyr. Wetboek alsmede door KAJ 2 regel 14 (hierbij tenslotte Koschaker, Neue Rechtsurkunden p. 87) bewezen is. 80) Dat ook deze in het huis van den schoonvader afgeleverd moet worden, bewijst § 30, 31 van het Assyr. Wetboek, zie vorige noot. 81) Afwijkende meening bij de vroegere bewerkers, vgl. b.v. Cuq, t.a.p. p. 42, 434: „un cadeau fait par le futur lors des fiangailles"; Koschaker, Rvergl. St. p. 132 v.v. (bij hem aansluitend ook Koroèec, St. Riccobono I 562): „Brautwerbungsgeschenk"; Neubauer, t.a.p. p. 214, Anm. 1: „ein juristisch unerhebliches Braut- oder Werbungsgeschenk". Voor onze uiteenzettingen in den text pleit echter HARra = hubullu I. Tafel (zie noot 6) regel 35 v.v. k a §-d é-a m qi-ri-e-tum n i g- d é-a m bi-ib-lu Hier wordt biblu tegenover qirëtum „symposion" geplaatst (eveneens bij Chiera, SLT No. 3, Kol. I 4 v.v.) en moet dus betrekking hebben op een maaltijd. En de vervaardiger der serie heeft, toen hij dit neerschreef, aan de biblum bij het huwelijk gedacht, wat blijkt uit het feit, dat hij in den volgenden regel tirhatum verklaart, vgl. noot 122. 82) Tenminste worden, zooals Landsberger mij meedeelde, in de oudste koopcontracten, behalve de in geld betaalde koopsom, geschenken gegeven aan den verkooper en diens bloedverwanten, die bestaan uit etenswaren en wol. 83) Zie reeds blz. 10, ook Koschaker bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III 26. 84) Wat het sumerische recht betreft, worden de uiteenzettingen in den text wellicht bewezen door den terminus technicus voor „koopen" §i(n) — §am, die eigenlijk beteekent, „naar iemand toe de koopsom (betalen)". De overhandiging van de koopsom is derhalve voor den koop het beslissend moment. Vgl. ook ITT 832 (de Genouillac, RA VIII p. 13 v.v.), een d i t i 11 a-text, die de volgende kwestie regelt: de verkooper had een slaaf twee maal verkocht, hoewel de slaaf slechts aan den tweeden kooper overgedragen was, kan de eerste kooper hem toch van gene opeischen. Hij moet hem dus met de betaling van de koopsom als eigendom verworven hebben. Voor het oud-babylonisch recht schijnt hetzelfde te gelden, gelijk reeds de eenzijdige, vanuit het standpunt des koopers opgemaakte oorkonde (zie b.v. Schorr, t.a.p. p. in; San Nicoló, Schlussklauseln p. 26 v.v.) geloofwaardig maakt. Voor zoover we zien kunnen, wordt bijna nooit naar de overdracht van het verkochte object verwezen, veeleer wordt het door den kooper verworvene hierdoor gekarakteriseerd, dat de koopsom betaald was, b.v. CT VI 6 (HG III 752), vooral BE VI 1,6 (HG III 685). Misschien bewijst zelfs nadrukkelijk de inkleeding van CT IV 1 ia (HG III 69) regel 23, dat de eigendom verworven wordt met de betaling der koopsom, wanneer de gekochte voorwerpen, waarvan de overname eerst nu plaats heeft, aangeduid worden met küittu van den kooper (zoo klaarblijkelijk ook Schorr, t. a. p. No. 193 Vorbem.). In hoeverre dit ook voor andere rechtskringen (Assyrië en Nieuw-Babylonië) geldt, moet nog onderzocht worden. Het bijbelsch recht schijnt eveneens de betaling van den prijs als het beslissend moment voor den eigendomsovergang te beschouwen, de inkleeding van Gen. 23 : 16 v.v. schijnt daarop althans te zinspelen. Eerst wordt melding gemaakt van de betaling der koopsom, vervolgens wordt geconstateerd, dat nu de eigendom der landerijen op Abraham is overgegaan (zoo reeds de interpretatie van Neubauer, t.a.p. p. 36). 