12315 1 Waarde Vrienden. Van Uw Afdelingsbestuur ontving ik de uitnoodiging om heden enkele oogenblikken tot U te spreken over oppervlakkigheid bn wat daarmede bedoeld werd, was duidelijk aangegeven Immers de Secretaris schreef mij: „Er wordt in den laatsten tijd „meer dan eens geklaagd over de toenemende oppervlakkigheid „welke in onze Gereformeerde kringen valt waar te nemen. Ook' „onze Jongelingsvereenigingen ondervinden daarvan den invloed „Steeds grooter wordt het aantal jonge mannen, dat het onderhoeken der Gereformeerde beginselen een overbodige zaak „schijnt te vinden. Sommige hunner besteden al hun tijd aan de „voorbereiding voor hun maatschappelijke positie en kennen alzoo „aan het bezit der maTerieele goederen een veel grootere waarde „toe dan aan de geestelijke zaken. Een andere groep van jonge „menschen streeft naar vermakelijkheden als bioscope en dergelijke „Het schijnt, dat in de provincie Noord-Holland deze veruitwen„diging zich wel bijzonder doet gevoelen. Ik behoef U daartoe „slechts de volgende cijfers uit mijn laatste jaarverslag te noemen „In Friesland tellen de Gereformeerde Kerken 61.365 zielen in „Noord-Holland 60.230. In Friesland tellen de Geref IV 2448 „leden, in Noord-Holland 1294". Aldus de welomschreven uitnoodiging. En ik heb die volgaarne aangekomen. In de eerste plaats, omdat het ook naar mijn stellige overtuiging ten zeerste noodzakelijk is, dat onder ons aller oogen opengaan voor de ongetwijfeld steeds voortgaande oppervlakkigheid. En in de tweede plaats, omdat ik achtte, dat al dadelijk in het bedoelde schrijven zeer juist was ingezien, dat niet bepaald onze jongelingen, of onze Gereformeerde Jongelingsvereenigingen voor een zekere oppervlakkigheid moeten worden aansprakelijk gesteld, maar dat we hier veeleer een algemeen verschijnsel hebben, dat ook zijn invloed gelden laat op het leven onzer jongelingen. Wat verstaan we onder oppervlakkigheid ? Het teekenende en ons nog veelszins toesprekende woord drukt het volkomen uit De zee heeft haar oppervlakte. Doch wie bij het onderzoek der zee bij die oppervlakte blijft staan, toont, dat hij geen besef heeft, van wat de zee eigenlijk is. Hij dringt niet door tot de diepte. Hij bespeurt niets van het leven der visschen en het wriemelen van allerlei gedierten. Hem ontgaat de wondere schoonheid der gewassen, die tieren op den bodem der oceanen. Hij weet hoogstens van de schepen, die door 's menschen toedoen van buiten af op de zee zijn gebracht, doch die, hoe vernuftig ook bestuurd en hoe snel ook varend, tot het wezen der zee niet behooren. En zoo is het met alle dingen. Wie van eenig voorwerp, van welken aard het ook moge zijn, alleen de oppervlakte beziet, aanschouwt slechts het uiterlijke en loopt gevaar dat uiterlijke voor het een en al te houden, niet te beseffen, dat er meer is, van veel grooter beteekenis misschien en van oneindig hoogere waardij. Nu is het eigenaardig, dat onze eerste blik alleen de oppervlakte der dingen raakt. God h^fï^nze^mtuigen zóó geschapen, OPPERVLAKKIGHEID. jlat ze ons alleen gewaarwordingen brengen over de buitenzijde der dingen. Dat recht te hebben ingezien, is juist de beteekenis en het begin tevens van de nieuwere wijsbegeerte, die ons geleerd heeft op deze dingen nauwkeurig acnr te geven. Al ons waarnemen betreft de oppervlakte. We zien slechts de naar ons toegekeerde zijde der voorwerpen. Keeren we ze om, dan zien we iets anders, maar weer een oppervlakte. Snijden we ze door, dan kunnen we wel aanschouwen, wat vroeger verborgen was, maar toch tenslotte weer een buitenzijde. Tot kennis van het wezen der dingen komen we door enkel waarnemen niet. Ik ga U hier over den gang der wijsbegeerte niet spreken. Voor ons Christenen staat het aldus: wij gelooven, dat één en dezelfde God den mensch en alle dingen heeft geschapen, dat Hij daarom den mensch op het kennen der dingen heeft aangelegd. Wat we waarnemen is - behoudens mogelijke dwaling onzerzijds — objektief waar. Maar tot rechte kennis van het wezen der dingen komen we door enkel waarnemen niet. Daartoe komen we alleen door nauwgezette en ingespannen arbeid van ons denkend verstand. En tot ware, juiste kennis van het wezen der dingen zal ons denkend verstand slechts dan komen, indien het zich laat voorlichten door het onfeilbare Woord van onzen God. Ik raakte daar aan zeer diepe en moeilijke kwesties. Ik ga daar thans niet verder op in. Maar ik moest er toch iets van zeggen om U te doen gevoelen, dat oppervlakkigheid volstrekt niet een vreemd verschijnsel moet worden geacht bij gevallen menschen. In het Paradijs hebben Adam en Eva het woord der slang eerder geloofd, dan het Woord Gods. Zij hebben zich aan den schijn vergaapt. In dat opzicht is er reeds oppervlakkigheid in de eerste zonde. En sinds bleef de oppervlakkigheid. In meer dan één opzicht. Oppervlakkigheid is het feitelijk, wanneer de mensch, niet rekenend met de zonde, op eigen waarnemen afgaat en het Woord Gods niet raadpleegt. In dien zin zijn de diepste niet-christelijke denkers oppervlakkig. Evenwel, dit zijn we niet gewoon oppervlakkigheid te noemen. Daarvan spreken we, als gezegd, wanneer men aan de buitenzijde der dingen blijft staan, iets, wat we nu aldus nog nader kunnen omschrijven: wanneer men alleen afgaat op waarnemingen, zelfs op onvolledige, terloops gedane waarnemingen en niet de moeite neemt, het waargenomene behoorlijk te overdenken, te kontroleeren, te waardeeren, te systematiseeren met het denkend verstand. Oppervlakkigheid gaat dan ook hand in hand met haast. Wat haastig verricht is, mist degelijkheid. Haastig sluit bijna reeds vanzelf in minder goed. En nu zal duidelijk zijn, dat oppervlakkigheid een kenmerk van onzen tijd moet wezen. Er is in de wereld nooit zulk een haast geweest als op dit oogenblik. Spoedig, spoedig, zoo hoort ge telkens weer. Spoedig reizen, spoedig bedienen, spoedig vooruitkomen, spoedig leeren, alles spoedig, behalve wellicht spoedig betalen! Daardoor moet het leven aan degelijkheid inboeten. De groote massa smakeloos vervaardigde