CB 1 231 7 Nieuw-Testemenh'sche Studiën DOOR Op. F. W. GROSHEIDE Mm irt Hebr. 1 j H met eene bijlage over „GODS SPREKEN DOOR' KAMPEN - J. H. KOK - 1910 Nieuw-Testamenfische Studiën DOOR Dr. F. W. GROSHEIDE l OPMERKINGEN OVER HEBR. 1 : 1-4 met eene bijlage over „GODS SPREKEN DOOR" Kampen - J. H. KOK - 1910 Opmerkingen over Hebr. 1:1-4 mtt EENE BIJLAGE onr „GODS SPREKEN DOOR" door Dr. F. W. GROSHEIDE Kampen — J. H. KOK — 1910 VOORBERICHT. Het verschijnen eener studie in dezen vorm eischt wel eene kleine toelichting. Ik heb zoo kort geleden voor een tamelijk lang artikel de vriendelijke gastvrijheid der hoogleeraren Daubanton en Van Rhijn genoten, dat het onbeleefd zou zijn, indien ik thans weer bij hen aanklopte. Maar bovendien, mijn onderzoek van Hebr. 1 : 1—4 vraagt meer ruimte, dan aan één tijdschriftartikel kan worden toegestaan en leent er zich ook minder toe om te worden gesplitst. Zoo kwam ik tot afzonderlijke uitgave en ik koos dezen algemeenen vorm, om nog meer te kunnen laten volgen. Of dat geschieden zal, hangt van tal van omstandigheden af. Wel allermeest daarvan, of God mij last, tijd en krachten schenken wil. Zet ik deze uitgave voort, dan behoud ik mij voor om van allerlei op te nemen, dat op het N. T. betrekking heeft, exegetische, kanonische, grammatische stukken, beoordeelingen of bestrijdingen van boeken op N. T. gebied, enz. Dat deze studiën zich op exegetisch gebied in den ruimeren zin van dat woord zullen bewegen, kan niemand verwonderen. Het is toch een niet te loochenen feit, dat sinds de wederopleving der Gereformeerde theologie tot dusverre juist de exegetische vakken het minst zijn beoefend. Toch blijft de bibliologische groep grondslag van het gansche gebouw der theologie. In vorige bloeitijdperken waren èn patres èn hervormers meest zoowel exegeten als dogmatici. Thans is dit bij de ook op theologisch gebied ver doorgedreven en noodzakelijke verdeeling van arbeid wel niet meer mogelijk. Maar billijkerwijze mag worden verwacht, dat diepere exegetische studie allen anderen vakken ten goede zal komen. Dat Ik juist de N. T. vakken koos, is niet, omdat O. T. onderzoek mij minder noodig schijnt, maar omdat ik door persoonlijke voorliefde gedreven sinds ruim 5 jaren al den tijd, dien ik mocht beschikbaar stelten, aan de N. T. wetenschap heb besteed. Eindelijk nog een vriendelijk verzoek. Het is mij op mijne woonplaats niet mogelijk geregeld alle bladen en tijdschriften bij te houden. Daarom zal ieder, die op eenige wijze deze studie in 't publiek ter sprake brengt, mij zeer verblijden, door mij een exemplaar zijner beoordeeling toe te zenden. Schipluiden, Jan. 1910. F. W. GROSHEIDE. OPMERKINGEN over Hebr. 1 : 1—4. Niemand zal ons tegenspreken, als we beweren, dat Hebr. 1 :1 4 behoort tot de moeilijkste plaatsen uit het geheele N. T. Is reeds daarom eene afzonderlijke behandeling alleszins gerechtvaardigd, te meer klemt hier de eisch tot onderzoek, daar we te doen hebben met eenen voornamen Iocus classicus uit de dogmatiek. Bij zulke teksten immers bestaat altijd gevaar, dat men ze eenzijdig uit dogmatisch oogpunt beschouwt, zonder eerst nauwkeurig te exegetiseeren en na te gaan, of men werkelijk recht heeft uit een woord af te leiden, hetgeen men er bij den eersten oogopslag in leest. Nu de zaken zoo staan, mag men er zich zeker over verwonderen, dat, althans voorzoover mij bekend is, nadat Amthor in 1828 zijne Commentatio in tres priores versus epistolae ad Hebraeos scriptae schreef, wel de verschillende kommentaren op den brief aan de Hebreen deze verzen behandelden en dikwerf zeer uitvoerig, maar geene bijzondere studie over Hebr. 1 : 1—4 verscheen. Voor de oudere litteratuur verwijs ik naar Bleek, II, bl. 5, 36, 52, 57, 86 en 87, waar men haar vindt opgesomd en besproken. Vooraf merk ik op, dat als namen van schrijvers worden genoemd zonder een werk te vermelden, steeds is bedoeld de verklaring, die zulk een uitlegger gaf van den brief aan de Hebreen. Het is wenschelijk, eer we tot de eigenlijke exegese overgaan, af te rekenen met de tekstkritiek. Het verschil in lezing is hier niet groot en de verschillen, die er zijn, hebben weinig of geen invloed op de verklaring. In vs. 1 zullen we met de meerderheid der maiuskels hebben te lezen: «r itrfkrou. Vs. 2 is de volgorde itrotrfriv rolg x&vxg te verkiezen boven de orde van den Textus Receptus. In vs. 3 leeren ons de beste handschriften Si èawroü en r\ftüv weg te laten en ■xoaffkfixvoq achter rSw x/txprt&v te plaatsen. Verder schijnt er tusschen de verschillende uitgevers eenig verschil te bestaan over de vraag, waar vs. 2 begint. Ons dunkt het 't beste met Tischendorf de scheiding te maken tusschen w'i> en ou. Dan is althans vs. 1 een afloopende zin. Vs. 1. teekent ons de Oudtestamentische openbaring met hare bijzondere kenmerken staande tegenover het spreken Gods door den Zoon in de nieuwe bedeeling. Het kan zijn, dat de schrijver opzettelijk vooropstelt iets, wat bij Jodengemeenten geene tegenspraak zou ondervinden (Weiss). Wij willen dat thans niet nader onderzoeken, omdat we dan verplicht zouden zijn de vraag onder de oogen te zien, aan welke lezers dit schrijven is gericht. In geen geval mag aan Aretius toegegeven, dat we hier hebben eene captatio benevolentiae, want daarvan wordt elk kenmerk gemist. Hoogstens kan gezegd, dat de schrijver begint te vermelden, hetgeen voor Joden en Christenen beiden vaststaat. Het karakter der O. T. openbaring wordt allereerst aangegeven door «ohi/^spix; taxi woXurpó^-c^, die als adverbia behooren bij lAaArjo-ei/. Tlofofiepüg, in het N. T. hapax legomenon, komt bij profane schrijvers meermalen voor. Ook Sap. 7:22. Andereplaatsen ook voor TroXuTpó^mg noemen b. v. Bleek en Alford, die tevens vermelden, dat Max. Tyr. Dissert. 7, 2 en 17, 7 eveneens mto/xepfc naast Troterpoxoq gebruikt. Hotofupyig is samengesteld uit ToXóg en fiépca en duidt aan, hetgeen uit vele deelen bestaat Bleek toont uit verschil-' lende plaatsen aan, dat die deelen zoowel gelijksoortig als ongelijksoortig kunnen zijn. Van Gods openbaring genomen zegt het ons, dat God door geen profeet Zijne volle openbaring schonk, maar door de onderscheidene profeten telkens verschillende deelen bekend maakte. Dat alles te zamen vormt de eene O. T. openbaring. (Zoo ook Bleek, Delitzsch, Grotius, V. Hofmann, Holtzheuer, Moll, Owen, Weiss). Niet ten onrechte merkt Stuart op, dat zoo in x-oto/xepüs tevens de ontwikkeling der openbaring, ligt opgesloten, daar God niet anders kan dan haar geven naar een vast plan. De nêpn worden klaarder, naar mate de nieuwe bedeeling nadert. Daarentegen gaan we niet met Bleek en Kübel-Riggenbach mede, als zij ons verwijzen naar 1 Kor. 13 : 9. Dit vers immers ziet op de nieuwe bedeeling en duidt aan, dat de profetie, gelijk die met name in de gemeente te Korinthe voorkwam, i» ftêpoug was. Hebr. 1 : 1 zet het roAufiepüg van de oude profeten tegenover de volkomen openbaring door den Zoon. Niet meer dan als curiositeit kan worden meegedeeld het gevoelen van Lambertus Bos (te vinden bij Bleek en Wolf, Curae). Op grond van Maxim. Tyr. Dissert. 7, 2, waar het woord van de muziek is gebruikt, meent hij, dat hier is bedoeld een zingen der heilige zangers op verschillende wijzen. Behalve, dat door deze opvatting aan de eigenlijke beteekenis van het woord (uit vele deelen bestaande) geen recht wordt gedaan, heeft zij tegen zich, dat mkjftepfc volstrekt niet uitsluitend van de muziek wordt gebruikt eft dit element, indien het verband 't niet eischt, er dus niet mag worden ingebracht. TlotófpoiroQ bestaat uit a-sAie en rpcTTog en duidt aan, dat ook de rpó^oi der openbaring vele waren. Dikwijls denkt men ter verklaring aan Num. 12:6. (Alford, Bleek, Camero, Grotius, Kübel-Riggenbach, Kurtz, Maier, Stuart, Wolf, De Wette). V. Hofmann, Keil en Kuinoel hebben echter aangetoond, dat dit onmogelijk is. Er staat niet, dat God mtorpbm* tot de profeten sprak, zooals Num. 12:6 zou eischen (gezichten, droomen), maar dat God iroksrpómx; door de profeten tot de vaderen sprak. Wil men verwijzen, dan is het beter met J. Cappellus aan Jes. 28:10 te denken. Ylo>uTp$, die met de oLo-t» der openbaring overeenstemt. Doch dit wordt door Trohn-pém^ niet uitgedrukt. Het zegt alleen, dat de rpóxoc vele waren, niet, dat de Tpó™ aan het wezen der openbaring niet beantwoordden. Uit 2 Petr. 1 : 21 schijnt zelfs te mogen worden afgeleid, dat ook de rpbiroi der oude profeten volkomen waren en dies aan het wezen der openbaring beantwoordend, want ook de rpóreq is telkens van den Heiligen Geest. Uohjutpüx; en irohsrpóxws zijn van elkander onderscheiden als kwantitatief en kwalitatief (Delitzsch, Keil, Weiss, De Wette en feitelijk Clemens A., Severianus en Theodoretus). Hoe Bengel en Heubner het verschil juist