85) Slechts met deze beperking kunnen wij de uitdrukking „Barkauf" (zie San Nicoló, t.a.p. p. 7 en het daar geciteerde, p. 56 v.v.) voor den sumerischen en oud-babylonischen tijd, misschien ook voor het bijbelsch recht overnemen; afwijkende meening b.v. bij San Nicoló, t. a. p. p. 99 v.v., dié echter met zijn uiteenzettingen op p. 112 v.v. onze opvatting zeer nabij komt. Op verdere bijzonderheden uit het kooprecht, die ten deele reeds door de in den text voorgestane opvatting verklaard worden (zoo b.v. dat, naast beider afstand doen van procedeeren, zeer dikwijls de verkooper alleen verzekert, dat hij geen aanspraken meer op het verkochte — soms nog niet eens overgedragene voorwerp zal doen gelden, San Nicoló, t. a. p. p. 52 v.v.), kan hier niet nader worden ingegaan. Wordt naar aanleiding hiervan de uitdrukking simu gamru (sum. S AM. TIL. LA) bij het kooprecht alleen gebruikt met het oog op de de transactie afsluitende werking, die van de koopsom uitgaat? 86) Zoo tenminste ten opzichte van zijn werking, § 159 161; vgl. hierbij b.v. Koschaker, Rvergl. St. p. 136 v.v., bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III 25 v.v. 87) Of we hierin werkelijk een parallel moeten zien met kooprechtelijke bepalingen, gelijk Koschaker Rvergl. St. p. 136 v.v., MVAG 1921, 3, p. 56 Anm. 3; San Nicoló, t.a.p. p. 80 v.v. aannemen? Volgens oud-oostersche opvatting lijkt ons dit niet het geval te zijn, daar een wettelijke arrhalverplichting zeker niet heeft bestaan. Niet alleen wordt dit bewezen door de omstandigheid, dat er slechts bij een enkelen leveringskoop sprake van is, dat de verkooper voor het geval, dat niet geleverd wordt, de koopsom dubbel teruggeven moet (VS VIII 86 = HG IV 878), maar vooral vinden wij zoo nu en dan geheel afwijkende regelingen (M 4 = HG III 191; CT IV 20c = HG III 209), die niet plaats gevonden zouden hebben, wanneer de vermoede arrhal-verplichting werkelijk bestaan had. 88) Vgl. Hethiet. Wetboek § 29, 30, hierbij Korosec, St. Riccobono I 560 v.v., die eveneens (p. 562) voor de hier plaats gehad hebbende regeling met beïnvloeding door oudBabylonië rekening houdt. Wanneer echter, zooals uit Kbo I 35 regel 17 blijkt (zoo ook Götze, t. a. p. 104, Anm. 10), dat het hethiet. kusata (KoroSec leest ten onrechte, zooals mij Joh. Friedrich meedeelt, p. 562 in aansluiting aan de eerste bewerking van het vocabularium door Delitzsch ku-ga(?)-it(?)) identiek is met tirhatum, dan zou het volgens onze uiteenzettingen in den text niet gerechtvaardigd zijn, van een verloving te spreken, die door het inbrengen der kusata bewerkstelligd wordt. Veeleer beteekent deze handeling, gelijk ook volgens babylonisch-assyrische opvatting, de huwelijkssluiting (eveneens Götze, t. a. p. p. 104, die het in § 29 voorkomende hamenkanza in afwijking met Korosec als „verheiratet" vertaalt, met welke meening ook Friedrich het eens is, zooals hij mij welwillend mededeelt; zoo is ook hamenk- het gewone woord voor „binden", vgl. b.v. Korosec p. 561). Of hier de huwelijkssluiting tijdens een feestmaal, waarvoor de bruidegom de etenswaren