fabrieksvoorwerpen, die ge in alle magazijnen aantreft, teekenen onzen tijd. Ze zijn met haast gemaakt, spoedig waren ze gereed, maar ze zijn leelijk, alle van één model, van slecht materiaal, spoedig versleten en gebroken. Misschien zult ge me tegenwerpen, dat toch juist over kunstaanbidding moet geklaagd, dat alles aan kunst doet en de kunstnijverheid bloeit. Ik wil het niet ontkennen. Maar ik vraag U wat verlangt de groote massa, wat is voor haar bereikbaar? Is het niet juist de smakelooze massa-productie? Het leven in een vroegere periode was eenvoudiger, gebrekkiger en armoediger zoo ge wilt, maar meer echt en waar en daarom juist meer kunstvol' De oppervlakkigheid openbaart zich overal. In de huizenbouw zoowel als in de poëzie of wat voor poëzie wordt uitgegeven' in de k eeding en in de krant. In de krant niet het minst En' onze tijd is de tijd van de krant. Menig burger leest zijn dagblad, waarlijk met alleen in oorlogstijd, als men vroeger den Bijbel las, of althans Vader Cats. En wat kan het blad' van één dag anders zijn dan haastig en oppervlakkig? Ik zou nog veel over deze dingen kunnen spreken, maar ik moet me beperken. Wat er gist in ons volksleven, moet nagisten m de kerk, zeggen sommigen. Wij zeggen, het is helaas maar ai te waar, dat de ondeugden van het volksleven ook op geestelijk en kerkelijk gebied binnendringen. In onze Gereformeerde kerken wordt over oppervlakkigheid geklaagd. En zeker niet en onrechte. Dat wil niet zeggen, dat er niets dan oppervlakkigheid is. Zoo is het door Gods genade niet. Maar ik bedoel dat toch de echtheid en degelijkheid dreigt schuil te gaan Dat de oppervlakkigheid het hoofd gaat opsteken. Dat allerlei' verschijnselen in die richting wijzen. Ge hoort die klacht oo allerlei wijze. v Het moet erkend, dat er over het geestelijk leven niet zoo vaak gesproken wordt als voorheen en als wel moest geschieden Weinig wordt er jubelend voor uitgekomen, dat men het eigendom van Christus is. Voor de ambtsdragers is het huisbezoek daarom menigmaal zoo zwaar, omdat men geen geestelijke aanraking met de leden der gemeente verkrijgen kan. Er is geen gelegenheid of er wordt geen gelegenheid gezocht om stil in de woningen Gods Woord te onderzoeken. Men wil de straat op, het drukke leven in en mijdt de binnenkamer. En zoo zou er nog veel meer zijn te noemen. Ook op verschijnselen van geheel anderen aard moet worden gewezen. Zeer onlangs werd door Ds. J. C. Aalders van Beetgum op de Fnesche Predikanten-konferentie, de vraag behandeld : „Veraitwendigen onze Kerken?' Feitelijk meende hij die vraag toestemmend te kunnen beantwoorden. Voor zijn beweren wees hij op tal van dingen, op talrijke uitspraken van leden en tegenstanders onzer Kerken. Ik zal dat hier niet gaan herhalen doch herinner er aan met instemming. Op de laatste vergadering van de Gereformeerde Predikanten-vereeniging sprak Ds J G KUNST over „Fusie-verschijnselen". En het merkwaardigste was misschien nog, dat de vergadering applaudiseerde, nadat Dr j ' LAA.LDERS >n «et debat had opgemerkt: „het Gereformeerde beginsel heeft, Goddank nog de liefde van ons aller hart . Iets dergelijks geschiedt niet, als er geen vuiltje aan de lucht is. Op het tweede Congres voor Gereformeerde Evangelisatie werd door Dr. H. Kaajan van Rotterdam de vraag beantwoord: „Hoe de afgedwaalde en verwaarloosde jongelieden van onderscheiden stand en kring zijn te zoeken en te bearbeiden" Dr. W. G. Harrenstein van Noord-Scharwoude sprak over „Evangeliesatie onder de Studenten". En beide sprekers hadden het niet het minst over iet afzakken van jongelieden in onzen eigen kring, ook al een gevolg van oppervlakkigheid. Ik zou nog kunnen wijzen op het vele, dat in de bladen over Dr. Harrensteins referaat is geschreven. Ik zou nog andere dingen kunnen noemen. Maar het is, dunkt me, reeds genoeg om te hebben aangewezen, dat niet alleen oppervlakkigheid opkomt, bestaat, doch dat er ook de oogen voor opengaan, of wilt ge het anders: dat in ruimen kring de oppervlakkigheid u wordt toegegeven. Het is. voor ons doel wenschelijk, dat we eenigermate nader aangeven, waarin de oppervlakkigheid, wier wezen is het haastig blijven aan de buitenzijde der dingen, zich afteekent, zich afteekent in onzen kring. Ik bedoel niet weer terug te komen op enkele reeds genoemde verschijnselen. Maar ik wil trachten die verschijnselen te verstaan, te karakteriseeren en te groepeeren. Me dunkt, we hebben allereerst te onderscheiden tusschen een min of meer opzettelijke en een onopzettelijke, of anders gezegd een theoretisch verdedigde en een praktisch ingeslopen oppervlakkigheid. Inderdaad kan vaak van opzettelijke oppervlakkigheid worden gesproken. De Gereformeerde leer heeft juist het kenmerk zeer diep te gaan. Zij is niet tevreden met de buitenzijde. Tot den bodem der dingen gaande, vindt zij overal de absolute souvereiniteit van God in den hemel. Calvijn noemde, als bekend is, de verkiezing het hart der kerk. Allen, die den mensch in het middelpunt plaatsen, zelfs allen, die bij de heele leer der waarheid het werk van Christus in het middelpunt willen plaatsen en dan wel bepaaldelijk zóó, dat het werk van Christus alleen bezien wordt, voorzoover het zondaren zaligt, niet voorzoover het God tot Zijn eer doet komen, gaan minder diep dan onze Gereformeerde hervormers en die in hun sporen wandelen. Ieder, die ook maar eenigszins op de hoogte is met de leerstellige godgeleerdheid zal dit alles moeten toegeven. En nu vraag ik, is er onder ons, naast een onopzettelijke, waarvan ik nog hoop te spreken, toch ook niet een opzettelijke verschuiving merkbaar? Wordt de zaligheid van zondaren niet te veel het hoogste geacht, zoodat men er voor ijvert zonder te letten, zelfs zonder te willen letten op de eer van God? Daar zijn enkele eigenaardige dingen, waarin dit merkwaardig naar voren komt. Zending en Evangelisatie zijn niet maar heerlijke dingen, doch ze behooren tot de plichten van de Kerk van Christus. Vandaar dan ook dat we ons er niet alleen over hebben te verblijden, als ze veler belangstelling wekken, maar er zelf naar de mate onzer krachten aan hebben mede te arbeiden. Maar, wat ziet men vaak? Een eenzijdige ijver om anderen te winnen en dat met verwaarloozing of althans met veronachtzaming van de Kerk van Christus. Men meent in de Zending en Evangelisatie zeer wel te kunnen samenwerken met anderen, die ons dierbare waarheden der Schrift ontkennen. Het gaat er immers maar om zielen te winnen! En zoo ziet men dan ook mannen en vrouwen van Gereformeerden huize over al dergelijke onderwerpen heel aangenaam konfereeren met geheel andersdenkenden. Deden dit alleen broeders en zusters die geroepen zijn leiding te geven en die daarom ook van het werk van anderen op de hoogte moeten zijn, ik zou er niets van zeggen.