andersom kunnen aanduiden, is niet duidelijk; fiépog ziet toch op de hoeveelheid en rpfa-og raakt voor 't minst mede den inhoud. De twee adverbia zijn niet om rhetorische redenen naast elkander geplaatst, maar geven elk op zijne wijze aan, dat de O. T. openbaring niet volledig was of in zich zelf afgesloten (Alford, Bleek, Maier). Dat wil niet zeggen, dat de O. T. openbaring gebrekkig was, maar wel, dat ze eene noodzakelijke aanvulling behoeft. Het is opmerkelijk, dat in het vervolg niet wordt gezegd, hoe de openbaring door den Zoon niet is ToAuftepfa en xoXurparoi. Wat tegenover vohiptpw; staat is duidelijk. Christus openbaart ons geene deelen, maar den vollen raad Gods. Hij is niet slechts in bepaalde tijden, maar Zijn gansche leven profeet, Hij openbaart ons altijd den wil van God. Men lette b.v. op het irkvr* in Joh. 15 : 15. Moeilijker is het te zeggen, wat het tegendeel is van weAvr/jósrws, immers ook Christus heeft zoowel leerend, als vermanend en vertroostend gesproken. Wij zullen hier hebben te denken aan de verhouding van Christus tot den Vader en tot de Zijnen, die onafgebroken dezelfde blijft. De rpbxog Zijner prediking is altijd deze, dat Hij als Zoon en als Middelaar predikt, gelijk geen ander het ooit zou kunnen. Al zijne woorden dragen het kenmerk, dat Hij God en en mensch is. Joh. 1 : 18 zegt, dat Christus daarom God verklaren kan, omdat Hij is ó (tovvytvrfi uioq è S>v efe rov KÓAsrev reö xarpoq, Matth. 11 : 27, dat niemand den Vader kent dan de Zoon. Daar komt nog bij, dat wel alle profeten spreken door den Heiligen Geest (2 Petr. 1 : 21), maar Christus in zeer bijzondere mate (Joh. 3 : 34). Dat is de reden, waarom de Tpóxo$ van Christus' prediking ten slotte altijd één is en verschilt van die der profeten (vgl. Maier). Waarschijnlijk is in den nazin niet uitdrukkelijk vermeld, wat tegenover x-okjftepüg en mXorpóxxM; staat, wijl het moeilijk in één woord is weer te geven. Eenen tweeden trek der O. T. openbaring geeft a-óAau aan. IIóAi» beteekent volgens Kühner-Blass, I, 23, bl. 322: schon lange, volgens Van den Es6: sedert lang, van ouds, ook tot aanduiding van eene vroegere handeling, die tot op het tegenwoordig oogenblik is voortgezet. Delitzsch en V. Hofmann gaan dus in tegen den eigenlijken zin van a-aAou, als zij de beteekenis antiquitus verwerpen en kiezen voor antehac. De juiste beteekenis is olim (Kurtz, Stuart). Bovendien heeft Kurtz gelijk, wanneer hij tegenover Delitzsch opmerkt, dat de bedoeling van vs. 1 is niet slechts voorheen en thans (hetgeen buiten dien reeds in fatyow; — kïMfap-tv ligt opgesloten), maar zeer bepaald ook oud en nieuw naast elkander te stellen. God de Heere heeft van ouds af door de profeten gesproken en dat is nu afgeloopen, behoort tot het verledene. Ook doet sróAau, vooral omdat straks volgt, onwillekeurig denken aan een reeds lang afgesloten tijdperk. (Chrysostomus, Grotius), al ligt dit niet juist in het woord zelf opgesloten. Daarom gaat Tholuck te ver door te meenen, dat het zeer bepaald mede aanduidt den langen tijd tusschen Christus en Maleachi, want op zich zelf kan st«a7 wordt aangeduid, willen we eerst op x-papfrrou letten. V. Manen, Conjecturaalkritiek, bl. 326 leest I.p.v. xpofrrrxu; 'xyyihnq, omdat de schrijver wil aantoonen, hoezeer Christus verheven is boven de engelen en niet boven Mozes en Aaron, over wie hij later spreekt. Deze conjectuur is van Crellius (zie ook Wolf, Curae). Bengel vermeldt, dat Artemonius, I, 43 ook leest b rat ayyéXotf. Deze gissing is geheel te verwerpen, zij vindt niet den minsten grond in de overlevering en stelt de gemakkelijke lezing in de plaats der moeilijke. Immers, indien er inderdaad stond ayyitee, dan zouden we niet behoeven te verklaren, hoe vs. 4 plotseling de 5yyeA« worden genoemd. We zullen bij vs. 4 zien, dat deze laatste moeielijkheid zeer goed kan worden opgelost zonder xpotpftrxiq in kyyikotq te veranderen. Ook is het volstrekt niet noodzakelijk of geoorloofd bij *y>ep*jT« onder meer aan de engelen te denken. Niemand zal, als hij hier leest b xpofffrcuf, onder die profeten de engelen rekenen, dan alleen om met vs. 4 gereed te komen. Wij komen op dit alles nog terug, doch kunnen het hier reeds als eene gewrongen uitvlucht verwerpen. Kurtz merkt op, dat de engelen niet kunnen zijn bedoeld, want God spreekt niet b kyyïkoiq maar h' kyyéXuv. Ik kan dit argument niet overnemen, omdat ik eene andere opvatting heb over het verschil tusschen b en St«. We houden dus vast aan xpaprrrou in den gewonen zin en nemen het dan ruim, in de beteekenis van allen, die Gods openbaring ontvingen en predikten. Zoo ook Alford, Bleek, Delitzsch, Ebrard, Keil, Kurtz, Maier, Moll, Stuart, Wichelhaus met beroep op Gen. 20 : 7, Deut. 34 : 10, 1 Sam. 9 : 9, Neh. 9 : 29—30, Jud. : 14. Cremer s. v. wijst zeer bepaald op 1 Kor. 14 : 3. In allen gevalle is zeer duidelijk, dat de Schrift xpa/trime ruim gebruikt en dat we het ook hier ruim hebben op te vatten. Gansch onnoodig is het dan ook met Bleek licht bij Philo te zoeken. Trouwens we willen in deze studie liever niet handelen over het verband tusschen Hebr. en Philo, wat den inhoud aangaat, om dat we dit verband liever eerst afzonderlijk willen onderzoeken, hetgeen ons thans te ver zou doen afdwalen. Zeer terecht merkt Bleek evenwel op, dat men om b t«$ hier niet kan denken aan de verzamelde profetische werken (E. Schmid). Ik voeg er aan toe, dat dan ook het part. aor. X/xXfyrxg en war/wow minder op hunne plaats waren. In de profetische werken spreekt God niet alleen tot de vaderen, maar ten allen tijde (Vgl. Wolf). Met xpo^nu. is dus hier bedoeld het geheel der O. T. openbaring (Ebrard Wichelhaus), want oi rpoffrrxt vormt een afgesloten geheel (Von Soden), waarbij tevens de veelheid der profeten en hunne onvolledigheid uitkomt tegenover den eenen Zoon (Bengel, Delitzsch). Door het voorzetsel b wordt aangeduid de zeer bijzondere wijze, waarop God inwerkt op de personen, die Hij gebruikt als instrumenten om tot Zijn volk te spreken. Daar het bewijs voor deze bewering nog al lang is en buitendien niet alleen Hebr. 1 : 1 betreft, maar meer algemeene beteekenis heeft, hebben wij het ondergebracht in eene afzonderlijke bijlage. Moeilijk is de uitdrukking br itrfkreu tS>v iyupvu toutuv. Boven werd reeds opgemerkt, dat dit de juiste lezing is. Bleek en Delitzsch vermoeden, misschien niet ten onrechte, dat de lezing van den T. R. (die ook tegen zich heeft» dat zij gemakkelijker is) ontstaan is naar Gen. 49 : 1. Nog zegt Bleek, dat reórwu, dat b. v. Gen. 49 : 1 ontbreekt, de lezing ktryjervv vrijwel onmogelijk maakt. Want dan moet rifiêpxi xutou wel overeenkomen met ntn D^il? en zou er staan, dat Christus had gesproken in de laatste dagen van deze eeuw. In allen gevalle, ook al is Bleeks meening misschien niet geheel juist, de lezing ia-yarou is de goede. Eerst komt de vraag, hebben we hier te doen met eene aan het O. T. ontleende uitdrukking en dus met eenen staanden term, of heeft Hebr. deze uitdrukking zelf zoo gemaakt. Ebrard heeft aangetoond, dat we hier ongetwijfeld te doen hebben met een Hebraïsme. Letterlijk vertaald immers beteekent de uitdrukking, aan het einde van deze dagen. Dat zou willen zeggen, dat Christus optrad in het laatst van den tijd, waarin Hebr. werd geschreven en Christus' komst viel juist in het begin van dien tijd. Bij rpof^rouq kan het ook niet hooren, want daar staat 2-aAa< bij, derhalve hebben we hier te doen met eenen terminus technicus. De meeste uitleggers houden ««■' br^kreu t&v iytepG>v to&tuv dan ook voor vertaling van het Hebreeuwsche D'ö'n nnriKa (Bleek, Cremer s. v. h^xroq, Delitzsch, Ebrard, V.Hofmann, Keil, Kurtz, Maier, Moll, V. Soden, Stuart, Tholuck, Weiss, Wichelhaus). In het O. T. vindt men de uitdrukking menigmaal: Gen. 49 : 1, Num. 24 : 14, Deut. 4 : 30, 31 : 29, Jes. 2:2, Jer. 23:20, 30 : 24, 49 : 39, Ezech. 38 : 16, Dan. 2 : 28, 10 : 14, Hos. 3 : 5, Mich. 4 : 1 (Gesenius-Buhl). Keil merkt tot verklaring van deze zegswijze op, dat flnnj* Staat tegenover nnrtn blijkens Pred. 7:8, Deut. 11:12, Jes. 46 : 10. Het duidt dus zeer bepaald aan het laatste deel van een tijdperk. Onze uitdrukking wisselt af met éoy&Twv t&v rifiepüv, Gen. 49 : 1, Jer. 30 : 24, iv rxtg ia-yórouq Yifjt.ipa.tq, Jes. 2 : 2 (Keil), W layórw tS>v rifttp5>v, Jer. 49 : 39, êv tyi hrfkrq rytépx bij Joh. en ïv kvyjn-xtq rj/xépoaq, 2 Tim. 3 : 1, Jak. 5 : 3. Van al deze uitdrukkingen onderscheidt zich de onze door toótuv. Na op den oorspong te hebben gewezen, dient gevraagd, hoe we de woorden «r* ktrykrw r&v rytepSw roümv grammatisch zullen verklaren. 