leverde, plaats vond, kunnen we niet vaststellen, al is ook in het hethietisch een aequivalent voor biblu bekend geweest (kusizza volgens Kbo. I 35, regel 15). Deze uitdrukking wordt in de bepalingen omtrent de huwelijkssluiting echter niet gebruikt, wordt ook in het vermelde vocabularium van tirhatu = kusata door een neutrale uitdrukking voor „geschenk" (su-bu-ul-du — up-pi-is-Sar) gescheiden. Dat de woordklank kuSizza met die van kusata overeenstemt, kan, zooals Friedrich mij mededeelt, een toeval zijn, vgl. b.v. kuïsan „loon", kuSittis „een soort laken" (Zie over het zoogenaamde koophuwelijk aldaar ook de voorzichtige uiteenzettingen van Cuq, t. a. p. p. 469 v.v.). 89) Zoo niet alleen de 3 huwelijksuitzetcontracten (BE VI i, 84 = HG III 9; CT VIII 2 a = HG III io; BE VI i, ioi = HG III483, hierbij Koschaker, Rvergl. St. 185 v.v.), maar ook vele huwelijkscontracten (M 90 = HG III 7; VS VIII 4, 5 = HG IV 776; W 72 = HG VI 1418; CT XXXIII 34 = HG VI 1419), die. juist in dit verband door de huwelijksuitzetcontracten, die niet misverstaan kunnen worden, beteekenis krijgen. Ook de text van § 163, 164 van de Codex Hamm. (summa tirhatam ... uttersum) spreekt ervoor, dat de tirhatum reeds op een vroeger tijdstip in het bezit van den echtgenoot gekomen was (afwijkende meening Koschaker, Rvergl. St. 187 v.v.). We komen hiermede weder op de jaren geleden voorgestane opvatting van Kohier, HG III p. 227, Fehr, Hammurapi und das salische Recht p. 80 v.v., Schorr, t. a. p. 3,^ 293 terug, zonder nu bepaald de tirhatum als „Wittum" in techn. zin te willen bestempelen "(vgl. hiertegen de bedenking van Koschaker, t. a. p. p. 186); wel had ze ook de functie als zoodanig. 90) Zie de 3 huwelijksuitzetcontracten in noot 89. 91) Op een dergelijk geval ziet § 164 van de Codex Hamm. 92) Vgl. als voorbereidend werk Freund, Zur Geschichte des Ehegüterrechts bei den Semiten (Sitzungsber. d. Wiener Akad. d. Wiss. 1908), wiens voorstelling van het babylonisch-assyrisch recht reeds nu door de grondige onderzoekingen van Koschaker en Cuq aangevuld en verbeterd kan worden. 93) Zoo reeds Cuq, Nouv. Rev. hist. 33 p. 277 v.v., vooral Koschaker, Rvergl. St. 150 v.v. 94) Misschien behoort bij deze nieuwe huwelijksvorm ook §128 van den Codex Hamm., volgens welke bij een huwelijkssluiting een contract ten gunste der vrouw opgemaakt moest worden; vgl. Koschaker, Neue Rechtsurkunden p. 85 v.v., waar verdere litteratuur te vinden is. 95) Zoo Koschaker, Rvergl. St. 153 v.v.; bij Ebert, Reallex. d. Vorgesch. III p. 26; Neue Rechtsurkunden p. 85 v.v. 96) Hierbij b.v. David, Adoption p. 3 v.v.; Eilers, Gesellschaftsformen, p. 4. De bronnen, waaraan deze serie is ontleend, zijn beslist ouder dan de Codex Hammurabi, in zooverre vergist zich Eilers, OLZ 1931, p. 925. Anm. 3. 97) Zie blz. 20, alsmede noot 122. 98) Vgl. hierbij de uiteenzettingen van Koschaker, MVAG 1921, 3 p. 56 v.v. 99) Dit blijkt in ieder geval uit Gen. 34: 12: „legt mij een groote mohar op" of 1 Sam. 18:25: „de koning heeft geen lust aan de mohar". 