-Immers, leiders komen om te luisteren, maar ook om zelf bij te dragen, om te protesteeren, te strijden, al naar 't noodig is. Maar de zaak is, dat menschen uit onzen kring, ook als door hen volstrekt geen leiding gegeven wordt, toch maar met anderen medegaan, zich laten leiden, en — het daar nog wel zoo aangenaam vinden als in eigen omgeving. Dit is één voorbeeld. Ik zou er meer kunnen noemen. Maar het besproken is voldoende om te laten zien, dat meer dan eens in ons midden een oppervlakkigheid is, die niet maar onopzettelijk kan worden genoemd, immers men tracht haar theoretisch te verdedigen. Precies hetzelfde vindt men op het gebied van den levenswandel in den engeren zin van het woord. Hoe menigmaal wordt onder ons de'vraag gehoord: mag dit of mag dat? Men vindt die vraag in ingezonden stukken en vragenbussen der bladen; ze wordt gesteld bij het ambtelijk bezoek en in den huiselijken kring; ze komt aan de orde op allerlei wijze. Die vraag heeft een bepaalde bedoeling. In den regel staat de zaak aldus : Het gaat om een of ander wereldsch vermaak, of iets, dat in het algemeen de niet-Gereformeerde zich veroorlooft. Iemand van ons begeert er gaarne aan meê te doen of gaat al reeds mede Een ander wijst hem op het ongeoorloofde van zijn doen. En dan tracht de eerste zich te verdedigen en theoretisch te betoogen, dat, wat hij deed, door het Woord Gods niet wordt verboden. Bekend zijn onder ons de vragen, naar wat op den Zondag al of niet mag geschieden. Nu zou ik er op willen wijzen, dat al zulke vragen weer opzettelijke oppervlakkigheid verraden, in den grond der zaak on-Gereformeerd zijn. De Gereformeerde vraagt niet negatief, maar positief: wat moet ik in elke omstandigheid doen om Gods eer te zoeken. Oude vromen gaven vaak den raad: indien ge in twijfel staat, wat ge doen moet, doe dan, wat ge het minst gaarne doet. Ik geloof niet, dat die regel altijd kan opgevolgd worden, maar er ligt een groote waarheid in. Het vleesch begeert tegen den geest. En in gevallen van twijfel is het niet zelden onze booze natuur, die nog gaarne iets zou willen verrichten, wat toch, wèlbezien, door de Schrift wordt verboden. Voor dien strijd behooren we niet alleen steeds oog te hebben, doch we hebben hem altijd te strijden. Vandaar dat we bij elke daad, die we doen, hebben te vragen, hoe doen we haar het meest naar het Woord van God. En indien dat niet gedaan wordt, maar telkens de vraag mag dit of dat, wordt gehoord, dan moeten we spreken van opzettelijke oppervlakkigheid. Die opzettelijke oppervlakkigheid leidt ook op het stuk van den omgang tot het zoeken van gemeenschap, waar geen of althans geen enge gemeenschap mag zijn. Wie het met de leer niet te nauw neemt eri het niet zoo erg vindt, als de Gereformeerde puntjes wat stomper worden, zal er vanzelf toe komen om meer en spoediger dan mag en zelfs noodig is, met anderen mede te gaan. En geheel op dezelfde wijze leidt slordigheid in levenswandel tot welbewuste wereldgelijkvormigheid. En dat is het dan ook juist, wat we vaak zien. Met de wereld naar de schouwburg, als er slechts een goed stuk gespeeld wordt. Met de wereld op Zondag reizen. Op de wijze der wereld streven naar sociale verbetering. Met de wereld ter vergadering. Met de wereld, waar het slechts even kan en daarom als vanzelf op den weg der wereld steeds verder. Naast de opzettelijke oppervlakkigheid, die wordt verdedigd en goedgepraat, staat de onopzettelijke. Daarover valt niet veel te zeggen. Ik bedoel er meê, dat men zich zonder er zich voldoende rekenschap van te geven eenvoudig in leer en leven veel of weinig verwijdert, van wat onder Gereformeerden behoort voor te komen. Het min of meer er op los leven, het als vanzelf opgaan in den maalstroom van het leven. Niet zelf het stuur in handen houden, maar zich laten leiden. Niet zelf den toon aangeven, maar met de voorstellen van anderen onwillekeurig meegaan. Wanneer ik van onopzettelijke oppervlakkigheid spreek, bedoel ik daarmede allerminst, dat ze meer te verontschuldigen is dan de opzettelijke. Ik zou zeggen, eer het tegendeel! Want wie zijn leer of praktijk gaat verdedigen, toont zelf, dat het in zijn eigen geweten niet volkomen rustig is. Hij heeft rechtvaardiging noodig en dat voor zichzelf allermeest. Doch de onopzettelijk oppervlakkige is daar al overheen. Zijn geweten klaagt niet meer, hij gaat zijn gang zonder zich om iets te bekommeren. Laten wij nu trachten nog één schrede verder te doen. Wat is al dat blijven aan de 'oppervlakte in den grond der zaak? Waar komt het uit voort? Ik bedoel niet, hoe komt het, dat in onzen tijd oppervlakkigheid heerscht. Dat is een punt, dat straks nog afzonderlijk aan de orde moet komen. Maar hier gaat het om de vraag, wat de innerlijke wortel der oppervlakkigheid is, wanneer ze ontstaat onder den invloed van welke oorzaken dan ook.'k Geloof niet, dat die vraag moeilijk is te beantwoorden. Het gaat hier altijd om verslapping en verflauwing van het leven des geloofs. Straks zullen we nog van een andere zijde zien, dat dit inderdaad het geval is. Thans zij er op gewezen, dat, indien het hart zich nauw aan Jezus verbonden gevoelt, als vanzelf alles zoekt naar de grootmaking van Zijn Naam. Wie zich als arme zondaar voor God heeft leeren kennen en de vergevende genade