'Et/ is hier blijkbaar van tijd gebruikt (Van Veldhuizen, Taaleigen, bl. 148). Blass», bl. 138 acht het „hebraïsierend". Het is echter de vraag, of een dergelijk gebruik in de papyri niet voortkomt, vgl. Moulton, Proleg* bl. 1 vlg. Voorts merken we op, dat voor ktry&Tou het lidwoord ontbreekt. Blass2, bl. 158 verklaart dit door te zeggen, dat het lidwoord voor een tot substantief gemaakt adiectief kan ontbreken, als er een genitivus van afhangt. Zoo ook Van Veldhuizen, a. w. bl. 161. Kühner-Gerth, II, ls,bl.605 vestigt er de aandacht op, dat na praeposities het lidwoord vaak ontbreekt, omdat dan de uitdrukking een adverbiaal karakter krijgt en bl. 607 zegt hij, dat „wenn ein mit einem attributiven Genetive verbundenes Substantiv einen Gesamtbegriff darstellt, so wird der Artikel gemeiniglich bei dem regierenden Substantive weggelassen, dem Genetive aber hinzugefügt". Het komt mij voor, dat het lidwoord onder den invloed van deze drie redenen zal zijn weggelaten. Maar dit alles noodzaakt ons dan ook t&v itftepStv toótwv van iaykreu te doen afhangen. Dat is ook de opvatting van V. Hofmann en Weiss, die er aan toevoegen, dat het ontbreken van het lidwoord voor iaykrou belet t&d iifieps>v als appositie te nemen. Dit laatste wordt door Holtzheuer voorgestaan, omdat de nieuwe bedeeling niet haar einde, maar haren grond vtndt in het spreken Gods door den Zoon. Doch zijne verklaring is grammatisch onmogelijk. Boven is reeds opgemerkt, dat toütwv onze uitdrukking van andere soortgelijke onderscheidt. Volgens V. Soden en Weiss is roümv ontleend aan rwn oVa. Zoo feitelijk ook V. Hofmann, Kurtz en Moll, die iftépca a&rxt in beteekenis gelijk nemen aan a£w wrog. Doch Keil en Wichelhaus komen daar juist tegen op, de eerste, omdat hij riftépou oojtxi iets geheel anders acht dan «&>v wrog, de tweede, omdat hij in rovrwv eenvoudig ziet de tegenstelling tusschen de vorige en de tegenwoordige periode. Deze tegenstelling wordt ook in tovtwv gevonden door De Wette en Weiss. Volgens Delitzsch, Keil, Kurtz, Stuart zegt toutuv, dat de Messiaansche periode, het tijdperk is, waarin schrijver en lezers leven. Dit laatste dunkt ons het juiste gevoelen. Het is volstrekt niet waar, dat door deze opvatting de tegenstelling met den tijd der profeten vervalt (Moll, Weiss). Op zichzelf staat éw' ïvykTou twv rifup&v reeds tegenover irkXxi en toótuv doet alleen dienst om dat eoyxrov nog nader met den tijd der lezers in verband te brengen. Ik geloof niet dat reuruv iets heeft te maken met oiirog in *&v 2 ouroq. In deze laatste zegswijze staat eSros tegenover fUXto», doch in onze uitdrukking ix' kv wroq in direct verband staat. Ook behoeft niet verder te worden besproken de op zichzelf ware opmerking van Bleek en Kurtz dat ow"} itvim in het O. T. steeds voorwerp van hoop is, daar hier juist zeer duidelijk wordt gesproken van iets, waarop niet meer behoeft te worden gehoopt, maar dat is geschied (!AóA>jv r^iepüv, maar alleen tegenover ïtrykrcu, daar xkXxi zelf ook nog tot de rtfdpcu xItm zou behooren, iets wat onmogelijk is door de rangschikking van den zin, waarin juist het geheele tweede deel staat tegenover het eerste stuk. Ook dunkt het ons onjuist met Owen te zeggen, dat de uitdrukking in het O. T. evenzeer ziet op het einde van den Joodschen kerkstaat. Naar Ebrard en Wichelhaus hebben we onder ïayxrou ryiépxt te verstaan den geheelen tijd van Christus' komst in het vleesch tot de wederkomst. Evenwel zij opgemerkt, dat er niet ïo%*tcu iyiipcu alleen staat. Volgens Wichelhaus is Christus' komst niet het einde maar het begin van eene periode naar Mt 5:17 enz. Dat is waar, maar hoe moet dan, gezien zijne verklaringder geheele uitdrukking, ktrfkroo opgevat? Aan den ganschen Messiaanschen tijd denken: Alford, Couard, V. Hofmann, Keil, Kurtz, Moll, V. Soden, Tholuck. Maier verstaat de zegswijze als aanduidende den laatsten tijd van de wereld, waarin Christus optrad en die door rofrmv als aanwezig wordt geteekend. Ongeveer evenzoo denkt De la Saussaye aan het einde der dagen van dezen wereldtijd. Volgens Weiss is htrfjmu de aanduiding van het laatste deel van den voor-Messiaanschen tijd, waarin de Messias optrad en die thans reeds voorbij is, eene opvatting, die aan dezelfde bezwaren lijdt, als die van Owen. Ik let bij mijne verklaring op de volgende gegevens. De uitdrukking wn rnrjj» duidt steeds aan den tijd, waarin God aan IsraM en de volken het heil zal schenken (zie b. v. Deut. 4 : 30, Jer. 49 : 39). Dan is van belang, hetgeen door Bleek en Kurtz wordt bewezen, dat in het N. T. deze en soortgelijke uitdrukkingen volstrekt niet altijd op dezelfde wijze worden gebezigd. 1 Petr. 1 : 20 zien de woorden blijkbaar zoowel op de eerste als op de tweede komst van Christus. Daarentegen zien ze 2 Tim. 3:1, 1 Petr. 1 : 5, 2 Petr. 3 : 3, Jud. : 18, Joh. 6 : 39 alleen op den tijd der laatste komst. Zie voor de verschillende beteekenis, die deze en andere soortgelijke uitdrukkingen kunnen hebben ook: Holtzmann, Neutest. Theol. I, bl. 80. Daarom gaan we met Stuart mede, als hij de beteekenis uit het verband wil opmaken. Dat is hier niet moeilijk. De schrijver denkt klaarblijkelijk aan den tijd, waarin Christus op aarde rondwandelde. Blijkens toütwv acht hij, dat hij zelf ook nog in dien tijd leeft. Dien tijd noemt hij het laatste der dagen, in verband met de O. T. profetie, waarin het laatste der dagen de tijd is, in welken God Zijne beloften vervult. En in de eerste komst van Christus, gaan Gods toezeggingen reeds aanvankelijk in vervulling, zoodat die tijd hier terecht het laatste der dagen heet. Nog rest ons te bespreken, hoe we deze woorden zullen vertalen. Delitzsch en Vilmar slaan voor: „am Ende, welche diese Tage bilden", doch dat onderstelt, dat iyttpüv roirrwv appositie is. Delitzsch teekent protest aan tegen de vertaling in het laatste dezer dagen, dan moest er volgens hem êoX*ttk staan. Dat is waar, indien men nam in de laatste dezer dagen. De vertaling van De Wette, „am Ende dieser Tage" is wel grammatisch juist, maar vergeet, dat het noodzakelijk is te rekenen met den Hebreeuwschen oorsprong. Grotius' overzetting tandem nunc mist eiken grond. Het best zal wel zijn: in dit laatste der dagen of in het thans gekomen laatste der dagen. Dan komt alles tot zijn recht. Over iXkkrfrai kunnen we na de bespreking van ïjüópxq kort zijn. Het ziet hier van zelf op Christus' spreken op aarde, vgl. 2 : 3 (V. Soden). De aoristus leert ons, dat het er den schrijver om te doen is het enkele feit der openbaring naar voren te schuiven (zie ook Alford). Trouwens dat kan, nu door de bepalingen de tijd genoegzaam is aangeduid en in het verband niet zoo zeer de tijd, als de bijzondere wijze, waarop het feit der openbaring zich in den Zoon vertoonde, de zaak is, waar het om gaat. Het feit der openbaring is in den Zoon heerlijker, omdat Hij de profeten overtreft. Daar het spreken door den Zoon is afgeloopen, hebben we hier eenen complexieven aoristus (V. Veldhuizen, bl. 195, Kühner-Gerth II, 1», bl. 155). Bij ii/ti» denkt Owen aan de leden van den Joodschen kerkstaat tijdens Christus' leven, Bleek en Alford aan allen, die leefden in de hetzij zij de openbaring van Christus persoonlijk ontvingen of door den dienst der discipelen, Stuart aan de Christenen in het algemeen. Hetzelfde verschil dus als bij xa.rpa.mv. Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat hoewel AoAiw op zich zelf niet juist hoorbaar spreken behoeft te zijn (zie Hebr. 2 : 5), het toch in dit verband deze beteekenis wel moet hebben. Doch, dat daarom nog niet moet worden aangenomen, dat de door tipt» aangeduiden allen Christus persoonlijk zullen hebben gehoord, evenmin als alle xxrtptq persoonlijk de profeten hoorden. 