100) Mag men uit Gen. 31 : 15, uit de woorden, waar- mede Lea en Rachel hun vader verwijten doen, afleiden, dat men de bruidsschat der dochter haar bij haar huwelijk placht ter hand te stellen ? In ieder geval gaat ten opopzichte van deze verklaringsmogelijkheid Neubauer, t.a.p. p. 73 te ver. Neubauer wil hierin een wraking van het z.g. koophuwelijk zien. 101) In vele bronnen schijnt zij zich reeds tot huwelijksschenking ontwikkeld te hebben, vgl. Ring, t. a. p. p. 10 v.v. 102) Zelfs wanneer we rekening houden met de geldschaarschte van den toenmaligen tijd (Ed. Meyer, Der Papyrusfund van Elephantine p. 30), dan kan 5 sikkel in Perzisch geld toch slechts een begin van betaling zijn. 103) Vgl. als litteratuur de opgave in noot 3, alsmede voor den nieuweren tijd b.v. Strack, Einleitung in Talmud und MidraS, 5. Aufl. 104) Neubauer, t. a. p. p. 6 v.v. 105) Neubauer, t. a. p. p. 179 v.v.; Bialoblocki, t.a.p. p. 243. 106) Uit dezen tijd der Chaldeeën- en Perzenheerschappij (vgl. zeer in het algemeen hiervoor b.v. San Nicoló, Beitrage zur Rechtsgeschichte p. 50 v.v.) zijn huwelijkscontracten bewaard, waarover men zich het best kan oriënteeren in het groot-opgezette Corpus: Neubabylonische Rechts- und Verwaltungsurkunden, übersetzt und erlautert von San Nicoló-Ungnad I p. 1 v.v., waar verdere litteratuur wordt aangegeven. 107) Zie San Nicoló-Ungnad, t.a.p. p. 1 v.v. Wanneer in Nbk 101 (vertaald door Kohler-Peiser in: Aus dem babylonischen Rechtsleben I p. 7) een vergoeding voor de vrouw betaald wordt, wat alleen hier plaats heeft, dan gaat het om den koop van een half-vrije, zooals immers ook voor deze periode een woord voor „bruidprijs" niet bestaat. Dit heeft reeds San Nicoló, Beitrage zur Rechtsgeschichte p. 254, misschien bedoeld. 108) Uit den z.g. nieuw-assyrischen tijd (8e—7"= eeuw v. Chr.; vgl. hiervoor in het algemeen San Nicoló, Beitrage zur Rechtsgeschichte p. 49 v.v.) is ons slechts één huwelijkscontract met een half-vrije bewaard gebleven (ARU 37), waaruit wij over de vraag, of in deze periode bij geheel vrije personen een bruidprijs betaald is, niets kunnen afleiden; zoo heeft Koschaker, Neue Rechtsurkunden p. 87, Anm. 2 het juist gezien, tegen Kohier, ARU p. 451. 109) Vgl. b.v. VS VI 61 (San Nicoló-Ungnad 2), VS V 129 (San Nicoló-Ungnad 17); verdere opgaven bij KohlerPeiser, t. a. p. I p. 7 v.v., II p. 6 v.v., III p. 10 v.v. 110) Vgl. hierbij noot 96. 3 m) Vgl. voor den text in kwestie: David, Adoption p. io regel 10 v.v., waar echter zeker (regel 28) met Koschaker, ZA 41 p. 63, noot 4 inplaats van ap-lu-us-su gelezen moet worden: \a-m\i-lu-us-su. 112) Zoo regel 17—19. Hierbij taalkundige opmerkingen bij Meissner, Beitrage zum ass. Wörterbuch II p. 9 v. v. Bezwaren tegen Meissner bij v. Soden, OLZ 1933, p. 738. 113) Regel 21—27, bij regel 27 vgl. David, t.a.p. p. 115 taalkundige opmerkingen bij Meissner, t. a. p. p. 38 v. v. 114) Regel 28—36, regel 44—46. 115) Regel 34. 116) Regel 37—39. 117) Regel 40—46. 