van Christus als. het eenig redthiddel van den eeuwigen dood leerde waardeeren, zal vanzelf uitblinken in een leven der dankbaarheid. Dan is er juist een voortdurende strijd tegen alle verslapping en verachtering. Een goede boom brengt zeker goede vruchten voort. En hoe meer ellende en verlossing voor ons leven, hoe grooter de dankbaarheid wordt. Daar staat tegenover, dat van distelen en doornen nooit edele vruchten worden vergaard. Daarom oppervlakkigheid in leer en leven verraden, dat het van binnen niet is, zooals het wezen moet. Hetzij dat het waarachtige geloof nooit in ons hart heeft gewoond, hetzij dat er een periode van achteruitgang en verflauwing is. Hier hebben we den eigenlijken wortel, 't Is geen goed teeken, als de oppervlakkigheid naar buiten treedt, 't Is 't bewijs, dat niet genoeg voortgeschreden wordt op den weg der heiligmaking. Alles, wat we tot dusver bespraken, geldt in het algemeen. Het betreft dus ook den jongeling. En de oppervlakkigheid, die soms bij den Gereformeerden; jongeling wordt aangetroffen, is met het gezegde grootendeels geteekend. Evenwel is in verband met den jongelingsleeftijd nog meer over deze dingen te zeggen. Men heeft in den laatsten tijd veel studie gemaakt van de geaardheid der verschillende leeftijden, ook van het karakter van den jongelingsleeftijd. Nu kan ik niet zeggen, dat deze studie zoo wonderveel resultaat heeft opgeleverd. Ik vrees, dat menig geleerde, na langdurig onderzoek misschien zal getuigen, dat hij nu wetenschappelijk niet meer gevonden hïeft, dan zijn grootmoeder op grond van haar ervaring altijd had meegedeeld. Evenwel, laat dit zoo zijn, vast staat, dat men over de eigenaardigheden der verschillende leeftijden wel tot zekere overeenstemming is gekomen, of anders eezegd, dat in den weg der wetenschap de algemeen menschelijke ervaring is bevestigd. Van sommige bijzonderheden weet men thans niet slechts, dat ze zijn, maar ook hoe ze zijn. Ik wil in dezen kring geen boeken noemen, die U naar alle waarschijnlijkheid toch niet toegankelijk zijn. Ik wijs op twee werken, U, naar ik mag veronderstellen, welbekend. De Roomsche Van Ginneken gaf onder de zinspreuk: „De ziel overwint" ons reeds twee deelen van zijn Handboek der Nederlandsche Taal. En dezer dagen verraste ons de Hoogleeraar bavinck met zijn De opvoeding der rijpere jeugd. Sla deze boeken na en ge vindt er den jongelingsleeftijd vrijwel op dezelfde wijze geteekend. Bij den jongeling wil de kracht zich uiten, hij wil het leven in, hij wil zelfstandig zijn, uitziend naar alle zijden. Hij begint eenige kennis te krijgen, opgedaan door eigen ervaring. Evenwel, dat leidt licht tot opgeblazenheid. Hij meent de dingen reeds ten volle te kennen en verheft oppervlakkig inzicht tot het eenig juiste. Hij valt gemakkelijk in uitersten. Maar vandaar dan ook, dat ge hem den eenen dag alles hoort veroordeelen en de meest radikale meeningen verkondigen, maar straks hoort twijfelen, aan alles, zijn eigen meeningen niet uitgezonderd. De hartstochten komen op en ze zoeken vaak bevrediging op wereldsche, zondige wijze. In het algemeen noodt de wereld en lokt ze door al haar verleidingen. Meen niet, dat er van den jongelingsleeftijd geen goed te zeggen valt. De schrift leert het ons reeds, als ze ons voorhoudt: „Der jongelingen sieraad is hun kracht" en niet lang geleden is door Dr. Kuyper juist in verband met dit woord de lof van den jongelingsleeftijd bezongen. Maar in ons verband, moest ik vooral op de schaduwzijden wijzen. En die zijn er, groot en veel Het is zooals Professor Bavinck samenvattend zijn beschrijving besluit: „Nu eens weet de rijpere jeugd, „bij gebrek aan harmonie in de opvoeding van opgewondenheid „en uitgelatenheid niet wat ze doen zal; dan weer zit ze in „zak en asch. Ze slingert heen en weer tusschen levenslust en „levenszatheid, overmoed en moedeloosheid, zaligheidsdroomen „en zelfmoordgedachten. Nu eens is ze tot elke zelfopoffering „bereid, dan weer vervalt ze tot laffe zelfzucht. IJdelheid en „onverschilligheid, fatterigheid en vlegelachtigheid, liefde en „wreedheid, hervormingszucht en lusteloosheid, genotzucht en „ascese wisselen bij haar soms in korte tijden af." Welnu, er is geen betere voedingsbodem voor oppervlakkig- heid. Degelijkheid hoort bij standvastigheid, rust op een vast fondament. Maar als alles in beweging is, ontbreekt alle houvast. Een rollende steen vergaart geen mos. Juist dat uitbrekende kan zooveel gevaren meebrengen. Het zien naar buiten leidt licht tot wereldgelijkvormigheid. De zucht tot kritiek werpt het oude beproefde over boord en doet doolpaden opgaan. Trouwens, wat zal ik meer van deze dingen zeggen ? Het is niet noodig. In welke periode van het leven komt de meeste afval voor van God en Zijn Woord; wanneer wordt het lichtst de eerste stap gedaan op den weg der zonde; wanneer vooral begeert men banden die gaan knellen, te verscheuren, een juk, dat techrijnt af te werpen ? Is het niet in den jongelingsleeftijd ? Bij velen komt het, door Gods genade, zoover niet. Maar zij hellen er toe over. En dan komt de oppervlakkigheid. Het niet te nauw nemen, noch in leer, noch in leven. Wat worden er een onbekookte theoriëen voor Gereformeerd of Antirevolutionair uitgegeven! Wat acht men in den wandel al niet geoorloofd! Op het laatste wijs ik nog bijzonder. Zal ik spreken over de verhouding tot het andere geslacht? Over de slechte boeken, die worden gelezen ? Over het bezoek van schouwburgen en koffiehuizen? Over het omgaan met wereldsche jongelui? Het is immers niet noodig! . Wel doel ik even op iets anders. Zoo straks heb ik trachten aan te wijzen, dat de wortel van alle oppervlakkigheid is te zoeken in gebrek aan diepte bij het leven des geloofs. Hoe staat het nu ten deze met dén jongeling? Is het niet veelal zóó, dat de teeder-naïeve geloofsverzekerdheid, die zoo vaak in den kinderleeftijd aangetroffen wordt, is verdwenen en de rustige zekerheid nog niet is verkregen ? Juist ook voor het geloofsleven is de leeftijd van den jongeling een van de