dEZUS CHRISTUS EU DE MODERNE WERELD DOOR PROF.DR.W.J.AALDERS JEZUS CHRISTUS EN DE MODERNE WERELD DOOR Prof. Dr. W. J. AALDERS uitgegeven door bosch & keuning - baarn LIBELLEN-SERIE Nr. 118 Prijs van één nummer 45 cent Vier nummers per nr. 40 cent Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. JEZUS CHRISTUS EN DE MODERNE WERELD Deze titel is geen leus, die ik aanhef, geen vlag, die ik zwaai. Het is een levensquaestie, een vraag op leven en dood. Als de moderne wereld niet door Jezus Christus geholpen wordt, is zij verloren. Als Jezus Christus de moderne wereld niet kon helpen, zou Hij verloren zijn. Wanneer wij in het algemeen Jezus Christus en de wereld met elkaar vergelijken, zouden wij het onderscheid en de overeenkomst zóó kunnen uitdrukken: Jezus Christus is gisteren en heden en morgen dezelfde en in der eeuwigheid. De wereld is gisteren en heden en morgen dezelfde in de tijdelijkheid. De wereld, in al haar vormen en perioden is tijdelijk, vergangelijk, broos. Jezus Christus, in al zijn verschijningen en gedaanten, is eeuwig, onvergankelijk, betrouwbaar. Als dit waar is, maakt het niet zoo veel uit, dat wij van de moderne wereld in onderscheiding van de antieke spreken, van de wereld, waarin wij leven, in onderscheiding van de wereld, waarin Jezus Christus geboren werd. Natuurlijk, het verschil tusschen beide werelden is groot. Het geheele raam, waarin het leven staat gevat, is een ander. De taal en de uitdrukkingen, de kleeding en de vormen, de levenswijze en de wereldbeschouwingen verschillen zóó, dat men elkaar daarin niet gemakkelijk zou herkennen. Maar als men dieper gaat dan de vorm, als het hart klopt en het geweten spreekt? Het heeft mij wel eens getroffen, hoe zeer de beelden der oude Romeinen gelijken op de menschen van onzen tijd, met hunne trekken van zorg of van zelfverzekerdheid, van verdriet of van lichtzinnigheid, van trots of van eenvoud, zóó sprekend, dat men er soms een van zijn beste vrienden in meent te herkennen. Hoe zou het ook ander kunnen zijn? Zelfzucht, hartstocht en wreedheid; liefde, vriendschap en zelfopoffering; zonde, spijt en teleurstelling; hoop, vertrouwen en blijmoedigheid zijn de trekken, die elk menschenleven, elke samenleving dragen, in elke eeuw, in elk land. Als men dan ook de uitingen der ouden leest, zooals zij in de litteratuur voorkomen,- geven deze klank aan dezelfde gevoelens, die ons vervullen. Oud en nieuw, antiek en modern staan zeer dicht bij elkaar. Ik kan mij soms veel dichter bij iemand uit de oudheid gevoelen, dan bij een tijdgenoot, dien ik dagelijks ontmoet. Het geestelijke leven is van alle tijden. Toch zijn in bepaalde tijden bepaalde trekken overheerschend. Er zijn jonge tijden, vol van moed en durf, spontaan en eenvoudig, zooals de jeugd kan zijn; er zijn ook oude tijden, vol zorg en terughouding, berekend en gecompliceerd, zooals de ouderdom dit dikwijls vertoont. De wereld, waarin Jezus Christus geboren werd, was oud, rijp. overrijp. De oude staten en maatschappijen hadden hun vastigheid verloren. De heerschende zeden en bestaande godsdiensten waren hun gezag kwijt. Er ging een algemeene onrust rond. „Morgen sterven wij," was het besef van velen. Sommigen lieten het hierbij. Anderen voegden er aan toe: „Laat ons eten en drinken." Weer anderen trokken de conclusie: „Laat ons omzien naar iets hoogers." Zoo was er een mengeling van ernst en vroolijkheid, waarbij meestal de ernst in somberheid verdofte en de vroolijkheid tot lichtzinnigheid verijlde. Algemeen leefde de gedachte, dat een noodlot over den mensch en over de wereld hing, waaraan niemand of niets zich kon onttrekken. Men zocht verweer in kennis, die kon leiden tot inzicht in de wetten, welke het leven bepalen, maar men besefte wel, dat redelijke kennis ontoereikend was en door iets anders, door wondermacht, moest worden gesteund. Men gevoelde het menschzijn als een last en een raadsel; de mensch is een eenheid, die geen eenheid is, een speelbal van machten, hoogere en lagere, redelijke en zinnelijke, waarin zich de groote strijd, die in de wereld golft, samenbalt. Daarbij is de diepste grond der dingen onkenbaar en ongenaakbaar. Het komt er op aan zich meester te maken van bemiddelende krachten, om in deze verwarde wereld koers te houden. , . De moderne tijd, waarin wij leven, gelijkt in vele opzichten op de antieke, waarin Jezus geboren werd. Ook hij is rijp, overrijp. De oude vastigheden zijn weggespoeld. De wijding van godsdienst en zedelijkheid faalt. Geldende meeningen, vaste inzichten bestaan nauwelijks meer. Bovenpersoonlijke grootheden, als staat en maatschappij, hebben hun gezag verloren. Men tast in het onzekere. Men leeft veelszins op avontuur. Men is bereid elke proef te nernen. Alles is beter dan wat wij nu hebben, is veler verborgen of openbare gedachte. Er is een desperado-stemming, hoe heldhaftig soms vermomd. Ik ga zóó niet verder. Waartoe dient het? Algemeenheden hebben geen waarde, ook al zijn ze waar. Wij hebben, als wij met ons thema ernst willen maken, bepaalde, concrete trekken noodig, zoowel van onzen tijd als van Jezus Christus, om beide met elkaar in vruchtbaar verband te brengen. Ik noem twee trekken van onzen tijd, en plaats Jezus Christus daar critisch tegenover. Den eersten noem ik: techniseering; Den tweeden: hiveüeering. Als ik spreek van de techniseering, als trek van onzen tijd, denk ik aan den enormen, onevenredig grooten invloed der techniek. Op zichzelf is techniek iets, dat overal voorkomt, waar de mensch op aarde leeft en werkt. Want techniek is de beheersching van de natuur en hare krachten. De meest-primitieve techniek is het gebruik van een krommen stok om de aarde open te maken voor het zaad, of het slijpen van een steen, die dienen moet als hamer of als mes. De oudste techniek is — evenals de allerjongste «— voor een groot deel oorlogstechniek. Het gaat om wapenen, zoo scherp en doeltreffend mogelijk. Maar de techniek dient ook den vrede, het bedrijf, de cultuur in allerlei vorm. En daarbij blijkt, hoe vindingrijk en volhardend de mensch is in de beoefening der techniek. De techniek der oudheid had haar grenzen. Wij kunnen natuurlijk niet zeggen, waarom deze juist zóó liepen als zij liepen. Zeker is, dat de behoefte aan werktuigen beperkt werd door de aanwezigheid van wat Aristoteles noemde een bezit, dat een ziel heeft, den slaaf. De slaaf is een bezit, dat toevallig ook nog een ziel heeft, maar hij is een bezit en daarom een werktuig, met spieren en hersenen, met een lichaam en met een ziel, die goede diensten bewijzen. De slavernij is in de oudheid de stille draagster der techniek. Men vrage het aan de pyramiden in Egypte en de heirbanen in het Romeinsche rijk. De moderne techniek is veel intensiever en omvangrijker dan die der oudheid. De mensch heeft veel meer begrip van de wetten der natuur en hij beheerscht haar krachten veel doeltreffender. Hij hecht hieraan ook veel meer. De ouderen van onzen tijd hebben nog de opkomst beleefd van de moderne techniek in haar perfectie. Een kind behoeft slechts op een knopje te drukken en een vloed van klanken golft door het vertrek. Het raakt slechts even een stiftje aan en het licht brandt, de warmte stroomt toe. Het zou spelen met woorden zijn, als ik ging omschrijven wat men verstaat onder „de wonderen der techniek", die aan het geheele leven een wending hebben gegeven, waarvan de gevolgen niet te overzien en te berekenen zijn. Daarin is iets grootsch en heerlijks. Ik begrijp zoo goed, dat toen, een eeuw geleden, de eerste ontdekkingen werden gedaan en toegepast, die de moderne techniek inluidden, de menschen geestdriftig de komst van een nieuwen tijd begroetten. De mensch acht zich meester van wat hij begrijpt. Hij begrijpt de wetten der natuur en is daardoor haar meester. Hij kan het zware werk aan haar overlaten. Het lichte, dat der leiding, houdt hij aan zichzelf. De eeuw der vrijheid scheen te zijn aangebroken. Wij moeten hierover niet licht denken. Het roept herinneringen op aan perspectieven, die de H. Schrift opent, als God tot den mensch in het paradijs zegt: „onderwerpt de aarde en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op aarde kruipt." Of aan wat wij in de psalmen lezen: „wat is de mensch, dat God zijner gedenkt en des menschen zoon, dat Gij hem bezoekt? Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen. Gij hebt alles onder zijne voeten gezet." Het is grootsch en heerlijk, wat de Bijbel van den mensch zegt en de moderne wereld hem in handen geeft: beheersching van de natuur door kennis van hare krachten en wetten, techniek, techniseering zonder eind. Maar juist dit: zonder einde, beklemt ons. Kan het? Mag het? Is er niet een grens van het menschelijk kennen en kunnen? En leidt het miskennen van die grens niet tot overmoed en daarmede tot verderf? Goethe, het zondagskind, heeft eens bitter gezegd: „Er is voor gezorgd, dat de boomen niet tot den hemel toe groeien." Hij, de bevoorrechte, die een zeldzame mengeling van gaven had ontvangen, is toch op de grens gestooten, die hij niet wilde erkennen en toch met pijn en bitterheid heeft móéten erkennen. Darwin, de natuuronderzoeker van ras, heeft op lateren leeftijd de klacht geuit, dat zijn gevoel en verbeelding op den duur geheel waren verdord. Hij kon niet meer ontroerd worden door de schoonheid van een woud. Hij kon enkel waarnemen en ordenen; hij was, door zijn eenzijdig wetenschappelijk streven, bijna een apparaat geworden, een toestel tot onderzoekingen; het hart was er uit. Er zijn overal grenzen, voor het genie en den onderzoeker, voor het leven en het denken. Ook voor de techniek. Zonder rem leidt zij tot mechanisatie van het leven. De mensch wordt een machine. Het wordt een werken om te werken, een produceeren om te produceeren. Het middel wordt doel en het doel zelf gaat verloren. Men bedwelmt zich met leuzen als „de wonderen der techniek" of „de eischen van 't verkeer" en vergeet, dat de vraag zich niet laat onderdrukken, als de bedwelming voorbijgaat: Techniek — waartoe? Verkeer — waarom? Wij zijn er aan toe, in het Westen, om deze vragen te stellen. In Rusland is men zoo ver nog niet. Daar viert de techniek haar eerste groote triumphen. Stanley Jones vertelt in zijn jongste boek, dat hij te Leningrad op het voorplein van. een leegstaande kerk een landbouwmachine heeft zien staan als teeken van de jonge techniek, die den ouden godsdienst vervangt. De machine wordt bijna aangebeden. In het Westen zien velen de machine met argwaan aan. Zij vragen, waarom het doode werktuig het werk moet ontnemen aan levende menschen, van wie er te meer werkloos worden en geestelijk en lichamelijk verachteren naarmate de machine meer geperfectionneerd wordt en harder en nauwkeuriger werkt. Eenigen tijd geleden zou men een dergelijke vraag volstrekt verouderd en geborneerd hebben gevonden. Nü houdt zij menigeen vast. Hoe dit zij, de vraag dringt zich aan ons op: Hoe ver reikt de waarde der techniek? En: wat gebeurt er, als zij als laatste wordt opgevat? Het is van belang, dat de behuizing en kleeding der menschen beter zijn geworden, hun kennis vermeerderd, de comfort in hun leven toegenomen. De techniek heeft hieraan in hooge mate deel. Maar de vraag rijst toch: Zijn de menschen daarbij gelukkiger en beter geworden? En de oude vragen, die oprezen, toen wij de antieke en de moderne wereld naast elkander plaatsten, maken zich opnieuw hoorbaar: Is door de techniek iets wezenlijks veranderd ten aanzien van leed en zorg, de smarten der onvoldaanheid, de verschrikkingen des doods, de angsten der eeuwigheid? Heeft de techniek iets van doen met liefde en vertrouwen en met zooveel meer, dat zich niet meten of wegen, niet begrijpen en verklaren laat? Wij leven nu eenmaal in twee sferen, die van het zakelijke en die van het persoonlijke. In de eerste hebben wij te doen met dingen, in de tweede met personen. In de eerste spreken wij van: het; in de tweede zeggen wij: hij of gij. In de eerste heerschen wij; in de tweede moeten wij dienen. In de eerste hebben wij macht, in de tweede verantwoordelijkheid. En nu is het gevaar in een eeuw van techniek zoo groot, dat de eerste sfeer de tweede overheerscht, dat de persoon een geval wordt, het doel een middel. Begrijpen en gebruiken is de leus, in plaats van liefhebben en bewonderen. Zoo komt de ziel in de knel. Het hart gaat er uit. De geestesbeschaving wordt een zekere uniforme civilisatie. Het leven wordt machinaal. Het mooie gaat er af. Het wordt op den duur vervelend en het staat tegen. Het is leeg, zonder zin en ziel. In onzen tijd is het gevaar der eenzijdige en onbeperkte techniek zeer groot. Zij dringt overal door. In het onderwijs, dat gericht is op getuigschriften en acten. In de opvoeding, die zich laat leiden door tests en de waarde der psychotechniek overschat, als deze wetenschap van hulpmiddel leidende kracht wordt. Zelfs allerlei geestelijke arbeid wordt ont-geest, als statistieken en tabellen, organisatie en administratie breed worden opgezet en uitgemeten en men dreigt te vergeten, waarvoor dit alles dient en zonder wat het alles niets is, minder dan niets, letter, die doodt, terwijl de geest alleen levend maakt. Techniek, techniseering ziedaar een der kenmerken van de moderne wereld, met al haar Jicht en duisternis, met alle weldaden, die ons leven verruimen en ons bestaan verlichten, maar ook met al den nasleep van gevaren, waarvan ik getracht heb eenige trekken te doen zien. En hoe staat nu Jezus Christus daartegenover? Ik stel deze vraag bedachtzaam, omdat ik weet, hoe gevaarlijk het is Jezus Christus direct te betrekken in ons doen en laten. Ik durf niet zóó maar vragen: Wat zou Jezus doen? Ik heb genoeg aan de vraag: Wat wil Jezus, dat ik doe? Want bij alle nabijheid, is Hij toch zóó ver boven ons verheven, dat wij Hem niet zonder meer met ons mogen vereenzelvigen. De navolging van Christus, die voor ieder Christen de groote levensrichting beteekent, is geen na-bootsing, ook geen na-doen, maar zij bestaat hierin, dat de dienaar, die niet meerder is dan zijn meester, volgens diens eigen woorden, „achter Hem moet komen, zich zelf verloochenen en zijn kruis op zich nemen". Met dit voorbehoud stel ik dus eerbiedig, maar dan ook beslist, de vraag: Wat heeft Jezus te zeggen ten aanzien van de techniseering van onzen tijd? Al dadelijk merk ik op, dat voor den Heiland alles levend, niets dood is. Hij zelf is het vleesch-geworden Woord, d.w.z. God is in Hem geheel mensch geworden, naar lichaam en naar ziel. Alles staat bij Hem in dienst van den Vader, tot het geringste en laagste toe. Hij gehoorzaamt den Vader met denken en willen, met handelen en rusten, met spreken en zwijgen, met eten en drinken, met slapen en waken. Er is niet het minste in zijn geheele bestaan, dat aan den dienst van God is onttrokken. Zijn leven is één bestendig offer, één onafgebroken betoon van gehoorzaamheid. Alles is bezield, door-geest, ook het lichaam met al zijn verrichtingen, tot de ademhaling toe. Er is een mooie Fransche uitspraak: II agit son rêve au lieu de rêver son action; hij maakt van zijn droom een handeling in plaats van zijn handelen een droom te maken. Dit is de beteekenis van de mensch- en vleeschwording; dat alles, geheel zijn menschzijn gewijd is, heilig, zonder zweem van gebrek of zonde. Welnu, Hij, die zóó is en zóó leeft, ziet en behandelt alles als levend. Als de Heiland bidt, hooren wij Hem den Vader toespreken, als „Heere des hemels en der aarde." Dit bet eekent. dat alles God toebehoort, niet alleen de engelen in den hemelen en de menschen op de aarde, maar ook de hemel en de aarde zelve, alles wat bestaat, geest en stof, kracht en wet, de zg. doode en de levende schepping, dingen, planten, dieren, menschen, geesten en het groote geheel, dat dit alles samenhoudt. Het behoort God toe; het wordt door Hem gedragen en geleid; het moet, als het van Hem is vervreemd, tot Hem worden teruggebracht. Zóó wordt voor den Heiland alles van beteekenis. Hij zegt niet: het regent, maar: God regent. Hij zegt niet: de zon gaat op, maar: God doet zijn zon opgaan. De meest eenvoudige verschijnselen der natuur zijn dus daden van God. Hij ziet de bloemen en de vogels ook niet als natuur-producten of levenssoorten, maar als schepselen van God. God bekleedt dé leliën des velds en voedt de vogelen des hemels. Dat is niet maar beeldspraak of dichterlijke visie van Jezus. Het is de werkelijkheid, zóó werkelijk, dat Hij er een argument aan durft ontkenen om zijne discipelen te bemoedigen in deze wereld van onzekerheid en zorgen: zal God, die voor de vogels en de bloemen zorgt, hen niet veel meer kleeden en voeden? Daarom wordt voor den Heiland een eenvoudige maaltijd, langs de helling van een berg, als Hij de duizenden voedt met brood en visch, een gewijde plechtigheid. Hij heft de oogen op naar den hemel en spreekt een zegen uit vóór men eten gaat. Dat is niet een massa-voedering, een buik-vulling, een pauze in den dag. Hier worden menschen gevoed, uit Gods hand, als een schare van schepselen van één Vader. Zoo is voor den Heiland het werk niet een spel, een bezigheid, een arbeid zonder meer. Het is een werk, ernstig en volwaardig, omdat het een opdracht beteekent, een roeping van Hooger hand, zooals Hij er van zegt: „Ik moet werken het werk, dat mij de Vader te doen gegeven heeft." En zoo roept Hij ook de menschen tot een werk, dat een opdracht beteekent, al is het nog zoo eenvoudig, als bijv. om een man te volgen in de stad, die hun de zaal moet wijzen, waar zij met Jezus het pascha kunnen eten. Elk werk is waard met zorg en liefde te worden gedaan, al is het nog zoo onbeteekenend en eentonig. Het wordt opgenomen in Hooger verband, als het aanvaard wordt als een aanwijzing van Gods wege. Men denke aan het reiken van een beker koud water, die in de eeuwigheid