'H/ta* staat als klasse tegenover xxrpóuriv en ziet op de Christenen, de geloovigen der nieuwe bedeeling, ruim genomen. De schrijver rekent zich ook hierin één met de geadresseerden (Stuart). Volgens Chrysostomus, hebben de lezers Christus niet persoonlijk gehoord, maar is de uitdrukking ÉAaAjjow rydv 'tv «cj> gebruikt om de lezers te verheffen. Dat is niet alleen zeer onwaarschijnlijk, maar ook zeer bepaald in strijd met Joh. 20 : 29. Bij ultf moeten twee dingen worden onderzocht. Eerst waarom hier voor Christus deze naam wordt gekozen, dan waarom het lidwoord ontbreekt. Wat het eerste aangaat, het is steeds eene zaak van belang te letten op den naam, die voor den Middelaar wordt gebezigd. Niet het minst is het dat in Hebr., men zie slechts, hoé 1 : 6 xpvTÓTOKoe staat, als van eïa-xyeiv tfy rrp oiytoufiivrp sprake is, waardoor terstond wordt afgesneden de meening, als zou Christus eerst begonnen zijn te bestaan, toen Hij in de wereld kwam. Ik acht, dat de naam uióg opzettelijk gekozen is, om den Middelaar te noemen naar Zijne hoogste waardigheid en ook daardoor reeds Hem terstond te verheffen. Immers waar 9wg subject is, daar moet uióg wel zijn uiog &tc& (Weiss. Bibl. Theol. bl. 487 en 491: De Zoon was de laatste en hoogste Godsgezant). Von Soden zegt, dat vióg de principieele, rechterlijke positie aanduidt. Waar is, dat Hebr. zeer juist in het begin van een groote verhandeling over den Middelaar, Hem noemt, naar hetgeen Hij van eeuwigheid en tot in eeuwigheid rechtens is. Veel moeilijker is de beantwoording der tweede vraag. Blass1, p. 149 en Winer-Schmiedel, p. 171 zeggen, dat bij woorden als 9-eóf, xüptoq etc. het lidwoord vaak ontbreekt, vooral na voorzetsels. Hef is de vraag, of uióg hier toe mag worden gerekend, vooral, waar vs. 8 staat xpog Si ra» Uw. Dat verwantschapsnamen het lidwoord missen, is eene uitzondering (Winer-Schmiedel, bl. 170) en moet dus liefst niet aangenomen. Van Soden verklaart uióg z. a. als soortnaam, bij xpoipfrrxiq zou het dan wel staan, omdat dit een afgesloten geheel is. Doch daar we hier met dat afgesloten geheel niet, maar met het soort juist wel te maken hebben blijkens het aangegeven verschil tusschen uióg en xpstprp-xt, wordt deze verklaring door r&q xpotpr/raug weerlegd. Cremer, V. Hofmann en Weiss: door een Zoon, dien Hij gesteld heeft enz. Deze verklaring onderstelt stilzwijgend, dat er meer zonen zijn; die meerdere zonen met De Wette 2 : 10 te zoeken, gaat niet aan, daar de xoXXei uioi daar duidelijk genoeg als andersoortig worden voorgesteld. Voorts mogen de relatieve zinnen verschillende dingen van den Zoon te kennen geven, zij geven geenszins eene omschrijving van het begrip Zoon, wat bij deze verklaring feitelijk wordt verwacht (zie ook Holtzheuer). Ook weet ik niet, met welken grond Bleek, Kübel-Riggenbach, Ebrard, Kurtz, Maier, De Wette verklaren, door een, Die niet slechts profeet, maar Zoon is. Weiss merkt nog op, dat dan bij xpvp/rroug ook het lidwoord ontbreken moest Het meest schijnt nog voor zich te hebben de verklaring, die uiig z. a. als eigennaam opvat, Bengel, Delitzsch (Pxo-iteóg = koning der Perzen), Holtzheuer, Stuart. Te meer omdat Hebr. bij eigennamen veelal het lidwoord weglaat. Bij Melchizedek ontbreekt van de 9 malen, dat het voorkomt, steeds het lidwoord (7 : 1 telt niet mede en de eene plaats, waar de T. R. het lidw. nog heeft 7 : 10, vervalt het ook beter). Evenzoo steeds bij Mozes. In Hebr. 11 ontbreekt het lidwoord bij al de eigennamen, behalve vs. 17 en 20, waar (en dit is zeer merkwaardig voor de goede taal van Hebr.) anders grammatisch niet duidelijk zou uitkomen, wat subject en wat object was. Doch ook deze verklaring kan ons hier niet baten, omdat we in eenen brief, die zoo constant in het gebruik van het lidwoord is, juist bij XpiTTóq soms wel het lidwoord vinden en bovenal, waar 1 : 6 staat rov xfxarÓTOKov, 1 : 8 rov uiw, 2 : 3 rdü xupiau enz. Weiss wijst ook nog op 2 : 10 om te betoogen, dat uiig volstrekt niet eigennaam is in Hebr. De meening van Blass2 bl. 305, als zou rc> uit rhythmische gronden ontbreken, schijnt wel wat gewaagd. Ik zou eene andere verklaring willen voorstellen. Hebr. is een brief, die in hoofdzaak handelt over het Middelaarswerk van den Zoon. Breed zal van dien Zoon worden gesproken, doch nu begint Hebr. met dien Zoon aan ons voor te stellen als eenen onbepaalde, onbekende, zoo men wil, vfoe zonder eenige toevoeging. Straks als van dien Zoon een en ander is meegedeeld, kan het lidwoord komen, rw x-ptoTÓroxev vs. 6, rèv uió» vs. 8. Ongeveer hetzelfde geval hebben we 11:1, «rr» Jè ma-ng aan het begin van een stuk over het geloof. Dat nu in het vervolg voor iri, waarvan 3w$ subject is, komt de vraag, welke daad Gods is hiermede aangeduid. Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden moeten we eerst handelen over %Xi\pwb(toq. Over de beteekenis van it\npovófio$ bestaat verschil. Sommigen vertalen het door bezitter, die de zaak reeds heeft (Clericus, Grotius, Owen, Kuinoel, Wolf), anderen door erfgenaam, die de zaak nog niet heeft (Bleek, Kurtz, Stuart, Tholuck). De afleiding van Ktojpovófioe is duidelijk (xA^o$ en véfut), maar brengt niet veel verder. Bleek, Cremer, Keil, leiden uit de afleiding af, de beteekenis: die een ieAJj/w« heeft Cremer, beroept zich daartoe op obtovóftaq en iyopxvófioe, maar deze woorden beteekenen huis- en marktbestuurder en naar analogie daarvan kan Kkripovèftog evengoed zijn bestuurder als uitreiker of bezitter van een xkrpog. Doch stel, dat xXripovófioq metterdaad is, die een KXf,poq heeft, dan beslist dat nog niet tusschen erfgenaam en bezitter. Den eenigen weg, dien we hier kunnen bewandelen is dus zien, op welke wijze xXïipovó/xog wordt gebruikt. Dan is in de eerste plaats van belang, dat in de LXX xtoipovófteq en aanverwante woorden, gebruikt worden voor de stammen bm en ttn\ Men zie Richt. 18 : 7, 2 Sam. 14:7, Jer. 8:10, Mich. 1:15. Num. 24 : 18, Dt. 2 : 12, 3 : 20, Joz. 1 : 15, Gen. 15 : 3. (Cremer, Keil) en Jos. 19 : 16, 1 Kon. 21 : 3 (ook wel ytXfpoq b. v. Num. 26:62). Nu kunnen Bh' zoowel als !rn beide beteekenen in bezit nemen, en erven, zoodat onder de afgeleide participia etc. zoowel de beteekenis bezitter, als erfgenaam kan voorkomen. Gaat men de genoemde plaatsen na, (en onderzoek van meerdere geeft gelijk resultaat), dan ziet men dat erfgenaam past: Gen. 15 : 3, 2 Sam. 14 : 7, bezitter: Richt. 18 : 7, gebruik van Israël ten opzichte van Kanaan enz.: Num. 24 : 18, Dt. 2 : 2, 3 : 20 enz. Twijfelachtig is de keuze: Mich. 1 : 15. Jer. 8 : 10 is het zeker niet erfgenaam. Voor het N. T. komt de zaak op hetzelfde neer. Erfgenaam, die zelf het bezit nog niet heeft, is het zeker: Mt. 21 : 38, Mk. 12 : 7, Lk.20:14. Gal.4:1 daarentegen doet denken aan een knaap, die den vollen eigendom heeft, maar nog niet zelf mag beheeren. In „heilsgeschichtlichen" zin (en dus feitelijk als bezitter) wordt het gebruikt: Rom. 4 :13,14, 8 : 17, Gal. 3 : 29, Tit. 3 : 7, Hebr. 6:17,11:7, Jak. 2:5. Ktoipovb/tui kan dus zoowel zijn erfgenaam als bezitter. Toch is hier Hebr. 1:2 KtoipovhfiOi nog wel nader te verklaren. Ik let daartoe op Rom. 8:17 tl ?è raai» kxI Ktojpovóftot en Gal. 4 : Él: el Jè ulof yud xk^pevóftog. Deze plaatsen leeren, dat, welke dan ook de beteekenis van KkripovópLog moge zijn, er toch duidelijk in gevoeld wordt het komen tot het bezit door afstamming, hetzij men dat bezit dan aireede heeft of nog ontvangen moet. Dat is eene zaak, die Hebr. 1 i 2 van belang is, daar we ook hier naast elkander vinden vióg en KXripcvó/xog. Indien Hebr. zonder meer had willen aanduiden, dat de Zoon bezitter was, dan had xüptog op zijne plaats geweest, Kfaipovofioe duidt aan, dat het hier gaat om een bezit, dat verkregen is of verkregen zal worden op grond van de Zoonsverhouding. Wij mogen niet zeggen, het is erfgenaam, omdat de erflater niet gestorven was op het oogenblik van het r&évxi, want immers de erflater (of in het bezit steller) sterft nooit en toch ontvangt de oióe voorzeker het actieve bezit. Integen- deel juist, om dat niet gestorven zijn en niet kunnen sterven van Hem, Die ê&rpttv, is er veel voor het als bezitter te vertalen, doch dan zulk een bezitter, die het Zijne ontvangt krachtens Zijn Zoon zijn. Maar aan de andere zijde past weer evengoed erfgenaam, mits men alleen in het oog houdt, dat de erflater niet sterft, dus erfgenaam in de beteekenis van toekomstig bezitter. Uit xknpovèftot; op zich zelf is dus niet op te maken of met 'éSyjytev Kfaipwóftov is bedoeld eene daad, waardoor de uiog werd bezitter in spe, dan wel bezitter in re, maar wel, de verhouding volgens welke Hij Zijn bezit zal of heeft ontvangen. Nog heeft Chrysostomus gelijk, als hij opmerkt, dat in Ktoipovófiog ligt de vastheid van het bezit. Hetgeen wordt bezeten of zal worden geërfd, wordt uitgedrukt in xivrwv. Al kan x&vrwv wat den vorm aangaat mannel. zijn, het ligt toch voor de hand het neutrum te nemen, vooral ook met het oog op het volgende «iüvag (Beza, Bleek, Maier, Owen met beroep op Rom. 9:5 en 4 : 13, Gal. 3 : 16. Zie ook de verklaring van xótvmv 1 Petr. 4 : 7 in mijn proefschrift, bl. 128 en 129). IIóvjw duidt dus aan alles, in den ruimsten zin, de geheele wereld, wij zelf daarbij begrepen (Beza, Calvijn, Chrysostomus, Stuart). Hier kan reeds onderzocht, ook al kiezen we nog niet tusschen erfgenaam en bezitter, waarop dat xXyipovóftof xólvtwv ziet. Wij hebben opgemerkt, dat i*'ó$ vs. 1 moest zijn de Middelaar, het Vleeschgeworden Woord, daarop ziet dus ook '6v. Hebr. drukt hier dus uit, dat de Middelaar erfgenaam of bezitter van alle dingen is. Owen merkt meer dogmatisch dan exegetisch, maar toch juist op, dat xXrjpevé/iot; wel op het ambt d. i. op den Middelaar moet zien, want dat aan den Tweeden Persoon niets kan worden toegevoegd. Als God is Hij, zegt Owen, ftovoytvrfi, maar erfgenaam is Hij als xpwr'vToxoq kv xoXXoTg aSttyoct; Ef. 1 : 22. Wij laten nog onbesproken, op welke handeling Gods 'éSriKtv ziet, maar de intrede in de erfenis of de aanvaardiging van het bezit, heeft voor den Middelaar plaats bij de verhooging. Dan wordt Hij als Middelaar xipiog xkwtx» Mat. 28 : 18 (Vgl. Couard, Tholuck). Volkomen terecht wijst Weiss er op, dat er bij behoort, het bekend worden van dat bezit aan de gemeente. Dat ligt ook in Mt. 28 :18, Hd. 2 : 34—36 enz. De constructie van é'Sypup is duidelijk. Bleek schrijft met grond, dat men niet aan a& behoeft te denken, t&hou + 4 + 4, iemand tot iets aanstellen is klassiek. Men zie o. a. Eurip. Phoen. 