allergrootste beroering. Het gaat op en neer en heen en weder. De zucht om alles te beoordeelen spaart ook het geloofsleven niet. En kunt ge dan iets anders dan oppervlakkigheid verwachten? Daar komt nog iets bij. De jongeling ziet de dingen gaarne van de intellektueele zijde, ook de dingen des geloofs. Hij zoekt naar verband en oorzaak. Ziet het op onze Jongelingsvereenigingen. Ik bedoel volstrekt niet dit te veroordeelen. Integendeel. De periode van den jongeling is de tijd, die juist aan het onderzoek moet worden besteed, niet het laatst aan het onderzoek der Goddelijke waarheden. Maar toch, door dit alles ontstaat licht een onevenredigheid. Bij de studeerende jongelingschap moge dit bijzonder groot zijn, bij eiken jongeling, die onderzoekt, als het behoort, zal er iets van worden gevonden. Het weten en kennen is sneller gegroeid, dan het leven des geloofs. Het geloofsleven vermag niet alles te aanvaarden, wat het verstand heeft doorzocht. Er is geen persoonlijke toeeigening van al de dingen, die men weet te bespreken. Dat kan allerlei gevolgen hebben, waarover ik nu niet in den breede zal spreken. Er kan ook dit uit ontstaan, dat men zich bij al zijn weten arm-voelend, ten slotte de schouders ophaalt over de beteekenis van al het gekende en in oppervlakkigheid de waarde van, laat ons zeggen de Gereformeerde geloofsleer, grootelijks onderschat. Een der schoonste antwoorden' van onzen Catechismus volgt op de vraag: „Wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?" Doch als veel wordt geweten en weinig geloofd, wordt geen bate genoten. Men let op anderen — de ethischen b.v. — en meent, dat bij hen toch veel meer geloofswarmte wordt gevonden. En de oppervlakkigheid heeft haar intrede gedaan. Een oppervlakkigheid, die het intellektueele, waaraan men niets meent te hebben, eenvoudig op zijde schuift. Wat heb ik aan de zuivere Gereformeerde leer? Doe wat water bij den wijn en wellicht zijt ge nog beter af! Ik zou nu kunnen overgaan tot het bespreken van de vraag, wat tegen de oppervlakkigheid kan worden gedaan en welke taak onze Jongelingsvereenigingen daarbij hebben te vervullen. Evenwel, als we het tot dusver behandelde overzien, zal blijken, dat het goed is nog een andere zaak te laten voorafgaan. We hebben gesproken over het feit, dat de oppervlakkigheid herhaaldelijk voorkomt en hoe ze zich openbaart. We hebben haar wortel trachten te vinden. We hebben gezien, hoe het gevaar juist in den jongelingsleeftijd bijzonder groot is. Dat alles gaat in zekeren zin nog om buiten onzen tijd, d. w. z. we hebben nog niet gezien, of de verschijnselen, waarvan we spraken, soms in onzen tijd eerder zullen voorkomen dan in een anderen, en ook niet, of de wortel soms juist in onze dagen gemakkelijk goede aarde vindt. Een goed geneesheer behoort niet alleen aard en wezen van een ziekte te kennen, maar dient ook te weten, of het gestel van zijn patiënt voor een bepaalde krankheid bijzonder vatbaar is. Daarom onderzoeken ook wij, nadat we aard en wezen der oppervlakkigheid hebben leeren kennen, is er soms reden om te gelooven, dat ze onzen jongelingen in onzen tijd bijzonder bedreigt? Ik geloof, dat die vraag inderdaad toestemmend moet worden beantwoord. Er is zelts meer dan één oorzaak. En nu hoop ik te kunnen aantoonen, dat die oorzaken juist daarom tot oppervlakkigheid leiden, omdat ze alle van beteekenis zijn voor den wortel, die haar voedt. Ik meen, dat op dit oogenblik het geloofsleven op allerlei wijze gevaar loopt om zijn warmte en gloed te verliezen. En wat zullen we dan anders verwachten, dan dat oppervlakkigheid opkomt? God heeft het Christenvolk van Nederland in de negentiende eeuw een wonderbaren weg geleid. We hebben gehad de Afscheiding, het Réveil, de Doleantie. In alle drie, hoe verschillend ze ook waren in oorsprong en bedoelen, ging toch bovenal de strijd om de heiliging van den Naam des Heeren. Men zag, dat op allerlei terrein met Gods Koningschap niet werd gerekend. En God gaf genade om niet slechts te klagen en te protesteeren, maar om te getuigen en te handelen. Dat is voor ons Christenvolk een heerlijke tijd geweest. Men gevoelde, dat men den geestelijken strijd streed. Dat bond samen Men stond sterk in broederlijke liefde. Maar bovenal er was innigheid des geloofs. In den zwaren kamp gevoelde men meer nog dan anders behoefte aan hulp van boven. Men wist, dat men die met vertrouwen vragen en inwachten mocht, omdat men wandelde in den weg des Heeren. Zoo stond het geestelijk leven hoog. Men was bezig met de dingen van Gods Koninkrijk. De strijd liep op geestelijk terrein en men had daar altijd weer te maken met de direkte uitspraken van het Woord van God. Na zulk een periode van bloei, komt er altijd een tijd van teruggang. Dat zeg ik niet, als zou ik aan een noodlot gelooven. Maar dat zeg ik, omdat de geschiedenis van Gods kerk het ons geleerd heeft en omdat ik geloof aan de zondigheid van den mensch. Geestelijke spanning duurt nooit lang. En wij leven thans in de periode, dat ze weinig of niet wordt gevonden. Thans is het geloofsleven zelden van dien aard, dat het zich gedrongen gevoelt bewust zich uit te spreken en te getuigen, dat het overal de eer van Gods Naam begeert te zoeken. Zoo is inderdaad de wortel, waar het alles op aankomt, niet zoo krachtig, als hij wel wezen moest. Ik noem een andere oorzaak, die leidt tot denzelfden misstand. God heeft den strijd gezegend. We zijn iets geworden door Zijn goedertierenheid. We kunnen iets en we doen iets, soms dingen, waarop machtige tegenstanders jaloersch zijn. Wat is niet onze staatkunde, ons onderwijs, onze verzorging van kranken enz., enz. Meent niet, dat ik zeg, dat aan dat alles geen gebrek kleeft, of dat er reeds genoeg is gedaan. Maar ik roem Gods genade, die ons tot dit alles in staat heeft gesteld. Evenwel aan al deze dingen zijn zeer groote bezwaren verbonden. We zijn er hoe langer hoe meer mee gekomen op het breede terrein van het leven. En op dit terrein heerscht de wereld. Komen Christenen daar, och, dan verliezen ze zoo licht