zal worden gedacht. Daarom vindt Jezus ook het schijnbaar ongeestelijke zoo belangrijk en Hij 118-11 acht het de moeite waard om met zorg te worden gedaan. Ik noteerde reeds het eten en drinken der menigte. Ik denk* aan de zorg, die Hij heeft voor het lichaam, voor een zeer oog, voor een stijve hand, voor een ziek been. Elk geval is voor Hem zoo belangrijk, dat Hij er een schijnbaar veel belangrijker werk voor laat staan. Het is ook niet maar een geval; het gaat om een levend mensch, die zich in pijn en nood bevindt. Voor Jezus is nooit het massale van belang; het gaat altijd om den enkele en de enkelen. Hij laat een heele volksverzameling stilhouden, als er een zieke vrouw is, die in wanhoop zijn kleed aanraakt. Hij doet hetzelfde, als iemand zich in een boom heeft opgesteld om Hem te zien voorbijgaan. Hij laat de menigte buiten staan om met Zacheus alleen te zijn en dezen man, als een verlorene, terecht te brengen. Wij denken onwillekeurig aan de gelijkenis van de negen en negentig schapen, die door den herder worden achtergelaten, als hij het ééne afgedwaalde schaap gaat zoeken. Hoe kan het ook anders, als Jezus van oordeel is, dat een menschenziel meer waard is dan de heele wereld? Hier wordt niet mechanisch gewogen en gemeten; hier wordt organisch geschat en geoordeeld. Daarom missen wij bij Hem ook wat wij de techniek noemen: het mechanische, programmatige. Hij handelt alleen volgens leiding en roeping van den Vader. Jezus heeft nooit haast. Hij behoeft nooit klaar te zijn. Hij heeft, als het noodig is, altijd den tijd. Hij is niet gejaagd. Hij zoekt geen succes. Hij werkt niet op effect. Hij laat God werken, zooals Hij wil. Als Hij en zijn broeders naar Jeruzalem zullen gaan om het paaschfeest te vieren, vragen dezen Hem, of en wanneer Hij gaat. Hij laat het open. „Uw tijd is altijd bereid," zegt Hij. Zij hebben hun plan, hun program klaar. „Maar mijn tijd is niet bereid," zegt Hij. Hij staat altijd open voor de aanwijzingen van zijn Vader. Vandaar zijn majestueuze rust. De Heiland heeft geen techniek van bekeering. Hij behandelt ieder naar zijn behoefte. Voor den een is Hij hard, voor den ander zacht Voor den een heeft Hij vele woorden, voor den ander weinige of geene. Een program ontwikkelt Hij niet, allerminst een program van actie. Beginselen geeft Hij; de toepassing laat Hij over aan den tijd en het oogenblik. Wat moeten wij met de Bergrede beginnen, als wij haar opvatten als een program, dat wij zóó maar kunnen uitvoeren? Het is alles geest en leven; groot kapitaal, geen pasmunt. De Heiland organiseert ook heel weinig. Hij vormt een kring van discipelen, d.w.z. van leerlingen en van volgelingen, vrijwillig, zonder statuut of reglement. Hij zondert twaalf apostelen af, wien Hij opdracht geeft voor de toekomst, met de belofte van den Heiligen Geest, die hen in alle dingen zal leiden, als Jezus niet meer lichamelijk bij hen is. Hij vormt in beginsel een Kerk, een gemeenschap van hen, die in Hem gelooven en als broeders en zusters één zijn in Hem. Maar verder gaat Hij niet. Het is alles levend, beweeglijk, voorbereidend. Het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid — daarop komt het aan en dat komt niet met uiterlijk gelaat, als iets tastbaars en waarneembaars. Gij moet dit eens vergelijken bij de rol, die de techniek, in dit geval de godsdienstige techniek, speelde in den godsdienst der toenmalige Joden. Bidden, aalmoezen doen, vasten — het is alles precies geregeld. Het is één groot geheel van vormen en plichten. Het heele leven is er in gewikkeld als in een fijn gesponnen web. Zóóveel gebeden per dag; zóóveel aalmoezen, zóóveel vasten. Men kan volstaan met een zekere hoeveelheid; men kan ook meer doen en dit alles is zorgvuldig ingedeeld en berekend. De techniek was buitengewoon fijn en ingewikkeld. En wij weten, hoe Jezus dit geheele web doorsnijdt en alles van techniek tot leven herleidt. Bidden — in de binnenkamer, met God alleen; aalmoezen doen, vasten — volgens denzelfden regel: als uitdrukking van barmhartigheid en berouw, die men oefent, staande tegenover God. Zoo wordt alles levend, bezield, geestelijk, door de tegenwoordigheid van God. Ook de bekeering en het geestelijke leven in het algemeen worden aan de techniek onttrokken. Hier staat de mensch tegenover God en moet Hij persoonlijk leeren wat God hem schenkt en van hem vraagt, eiken dag weer, in elk geval opnieuw. Dit beteekent natuurlijk niet, dat Jezus alle vormen verwerpelijk acht en voor oefening geen plaats laat. Daarvoor beseft Hij te diep den zin van het leven met zijn geleidelijken groei. Daarvoor heeft Hij den zwakken mensch te zeer lief en de taak der liefde bestaat immers hierin, dat zij tegemoet komt aan de zwakheid van den mensch en hem helpt, ook door orde en regel, herhaling en gewoonte te baat te nemen. Hierin steekt een stuk techniek. Maar dat stuk en de gehéele techniek mag niet anders dan dienstbaar zijn; zij moet middel blijven. Wordt zij doel, gaat zij heerschen, dan drijft zij het leven uit, tenzij zij wordt uitgedreven door het leven, dat altijd een waagstuk blijft en opnieuw begint. Zoo stelt Jezus tegenover de techniek het leven, tegenover de techniseering de bezieling, de inspiratie van zijn Geest. Hier geldt: de letter doodt, de geest maakt levend. Ik heb naast de techniseering als tweede kenmerk van den modernen tijd de nivelleering genoemd. Ik bedoel daarmede de gelijkmaking en dan de gelijkmaking naar beneden. Het is merkwaardig hoe ver het in onzen tijd gekomen is met de nivelleering. Ik noem als een der oppervlakkigste en daardoor het eerst in het oog vallende verschijnselen de mode. Zij heerscht onbeperkt. Daar bestaat, niet alleen in één land, in steden en op dorpen, maar in de verschillende landen van Europa en de andere werelddeelen, een gelijkmatigheid in dit opzicht, die teekenend is. Alles gehoorzaamt inzake de kleeding aan één wet. Wie veel reist moet op dit punt niet op verrassingen rekenen. De mode kent geen stand of beroep, geen land of volk. Zij geldt voor allen gelijkelijk; zij nivelleert de geheele wereld. Op zichzelf is dit niet zoo belangrijk. Het ontleent zijn belang aan het feit, dat het representatief is, d.w.z. dat deze nivelleering veel verder en dieper reikt. Men denke aan de eenheid van taal en manieren, van opvattingen en meeningen; van wat men leest en van de wijze, waarop men zich ontspant. Hier bestaat een ontzaglijke gelijkvormigheid. En het gevoel van verveling kan uitermate sterk worden, als men telkens weer op dezelfde vragen dezelfde antwoorden hoort geven en alles zich volgens hetzelfde rhythme ziet bewegen. Ik grijp hiermede dieper. Ik denk aan de nivelleering, die in onzen tijd alles en allen gelijk maakt en op één vlak ziet. Vroeger sprak men veel en luid, tegenwoordig durft men het niet meer zóó doen, van „de zegeningen der beschaving" en „de macht van den vooruitgang". Ik zal de laatste zijn, die van de beschaving en de ontwikkeling zonder meer kwaad spreek. Ik zou daarmede doen wat iemand eens grof, maar duidelijk heeft gesignaleerd als het bevuilen van het nest, waarin men groot geworden is. Dat er zoo iets is als beschaving, ik denk aan datgene wat den mensch verheft boven het leven van iederen dag in zoover dit voldoet aan zijn elementaire behoeften; dat daar is kennis en kunst, technische en geestelijke verruiming, betere behuizing en meer vrijheid van beweging — ik noem nu maar enkele trekken van „de beschaving" — wie zou daarvoor niet dankbaar zijn? Ik zou mij het leven moeilijk kunnen voorstellen zonder dit. Doch het gevaar is zoo groot, dat men de middelen der beschaving met de beschaving zelve verwisselt, m.a.w. dat men vergeet, dat ware beschaving niet bestaat in wat men noemt algemeene ontwikkeling en menschwaardig bestaan, maar in wat men hiervan maakt en hiermede bereikt. Wij moeten innerlijke en uiterlijke beschaving wel onderscheiden. De eerste vindt men, Goddank, soms bij hen, die de laatste schijnen te missen. Ik denk aan fijngevoeligheid en eerbied, zelfkennis en hulpvaardigheid, tact en toewijding — en zooveel meer. Er zijn menschen, die slechts één taal spreken en dan nog gebrekkig en weinig school- en boekenkennis bezitten, en wien deze kenmerken der innerlijke beschaving in ruime mate eigen zijn. Het omgekeerde komt, helaas, ook voor; dat de uiterlijke beschaving aanwezig is, maar zonder den achtergrond der innerlijke. Er zijn menschen, die vele talen lezen en zelfs spreken, die hebben gestudeerd, zelfs in meer dan één richting, en die toch de kenmerken van geestes-beschaving missen. Zij kunnen niet luisteren en stil zijn, niet bewonderen en verdragen. Ze zijn grof en dringen zich op, hun kennis, hun oordeel — het gaat altijd om hen zeiven. Ik heb eens ware beschaving zóó hooren definiëeren, dat zij bestaat in datgene wat men overhoudt, als men vergeten is alles wat men geleerd heeft. Den goeden verstaander