118) § 25—27, 32, 33, 36, 38. In tegenstelling met het normale huwelijk, waarbij een deductio mulieris in domum mariti plaats vindt, kan dit huwelijk met Koschaker (MVAG 1921, 3 p. 64; ZA 41 p. 87 Anm. 4) zeker als vrij huwelijk gekarakteriseerd worden. Men hoede zich er echter voor, reeds met het oog op het in den text aangegeven motief, waarom de „Einsippung" in deze huwelijksvorm ontbreekt (afwijkende meening hieromtrent bij Lewy, ZA 36 p. 145 v. v.), al te verstrekkende gevolgtrekkingen daaruit te maken. Hieruit volgt noch, dat den man geenerlei macht over de vrouw toegekend was (vgl. § 27, 33, 36, 38), noch dat de kinderen de moeder volgden (daartegen § 26), noch dat in dit geval geen bruidprijs betaald zou zijn (zoo b.v. Koschaker, t.a.p. p. 85; hiertegen pleit echter de in den text aangevoerde passus der serie ana ittisu, alsmede § 38 van het Assyrisch Wetboek, waarin nadrukkelijk van een overdracht der tirhatu gesproken wordt). Dat hieruit tenslotte geen enkele gevolgtrekking ten opzichte van een oorspronkelijk matriarchaat getrokken kan worden, behoeft nauwelijks gezegd te worden; ook Koschaker staat, zooals hij t. a. p. p. 89 uitdrukkelijk doet uitkomen, tegenover een dergelijke hypothese afwijzend. 119) Gen. 29: 18 v.v., een zeer merkwaardige text (vgl. reeds Neubauer, t.a.p. p. 71), die slechts te begrijpen is, wanneer men de afwijkende huwelijksvorm aanneemt, waarbij aan den vader der bruid bepaalde bevoegdheden over den schoonzoon toegekend waren. Ook slechts dan, wanneer men in Jacob den erfzoon ziet, wordt de klacht van Lea en Rachel begrijpelijk, als zij zeggen (Gen. 31 :14 v. v.), dat hun vader Laban hun van het erfrecht berooft, waarop zij volgens toenmalige rechtsopvatting anders geen recht zouden hebben gehad (een zoodanig recht kregen de dochters eerst door Num. 27). Dat de man van de erfdochter den naam van den schoonvader aannam, schijnt Ezra 2 : 61 en Neh. 7:63 te bewijzen; vgl. ook noot 121. 120) Of verdere bijbelsche berichten nog herinneringen aan deze huwelijksvorm bewaren (vgl. b. v. de opgaven bij Ring, t.a.p. p. 15 v.v.; Lods, Israël p. 218), moet nog nader onderzocht worden. In ieder geval lijkt het niet juist (zoo Ring, t. a. p.), in dit verband van een matriarchaal type te spreken. 121) Een interessante parallel met den in den text behandelden passus der serie ana ittisu bieden twee onlangs gepubliceerde tabletten uit Arrapha (algemeene opmerkingen hierover b. v. bij Gadd, RA XXIII p. 49 v. v.; Koschaker, Neue Rechtsurkunden p. 9 v.v.; ZA 41 p. 13 v.v.), Gadd (t.a.p.) 51 alsmede HSS V 67 (getranscribeerd en vertaald door Speiser, The Annual of the American Schools of Oriental Research Vol. X p. 31 v.v.): in deze beide texten wordt een man door een vader, die zelf geen zoons heeft, geadopteerd en de erfdochter wordt hem tot vrouw gegeven. Wij hebben dus ook hier de adoptie van den man der erfdochter, precies als in de serie ana ittisu, wat bewijst, dat opname van een schoonzoon in het huis van een vader, die zelf geen zoons had, in het oude Oosten een bekend verschijnsel is geweest (of ook een adoptie noodig was? De tabletten uit Arrapjja bewijzen dit inzooverre nauwelijks, als daar de adoptie voor de meest verschillende doeleinden in aanmerking kwam, b.v. Speiser, t. a. p. blz. 7 v.v.). Hiermede zou dus gerechtvaardigd zijn, dat dergelijke verhoudingen in het Assyr. Wetboek zoo nauwkeurig geregeld worden (vgl. noot 118). Interessant is, dat reeds Smith (bij Gadd, t. a. p. voetnoot) scherpzinnig combineerend parallellen tusschen den text Gadd 51 en Gen. 31 ontdekt heeft, dus juist voor dat bijbelsch bericht, waarin wij (noot 119) een herinnering aan de in de serie ana ittisu behandelde huwelijksvorm meenden te kunnen ontdekken. 