iets van hun Christendom en nemen ze de wereldsche praktijken over en ook bij hen gaat het gelden: „Het doel heiligt de middelen". Niet in theorie natuurlijk, maar toch praktisch. Het einddoel bereiken wordt het een en al. Macht en invloed hebben, om die dan ten goede te gebruiken, zeer zeker, maar toch macht en invloed, daar is het om te doen. Voor anderen was het succes in den Christelijken strijd het middel om zelf vooruit te komen, om ook iets te zijn. Ik wijs op iets, dat nauw hiermeê samenhangt. Indien we eenmaal macht hebben en invloed, dan willen we dat ook erkend zien. We doen, wat anderen doen, waarom zouden we minder zijn? In dat alles ligt waarheid. Alleen maar, in wiens oogen willen we geacht worden, in de oogen der menschen of in de oogen Gods? Het gaat verkeerd worden, als men bij voorkeur lof van den tegenstander ontvangt en die lof voor ons niet meer is een genade, die God ons bij de menschen gegeven heeft. Zoo lichtelijk willen we de wereld behagen, ja, bedelen we om haar goedkeuring. Iets te worden of te zijn, waardoor men door ieder, door vriend en vijand wordt geprezen, ziedaar voor velen het ideaal. Al deze dingen moeten leiden tot veruitwendiging, d. w. z. dat men allereerst en allermeest let op de buitenzijde van het leven. En laat ons nu zelfs eens alle jacht naar sukses, alle begeerte om zelf iets te zijn, alle zucht om menschen te behagen, buiten rekening laten. Dan is er nog gevaar voor oppervlakkigheid. Ons leven wordt zoo ontzaggelijk druk. Altijd wordt meer tijd, meer belangstelling, meer arbeid gevraagd. Hiervoor en daarvoor. De bestaande dingen breiden zich uit. Van veel arbeid in Gods Koninkrijk — want daarvan spreek ik hier — geldt het, dat ftet is een werken in het zweet des aanschijns. Niet erg, zult ge zeggen. Zullen we den Heere niet dienen met al onze krachten? Ongetwijfeld. Maar wat is den Heere dienen? Is dat ten slotte Hem dienen, als elk oogenblik gaat ontbreken om stil met Hem te verkeeren? Wanneer daar eigenlijk geen verborgen omgang meer is tusschen Hem en onze ziel? Indien we de Schrift wel onderzoeken, om te weten, hoe dit of dat moet worden opgezet, maar niet om voor 't eigen hart den weg ter verlossing te vinden? Dat veruitwendigen, dat leven aan de buitenzijde moet schade toebrengen aan het leven des geloofs. En dat leidt weer tot oppervlakkigheid. Want wat. is oppervlakkigheid althans ten deele anders, dan de tot gewoonte geworden veruitwendiging? Het aan de buitenzijde blijven gaat langzamerhand ons zieleleven stempelen. De levenswortel trekt geen nieuwe sappen op en heel het leven wordt oppervlakkig. Nog een oorzaak, die kwaad doet aan het leven des geloofs, wil ik met U bespreken. Er komt in onzen tijd op een zekere afkeer, van aPwat dogma is. Nu moet men dit recht begrijpen. Onze tijd als tijd is zoo goed als elke andere puur materialistisch. Indien ge er aan getwijfeld zoudt hebben, dan zal de oorlog er U wel van hebben overtuigd. De wereld is»altijd materialistisch. Zij let alleen op de dingen, die tastbaar zijn en acht die als het hoogste goed. In het Socialisme wordt dat als leer bewust uitgesproken en dat heeft althans de verdienste, dat het ten volle duidelijk en eerlijk is. Maar dat alles wil niet zeggen, dat de denkende"geesten altijd materialisten zijn. Dat zijn ze ook in onzen tijd niet. Veeleer is er een overhellen naar de mystiek. En dat "vindt bewondering en toejuiching, zelfs bij velen, die in de praktijk zeer materialistisch handelen. Dat opkomen van de mystiek is alleszins begrijpelijk. Gedurende het grootste gedeelte van de negentiende eeuw en reeds in het laatst der achttiende eeuw heeft de rede vrijwel onbeperkt geheerscht. Doch men heeft ingezien, dat men met de rede alleen onmogelijk gereed kon komen. De rede is onmachtig om alles te verklaren. En het niet gerustgestelde, onbevredigde menschenhart is vrede gaan zoeken in de mystiek. Op zichzelf niet te verwerpen. Maar wel moet afgekeurd, dat toen menigmaal het verstand al te laag is aangeslagen, zoo niet geheel buiten dienst gesteld. Ik kan hier van deze dingen niet breeder spreken, doch moest er even op komen, wijl ik er op wijzen moet, dat soms iets dergelijks in onzen tijd wordt aangetroffen in de kerk van Chistus. In de laatste helft der negentiende eeuw is vooral ook tegenover de ethische school meerdere waardeering en nadere ontplooiing gekomen van het oude Gereformeerde dogma. Maar alweer uit antithese grootendeels is men wel eens te veel onder den indruk gekomen, dat het dogma het een en het al was. De harten waren soms te koud en de hoofden te heet. Jongeren vooral hebben zich toen van het dogma afgekeerd. Ze hebben gezien, dat het dogma niet alles was, maar gingen te ver, toen ze oversloegen in afkeer van het dogma. Dat hangt samen met een richting van den tijd. En zoo wint ook in onze Gereformeerde kerken de afkeer van het dogma veld. Voegt daar nu bij, wat ik straks over het karakter van den jongeling heb gezegd. De jongeling is gewoonlijk ietwat eenzijdig intellektualistisch. Maar nu maakt hij menigmaal persoonlijk de krisis door, die de tijd heeft beleefd. Hij ziet het tekort, dat met geen redeneeren te verhelpen is. In dien toestand komt dan de tijd van mystiek hem tegemoet. En hij zegt, natuurlijk, zoo is het ook, het dogma zal U niet baten. Neem een bad in de mystiek en ge rijst herboren uit het water. En menig argeloos jongeling gelooft de stem van den tijd, en geeft ook zelf het dogma prijs. Nu moet ge toch goed verstaan, dat het zoo niet wezen kan. Ongetwijfeld, het dogma is niet alles. Maar de Schrift, de belijdenis der Kerk moeten inhoud geven aan het leven des geloofs. En doet de belijdenis dat niet langer, dan heeft ons geloofsleven geen houvast meer, dan wordt het een ledig vat. Er mogen dan stemmingen of gevoelens zijn, maar er is geen stuur en geen lijn. En ^zeer zeker zullen na verloop van tijd die stemmingen en gevoelens onvoldoende blijken. En dan gaat het geloofsleven kwijnen, zoo er al iets van overblijft, tenzij dan dat Gods genade de