is de bedoeling van deze paradox duidelijk. Het komt aan op wat men in zich opgenomen, zich toegeëigend heeft, wat men persoonlijk bezit van datgene wat anderen hebben geleerd. Het materiaal moet in het huis verwerkt zijn, en dat huis moet het tehuis zijn van hem, die het bewoont. Daarom zegt het woord beschaving op zichzelf niet veel. Ook niet, omdat het maar al te licht wordt opgevat in den zin van het beeld, dat ons de schaaf toont, die glad strijkt en gelijk maakt. Gelijkheid is soms meer, dikwijls minder dan ongelijkheid. Zij gaat dikwijls in de richting van den grootsten gemeenen deeler, datgene wat allen gemeen hebben met aftrek van alles, wat hen onderscheidt. En dit is dikwijls heel weinig, onbelangrijk, onbeteekenend zelfs. De algemeene beschaving is dan geen maximum, maar een minimum, geen som, maar een rest, een zekere algemeenheid van kennis en opvattingen, gepaard met zekere verdraagzaamheid en menschelijkheid, waarvan geen kracht uitgaat, noch om te werven, noch om te handhaven. Zij staat buiten, naar zij meent boven, het leven, niet er midden in. Daarom gaat zij ook zoo licht te loor, als de elementaire krachten van ras en bloed, van volk en vaderland zich van een groep menschen meester maken, zooals het tegenwoordige Duitschland ons op ontstellende wijze toont. De „zegeningen" der beschaving hangen geheel af van wat onder beschaving wordt verstaan. De beschaving, die niet innerlijk, doch enkel uiterlijk is, beteekent in laatster instantie een vorm in plaats van een werkelijkheid en daarom een vloek in plaats van een zegen. Zij is slechts een surrogaat en daarom een schijn, die door de levende werkelijkheid als zoodanig vroeg of laat wordt ontmaskerd. Dit is geen bewering. De illustraties liggen voor het grijpen. Het zelfde geldt van wat men, ook al weer vroeger met veel meer ophef dan tegenwoordig, noemt „de macht van den vooruitgang". Er is beweging, altijd en overal waar leven is, hoe of wat dan ook. Stilstand is de dood. En in deze beweging is ook ontwikkeling, d.w.z. wat gegeven is wikkelt zich los, het toont wat het is. Maar hiermede is volstrekt niet gezegd, dat deze beweging en ontwikkeling in goede richting loopen. Er is een beweging naar boven en naar beneden, een ontwikkeling, die vooruitgang en een, die achteruitgang beteekent. De ontwikkeling van de kiem tot de volgroeide plant, met haar bloesems en vruchten, is er een; maar ook de overgang van de volgroeide plant tot haar verwording en dood, als zij inteert, verdort, en verrot, is een vorm van ontwikkeling, in zooverre het proces, dat de plant vormt, zich geleidelijk voltrekt. Daarom is het woord vooruitgang de drager van een ontzaglijke pretentie. Het onderstelt, dat alle leven en beweging in de goede richting loopen, levens-ontplooiing en -verrijking beteekenen. Maar dat is een wensch, geen feit; veelszins een droom, geen werkelijkheid. Er is zoo ontzaglijk veel leven, dat kwijnt en te gronde gaat, zoowel in de sfeer van het lagere als van hett hoogere leven. Er is worsteling, winst, verlies; een dubbele mogelijkheid, altijd en overal. En een tijd als de onze dringt ons er wel toe hiermede rekening te houden. Men ziet, dat economisch bijv. de vooruitgang in achteruitgang is omgezet; dat een geheele cultuur, die van de moderne wereld, op losse schroeven staat. Men vraagt zich af of wij staan voor de herhaling van wat de geschiedenis ons verhaalt, als geheele cultuurperioden, ik denk aan die van Assyrië, Egypte en Rome, een einde nemen. En wat van de groote eenheden geldt, herhaalt zich bij de kleine: de enkelen, de gezinnen, de groepen. Wie waarborgt ons, dat deze altijd vooruitgaan? Er is ook stilstand, achteruitgang, mislukking en ondergang, lichamelijk, geestelijk, tot in den meest smartelijken zin. Hoevele ruïnes omringen ons reeds. De nivelleering, waarover ik spreek, neemt allerlei vormen aan. Eenige daarvan heb ik genoemd: de beschaving en de vooruitgang. Er zijn er ook andere en grovere: de overheersching van het lichaam over de ziel, van de natuur over de geest. Ik zal mij niet in bizonderheden begeven. Ik wil slechts de aandacht vestigen op de groote nivelleerende macht van onzen tijd, die alles in één wenscht samen te vatten en het onderscheid tusschen natuur en geest, tijd en eeuwigheid, mensch en God uitwischt. Deze trek is kenmerkend voor den modernen tijd. die alles heeft willen ontraadselen, elke stilte verstoren, elke grens wegnemen. Alles heeft hij betrekkelijk gemaakt. In plaats van het gebod van God komt de wet der natuur; in plaats van zijn gezag de uitspraak der meerderheid. En het gevolg is, dat als het volstrekte zijn zeggenschap verliest, het betrekkelijke zich hiervan meester maakt. Als de heer verjaagd is, gaan de knechten heerschen. En hun heerschappij is veel tyrannieker dan die van den heer. Het ontbreekt onzen tijd maar al te zeer aan het besef van piëteit en erkenning van autoriteit. Er is geen geloof in de voorzienigheid Gods, die alles bepaalt, in de gerechtigheid Gods, waaraan alles onderworpen is, in de genade Gods, die alles herstellen kan. Er zijn geen onvoorwaardelijke bindingen meer, geen trouw, die volstrekt geldt. Men denke aan de opvattingen over het huwelijk en het gezin; aan het besef van roeping en verantwoordelijkheid. Alles is één en hetzelfde in verschillende vormen en verbindingen. Het gebed is een vrome wensch: het geloof een wending van idealisme. Zij vormen ten hoogste de begeleidende muziek van het leven, maar de drijfkracht daarvan kunnen zij niet wezen, omdat zij niet verankerd zijn in een hoogere wereld. Daarom ontbreekt de zin voor den sprong uit de wereld der betrekkelijkheden in die van het Koninkrijk Gods; van het offer, als het prijsgeven van dit leven voor het eeuwige. Dit beteekent een ont-goding en ont-zieling van het leven en de wereld, waarbij de laatste zin-loos en doel-loos dreigen te worden. Men smoort de vragen zooveel mogelijk. Want het zijn de laatste vragen, die, als zij geen oplossing vinden, den mensch wanhopig dreigen te maken, tenzij hij kracht weet te vinden in zeker heroïsme, dat willens en wetens een verloren zaak blijft dienen en waarvan geldt: mooi om te zien, maar vreeselijk om te zijn. Ik schets dit alles met breeden toets. De lezer zal er het beeld van onzen tijd in vinden, als deze tenminste zijn tijd is. Deze schets is natuurlijk persoonlijk. Ik maak haar niet met onbewogen hand, als een buitenstaander. Ik sidder bij de gedachte, dat de nivelleering, waarmede ik te doen heb, vooral in haar volstrekten zin, als de vereenzelviging van God en mensch, van heilig en onheilig, van deze wereld en de toekomende, niet alleen ten laste komt van hen, die haar theoretisch voltrekken, maar evenzeer van hen, die het practisch doen. Ik denk hierbij aan ons, die in theorie <— laat ons zeggen in beginsel — deze onderscheiding handhaven en de nivelleering verwerpen, maar die in de practijk met een en ander weinig ernst maken. Hoe gemakkelijk passen wij aan. Wij behoeven ons slechts de woorden te binnen te roepen, die ik zooeven bezigde: sprong en offer. Hoevelen wagen, als het er op aankomt, den sprong, om uit de sfeer van hun belang, hun berekening, hun wenschen en lusten, zich te werpen in de sfeer van Gods eisch en hun christelijke roeping, niet om iets buitengewoons te doen, maar om eenvoudig te Voldoen aan wat het a-b-c van het Evangelie te spellen geeft? En het offer, dat inderdaad een offer is, niet een gave, waarbij niets verandert, maar waarvoor men zich iets waardevols, noodigs, zelfs onmisbaars ontzegt, op de wijze van de arme weduwe, die gaf al wat zij had? Ik laat het bij deze vragen. Ik stel ze alleen, om ons te herinneren, dat wij hier niet te doen hebben met een moderne wereld, waartoe wij niet behooren, maar eene, waarin wij ons zeiven zien en treffen, als wij haar vergelijken bij wat Jezus van deze wereld zegt en van haar eischt. Het is van belang, dat Jezus de verklaarde tegenstander is van elke nivelleering. Ik herinner hier aan zijn bede, waarvan ik den aanhef reeds eer aanhaalde: „Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor LI". Er is wel verband, innig en diep, tusschen hemel en aarde, God en mensch. Maar het is het verband tusschen twee, van wie elk van beiden zijn quant a moi bewaart. De Vader van Jezus Christus is de Heere des hemels en der aarde. Hij staat, majesteitelijk en souverein, boven alles, als het werk zijner handen. Alles berust in zijn welbehagen, dat geen navraag of narekening duidt, doch enkel eerbiedige erkenning vraagt. Hij doet dan ook wat Hem behaagt, Hij openbaart en houdt verborgen. Hij is vrij. Ziehier de onbewimpelde erkenning van het onderscheid, den afstand, die een streep trekt door elke nivelleering, alle aanpassing tusschen God en mensch. Het begin en het einde van alles is het mysterie, het wonder, de aanbidding. Op den grafsteen van Dr. J. H. Gerretsen te 's Gravenhage