122) Vgl. b.v. HAR-ra = hubullu I. Tafel (zie noot 6) regel 37: nfg. SAL. üs-sa ter-ha-tum Verdere opgaven bij Koschaker, Rvergl. St. p. 160 v.v. Het zich daarnaast nog bevindende ideogram voor tirhatum: kü-dam-tuk-a (zie noot 78) is geheel kleurloos en beteekent „zilver voor het huwelijk". 123) Typeerend is immers ook de oude sumerische benaming voor de geheel-vrije vrouw: dam. dam (zie noot 7), welke bewijst, dat men man en vrouw (ieder der echtgenooten heette dam (zie noot 6), als gelijkberechtigde partners beschouwde. 124) Misschien hangt de betaling van een prijs voor de vrouw hiermede samen, dat men zich oorspronkelijk, evenmin als een eigendomsovergang, ook de verandering in de persoonsverhoudingen, die door het huwelijk teweeggebracht werd, niet zonder tegenprestatie kon denken. 125) Dat ze in geld bestond, schijnt overigens bewezen te worden door K251 = VR 24, 48 ef (zie noot 78 en 122). 126) Dat aan een verzorging der vrouw voor het geval van scheiding reeds gedacht was, bewijst wellicht RTC 289 (de Genouillac, RA VIII p. 8 v.v.), waar een gescheiden vrouw van haar vroegeren man 10 sikkel zilver vordert, klaarblijkelijk het scheidingsgeld (zoo ook de Genouillac, t. a. p.). In dit geval was, zooals wij voor de geheele oorkondengroep, waartoe deze text behoort, op blz. 8 v.v. uiteengezet hebben, geen tirhatum betaald. 127) Vgl. bij deze aanduiding Gadd, t.a.p. p. 62; Koschaker, Neue Rechtsurkunden p. 12; maar ook sinds kort Götze, t. a. p. p. 57 v.v. 128) Zoo althans volgens de opvatting der bewerkers, zie Koschaker, tenslotte ZA 41 p. 15 v.v. („der Brautpreis ist also in Arrapha, ebenso wie in dem akkadischen Teil Babyloniens z.Z. der ti Dynastie von Babel noch ein richtiger Kaufpreis, der dem Gewalthaber der Braut bezahlt wird"), Speiser, t. a. p. p. 21 v.v. („Marriage in Arrapha had become partially emancipated from the purchase stage; the prospective husband continues to pay for his bride, but part of the money is converted into the mulugu.'" Dit laatste is een vermogen van de vrouw in het huwelijk, zie b.v. Speiser, t. a. p. p. 24, Koschaker, t. a. p. p. 20). Toch behoeven de gecompliceerde familierechtelijke toestanden, die wij in Arrapha ontmoeten, trots den geweldigen arbeid door de genoemde pioniers op dit gebied verricht, nog nader onderzoek, waarbij nog moet worden opgemerkt, dat uit de verhoudingen van de daar aanwezige gemengde cultuur, waar de akkadische taal nog niet eens zuiver gebruikt werd (zie b.v. Koschaker, Neue Rechtsurkunden p. 13), geen gevolgtrekkingen op babylonische of assyrische toestanden kunnen worden getrokken. 129) Dat er in de behandelde rechtskringen van een roofhuwelijk geen sprake kan zijn (vgl. voor Israël reeds Neubauer, t. a. p. p. 30 v.v.), zou niet speciaal vermeld behoeven te worden, had niet onlangs Korosec (St. Riccobono I 551 v.v.) een afwijkende meening voor het hethietische recht voorgestaan. KoroSec gelooft, daar niet slechts sporen van een zoodanig huwelijk ontdekt te hebben, neen, volgens hem zouden de hethietische wetten (zie de litteratuur bij Götze, t. a. p. p. 102 v.v.) het roofhuwelijk zelfs als wettelijke huwelijksvorm naast het koophuwelijk erkend hebben. Hoe