870 (ed. Porson), Xen. Cyr. 4. 6. 3. Nog sterker spreekt Xen. De Re Publ. Lac. 10. 2: v op de eeuwigheid, icocrpa.iu.voq op den tijd en evenzoo ïyaSrurtv. Men zie verder de weerlegging van Kurtz bij Keil. Volgens Alford moet de aor. ïSyiks» naast éxobp-ev op Gods besluit zien. Maar de aor. iXó.Krimv en ixó^urev dan ? Deze opmerkingen gel- den ook tegen Bleek, die, omdat eerst vs. 3 van de verhooging spreekt, ïSypte» van het besluit neemt. Al deze gronden kunnen niet van gewicht worden geacht. Sterker staan degenen, die pleiten voor de verhooging. Volgens Ebrard kan iSypuv niet op Gods besluit zien, omdat er toen nog geen xkvrx waren, doch deze bewering gaat niet op, want als er een besluit is, dan moet dat besluit juist gaan over xxvrx, die er nog niet zijn. Evenzeer kunnen we niet met hem medegaan, als hij redeneert uit de beteekenis bezitter voor KXYipovbp»;. Ebrards verwijzing naar Joh. 17 : 5, Fil. 2 : 9 en 11 baat ook niet. Iedereen stemt toe, dat de Zoon de xXïjpovo/mx eerst aanvaardde bij de verhooging en ook, dat zij vast lag in Gods besluit. De vraag is, welk van die twee is hier met ï^kbv bedoeld. Keil merkt op, dat het besluit niet past bij kKkk/rra/ vs. 1 en bij vs. 3, want Uóg, ziet hier op het Vleeschgeworden Woord. V. Hofmann zegt, ziet ï&rpce» op het besluit, dan zou ixoaptv de eerste trap der verwezenlijking en dan moest vs. 3 verder gaan met te zeggen, hoe God zijn besluit verwerkelijkt, doch het zegt, wat de Zoon is en doet. Doch ê&rpu» van de verhooging genomen past goed, dan komt vs. 3 verklaren, dat de Zoon niet eerst begon te bestaan, toen Hij xAYipovó/ioe was, maar dat Hij eeuwig is (vgl. ook Moll en Weiss, die nog spreekt van het bekend worden der verhooging). Deze gronden zijn moeilijk te weerleggen. "Ov ziet op het Vleeschgeworden Woord. Dus verwachten we, bij tSrptev xXripovófiov, omdat het Christus als Middelaar, God en mensen betreft, een historisch feit. Het is eene goede aanduiding der verhooging. Uit den aor. édïjxt» valt niet zoo veel af te leiden. Het is weliswaar dezelfde tijd als 'tXkXrptv en zy-xB-iiev, maar kxotrptv gaat terug naar de schepping. Doch wel vind ik nog een sterk bewijs in het xnl voofr sxoópe». Zag edrpcev op het besluit, dan volgde ixobpev aJCtvou; logisch en historisch op ïBrptev en zou men verwachten Kxl St ov ixotrptv of alleen St' ov ixoópt». Maar koU op deze plaats duidt aan, dat in ixotrptv iets wordt uitgedrukt, dat van ander karakter is dan het voorafgaande. En dat is nu zoo, als tdyptt» op de verhooging ziet, dan is ixoópev eene schrede terug. Het zinnetje St' ov ixoirja-Ev geeft in zekeren zin de reden aan, waarom God Christus xXripovóftoe kan maken, Hem in de verhooging heer van alles kon doen zijn. Ziet nu ïSrptev op de verhooging, dan volgt daaruit tevens, dat tcXyipovóftos hier niet is erfgenaam, maar bezitter. God geeft in de verhooging den Middelaar het bezit over alle dingen en openbaart dat ook aan de gemeente (Hebr. 2:9). Er is nog eene reden, waarom ïSnrpuv op de verhooging moet zien. De apostel heeft ons eerst den vióq voorgesteld en zal nu Zijne grootheid gaan beschrijven en zeer bepaald de grootheid, die Hij na volbracht werk thans bezit. Dat blijkt uit xacrpa.(itvog, dat blijkt ook 2 : 7 vlg. Dan ligt het voor de hand, dat Hebr., na te hebben gewezen op zijn profetisch ambt, dat bekend was, overgaat tot de verhooging. Dat toch imóiv in dit vers door tijdsduur, eeuwen of iets dergelijks te vertalen, geeft geenen goeden zin. Want kxi voor Éü-ofyo-ei/ zet dit zinnetje in verband met het vorige, dus moet «W«$ wel tot op zekere hoogte overeenkomen met xavruu, dat de gansche wereld beteekende. Van Soden wijst er op, dat het meervoud x&veg (behalve na óca-ó, efc, xpó en in de uitdrukking xïCiveg rü>v a/uvuv) ongewoon is en ook dat doet ons aan D'a^ii; denken (1 Kor. 10 : 11, Ef. 2 : 7, 3 : 11, 1 Tim. 1 : 17, Heb. 9 : 26, 11 : 3, 13 : 21, 1 Petr. 4 : 11, 5 : 11, Op. 1 : 6, 18, 4 : 9, 10, 5 : 13, 14, 7 : 12). Nu verklaren Camero, Bleek, Delitzsch, Keil (met beroep op Orelli, Die hebr. syn. der Zeit und Ewigheit bl. 82), Owen, dat in de taal der Rabbijnen (niet in het O. T.) tflo^ij? dikwijls wereld beteekent, de wereld, voorzoover zij zich in den tijd beweegt. Dalman, Worte Jesu, I, bl. 135 zegt voor 't minst sterk te betwijfelen, dat D^y'ooit wereld kan beteekenen. Ik durfde hier niet zelfstandig beslissen, de middelen daartoe en de kennis der Rabbijnsche litteratuur bezit ik niet. Ik wendde mij daarom tot Dr. J. H. Dunner, opperrabijn te Amsterdam. Deze deelde mij mede, dat tfrtt wereld beteekent Ps. 66 : 7, 89 : 3, dat a^frw wereld kan beteekenen Jes. 26 : 4, dat in de periode van den tweeden tempel dftD wereld beteekent m. n. in den aanhef van vele lofzeggingen, doch dat men niet met zekerheid aan DVphy de beteekenis wereld mag toeschrijven. Toch geloof ik, dat x&veg hier ongetwijfeld door wereld moet worden vertaald. Niet zoo, dat het volkomen gelijk is aan Koa-pog, gelijk Keil feitelijk wil. Dat dit niet kan bewijst Ef. 2 : 2: xxtx rov xiütvx roD xórfiou roi/rou, Kócrpiog is de geordende wereld, in x&veg ligt steeds het begrip van tijd, de tijden, waarin alles ligt en zoo de wereld, die in den tijd en al den tijd bestaat (vgl. ook De la Saussaye). Deze verklaring grondt zich op irÓLvrx bij êBrpteu. Verder op Hebr. 11:3, waar xiüveg blijkbaar ongeveer gelijk is met rè /3Xexóftevov. Hebr. 11 : 3 past evenmin als 1 : 2 de beteekenis tijden, wel de wereld, die al den tijd bestaat (vgl. Ps. 33 : 6, Joh. 1 : 3). Heine, Synonymik, bl. 69: die Schöpfung nach den Perioden ihrer zeitlichen Entwickelung. Ook geloof ik met Bleek, dat blijkens het verband Philo, De mundo, § 7 waarschijnlijk alleen de beteekenis wereld past voor xiüwv. Het betreft hier Ex. 15 : 18. De LXX heeft: Kópiog (ixcnXi'MV rov xi&vx Kxï k' cttova, yuu ïri, Philo: Kópisc ^xa-ikmnv rüi/ aiüwv xrA. Het Hebr. heeft niets, dat aan rhv xmvx of rStv aJ6>va>v beantwoordt. De zaak is bij Philo dus niet met zekerheid uit te maken. Het meervoud x&veg wordt door Bleek en Owen verklaard naar de verscheidene wdrw der Rabbijnen. Nog is van belang, hetgeen Theodoretus opmerkt: b v owe olmx Tig &TTtvf «AA' xwjc'wttxtov fjrr^x avfinxpofnxpTOÜv Totq yivvt\T'rlv ïy&rn niet met kxxuyx^etv op eene lijn. De verbaalsubstantiva op -ft» geven het product der handeling aan (Kühner-Blass, I, 28, bl. 272). 'Axxuyaurptx moet dus naar de eerste beteekenis van xxxu^x%av zijn, hetgeen uitgestraald wordt, dat is de straal. Deze beteekenis past ook uitnemend: Sap. 7 : 26, Philo, De Plantat. § 12, De Mund. Opif. § 51, De Concupisc. § 11. We zullen daarom hier moeten vertalen: straal, uitstraling evenals Alford, KübelRiggenbach, Bengel, Bleek, Cremer, Delitzsch, V. Hofmann, Holtzmann, N. T. Theol. II, bl. 294, Holtzheuer, Keil, Kurtz, Maier, Moll, D. I. Saussaye, V. Soden, Stuart, Weiss, De Wette, en de verklaring weerkaatst beeld (Calvijn, Grotius, Erasmus, Wichelhaus) met hen verwerpen. Buitendien zou, zooals De la Saussaye terecht opmerkt, de beteekenis spiegelbeeld, weerkaatsing moeilijk passen. Deze vertaling veronderstelt, dat de van God uitgaande glans wordt weerkaatst, dat zou dan moeten geschieden óf door iets, dat onafhankelijk van God bestaat óf door een geschapen voorwerp. Het eerste is onmogelijk en het is ook ondenkbaar, dat van den Zoon wordt gezegd, dat Hij is de door een schepsel weerkaatste glans Gods. Ook dit pleit voor de beteekenis uitstraling. V. Holtzmann, N. T. II, bl. 294 wil in kxauywrfia. onderscheiden eene absoluut passieve uitstraling en eene relatief passieve. Wanneer hij daardoor wil aanduiden, dat de Zoon niet maar uitgestraald wordt, maar ook zelf uitstraalt, zullen we met hem, hoewel om andere oorzaken, voor de laatste beteekenis moeten kiezen. Grotius en Owen denken aan de schechina, doch dat is volstrekt niet noodig en maakt de zaak ook niet duidelijker Misschien kan de schechina ook x*x6yao-/xx dói-w worden genoemd, maar zeker niet yxpxxrrip wrarróo-sw?. De schechina openbaart op eene bepaalde plaats pro mensura humana iets van de Goddelijke heerlijkheid, doch de Zoon is xxxóyxo-fix der volle J駫 (Kol. 2 : 9). Bij Jó§x dient gevraagd, of we het moeten nemen van God zelf of van de openbaring Zijner heerlijkheid. Voor het eerste schijnen te pleiten: Kübel-Riggenbach, Bleek, Clarius, Delitzsch, Ebrard, Gennadius, Grotius, voor het tweede Bengel, V. Hofmann, Moll. Ik zeg schijnen, want het is dikwerf moeilijk hier recht te onderscheiden. Eigenaardig Wichelhaus (en feitelijk ook Beza): xx-xCyxo-ftx Jóf>jc is de volheid van genade, die zich openbaart, als God tot ons spreekt naar Joh. 14 : 7—13, Ps. 45 : 2, Tit. 2 : 11, 3 : 4, 2 Kor. 4 : 4—7. Deze verklaring is reeds daarom onmogelijk, omdat gelijk we zien zullen, ftxpxxrrip bwoarxtjvMi en S>v dwingen aan iets te denken, dat den Tweeden Persoon toekomt, afgezien van en voor de vleeschwording. Om dezelfde reden vervalt het bezwaar van Wichelhaus, dat als Gods majesteit volkomen in den Zoon schitterde, wij den Zoon, blijkens hetgeen op Sinai geschiedde, niet zouden kunnen aanschouwen. Tot verklaring wijzen vele uitleggers terecht op het O. T. "iax Grotius, Kurtz, Stuart. Nu wordt dit woord in de meeste gevallen gebruikt om aan te duiden de heerlijke openbaring des Heeren, gelijk die zich vertoont, b.v. Ex. 16 : 7, 10, 24 : 16, 17, 33 : 18, 22 enz. Maar soms wordt het gebruikt voor den Heere zelf, Die heerlijk is, b.v. Neh. 9 : 5, Ps. 72 : 19. Op deze plaatsen lezen we *ti33 ntf, zoodat "tas niet op de openbaring kan zien, maar juist moet zijn, hetgeen zich openbaart, dat is de heerlijke God zelf. Zoo wordt ook in het N. T. ïó§a van God op dubbele wijze gebezigd. Van het eerste hebben we voorbeelden: Luk. 2 : 9, Hd. 7 : 55, Rom. 1 : 23, van "Ml*- het tweede ^Mk'. 19 : 28, Ef. 1 : 12, 1 Petr. 4 : 13. Op deze laatste wijze is nu ook Jófa hier gebruikt, het duidt God aan, Die heerlijk is en ziet dus zeer bepaald op God, Die niet alleen heerlijk is, maar zich ook heerlijk openbaart. Dit laatste moet er bij, omdat openbaring hoort tot het wezen der Sói-x. Het zou geenen zin hebben te zeggen, dat Christus was het kxatiyxa-ftx van Gods openbaring (de andere beteekenis), want er volgt yxpxwrqp vmo-rkat^g. Dan zouden de uitdrukkingen te ongelijksoortig worden om naast elkander te staan. Terwijl daarentegen voor de door ons gegeven beteekenis pleiten 1 Joh. 1 : 5, 1 Tim. 6 : 16 (Ebrard) en het straks voor God gebruikte Wat is nu de kracht van axoóyourft* Jóf>j« in zijn geheel? Het ziet op de verhouding, die er bestaat tusschen Vader en Zoon, want xi/Toü moet, als zal worden aangetoond op grond van x*Pcavr^P üxotrróia-sug, van den Vader genomen. In deze woorden staat dan, dat de Zoon staat tot den Vader, gelijk de stralenglans staat tot het licht, waarvan hij uitgaat. Dat zegt dus, dat de Vader nooit zonder den Zoon is, noch de Zoon ooit zonder den Vader, dat de Vader is de eerste in orde, maar dat Vader en Zoon eenswezens zijn, want ook de stralenglans verspreidt zelf weer licht. Zoo is de heerlijkheid van den Vader en van den Zoon dezelfde (Baur, N. T. Theol. bl. 235, Chrysostomus, Cyrillus, Delitzsch, Severianus, Theodoretus). V. Hofmann heeft de eenigszins vreemde uitdrukking, dat de heerlijkheid van den naar buiten tredenden God zich objectiveert in den Zoon. Volgens Von Soden bedoelt Hebr. hier niet te spreken van de verhouding van den uióg tot God, maar tot de wereld, die God door Hem schiep. Doch daartegen pleit de geheele inrichting der periode. Hebr. wil ons de heerlijkheid schilderen van den tAóg, door Wien God tot ons sprak. Het gaat niet om Zijne verhouding tot de wereld, maar om wat Hij is en was, Die ons verloste. En als er eerst staat St' ou kou rohg aliivxq êirobp-ü' en dan volgt Sg S>v yxo-fix .... tKÓ&unv, is er juist zeer weinig aanleiding om bij S« wv te denken aan de verhouding tot de wereld, daar die, wat den oorsprong aangaat, reeds is vermeld en wat den tegenwoordigen toestand betreft, wordt uitgedrukt in pipuv xrA., terwijl de verhoudingtot God nog niet werd meegedeeld en toch ook moet worden uitgesproken, daar de grootheid van den uïóg op alle mogelijke wijzen wordt beschreven. Buitendien geldt hier hetzelfde bezwaar, dat de uitlegging van Beza en Wichelhaus drukt. Op zichzelf zou naar Joh. 1: Hen 18 nog kunnen worden gedacht dat ««-«iy«(r/*« rfc Sóifrg ziet op de openbaring Gods, die door het Vleeschgeworden Woord geschiedde in de wereld, maar dit kan in geen geval worden gezegd van x*P**rrip forooróuretM; Het patristische pw« óe v is duidelijk. Over de waarde van het praesens spreken we het gemakkelijkst later, als we Z>v kunnen verbinden en vergelijken met tpépuv en ■xoafTkfiwoq. De verbinding met hetgeen volgt, wordt tot stand gebracht door ré. Het valt van zelf op, dat niet x*l is gebruikt. Volgens KühnerGerth, II, 2», bl. 241 en 242 komt een enkel ré in proza voor bij participia en infinitivi, die in zekeren zin als elkander aanvullende bijzinnen moeten beschouwd. Bij geheele zinnen duidt het aan, dat de tweede aanvulling, gevolg, verklaring is van den eersten. Zie ook Blass3, bl. 269. Deze beteekenis past hier uitstekend. Het dragen van alle dingen door den Zoon is mogelijk, omdat Hij is het afschijnsel van des Vaders heerlijkheid en de afdruk van Zijn Wezen. Op deze wijze verklaren ook ongeveer V. Hofmann, Kurtz, Keil, Tholuck en Weiss. Daarentegen zegt De Wette ten onrechte, dat ré alleen aanknoopt. Over de beteekenis van fépu bestaat verschil. Al dadelijk waar is, dat in » wordt uitgedrukt de verhouding van den Zoon tot de wereld. (D. 1. Saussaye). Beza, Bleek, Calvijn, Ebrard, Kurtz, De Wette, Zegerus vertalen: onderhouden, sustinere. Chrysostomus, Elsner, Hammond, Keil, Theodoretus, Wichelhaus: besturen. KübelRiggenbach, Erasmus, Kuinoel, Maier, Stuart, Tholuck, Wolf, vereenigen beide beteekenissen. Holtzheuer en Moll denken aan het awéo-rrixEv van Kol. 1 : 17. Vele uitleggers verwijzen naar het Hebreeuwsche fcffl en WM. We hebben in Hebr. te doen met een Grieksch geschrift. Derhalve hebben we om de beteekenis van te vinden uit te gaan van de gewone Grieksche beteekenis van dit werkwoord. En eerst, als deze beteekenis niet past, of het woord duidelijk aan eene plaats uit het O. T. is ontleend, staat het vrij hiervan af te wijken. Nu is fipw dragen. Deze beteekenis geeft eenen goeden zin. De Zoon draagt voortdurend alle dingen door het woord Zijner kracht. Er is dus geene reden om van deze vertaling af te gaan. Dragen is in dit verband van zelf eensluidend met onderhouden, trouwens onderhouden is eigenlijk niet anders dan dragen. T« sravra is letterlijk al de dingen. Blijkens het verband moet het hier ook inderdaad zeer ruim worden genomen: alles, wat bestaat. Het is dus een ander woord voor hetgeen vs. 2 auüvet heette (Bleek, Kurtz). Terecht merkt Bleek op, dat het lidwoord ons niet noodzaakt aan sróvrwi» vs. 1 te denken. Het is wel waar, dat beide malen hetzelfde is bedoeld, maar het verband en het verloop van den zin doet niet aan zulk eene wederopname denken en de uitdrukking ra «-aura als aanduiding van de wereld zonder voorafgaanden vorm van *■«« wordt gevonden Openb. 4:11, Job. 8 : 3. Zoo komen we nu tot r$ p-faxn rf^ SwApte^ «&roü. Terwijl Xbyoe woord is als de „vernünftige Ausserung des voüq", „das lebendig ausgesprochene Wort, das Wort, mit Rücksicht auf den an die Form sich anknüpf enden Gedanken" (Heine, Synonymik, bl. 157), ïsföfix het woord als hulpmiddel om de gedachten te uiten, het woord afgescheiden van de daarin liggende gedachten, het gesprokene. Aóyog let meer op de gedachte, pypa. op den wil (Cremer). Om de juiste beteekenis van fnr,(ix Suvxpeug vast te stellen vergelijke men xóyog Satouoozivrig 5 : 13 of Xóyog xtofi-tixg 2 Kor. 6:7. In de beide laatste uitdrukkingen is Xóyog hoofdbegrip en geven Sexxioaivri en «A^cm nader den inhoud van den Xóyog aan. Maar bij föftx ouvxfteu>g is Suuxfttg het hoofdbegrip en geeft fiftx aan de wijze, waarop de Suvxpug zich uit (vgl. Alford). Ik acht het eene anthropomorphistische uitdrukking. Een mensen bedient zich van fó/ixrx om te kennen te geven, wat hij wil en denkt. Op soortgelijke wijze werkt de Uvxpug van den Zoon aan de onderhouding aller dingen (vgl. Owen en Maier). Er ligt dus in uitgedrukt eene geestelijke werking, eene machtsoefening (vgl. Calvijn). Ativxfttatg is gen. subiect. In geen geval kon hier staan Xóyv kiuxpT&v mcrffkyitvoq. Trouwens, dat hier niet, als bij tpépuv, rt wordt geplaatst en de overgang in het part aor. geven reeds te kennen, dat iets nieuws komt. Over St' tauroü en fy*&v spreken we als glossen niet Grammatisch dienen we eerst te onderzoeken de kracht van het medium xoufrkfixtioq. Volgens Delitzsch duidt het aan, dat het subject zich zeer met de handeling bemoeit, volgens Moll is het med. intensivum, volgens V. Hofmann zegt het, dat we hier een eigen werk van den Zoon hebben, volgens Kurtz, dat het subject door de handeling wordt aangedaan, volgens Keil, dat de handeling tot het subject terugkeert. Doch het schijnt mij veel eenvoudiger hier te denken aan den gewonen regel, dat, zoo menigmaal eene handeling wordt omschreven door een verbaalsubstantief met xotü, am> in het medium staat (Woltjer Gr. Gramm8. § 438, A. 3, Kühner-Gerth, II, 1», bl. 106). Het participium irocwkfttvoq moet ongetwijfeld omschreven door „nadat" (Weiss). Blijkens de beteekenis van het part. aor. moet de daarin uitgedrukte handeling zijn afgeloopen, als de in het hoofd w. w. vermelde plaats grijpt (Woltjer, G.G*.