staan deze woorden gebeiteld: „God is God." Deze praegnante uitdrukking beteekent, dat God niet kan worden verklaard en uitgelegd. Het laatste woord over Hem is Hijzelf. Zóó wordt de afstand wel zeer duidelijk aangewezen. Wel drukt Jezus Christus, als de menschen-geworden Zoon van God, de innigste verbinding uit van God en mensch, hemel en aarde, maar deze verbinding beteekent geen ineenvloeiïng, geen ineensmelting. God blijft God, en de mensch blijft mensch. Terwijl Jezus eenerzijds alles met ons gemeen heeft, als mensch, is Hij anderzijds in alles van ons onderscheiden, als God. Hoe dichter bij Hem, des te verder van Hem, hoe verder van Hem, des te dichter bij Hem — zie hier het adagio van de betrekking van den Christen tot den Christus. Zoo is het ook bij wat Christus zegt en doet. De inhoud van zijn prediking is het Koninkrijk Gods. Het gaat om God en om zijn heerschappij. Dat sluit in de volkomen vervulling van 's menschen behoefte. Want de mensch wordt alleen vrij, als hij zijn plaats gevonden heeft in het groote verband van Gods wil. Zijn verlossing bestaat in de dienstbaarheid aan God. Maar het gaat in laatster instantie niet om den mensch, doch om God, en om den mensch in zooverre hij God mag dienen. In het teeken van Gods Koninkrijk staat de prediking van Jezus. Ook alles wat Hij doet. Hij heeft den mensch lief in en om God, Hij heeft hem er slechts te meer om hef. Hier is de humaniteit gedrenkt in de piëteit, de menschen-liefde in de God-liefde. Daarom ziet Jezus het verschil tusschen mensch en mensch eenerzijds als klein en niet met al: arm en rijk, jong en oud, eenvoudig en geleerd, het beteekent alles niets in vergelijking met het ééne, groote verschil: met God in het ongereede of met God in het gereede, in den dood of in het leven. Zoo kan Jezus met kinderen spelen, terwijl de groote menschen staan te wachten met hun vragen; over de gevallen vrouw zachte woorden spreken, terwijl Hij de Pharizeën striemt. Dit beteekent geen nivelleering, geen gladstrijken van het kwaad als onbeduidend of onwerkelijk. Als het eeuwige protest tegen alle nivelleering staat het kruis opgericht, dat het goddelijk oordeel uitdrukt over de zonde, waarmede God geen vrede kan hebben en die Jezus zijn leven kost. Vergeven is geen nivelleeren. Het is het tegendeel ervan. Het is een wonder der liefde, die een middel weet om, ondanks het kwaad, den kwaad-doener goed te maken. Vandaar dat Jezus ons nooit in slaap wiegt, om genoegen te nemen met de wereld, het leven en ons zelf zooals wij nu eenmaal zijn, maar ons brengt tot een goddelijk ongenoegen, een heilige onrust, die van geen aanpassing weten wil en met alle nivelleering spot en die ons met Hem in hooger beroep doet gaan bij God: „Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede" «— zooals het Onze Vader ons te bidden geeft. Ik heb, toen ik de techniseering behandelde en Jezus daarbij in het geding bracht, mij op uitspraken van het Evangelie beroepen. Ik volg een anderen weg, nu ik Jezus' houding ten aanzien van de nivelleering wil toelichten. Ik maak gebruik van de illustratie van het Evangelie, zooals die door de kunst der verschillende eeuwen is gegeven. Ik denk aan den Christus der catacomben, aan den Goeden Herder, die het schaap op de schouders draagt, terwijl andere schapen Hem vergezellen. Zóó 118-m hebben de oude Christenen zich hun Heer gaarne voorgesteld, als zij dachten aan hunne dooden en met dezen aan het eeuwige leven. Herder en schaap — het zijn geen gelijken. Het schaap heeft alles aan den Herder te danken. Zonder dezen ware het verongelukt. Hij heeft het opgezocht in de woestijn en\ draagt het naar huis. Zoo leeft en sterft de Christen bij de gratie van Christus. Hij durft en kan niet alleen leven en sterven. Hij vertrouwt zich toe aan den goeden Herder, die zijn leven stelt voor de schapen. Catecomben-geloof, geloof van verdrukten en martelaars, van vrouwen en slaven, van onwereldsche en ondergrondsche menschen — laat het zijn, maar waartoe zou men ten slotte beter behooren, als het gaat over de laatste vragen, waarvoor ten slotte ieder komt te staan, die van leven en dood, gewetensangst en zielsrust? Ik denk aan den Christus van Matthias Grünewald, den gekruisigde. Alles is uitgerekt en vertrokken, de armen, de handen, tot de vingers toe. Het zou bijna een caricatuur zijn van het lijden, als het niet zoo vreeselijk werkelijk was. Waarom doet de kunstenaar dit? Waarom schijnt hij zijn best te doen om het lijden, de pijn, den angst, nog sterker te maken, dan zij reeds zijn? Waarom geeft hij niet een ander, meer ingehouden, beeld? De klassieke Apollo met de lier is veel aantrekkelijker dan de Christus niet alleen met, maar aan het kruis. Ik begrijp, dat er menschen zijn, die het volstrekt niet aangenaam vinden, als zij bij een mooi kruispunt van den weg, bij een beekje onder zwaar geboomte, in het gedempte licht in plaats van een tuil bloemen of een nymphenfiguur den Crucifixus zien, den Christus aan het kruis verbloedend. En toch heeft Grünewald vorm gegeven aan wat telkens weer de menschen onweerstaanbaar aantrekt: het beeld van het ergste lijden, maar dit in dienst van de hoogste liefde. Het is niet maar een willekeurig mensch, die sterft aan het kruis, zooals de beide lotgenooten van Jezus op Golgotha, maar het is de Zoon van God, die beurtelings bidt: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" en „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest." Distantie, geen nivelleering, en toch een distantie, die verbindend en verzoenend werkt. Ik denk aan den Christus van Rembrandt, den Opgestane, die aan de Emmaüsgangers verschijnt, terwijl Hij het hen het avondbrood breekt. Hij is er en Hij is er niet. Hij behoort bij hen, want Hij zit met hen aan tafel en eet en drinkt met hen, en Hij behoort toch niet bij hen, want zoodra zij Hem herkennen is Hij wèg. Zóó is Jezus nog altijd. Dichtbij, als onzer een, en ver af, als van een geheel andere orde. Rembrandt heeft dit onnavolgbaar treffend afgebeeld. De dienaar, die er niets van bemerkt. De twee discipelen, die het wel merken. En Jezus zelf, die er bij zit en er toch weer niet bij is. Hoe is het mogelijk, dat zich dit zóó in kleuren laat uitdrukken? Want het is niet uit te drukken, evenmin met voorstellingen als met begrippen. En toch is het het geheim van het geloof in den God-met-ons: met-ons èn God; God èn met-ons Ziedaar de spanning, waarbij het geloof leeft. .I1;jde.nk „an ,den, Christ"s van Thorwaldsen. Hier is het een beeld, neen schilderij. Het heeft geen sfeer. Het staat alleen, zij het al in een kerk. loch brengt het zijn eigen sfeer mede. Het is de Christus, die eenerzijds een majesteit uitdrukt, die niet van deze wereld is: zoo beheerscht en tegelijk verheerlijkt. En andererzijds gaat van de zegenende handen een stille invloed uit. Zulk een zegen is geen gebaar, maar een daad. Hij deelt mede datgene wat de zegenende Christus zelf heeft: zijn vrede, zooals Hij dien geeft in de gemeenschap met den Vader, als de eenheid van wil en leven, die geen strijd of onrust toelaat. Hij is dichtbij en veraf tegelijk. Ten slotte zie ik den Christus van Michel Angelo, zooals deze den achtergrond der Sixtijnsche kapel vult. Het is de Christus, die wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden. Hij drukt enkel kracht uit. Het is deqene wien gegeven is alle macht in hemel en op aarde. Allen, die geleefd hebben dé eeuwen door worden door Hem uit het graf opgeroepen, met hunne werken. IN iemand blijft achterwege. Mannen, vrouwen, goeden en boozen, staan op. En de Rechter is daar om zonder aanzien des persoons het oordeel te vellen dat voor eeuwig geldt. Verleden en heden, tijd en eeuwigheid, dood en graf, hemel en hel — alles ligt in de hand, die de Rechter uitstrekt, zooals Hij daar uit den achtergrond opdoemt. Ook hier domineert de distantie. Er is geen sprake van nivelleering, tusschen eisch en werkelijkheid, hier en eenmaal. Het groote eeuwige onderscheid wordt openbaar, dat ons reeds nu huiveren doet en waaraan het middeleeuwsche kerklied klank geeft: Dies irae, dies illa, Solvet saeclum in facilla. Judex ergo cum sedebit Quidquid latet adparebit Nil inultum remanebit. Quid sum miser tune dicturus? Quem patronum rogaturus, Cum vix justus sit securus? Dag des toorns, groote dag, die de wereld in stof zal doen opgaan. Wanneer dan de rechter zitting zal houden, zal al wat verborgen is openbaar worden en niets ongewroken blijven. Wat zal ik, ongelukkige, dan zeggen, wien als voorspraak aanroepen, als de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt? Als in de middeleeuwen dit lied door de kerk klonk, sidderden de menschen en deze siddering herhaalde zich telkens in hun leven, dat dikwijls zóó fel, zóó wereldsch was, zoo geheel in de werkelijkheid van deze wereld verloren. Maar men besefte de tegenstelling, diep en werkelijk, tusschen * deze wereld en