men zich dit nu in een goedgeordende staatsinrichting (zie b.v. Götze, t. a. p. p. 89 v.v.), waar de autoriteit van den staat beschermd werd als nergens anders (cf. § 179: bestrijding van een vonnis des konings of van een lagere instantie wordt met den dood gestraft), zou moeten voorstellen, wordt niet gezegd. Ook licht de schrijver ons niet nader in over het feit, hoe het eenerzijds mogelijk is, dat de vrouw als waarde-object van den vader beschouwd werd (zoo althans volgens Korosec, vgl. aant. 88), anderzijds een roof toegelaten zou zijn. Beslissend voor deze kwestie zouden twee bepalingen zijn, die wij hier in vertaling geven: § 28 : Wanneer een meisje aan een man taranza is, en een ander haar pittenuzzi, dan moet hij, wanneer hij pettenuzzi, den eersten man vergoeden, wat deze haar gebracht heeft. § 37: Wanneer iemand een vrouw pittenuzzi, verder echter een helper bij hen komt (en) wanneer (daarbij) twee of drie menschen sterven, dan vindt geen schadeloosstelling plaats (terwijl men zegt): „gij zijt een wolf geworden". In § 28 wijst taranza (tegenstelling kamenkanza, „getrouwd" zie noot 88) op een verloving (woordelijk: „gezegd" en wel in de beteekenis van „toegezegd", gelijk Friedrich mij mededeelt), waarbij aan het meisje reeds geschenken overhandigd worden. Hier heeft nu de handeling van het pittenuzzi plaats, wat Korosec p. 563 vertaalt met „hij rooft, ontvoert". Taalkundig is dit echter nauwelijks mogelijk, pitta- beteekent volgens Friedrich „vliegen, vluchten, loopen [pitta- dan defectieve schrijfwijze voor *pta- Grieksch jrrn.-, jtérofiai); hieruit kan zich echter nooit in den kausatief (zoo het suffiix -nu) „rooven" ontwikkelen, veeleer moet de vrouw op een of andere wijze bij de handeling betrokken zijn, zooals ook Friedrich, ZA 39 p. 55, 78 het woord als „wegjagen, verdrijven" (van wilde dieren en dergel.) vertaald heeft. Men zal derhalve aan verleiden der vrouw (met haar wil) moeten denken, iets, dat ook elders in het oude Oosten geregeld wordt (vgl. Ex. 22:15). De bepaling bedoelt dan, de ouders van de verantwoordelijkheid te ontslaan betreffende de teruggave der verlovingsgeschenken, wanneer hun dochter tegen hun wil een anderen man heeft genomen. Hierbij past ook het vervolg van § 28: „en wanneer vader en moeder haar een anderen man geven, zoo zullen vader en moeder het vergoeden". Deze beteekenis laat zich ook in § 37 invoegen, al kan men ook den laatste n zin momenteel nog niet verklaren. Aan de verleiding en daarop volgende vlucht aansluitend, ontstaat een vechtpartij, waarbij menschen worden doodgeslagen. Dan zal geen schadeloosstelling plaats hebben. Hieruit mag men echter niet afleiden, dat doodslag als wettelijk toegestane zelfverdediging wordt opgevat (dit houdt Korosec voor mogelijk), veeleer schijnt deze regeling (zoo ook volgens het vermoeden van Friedrich, dat hij zoo vriendelijk was, mij mede te deelen) de bepaling van § i uit te sluiten, die over betaling van weergeld handelt en te bepalen, dat de verleider vogelvrij is. De hier voorgeslagen verklaring past ook voor de derde plaats, waar dit verbum in de hethietische wetten te vinden is, voor § 35. Daar wordt bepaald, dat halfvrije personen, die een vrije vrouw pittenuzzi, geen bruidprijs