§ 441, c). Hierover straks meer. Eene tweede grammatische vraag is, hoe moet de gen. t&v knxpr&v opgevat. De moeilijkheid is, dat KxS-xpi^v in den regel met ówró of i£ wordt geconstrueerd en dat KxB-xpi^ovrxi xl kftxpTiau niet voorkomt (Delitzsch, Keil). De uitdrukking in verband te brengen met Mt. 8 : 3 schijnt wel wat gewaagd, omdat we daar het zeer bijzondere geval met Xiirpx hebben. Toch zal het 't beste zijn kftxprtüu hier te verklaren als gen. obiect. (Delitzsch, Ebrard, Moll. Keil, V. Soden, Weiss). De verwijzing van Keil en Kurtz naar Lev. 16 : 30 baat voor de constructie niet, daar staat kicb tüv kftxpT&v. Beter is Keils verwijzing naar de gelijke gen. ooi. 2 Petr. 1 : 9 en die van Delitzsch naar Hom. II. 16, 667 xxS-xïpu To>k xïftx. Zoo ook zonder™» Dt. 19:13 (De Wette). Zie nog Job. 7:21 (Moll). Wat de beteekenis betreft, is Kx^xparptót; merkwaardig. Het onderstelt, gelijk zoo dikwerf in de Schrift (Lev. 16:30, Ps. 51:4 etc), dat de zonden onrein, vuil zijn en maken, dat de zondaren door het werk van Christus van die onreinigheid worden bevrijd. Wat rein wordt, is niet de zonde, maar de zondaar (Kübel-Riggenbach, Bleek), maar dit maakte dan ook juist de verklaring der constructie moeilijk. Van zelf is hier sprake van Christus' bloedstorting, waardoor Hij betaalde voor de zonden der Zijnen (Tit. 2:14,1 Joh. 1:7—9). Juist wordt ook door Ebrard, Kurtz, Owen en Stuart opgemerkt, dat Kx&xpto-ftóe doet denken aan de levietische reiniging en ook daardoor wijst op betaling door bloedstorting en niet door zedelijke middelen. Niet het spreken Gods door den Zoon (D. 1. Saussaye), maar de verhooging van den Zoon eischte de voorafgegane reiniging van de zonden (vgl. Weiss). Ts>» kftxprt&v ziet blijkens meervoud en lidwoord op eene bepaalde veelheid van zonden, dat zijn de zonden der Zijnen, waarvoor Christus voldeed. Het vervolg van den brief gaat dezen zin nader zeer breed ontwikkelen, en met name den modus quo uiteenzetten. Dat vervolg geeft ons dan ook vooral recht reeds hier bij Ka&xpurpóq aan bloedstorting te denken. Von Soden merkt terecht op, dat we hier hebben den grondslag van den geheelen brief. Ebrard, Kurtz, Owen, Stuart verwijzen naar "vnts en TS3, daar is alle grond voor, maar de zaak wordt er niet duidelijker door. Het gaat om Christus' priesterlijk werk (Beza, Moll), dat als afgeloopen historisch feit wordt voorgesteld (D. 1. Saussaye, V. Soden, Weiss, Bleek). In dit verband kan opgemerkt, dat de interpolatie fytwi* zich misschien keerde tegen eene algemeene verzoeningsleer. Clarius wijst op de overeenkomst met het begin van Joh. waar ook eerst wordt gezegd, wat den Middelaar toekomt krachtens Zijne Goddelijke natuur en dan het Middelaarswerk wordt beschreven. Zoo zijn we eindelijk genaderd tot het bij 6c behoorend praedicaat ixóSmrev. Subject van iyó&unv is dus, de Middelaar, door Wien God tot ons heeft gesproken en van Wien we thans weten, dat Hij als God eenswezens is met den Vader, maar dat Hij ook heeft gereinigd van de zonde. Het aeóSwev vond plaats, toen de verzoening was afgeloopen. 'ExaS-M-ev moet hier worden vertaald intrans. heeft zich gezet. Dat behoeven we niet met Erasmus en Owen uit ytvófievog af te leiden, de trans, opvatting is onmogelijk, wijl een object ontbreekt en onmogelijk uit het verband er bij gedacht kan worden. Kadt'^u is in Hebr. steeds intrans. in de andere niet-katholieke brieven steeds trans, behalve 2 Thess. 2 : 4 (Alford, Bleek, Moll, Tholuck). Zoo ligt in ètu&io-ev, dat de Zoon zelf ging zitten (Moll). Niet oneigenaardig merkt Bengel op, dat de O. T. priesters staande den dienst verrichtten, doch Christus ging zitten na volbrachten arbeid. (Hebr. 10:11,12). Het w. w. spreekt van eene blijvende vrucht (Beza). Voor we de volle beteekenis van eKÓ&to-ev kunnen verstaan, moet eerst gelet op h» rfc ptyaikwrwrie iv lyrfkoic. Algemeen wordt aangenomen, dat fteyxXuazivr; is eene aanduiding van God (Camero, Ebrard, Grotius, Bleek, V. Hofmann, Stuart, Tholuck, D. 1. Saussaye, Weiss). Men verwijst hier naar het Hebr. "nas, rrros, nJjru, W, rrm, waarvan de 3 laatste in de LXX wel worden vertaald door luyxXwrwr) (zie Biel, s. v.) en de 2 eerste somtijds Gods heerlijkheid aanduiden. In het N. T. is fttyxkuovvri blijkbaar gezet voor God: Hebr. 1 : 3, 8:1. Buitendien komt het alleen nog voor Jud. :25. Bruder noemt het vox Hellenistica. Volgens Tholuck zijn de woorden op v (Mk. 16 : 6 kan niet mede gerekend) doch I* ïef<$. Van zitten is niet sprake Op. 5 : 1 «ri r>,v 3t%t*v, Op. 1 : 20 I*ï rifc ïe^öï en Op. 5 : 7 telt niet mede). Het is moeilijk te zeggen, wat de reden is dezer verschillende wijze van uitdrukking. Men kan h Se%i$ niet anders vertalen, dan aan de rechterhand, maar lx Sefyüv moet op dezelfde wijze weergegeven. Hoofdbegrip van iv Jefqc fteyxAaavvrig is duidelijk fuy Jes. 32 : 15 en Jer. 25 : 30 (voor tfnsö) en Jes. 57 : 15 ó fyitrrog iv w(rtjAor« (voor KfcJl tri) voorkomt en daartoe let op het reeds genoemde Job. 16 : 19, Sir. 26 : 16, is er meer grond om te denken aan een tot substantief geworden adiectief. Deze plaatsen doen ons tevens zien, dat de uitdrukking iv ifyiXou; is ontleend aan het O. T. en van niets anders dan van den hemel kan worden verstaan. Dat er dan iifojAefc staat en niet oLpa.vcü<; kan geene andere reden hebben, dan om weer meer de verhevenheid van den Middelaar aan te duiden. Zooals fuyxXutavvri in dit verband meer zegt dan B-eóg, zegt wfojAe% meer dan oüpa.vo!q Bij fyriXó. moeten we denken aan hooge plaatsen, plaatsen boven het zichtbare verheven (Grotius met beroep op Hebr. 7 : 26, Ef. 1 : 20), loca altissima (Beza, Ef. 4 : 10). Er is immers geene reden om van de eigenlijke beteekenis van wfriXóc af te wijken en ook iv doet aan ruimte te denken. Plaatselijk wordt het verder genomen door: Ebrard, Kurtz, De la Saussaye. V. Hofmann vindt hier eene tegenstelling met de vroegere aardsche nederigheid. Nog is er verschil over de vraag, waar iv ófriXoïe bij hoort, bij fteyxkwróvw of bij iKaS-urev. Maier, Bleek, Alford, Tholuck kiezen voor het eerste, omdat, als /ttyxhMnvri alleen al God aanduidde, iv upikotg gevoegelijk had kunnen ontbreken en omdat 2 : 12 wel xaeaSwei/ alleen staat. Delitzsch, Ebrard, Kurtz, Moll, De Wette beweren het tweede, omdat er niet staat rfc iv ü^Xocc. Wij sluiten ons aan bij Bleek. Als iv bfrikoïc hoorde bij êje«3ïv en fépuv, een part. aor. xotrp[ió.fwi>o<; en een werkwoord in den aor. indic. sxé&ta-ev, waarvan de part. afhangen. Volgens velen duiden de twee partic. praes. aan, datgene, wat de Middelaar naar Zijne Goddelijke natuur eeuwig is en wat Hij blijft, wat Hij ook verder moge doen. Zoo meer of minder duidelijk: Alford, Bleek, Delitzsch, Ebrard, Moll, Nösgen, Gesch. N. T. Off. II, bl. 123, De Wette. Bij deze opvatting wordt de vertaling, zijnde en dragende heeft Hij zich gezet of omschreven: Hij, Die van eeuwigheid was en droeg en nog altijd is en draagt, heeft zich gezet. Daarentegen zien KübelRiggenbach, Bengel, Kurtz, Tholuck, Weiss in en v den grond, waarom de Zoon zich kan zetten. Zij willen vertalen door een impf., daar Hij was, heeft Hij zich gezet. Daar eene andere verklaring wel niet mogelijk zal zijn, zullen we tusschen deze twee uitleggingen moeten beslissen. Tegen de tweede verklaring geldt terstond, dat ze ongelijksoortige dingen verbindt. Onze exegese heeft aangetoond, dat S>v en v te kennen geven, wat de Middelaar naar Zijne God- delijke natuur van eeuwigheid is, en dat êxv, ipépwv en èKé&urtv wordt ingeschoven, kan in S>v en tpépuv niet de reden liggen van até&tow. Integendeel wil men den grond van het kKó&to-t» zien uitgedrukt, dan is er veel meer reden om dien te zoeken in rot^a-iftevof, dat nauwer met btó&io-e» is verbonden en, wat den inhoud aangaat, op hetzelfde gebied ligt. In onze meening worden we versterkt door Fil. 2:9, waar niet op iv [io/xp-Ti Sto& fcxpjtuv, maar op irxxetvwrev ixuróv volgt, oio koü b 9-esv ouWbv üxepé^wrev xrA. vgl. ook Hd. 2 : 36. Grammatisch zal de zaak hier wel niet kunnen worden uitgemaakt. Het is wel waar, dat het praesens vaak eenen voortdurenden toestand aanduidt (KuhnerGerth. II, 1», bl. 132), maar daarmede is nog niet gezegd, dat menw» en tpêptov niet zou kunnen vertalen door, daar Hij was en droeg. Op grond van de beteekenis en het verband kiezen we de verklaring: terwijl Hij is en draagt