de toekomende, tusschen wat is en wat moet zijn, tusschen Gods heiligheid en 's menschen zondigheid. Deze siddering ontbreekt veelszins aan onzen tijd, al is God bezig haar weer te wekken door de wijze waarop Hij deze wereld met haar effenheid en vastigheid, haar techniek en haar nivellement, schokt en alles door elkaar werpt. Maar dit alles geeft alleen werkelijk baat, als in de schokken der wereld de stem van Jezus Christus gehoord wordt, die den mensch roept tot de orde en brengt op zijn plaats. De prediking van het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid is niet anders dan een voortdurend hooger beroep, van den mensch op God, van de ongerechtigheid op de gerechtigheid, van de heerschappij van de machten dezer wereld op de heerschappij van God alleen. Jezus doet dit beroep, altijd weer. Hij kan er niet buiten. Hij is zelf dit hooger beroep, in zijn geheele werkzaamheid en in zijn persoon. Hij verwijst altijd naar God; Hij verlegt de beslissing over alles in God; Hij vertrouwt onvoorwaardelijk op zijn Vader. Het eerste woord, dat van Hem bekend is, getuigt hiervan. Als Hij de twaalfjarige knaap, in den tempel achterblijft, als in het huis van zijn Vader, en Maria tot de orde roept, zegt Hij: „Wist gij niet, dat ik moest zijn in de dingen mijns Vaders?" Het laatste woord vóór zijn dood doet het: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen Geest." En het laatste woord vóór zijn definitieve scheiding wijst de discipelen in dezelfde richting. Als zij hem vragen naar de toekomst, zegt Hij: „Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijne eigene macht heeft gesteld." Alles wordt door Hem tot een zaak van hooger beroep: leven en dood, onrecht en geweld, leed en zonde, raadselen en kruisen, alles, zonder uitzondering, zooals op het oogenblik, waarin alles zich samenpakte, zwart en benauwend, in Gethsemané: „Uw wil geschiede!" Jezus heeft hierin zelf kracht gevonden, en Hij heeft al zijn geloovigen aan die kracht deel gegeven. Men denke aan het woord: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" of „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden." „Zijt dan niet bezorgd tegen den dag van morgen, want de morgen zal voor het zijn zorgen" of „Uwe Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt". Dit hooger beroep is een wonder. Het staat en valt met het bestaan en de macht van Hem, op wien het gedaan wordt, den levenden God, den Vader van Jezus Christus. Ik kan mij zoo goed begrijpen, dat zij, die het niet kennen, in bepaalde gevallen zelfgenoegzaam, hoogmoedig, eigengerechtigd, hard, lichtzinnig worden. Zij eindigen met zichzelven. Zij leven zonder critiek en maken zichzelf tot maatstaf van doen en laten, hopen en vreezen. Ik kan mij evenzeer begrijpen, dat zij in bepaalde gevallen bitter, ontevreden, bezorgd, angstig, wanhopig worden. Zij hebben geen uitzicht op iets anders dan wat zij zien en ondervinden van de grilligheid en onredelijkheid van dit leven en van deze wereld. Het zijn dezelfde menschen dikwijls, die slingeren tusschen lichtzinnigheid en wanhoop, tusschen zelfgenoegzaamheid en vertwijfeling aan zichzelf en aan alles. Zij hebben geen vast punt buiten zich, geen hooger beroep op God. Het lied van Paul Gerhard bereikt hen niet. Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert, Der trouwe hoed' en zegen Van Hem die 't al regeert; Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waarlangs uw voet kan gaan. Het is van zoo groot belang, dat men de proporties ziet, onderscheidt tusschen hoog en laag, groot en klein. De humor is een vorm hiervan, hoezeer; niet de hoogste. Ik las onlangs van eenige Arabische sheiks, die het elkaar en het Engelsche bewind zeer moeilijk maakten. Zij waren oproerig en gedroegen zich, alsof de wereld en haar vrede van hen afhing. De Engelsche bestuurder kwam op den inval om hen mede te nemen in een vliegtuig. Toen zagen zij, dat hun gebied, waarbinnen zij zich niet zoo machtig voelden, als in een wereldrijk, eigenlijk maar een heel klein stukje zandigen grond vormde, gezien vanuit de hoogte met haar wijde perspectieven. Toen de sheiks weer op den beganen grond stonden, waren zij veel minder aanmatigend geworden. Zij hadden de proporties leeren zien. Dit verhaal is humoristisch en menigeen zou met een dergelijk proefreisje winst kunnen doen. Op geheel andere wijze, niet humoristisch maar direct, leert de proporties zien wie alles vermag te zien in God, althans ten opzichte van Hem. Wat is de mensch op zichzelf waard, gemeten aan God? „Wat is de mensch, dat Gij zr er gedenkt en des menschen zoon, dat Gij hem bezoekt?" vraagt de psalm. „Gij dwaas", zegt God, in de gelijkenis tot den man, die druk bezig is met plannen te maken: „Dit zal ik doen, ik zal mijn schuren afbreken en grootere bouwen, en ik zal aldaar in verzamelen al mijn gewas en deze mijn goederen. En ik zal tot mijne ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vroolijk." Maar God zeide tot hem: „Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?" En Jezus voegt erbij: „Alzoo is het met dien, die zichzelven schatten vergadert en niet rijk is in God." Vlak daartegenover staat de zin voor proporties, die voor de geloovigen geldt, als zij onder het leed dezer wereld zuchten. „Ik houd het daarvoor", zegt één hunner, „dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden." Elders spreekt Paulus van „onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat en ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid werkt". Dit alles staat vlak tegenover de nivelleerende invloeden van onzen tijd. Het brengt ons uit de vlakte in het bergland, waar de grootste tegenstellingen elkaar raken, gevaarlijk, maar grootsch. Dood en leven, zonde en genade, zaligheid en rampzaligheid, kracht en zwakheid, hoop en vrees wisselen elkaar af. Maar voor den geloovige staat het alles onder de opperhoogheid van God. Voor wie dit bergland de werkelijkheid is, waarin hij leeft, en niet slechts de landkaart, die hij bekijkt of de reisbeschrijving, waarvan hij geniet, beteekent het leven een voortdurende spanning. Hij neemt geen genoegen met de werkelijkheid, waarin hij leeft en hij vertwijfelt er ook niet aan. Hij gaat van alles, en vooral van zich zeiven, in hooger beroep. Als hij iets bij Jezus Christus leert, dan is het wel dit. Hij is zich bewust, dat deze wereld niet de eenige en de laatste is. Zij heeft de beteekenis van een voorbereiding, niet meer, maar ook niet minder. De christen moet in de wereld zijn en werken, zonder van de wereld te wezen. Zij is middel, niet doel; proef, niet laatste werk. Dit beteekent een zekere vrijheid ten aanzien van het leven. Als ik ergens eenigen tijd ben, maar met de wetenschap van er niet altijd te zullen blijven, gevoel ik mij betrekkelijk los ten aanzien van de menschen en dingen. Men ontmoet soms menschen, die blijkbaar boven het leven staan. Niet dat zij er mee spotten of spelen, het verwaarloozen of gering achten. Integendeel. Zij durven juist het leven krachtig aanvatten, omdat zij zich bewust zijn, dat het niet het laatste en hoogste is. Zij stellen het in dienst van een hooger doel, een ideaal, een betere wereld, het Koninkrijk Gods. Zij kunnen glimlachen, ook door hun tranen heen, omdat zij weten, dat wat hun verdriet doet voorbij gaat en dienstbaar zal worden gemaakt aan wat hen in de toekomst wenkt. Ziehier een „Leichtlebigkeit" van zeer bijzondere soort, een seigneurale levenshouding. Zij gaat, als zij in het geloof, d.i. in de gemeenschap met Christus, rust, voor niets uit den weg. Het leed dezer wereld, zelfs de zonde, die dit veroorzaakt en begeleidt, is voor haar verzoend, en zoo al niet feitelijk opgeheven, toch in hooger verband, dat van de verlossing, opgenomen. Zij geeft eenvoudig aan Jezus Christus crediet. Zij gelooft, dat Hij het leed en de zonde heeft overwonnen, niet met een leus, een gebaar, een theorie, maar door de werkelijkheid van het offer, dat Hij van zijn geheele leven heeft gemaakt en zij vertrouwt zich en alles aan Hem toe. Dit geldt in de eerste plaats van het leven en zijn werkelijkheid; het geldt ook van het levensbesef en het denken. Ook hier schenkt het geloof aan Jezus crediet. Het tracht niet de levens- en wereldraadselen te beredeneeren en te verklaren. Het acht dat niet alleen onmogelijk, maar ook gevaarlijk. Het berust niet alleen in de raadselen voor het denken. Het vindt er vrede in. Het wonder is nu eenmaal het liefste kind van het geloof, ook het wonder voor het denken, het verwonderlijke, dat niet minder, maar meer is dan het begrijpelijke, het redelijke, omdat het onze beperkte menschelijke bevatting en vatbaarheid te boven gaat en diepten opent, die ons eerbiedig maken tegenover den raad van God. Zoo maakt het besef van proporties tegelijk fier en vrij en ootmoedig en gehoorzaam. Luther heeft in een zijner krachtigste reformatorische geschriften, waarmede