oogen doet opengaan. Over al deze dingen zou zeer veel meer te zeggen zijn, doch ik moet me beperken. Voldoende is thans, als ik U even heb laten zien, dat ook «in dit opzicht in den tijd, waarin we leven, een gevaar ligt voor het afnemen van het leven des geloofs en daardoor voor het toenemen der oppervlakkigheid. Eindelijk iets van geheel anderen aard. De Secretaris van het Afdelingsbestuur heeft er de aandacht op gevestigd, dat de cijfers voor Noord-Holland zeer ongunstig waren. Dit verschijnsel staat niet alleen en is, naar ik acht, niet zoo moeilijk te verklaren. Van de 60.230 Gereformeerden, waarvan de Secretaris sprak, woont ? »ker meer dan de helft in Amsterdam, Overtoom, en Watergraafsmeer daarbij gerekend. Nu hebben de steden voor onze aktie altijd een bijzondere positie. Evenwel men moet goed verstaan, hoe dit is op te vatten. In de eerste plaats is het percentage Gereformeerden in de steden altijd klein. Maar daar hebben we hier niet mede te maken, nu het om absolute cijfers gaat. Doch wat wel van beteekenis is, is dat in de grootere plaatsen in den regel slechts een klein percentage der Gereformeerden, wat men noemt medeleeft. Het kerkbezoek gaat nog wel, maar daar houdt het ook al mee op. In de meeste steden is er slechts een zeer kleine kring, die veel doet en veel geeft en daarop drijft heel de aktie. In de dorpen is er, wat het geven betreft, gewoonlijk meer een gezamenlijk offeren naar vermogen. Er zijn niet velen, die zich eenvoudig onttrekken, maar een enkele, die als gierig bekend staat. En percentsgewijze zijn er veel meer broeders, die in aanmerking komen voor ambtsdrager, bestuurslid van verschillende vereenigirigen enz. Op het gebied der Jongelingsvereeniging, ziet men hetzelfde. In tal van dorpen is het meerendeel onzer jongelingen lid, in de steden bijna altijd slechts een kleine minderheid. Hoe is dit te verklaren? Ik geloof, dat men hier niet alleen over gebrek aan belangstelling mag klagen, al is deze faktor zeker niet uit te schakelen. Evenmin zou ik overwegenden invloed willen toekennen aan de meerdere verleiding, die de steden ongetwijfeld bieden. Met de verbindingen, zooals die tegenwoordig bestaan, kan ook de dorpsjongeling, als het in hem zit, zeer wel de plaatsen des vermaaks in de steden bezoeken. In zijn diensttijd in op andere wijze leert hij ze voldoende kennen. Ik geloof, dat meer dan tot dusver wel geschied is, moet gelet worden op het sociale verschil tusschen stad en dorp. De boer en de tuinder hebben het zeer druk, maar ze hebben hun heerlijken winter. De winteravonden, die bij de kachel in de warme huiskamer doorgebracht, zich uitnemend leenen tot onderzoek. Voor den stedeling bestaat er geen of hoegenaamd geen verschil tusschen winter en zomer. Voor onze talrijke jongelingen in den handel op kantoren werkzaam is er geen onderscheid. Voor sommige ambachten evenmin, voor anderen — ik denk aan schilders, metselaars, — nauwelijks, althans hoe langer hoe minder. Van nog meer beteekenis is het volgende. In het werk op de boerderij en den tuin groeit men van jongs af in. Men wordt er groot bij en leert het grootendeels al doende. Dat geldt van het bedrijf in de stad in steeds mindere mate, omdat het steeds minder aan huis wordt beoefend. In elk geval eischen de meeste der stadsberoepen veel meer voorbereiding. Wie van de lagere school komt heeft, al naar zijn beroep is, kursussen te volgen voor teekenen, boekhouden, talen, stenographie, machineschrijven en wat niet al. Zonder dat komt men er niet, en blijft men een kruk in zijn vak. Maar dat alles legt beslag op de avonduren. Is de voorbereiding eenigermate afgeloopen en wordt een behoorlijk loon of salaris verdiend, dan is de tijd van het huwelijk aangebroken en scheidt men van de Jongelingsvereeniging. Doch gaan we nog even verder, dan is er in de stad weer veel eerder gelegenheid en bij den hoogeren levensstandaard veel eerder behoefte om iets bij te verdienen. Aldus scheppen de maatschappelijke verhoudingen in de steden veel meer werk voor de avonduren. Ik meen dan ook inderdaad, dat het voor menig jongeling op een dorp gemakkelijker is om zijn tijd aan de Jongelingsvereeniging te geven, en in het algemeen om te onderzoeken en bezig te zijn in de dingen van Gods Koningkrijk, dan voor zijn kollega in de steden. Evenwel, en nu ben ik waar ik komen wilde: de laatste zie wel toe. En hij verontschuldige niet door meerdere drukte, wat niet verontschuldigd mag worden. Het Koninkrijk Gods bestaat niet in spijs en drank, maar in gerechtigheid en eeuwig leven. En wie allen tijd zou besteden aan het verbeteren van zijn positie, doet ernstige zonde. Hoeveel tijd voor het een en hoeveel tijd voor het ander, is zeker niet te zeggen, dat hangt van velerlei omstandigheden af. Maar dit moet gezegd, nooit zooveel tijd aan de dingen der aarde besteed, dat er geen tijd overblijft tot de vorming en voeding van het leven des geloofs. Dat sta voorop! Want anders is er een opgaan in de dingen der aarde en welhaast een dienen van de wereld. De wortel verkwijnt en verdort en heel het leven komt in het teeken der oppervlakkigheid. Ik kom nu tot mijn laatste punt. Wat is er aan de oppervlakkigheid te doen? Hoe kan ze voorkomen, en, waar ze bestaat, verdreven worden en wat is daarbij de taak onzer Jongelingsvereenigingen? Ik kan hier kort zijn. Nu ik breed over wortel en oorzaken heb gesproken, is het geneesmiddel, kort gezegd: laat die wortel geen aarde vinden, de oorzaken worden gekeerd. Toch wil ik ook dit allerbelangrijkste punt nog met een woord nader toelichten. Er is een geneesmiddel, dat vaak in onze dagen als passepartout wordt aangeprezen en waarvan ik zeggen wil: gaat er zeer voorzichtig mee om of gebruikt het in 't geheel niet! Wat ik bedoel, staat in verband met de zielkundige bestudeering van den jongelingsleeftijd, v De zielkunde doet in onze dagen veel opgeld. Menigeen verwacht er alles van. Verwacht er ook van ere genezing van tal van wonden. Indien we maar eerst zielkundig hebben vastgesteld, wat de jongeling