betalen, maar dat de vrouw in het derde jaar na de huwelijkssluiting (zoo moet volgens Friedrich vertaald worden) onvrij wordt. Bij een roof zou men toch niet kunnen begrijpen, waarom de vrouw, wie toch geen schuld treft, haar vrijheid zou verliezen. Het is iets anders, wanneer de vrouw mede-schuldige is. In dat geval kan men uit de bepaling wel afleiden, dat bij de overdracht van een vrije vrouw door haar ouders aan een niet-vrije de vrouw terstond haar vrijheid inboet (vgl. de analoge bepaling voor het huwelijk met een slaaf in § 34); het is iets anders, wanneer de vrouw tegen den wil harer ouders trouwt, dan treedt dit uitvloeisel eerst na drie jaren in werking. 130) Stellig is ook oud-oostersch rechtsmateriaal in belangrijken omvang in de westersche beschaving en ook in 't bijzonder in de hellenistische cultuur binnengedrongen. Dit materiaal verschijnt dan echter — en dit is de oorzaak, waardoor wij het moeilijk kunnen waarnemen (vgl. de uiteenzettingen van Koschaker, ZSS rom. Abt. 49, p. 188 v.v., die juist tot zulke beoordeelingen bevoegd is als geen ander) — fn het gewaad der hellenistische oudheid, reeds bewerkt door den systematiseerenden zin der Grieken en Romeinen, die tegenover den onbeschrijflijken overvloed van vormen en begrippen van het oude Oosten even vreemd hebben gestaan, als wij thans (vgl. de betreffende opm. van Eilers, OLZ 1931, p. 935 v.v.). 131) Op de methode van behandeling van antieke rechtsgeschiedenis, waarover in den laatsten tijd Lautner, Ztschr. f. vergl. R. 47, p. 27 v.v. uitvoerig heeft geschreven, kan hier niet dieper worden ingegaan. Wij willen ons slechts beperken tot enkele aanwijzingen, die zich aansluiten aan de uiteenzettingen, die Landsberger (Islamica II, 355 v.v.) aan de „Eigenbegrifflichkeit" der babylonische wereld heeft gewijd. Bij het onderzoek van een rechtsgebied, dat ons vreemd is, — en dit geldt trouwens voor onderzoekingen van elk cultuurverschijnsel — mag men niet uitgaan van een vaststaand stelsel van begrippen en een onderzoek instellen, in hoeverre de vreemde cultuur daarmee in overeenstemming is te brengen; dit zou n.1. beteekenen, dat wij uitsluitend datgene terugvinden, wat ons reeds bekend is. De maatstaf, volgens welke de ons vreemde cultuurwereld moet worden ontraadseld, moet veeleer worden afgeleid uit deze cultuurwereld zelf, uit haar taal en uit begrippen van dien tijd zelve. Maar de onderzoeker moet dan beschikken (en dit dunkt ons de groote waarde der historische rechtsvergelijking) over een zoo groot mogelijke kennis van verschijnselen op het gebied van het rechtsleven der oude volken, zooveel mogelijk reeds ingedeeld volgens de cultureele en maatschappelijke omstandigheden, waarop zij berusten; alleen daardoor zal hij in staat zijn, de begrippen in de wereld van zijn onderzoek en in 't algemeen de daar optredende verschijningsvormen op hun juiste waarde te schatten. I32) Vgl. speciaal over de beteekenis van het Romeinsche recht voor den tegenwoordigen tijd bv. Partsch, Vom Beruf des römischen Rechts in der heutigen Universitat; Van Oven, Over de beteekenis der historische beoefening van het Romeinsche recht voor de studie van het hedendaagsche privaatrecht. N.V. BOEKDRUKKERIJ VH. E. J.BRILL, LEIDEN