hij in 1520 de Hervorming als met metalen, sonore, vèr-dragende stem heeft ingeluid: „Von der Freiheit eines Christenmenschen", twee stellingen, gelijk op, ontwikkeld. „Ein Christenmensen ist ein freier Herr über alle Dinge und niemand uncerthan"; èn: „Ein Christenmensch ist ein dienstbarer Knecht aller Dinge und jedermann unterhan". Hij bedoelt daarmede eigenlijk hetzelfde wat de hoofdsom der wet uitdrukt, nl. dat gij God moet liefhebben boven alles en uw naaste als uzelven. Als gij het eerste kunt, d.i. u geheel aan God geven, dus voor Hem leven, kunt gij ook het laatste, d.i. om Gods wil u aan uw medemensen, dien God op uw weg geplaatst heeft, en ook aan alles wat God u in dit leven doet ontmoeten, geven, om Gods wil, niet omdat die mensch en dat leven op zichzelf zoo aantrekkelijk zou zijn, maar omdat God er u in ontmoet en een beroep op u doet. Zoo vat Luther zijn boekje aldus samen: „Uit dit alles volgt het besluit, dat een christenmensch niet alleen in zichzelf leeft, maar in Christus en in zijn naaste; in Christus door het geloof, in den naaste door de liefde. Door het geloof vaart hij boven zichzelf uit in God en met God daalt hij weer beneden zichzelf af door de liefde en hij blijft toch altijd in God, en in de goddelijke liefde, zooals Christus zegt: Gij zult den hemel zien geopend en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen. Zie, dat is de ware geestelijke, christelijke vrijheid, die het hart vrij maakt van alle zonden, wetten en geboden, die elke andere vrijheid overtreft, zooals de hemel de aarde. God geve ons haar recht te verstaan en te behouden. Amen". Deze uitspraak is meer dan vier eeuwen oud, maar de wereld, waarin Luther leefde, is toch eigenlijk dezelfde als de onze en de Hervormer is een mensch als onzer een. Hij heeft met dezelfde moeilijkheden te strijden. Het gaat nóg om vrijheid en gebondenheid, om de juiste betrekking tusschen God en den naaste. Luther heeft de oplossing gevonden, die als de laatste kan gelden: als een mensch zijn juiste positie tegenover God heeft leeren vinden en van uit die positie alles leeren zien en aanvatten, is in beginsel alles in orde. Luther ziet dit als een zaak van geloof, niet maar in het algemeen als idealisme, maar zeer speciaal als geloof in Christus, als die de weg, de waarheid en het leven is. Het woord van Jezus, waarop hij zich in de boven aangehaalde volzinnen beroept, is meer dan negentien eeuwen oud, maar het is niet verouderd. Als het waar is, dat voor Jezus de hemel open was, d.w.z. de scheiding tusschen hemel en aarde, God en mensch weggenomen en dat engelen afdaalden en opstegen, d.w.z. het levende verband tusschen hemel en aarde, God en mensch aanwezig was en dat door Jezus het een en het ander óók mogelijk wordt voor den mensch, die bij Hem is gekomen, dan is dit iets van ontzaglijke beteekenis voor ieder, die in den modernen tijd leeft. Bij al onze techniseering van het leven zijn wij het verband met den hemel kwijt. De techniek zegt ons niets over onze diepste behoeften. Zij geeft geen oplossing van de vraag naar leven en dood, schuld en boete, noodlot en vrijheid, tijd en eeuwigheid. Men kan dat van haar ook niet verwachten. Daar is zij niet voor. Maar het gevaar is zoo groot, dat de techniek zóó zeer beslag legt op den mensch, dat zij een en al voor hem wordt en dat daarbij de diepste behoeften van zijn mensch-zijn worden gesmoord en verdorren. En als deze behoeften niet kunnen sterven, maar zich, onder den druk des levens, opnieuw laten gelden, beginnen de menschen onrustig en achterdochtig te worden. Zij zeggen: De techniek heeft ons misleid. Wij hoorden dezen toon reeds vroeger. Men vraagt zich af, reeds zuiver betrekkelijk en wereldsch beschouwd, of de techniek den mensch niet gebracht heeft waar hij niet moest en wilde zijn. Zij heeft niet alleen den mensch het werk vergemakkelijkt, maar zij heeft hem het werk uit de handen genomen. De machine doet alleen, wat de menschen in grooten getale zouden moeten doen. Zij maakt hen werkeloos en dus broodeloos en daarmede radeloos. Zij heette hun belang te dienen, maar zij is hun hartelooze concurrent geworden. Men zegt, dat de oude Chineezen de machines hebben gekend, maar toen zij tot de ontdekking kwamen, hoe deze den mensch verdrongen, ze eenvoudig in zee hebben geworpen. Ik laat dit verhaal voor wat het is, maar ik vermoed, dat er tegenwoordig velen zijn, die het voorbeeld der Chineezen zouden willen volgen. Dit is een zeer ernstig vraagstuk, reeds zuiver economisch beschouwd. Daarbij komt de mislukking, waartoe de machine ten aanzien van de arbeidsvreugde heeft geleid. Men heeft zich aanvankelijk voorgesteld, dat de mensch, die zich van de machine bediende, zich als haar heer zou gevoelen en met lust het lichte werk van leiding zou verrichten, terwijl hij de machine het eigenlijke zware werk liet doen. Deze voorstelling is niet door de feiten bevestigd. De machine heeft den mensch ver van de natuur afgebracht. Zij heeft ook het werk zóó gedifferentieerd, dat de enkele slechts een zéér klein onderdeel, en dat nog altijd hetzelfde, van het geheel te zien en te doen krijgt. Daarbij wordt, althans bij de besten, de eindelooze herhaling door de verveling als haar schaduw begeleid. Dan is het met de arbeidsvreugde gedaan. De mensch, die zich van de machine meende te bedienen, blijkt veeleer haar te bedienen en deze dienst valt hem zwaar. 118-IV Reeds dit is genoeg om de techniseering van het leven critisch aan te zien en niet zonder meer als de verlossende macht binnen te halen. En deze critiek dreigt tot achterdocht te groeien, als de techniek niet alleen het leven wil vergemakkelijken en verfijnen, doch zich de leidende rol in het leven toedeelt. Dan komen alle bezwaren terug, die wij reeds hebben ontmoet. De oorlogs-techniek is wel de meest gevaarlijke. Zij heeft zich al zoodanig in den wereldoorlog doen kennen. Ieder huivert bij de gedachte wat zij zal teweeg brengen in den eerstvolgenden oorlog, die haar in de gelegenheid zal stellen te toonen, hoe zeer zij zich sedert heeft geperfectionneerd.1) En middelerwijl leven wij in een wereld, vol van onrust en onzekerheid, van armoede, die het gevolg is niet van een tekort aan arbeidskrachten en levens- en gebruiksmiddelen, maar juist van een te veel van deze. Dit is een toestand, zóó onnatuurlijk en verward, dat de kreet: wij zijn misleid, ten aanzien van de techniek maar al te zeer begrijpelijk wordt. Techniseering en nivelleering behooren tot dezelfde orde. De techniek nivelleert. Zij maakt gelijk. Zij geeft allen gelijkelijk de beschikking over hare uitvindingen en dezen passen ze tegelijk toe. Daardoor ontstaat de gelijkheid en de gelijkmatigheid, die ik reeds vroeger trachtte te schetsen. Er is geen plaats voor volstrekte tegenstellingen. Alles lost zich in elkaar op en gaat in elkaar over. Maar nu begint men te merken, dat dit alles slechts schijn is. De tegenstellingen ontstaan, ondanks alle pogingen om ze weg te strijken. Dood en leven zijn vijanden op leven en dood. Goed en kwaad laten zich niet herleiden tot meer of minder. Slagen en mislukkingen drukken eene dubbele ongelijkheid uit, waarmede het leven van den mensch staat en valt. Het is niet zóó, dat de mensch de werkelijkheid kan doorzien en doordringen. Alles beweegt zich op een achtergrond, die verborgen is, en die het leven beheerscht op een wijze, die niemand kan bevroeden. De menschen worden onrustig. Zij zeggen: wij zijn bedrogen. De nivelleering, die ons allen in het bezit zou brengen van een nabij geluk, van een geslaagd leven, van een zonnige wereld, is een nivelleering naar beneden. Zij neemt weg het beste wat een mensch kan ontvangen: het gevoel van eerbied voor een hoogere macht, van vertrouwen, dat er met hem gerekend en voor hem gezorgd wordt; het geloof aan het wonder, aan de mogelijkheid, dat alles anders wordt, dat nieuw, hooger leven zich aan het oude, lagere, meedeelt; van herstel en vernieuwing; van verzoening en verlossing »-» kortom, van *) Ik schreef dit vóór den oorlog tusschen Italië en Abessinië. al datgene, waarvan het Evangelie getuigt als de werkelijkheid en waarnaar het hart van den mensch uitgaat, die niet genoeg heeft aan het leven in de, vlakte, maar die beseft te leven in een bergland, met de mogelijkheid van te verongelukken, maar ook van te bereiken de toppen met het wijde uitzicht en de zuivere lucht. Wie dat beseft haat de nivelleering als uitdrukking der gelijkvloerschheid en der eentonigheid, waar veel drukte is, maar eigenlijk niets gebeurt. Tot deze misleiden en bedrogenen wendt zich Jezus Christus, in onzen tijd zoo goed als in dien zin van zijn aardsche verschijning. Ik spreek van Jezus Christus, niet van het Christendom; ook niet van de Christenen. Deze onderscheiding is pijnlijk, doch wij moeten haar nadrukkelijk maken. Zij beteekent een verheldering en een verruiming. Het is niet mogelijk