behoeft, dan hebben we vanzelf het middel gevonden om hem te helpen. Ik moet er nog iets aan toevoegen. De zielkunde uit onzen tijd houdt zich vooral gaarne bezig, met wat men het onbewuste noemt. Men verstaat daaronder een zekere geheelheid van gevoelens, ideeën, begrippen, herinneringen, of hoe ge het noemen wilt, waarvan we gewoonjijk niet afweten, maar die we toch, zooals men beweert, gelijk een verborgen kapitaal bij ons omdragen. En dat verborgen kapitaal is niet alleen voorwerp van studie, maar men ziet er de hoofdzaak in. En indien ge slechts dat verborgen kapitaal kunt bereiken en daarmede aan 't werk gaan, dan zal het eerst komen. Ik heb getracht een zeer moeilijke zaak U eenigermate duidelijk te maken. Nu zult ge een Gereformeerd mensch niet zoo licht van dat onbewuste heil hooren verwachten. Maar ge zult misschien wel iets anders hooren. De eigertijke band, die door den Heiligen Geest is gelegd en die ons met Christus verbindt, wordt op zichzelf ook niet ervaren. Dat wil zeggen, we hebben geen weet van het ontstaan van dien band, we gevoelen het geloof niet in ons komen, we gevoelen het op zichzelf niet sterker of minder worden, we kennen het alleen uit de vruchten. Zoo zijn er, die het geloof ook tot het onbewuste willen rekenen. En men zegt, tracht dat onbewuste geloof direkt te bereiken, versterk dien band aan Christus en ge kunt verwachten, dat de Christen verder zal komen, op den weg, die ten leven leidt. Dat alles lijkt heel mooi, toch is het totaal verkeerd, wijl het omgaat buiten den weg, dien Gods Woord ons wijst. Het is het middel, aangeprezen door hen, die de mystiek verheerlijken en van geen dogma willen weten, of althans het dogma zeer in waarde verminderen. Zeer terecht werd op een besloten vergadering, waarvan ik thans niet meer kan mededeelen, toen in verband met andere dingen, ook dit punt ter sprake kwam, door Ds. J. C. Sikkel van Amsterdam opgemerkt, dat men, door dus te handelen, wel het werk des Heiligen Geestes erkende, maar vergat het werk van den Zoon. Van den Geest geldt het: Die zal het uit het Mijne nemen en zal het U verkondigen. De Heilige Geest bindt ons aan het Woord en het werk van Christus. Wat Gods Geest in het verborgen werkt, kunnen we slechts aanbidden, het ontgaat aan onze waarneming. Wij hebben ons te houden aan het Woord van God. En dat Woord van God wijst ons tot versterking van het geloof op het gebruik van de middelen der genade, wijst ons op Woord en Sacrament. God wil werken op ons bewustzijn allereerst, in elk geval ons daaraan binden. God spreekt ons toe en eischt, dat we hooren zullen en het gehoorde overdenken. Dat is de weg van den Heere begeerd. Zoo ben ik reeds langzamerhand gekomen tot hetgeen dan wel het middel zal moeten zijn om oppervlakkigheid te voor- vervuta tel?8*" £en sc"°»"o *<* hebben te SftS fSl«ee'S, M nïTefe^T aifm^ile Men Pve^aehted„tef°r'■ '"^'"■«•me in geestelijke ervaringTe„gevVrif Zg±T? ger"p' 2J" irfei'lV'nó^' dl' ^«W-ffsss yjs om G^iffbVSertB^wï"1 'S' ?"? "* s,aa" '^oheilig aanéezicht Mits wp «?^hto h rec,hi,s voordes «Mn d ?, heilie- en mn nï ' ^ wu V1^»', moedig en eenvouwadend .elen^alte' „„2'„,Z ^.-/,eze«d : s'««s welbewust I i De Jongelingsvereeniging kan zooveel daarvoor doen. Zoo ze bij het onderzoek van Schrift en belijdenis telkens weer doet uitkomen, dat het weten alleen niet zalig maakt. Indien er bij de studie der maatschappelijke vraagstukken een drang is om den naaste te helpen uit liefde tot God. Kortom, zoo ze het evenwicht bewaart, den tijd steeds meer leert onderscheiden. Niet zichzelf het een en het al acht, maar de Kerk des Heeren eert. En er zonder te preeken, toch immer weer als vanzelf er ongewild op aandringt, dat elk jongeling onder 't naar huis gaan zichzelf onderzoeke of hij gelooft, wat hij belijdt. Waarde Vrienden, we beleven zulke diep ernstige tijden. Zoomin als iemand anders kan ik U zeggen, of het voor ons oorlog of vrede zijn zal, of het gebrek, dat dreigt, inderdaad zal komen, of dat Gods genade het nog zal afkeeren. Maar één ding durf ik wel zeggen, de tijd die aanstaande is, zal niet zoo gemakkelijk zijn. Zij het oorlog, of zij het vrede, het zal voor ons volk een zware tijd zijn. Zoo oordeelen allen, die tot oordeelen bevoegd zijn. Maar tot die slotsom moet toch ook wel de Christen komen. God heeft zijn zware oordeelen gezonden en ons volk heeft — zij het door 's Heeren goedheid slechts met mate — ook zijn deel gehad. Evenwel, het heeft zich niet bekeerd. Wat is er te merken van verootmoediging, van verslagenheid, van een roepen om vergeving? Staat het dan niet te vreezen, dat Gods oordeelen zullen doorgaan? Misschien in hongersnood, misschien in groote maatschappelijke ellende, in algeheele achteruitgang van bedrijf en nering? Of zal het geschieden, en dat zou nog vreeselijker zijn, dat er weldra vrede komt, dat dan veel weer komt in den staat van voorheen en ons volk verder gaat, wel geslagen, maar zonder dat het pijn heeft gevoeld? Dat zou gelijkstaan met een zich aftrekken van de hand onzes Gods! En daarom, oppervlakkigen mogen er niet zijn. Die mogen er niet zijn op maatschappelijk gebied, want daar zullen ze ondergaan en, zoo ze er in grooten getale zijn, den val van ons volk verhaasten. Maar ze mogen er vooral niet zijn op geestelijk gebied. Hoe zwaarder de tijden worden, Gods Woord leert het ons, hoe moeilijker het voor het volk Gods is staande te blijven. En daarom, vrienden, ik heb U de oppervlakkigheid trachten te beschrijven in haar wezen, wortel, oorzaken. Veel kon slechts even aangestipt worden, het onderwerp is zoo ruim. Maar ik vértrouw toch, dat ge de oppervlakkigheid hebt leeren kennen als een der grootste gevaren, die ons bedreigen. Welaan dan! Houdt de oogen open, houdt de Kruisbanier omkneld! Strijdt in de wapenrusting Gods den goeden strijd des geloofs. Weest daarbij verzekerd van den bijstand des Allerhoogsten. Immers, hoe vermaant de Apostel? „Zoo dan, mijn geliefde broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere!" 22 Dec. 19m F^Ke-^OSHEIDE.