het Christendom met Christus te vereenzelvigen. In de eerste plaats is het Christendom een onpersoonlijke grootheid, terwijl Christus een persoon is. In de tweede plaats bestaat het Christendom in allerlei tijdelijke en gebrekkige vormen en draagt het zijn schat in een aarden vat. Dat vat is ruw, vol van barsten en krammen. Wij kunnen ons niet genoeg er over verwonderen, dat het nog dienst kan doen om zijn schat te dragen. Dit geldt van het Christendom als groote, massale macht en van de Christelijke kerken, waarin die macht gestalte heeft aangenomen. Ik acht de Kerk niet gering. Zij is onmisbaar en onvervangbaar, als de vorm, het lichaam, waarvan God zich bedient om aan menschen te brengen de schatten van het Evangelie, dat niet uit den hemel neerdwarrelt als losse sneeuwvlokken, maar dat door menschen wordt bewaard en overgebracht, in den samenhang der geslachten en in verband met de geheele geschiedenis van menschen-groepen, groote en kleine. Als wij iets in onzen tijd leeren beseffen, goedschiks of kwaadschiks, dan is het wel dit, dat de mensch geen ijle geest is, maar een levend mensch, van vleesch en bloed, en dat deze mensch geen eenzame eiland-bewoner is, geen Robinson Crusoë, maar dat hij woont op het vaste land, in innigen samenhang met het levens-verband, geestelijk en stoffelijk, waarin hij geboren en groot geworden is. Daarom reeds gaat het niet aan het Christendom en de Kerk gering te schatten. Werkelijkheidsbesef op zichzelf reeds dwingt ons er mede te rekenen. Maar wij ondervinden het allen ook, dat de concrete interpersoonlijke levensgrootheden, waartoe de Kerk behoort, niet zijn weg te cijferen en dat wie den eenen levenskring verwerpt toch een anderen moet kiezen of vormen, en dat de reëele, ruige levenswerkelijkheid der Kerk niet kan worden vervangen door de kunstmatige, hoezeer fijnere vormen, waarin wij zeiven soms zouden meenen ons veel beter thuis te gevoelen. Toch kan het Christendom of de Kerk nooit datgene laten gelden, waarover Jezus Christus beschikt. Zij bestaan uit gebrekkige menschen, in bepaalde tijden en in beperkt verband, terwijl Jezus Christus boven alle tijd en binding uit, als de heilige Zoon van God zelf, ons toespreekt. Daarom kan ook geen Christen den Christus vervangen. Een Christen, ook de beste, is een mensch, d.w.z. gebrekkig, eenzijdig, beperkt. Hij kan niet het gezag laten gelden, dat ik noodig heb, d.i. volstrekt, goddelijk. Want als het gaat om mijn ziel en zaligheid, kan alleen zulk een gezag mij baten. Een Christen kan getuigen, door zijn woord en door zijn leven. Hij kan aanwijzen, verwijzen, niet meer. Hij gaat voor zichzelf altijd in hooger beroep bij Christus en hij kan ook anderen slechts dezen weg wijzen. Het is voor velen ontzaglijk moeilijk dit gewonnen te geven. Velen zijn in menschen, ook in Christen-menschen, en in instellingen, ook in kerken, teleurgesteld. Het kost hun moeite om hier boven uit te gaan en van Christenen en kerken in hooger beroep te komen bij Christus. Zij hebben geen moed meer om verder te gaan. Toch moet ieder, zelfs wanneer hij niet is teleurgesteld, hiertoe komen. Hij moet in hooger beroep gaan, van zichzelf en van alle menschen, bij den Eene, die hem volstrekten waarborg geeft, bij Jezus Christus, in wien God zonder voorbehoud spreekt en handelt, die God dus openbaart in zijn geheele leven en zijn, als de God-met-ons. zooals de Bijbel Hem noemt. Dit is zaak van geloof, niet meer en ook niet minder. Als Jezus ons toespreekt in het Evangelie en wij Hem daar zien leven en sterven, kan het zijn, dat wij overweldigd worden door het besef: Hier is het. Blijf hier staan. Hier wordt het geheim openbaar der diepste werkelijkheid, welke de liefde is, goddelijke liefde, even teer als heilig. Ik sprak onlangs met iemand, die ernstig had gestudeerd en ook heel veel verwarrend leed over zich had zien komen. Hij had getwijfeld, wetenschappelijk en practisch, maar de twijfel had hem niet van het geloof vervreemd. Hij vertelde mij van het sterven van zijn vader, een eenvoudig man, maar die leefde als op de grens der eeuwigheid, in vast geloof. Hij was begonnen met critisch te staan tegenover het geloof van zijn vader. Maar zijn critiek was geheel opgezogen in het besef: dit is de werkelijkheid, dat een mensch zóó kan heengaan, levend uit de krachten der eeuwigheid. Hij had de werkelijkheid gezien des geloofs en was voor haar gezwicht. Dit is ten volle het geval, dit zwichten voor de werkelijkheid, bij wie Jezus ontmoet, den Jezus der Evangeliën en der Kerk. Men zegge niet: maak het een van het ander los; de Christus der Kerk is een dogmatische grootheid en daarom een geheel andere dan de Jezus van het Evangelie. Ik geloof, dat deze onderscheiding op een misverstand berust. Zeker, men kan van Christus een dogmatische grootheid maken, een formule, een leer. Maar wat de kerk in haar belijdenis bedoelt, is toch iets anders. Het is alleen de poging om klank te geven aan wat de Christus der Evangeliën tot haar zegt en voor haar is. Het is ook niet zoo, dat de Christus der Evangeliën zulk een eenvoudige en aantrekkelijke figuur is. De Evangeliën zelve laten het ons geheel anders zien. Jezus wekte aanstoot. Hij werd door verreweg de meesten verworpen en ook door zijn beste discipelen telkens weer misverstaan. Het is niet anders, het Evangelie is niet naar den mensch. Het wekt ergernis. Het moet dit doen. Niet den natuurlijken, ongebroken mensch spreekt het toe, maar den gebrokene, in zijn zelfgenoegzaamheid geschokte. Misschien is daarom Jezus de moderne wereld zoo nabij. Want deze wereld is niet langer de zelfbewuste, blijmoedige wereld, die zich als de moderne zoo ver verheven acht boven het oude Christendom. Zij is hyper-modern; zij is met modern meer. Zij voelt zich oud en moe. Zij is onrustig en onzeker. Op elk levensgebied wordt haar de vastigheid onttrokken: economisch, politiek en sociaal; intellectueel en ethisch; ook religieus, in zooverre zij dat nog verkiest te zijn. Nu is er niets wat zóó massief tusschen Jezus en den mensch in staat als de zelf-genoegzaamheid. Deze kan van allerlei aard wezen: zuiver wereldsch als men genoeg heeft aan het leven met wat dit aan vitale mogelijkheden biedt; intellectueel, als men alles meent te kunnen begrijpen; ethisch, als men gelooft aan de macht om goed te zijn en goed te doen. Het zou niet moeilijk zijn van elk van deze houdingen voorbeelden te vinden, buiten en binnen het Christendom en de Kerk. Misschien vindt de lezer in zichzelf het voorbeeld. Dit kan in bepaalde omstandigheden meer beteekenen, dan dat hij het rondom zich zoekt en vindt. Als deze zelfgenoegzaamheid, hoe dan ook, verdwijnt, komt althans de mogelijkheid aan de orde, dat Jezus den mensch nader komt. Het Hvangehe leeft nu eenmaal van wat de kerkleeraar genoemd heeft de ontmoeting van miseria en misericordia, de menschelijke ellende en de ooddeliike barmhartigheid. Deze ontmoeting geschiedt nooit vanzelf, automatisch, op de wijze, waarop een stof reageert op een chemische werking, of een echo op een luchtstoot. Dit zou van het geloof of de liefde een mechanische beweging maken en er het levende, persoonlijke karakter, dat van gave en keuze, aan ontnemen. Het zou ook den Heiligen Geest overbodig maken. Het is zooals Guardini zegt: „Liefde beteekent niet alleen, dat men op de waarde reageert, maar tegenover haar werkzaam wordt. Zij is niet slechts een reactieve, maar een initiatieve beweging. Liefde is vrijheid. Elke waarde eischt positie-nemen, en daarnaar, zooals dit uitvalt, bepaalt zich het karakter, dat haar macht in het levensbereik van den door haar aangeraakten mensch aanneemt: hare existentiëele beteekenis, of zij opbouwend of vernielend werkt". Dit is modern-wijsgeerig, niet christelijk uitgedrukt. Maar de bedoeling is duidelijk. Het wil te kennen geven, hoe in het geestelijke leven niets mechanisch gebeurt, maar alles geestelijk gedaan wordt. In verband met ons onderwerp opgenomen beteekent dit, dat het Evangelie het tegendeel is van techniek en nivellement, dat het zin heeft voor het meest levende, de lijdende menschenziel, en voor het meest ongelijke, de aanraking van God en mensch. Het een en het ander wordt in Jezus Christus belichaamd. Hij is tegeÜjk het offer van God aan den mensch en van den mensch aan God. Heel zijn leven is daad en zijn daad is offer. Wie hierdoor gegrepen wordt is ontrukt aan den ban der techniseering en der nivelleering. Hij leert het Evangelie zien niet slechts als droom, maar als daad en in beide als de uitdrukking van het offer bij uitnemendheid. En dit zien wordt in-zicht; dit in-zicht overgave. Voor hem neemt het dichterwoord gestalte aan: Gezegend elk, die tot het offer schrijdt. In hem wordt droom en daad tot één herboren. met een boekske in een hoekske onaoNv ni onaan wno UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEU N ING TE BAARN « LIBELLEN SERIE Nr. 118