of liever nog: zijnde en dragende De participia geven dus aan de gelijktijdigheid met het hoofdwerkwoord (Moll). Over de beteekenis van het part. aor. *on)» en tptpuv is: Hij ging zitten, terwijl Hij was en droeg. Daarmede hebben we ons dus niet schuldig gemaakt aan de verklaring, die V. Hofmann (hier terecht) afwijst, dat we wv en tplpw met Holtzheuer, Ebrard, zouden nemen als apposities van 'ie. Met H. houden we staande, dat de beide part. praes moeten genomen als afhangende van kxa&urzv. Doch als nu H. verder zegt, dat derhalve deze vertaling „terwijl Hij is" niet juist is en dat ieder zulk eene vertaling Fil. 2 : 6 af zou wijzen, kunnen we dat niet inzien. H. vergeet, dat Fil. 2 : 6 het part. praes. im-óipy^v afhangt van rtyrpa.ro, doch dat het niet meer afhangt van bUwto-tv vs. 7. Zoo vervalt hier dit bewijs, eene vertaling, die 'tv fioppy 3-eaD uripyjov verbindt met 'tKivuxrtv (topyrp SouXou k«f36>v en die urxp%uv door terwijl omschrijft (zoo moet H's bedoeling zijn), komt niet eens ter sprake. Nog wijst H. op Ei. 2 : 5 vlg., 1 Kor. 9 : 19, 2 Kor. 8 : 9, plaatsen, die in geen geval aantoonen, dat een aor. verbonden met part. praes. altijd dezelfde vertaling eischen, daar deze plaatsen juist niet op dezelfde wijze kunnen worden verklaard. Vooral Ef. 2 : 4 vlg. zegt toch niet, dat God alleen op het oogenblik, dat Hij staat, onze verklaring neemt dit ook aan. En wanneer H. vraagt, als Christus reeds gedurende Zijn leven op aarde a.irv, maar yanpiwxs. Eindelijk komt het me voor, dat de woordorde sterk pleit tegen H's opvatting. Indien &v en fépatv zoo nauw met ixkB-tat» waren verbonden, moesten zij ook onmiddelijk bij ixk&«re» staan (vgl. Holtzheuer). Wij moeten hier met Kurtz meegaan. De verhouding van S>v en v aansluiten bij vs. 2» (V. Soden), dat eerst in S>» wordt aangeduid de verhouding van den Zoon tot den Vader en daarna in ó/tec (vgl. Ebrard, V. Soden, Weiss, De Wette). De volle genieting der KXripovoftix moet nog later volgen (V. Soden). Alles samenvattend teekent ons dus vs. 3 (en vs. 4 zal het nog nader voortzetten) de heerlijkheid, waarin de Zoon op dit oogenblik verkeert. Het vers brengt ons deze winst, dat we er beter door leeren kennen de majesteit van Hem, door Wien God tot ons sprak. Subject was de Middelaar Gods en der menschen. Alles, wat vs. 3 bevat, wordt van Hem gezegd. Evenwel zoo, dat hetgeen in de participia &» en v kyytkuv (zie over het lidwoord boven) te nemen van verschillende verschijningen van den Engel des Heeren en niet waar, want God oefent wel gemeenschap met menschen uitsluitend door den Engel des Heeren (Richt. 13) en uitsluitend door Mozes. En dan altijd nog als men de voorstelling aanvaardt, dat de Engel des Heeren en Mozes zulke middelaars waren. Deut. 18 : 18 leert echter reeds, dat ook in het O. T. Christus de eenige Middelaar was, door Wien er gemeenschap was tusschen God en mensen. Nu zegt vs. 4, dat Christus Kpeémtv is dan de engelen. K/> etTTuv is hier niet beter, voortreffelijker (Aretius, Keil, Stuart), ook niet prachtiger (Erasmus, Theodoretus), maar zeer bepaald krachtiger, machtiger (Bleek, Owen, Maier, Weiss, Wichelhaus). Het staat in verband met tcpiroe (Kühner-Blass, I, ls, bl. 565). AI is nu misschien de beteekenis voortreffelijker niet geheel onmogelijk (Blass3, bl. 35), zoo moet hier toch aan de oorspronkelijke beteekenis vastgehouden. Want in de eerste plaats kan van eenige toename in zedelijke voortreffelijkheid bij den Middelaar geene sprake zijn (Hebr. 7 : 26) en heeft Hij dus in dat opzicht ook nooit onder de engelen gestaan. En in de tweede plaats toont 2 : 7 vlg. duidelijk, dat hoe machtig de engelen ook mogen zijn (Ps. 103 : 20), de Middelaar na Zijne verhooging hen in macht verre overtreft. Zeggen dus Moll, Weiss en De Wette, dat de beteekenis van Kpeimw door het verband wordt bepaald, het verband pleit voor machtiger. Ook het feit, dat Clem. Rom. 1.36 fisi^wv heeft, zegt, dat het hier machtiger en niet beter moet beteekenen. Hebr. gebruikt het woord vrij vaak: 1 : 4, 6 : 9, 7 : 7, 19, 22, 8:6, 9:23, 10 : 34, 11 : 16, 35, 40, 12 : 24. Cyrillus zegt: xpelrruv is hier niet 0-uyx.piTiKw;, maar SixKptTiKüg gebruikt, d. w. z., het beteekent meer geëerd, niet beter binnen dezelfde soort, vgl. Ps. 84 : 11, Spr. 8: 11. Volgens Cyrillus gebruikt men bij soortgelijke begrippen p&kXov of arAéw, bij ongelijksoortige y-puttw. Voor de waarheid dezer laatste bewering, kan ik niet instaan. Nog nader wordt de vergelijking tusschen Christus en de engelen aangeduid door too-sót^ ó'try. De dativus is dativus mensurae (V. Veldhuizen, Taaleigen, bl. 135). De uitdrukking komt bij Paulus niet voor, ja in het geheele N. T. alleen Hebr. 1 : 4 en 10 : 25 (vgl. nog 8 : 6). De woorden geven te kennen, dat de Middelaar de engelen zooveel in macht overtreft, als Zijn naam verhevener is dan de hunne. Zoo komen we nu tot ytvbpLtvoq. Als tweede part. aor. bij IxóSnvtv komt het van zelf op geheel op eene lijn te staan met votrio-óipcevoe. (Keil, Kurtz). De beide participia zien op de daden, die Christus als Middelaar doet en hetgeen Hem als Middelaar overkomt. We moeten dan ook de beteekenis geworden vast houden. Chrysostomus wijst er terecht op, dat er niet staat kiroSziyS-tiq, d. w. z. het gaat hier niet om iets, dat Christus reeds had, doch dat Hij nu voortaan openbaarde. Daarmede is nu echter niet gezegd, dat yampitvoe. bepaald staat tegenover S>v of pépuv, als Alford wil. De twee part. praes. immers duiden feitelijk aan, in welken toestand de Zoon verkeerde, toen Hij zich zette, al mogen ze ruimer worden genomen. V. Hofmann en Keil heb- ben gelijk, als zij opmerken, dat wilde Hebr. zulk een tegenstelling uitdrukken er lyivtro had moeten staan. Ttvópwoc ziet op de verhooging. Toen werd Christus machtiger dan de engelen, te voren was Hij zwakker (2 : 7), zoodat zelfs een engel Hem sterkte in Zijn lijden (Bengel, Grotius, Moll, Owen, Stuart, Tholuck, Wichelhaus). Toen de Zoon zich zette, werd Hij daardoor en op hetzelfde oogenblik machtiger dan de engelen. Subject van yevóptevoe. is natuurlijk weer de Middelaar, het worden betreft dus het ambt niet het wezen (Athanasius, Cyrillus). Als altijd bij de verhooging, raakt ook dit machtiger alleen in zooverre de Goddelijke natuur, als Christus weer Zijne volle heerlijkheid openbaart. Het part. staat achter bü&we», omdat het 't thema bevat voor 't volgende (Kurtz). V. Hofmann stelt, wat hij wel doen moet bij zijne verklaring, ywófievog op eene lijn met wi/ en v. Doch Holtzheuer merkt terecht op, dat juist in yevóftevoq een nieuw bewijs ligt tegen V. Hofmanns opvatting. Hier staat duidelijk in een part. aor. uitgedrukt, hetgeen Christus werd door Zijn zitten, dies is het onmogelijk, dat in vs. 3 hetzelfde in part. praes. zou worden gezegd. Het part. duidt aan, dat, hetgeen daarin staat, niet geschiedt, zonder dat het in 't hoofdwerkwoord uitgedrukte gebeurt, vgl. b. v. Mk. 10 : 21, Hd. 19 : 29, Kol. 2 : 15 (V. Hofmann). Nu volgt Sixipopótrepov. Dit woord komt in den comp. alleen hier en 8 : 6 voor, Bleek geeft nog eene plaats uit Sext. Emp. Phys. I, 218. Merkwaardig is vooral de comparativus. Het gaat niet aan dien met De Wette eenvoudig overtollig te noemen. De comparativus van een woord, waarin zelf reeds een comparatief begrip ligt, kan geen ander doel hebben dan dit comparatieve toch vooral sterk (vgl. Starings „laatste woord") te doen uitkomen (Keil, Moll). Ongetwijfeld geeft het hier, verbonden met «■«/>«, een essentieel verschil te kennen tusschen den naam van den ulbq en den naam der SyyeAw (vgl. Delitzsch, anders Weiss). Straks bij ovo/nx zullen we zien, dat de namen metterdaad essentieel verschillen. Nog kan in den comp. liggen uitgedrukt, dat reeds de naam der engelen Sióupopoc is (V. Hofmann). Hesychius (bij Bruder) verklaart: npü-rrov, ifyiXbripov. Tlxpó, na eenen comparativus komt in het N. T. alleen voor bij Lukas en in Hebr., Luk 3 : 13, Hebr. 1 : 4, 3 : 3, 9 : 23, 11 : 4, 12 : 24. Verder zie men Herod. 7, 103, Thuc. 1, 23, Herm. V. 3, 12, S. 9, 18. (Bleek, Delitzsch, Ebrard, Keil, Moll). Bi] Paulus komt het na eenen comp. niet voor, maar verwante gevallen zijn toch Rom. 12 : 3, 1 Kor. 3 : 11 (vgl. Lk. 13 : 2, 4, Hebr. 1 : 9, 2 : 7). Over de beteekenis kan geen verschil bestaan. Evenzoo slaat adnvóg zeer duidelijk op de engelen. Meer moeite zal ove/t» brengen. Eerst moet onderzocht, hoe we èvofia. zullen opvatten. Sommigen willen het nemen als waardigheid (Beza, Stuart). Dat zal echter bezwaarlijk gaan, want wo/ta, is niet waardigheid, maar naam. Deze verklaring schijnt de moeilijkheid te willen ontwijken, immers ze behoeft niet vast te stellen, welke naam is bedoeld. Daarom is het te meer noodzakelijk vast te houden aan de gewone vertaling. Maar wel moet in het oog gehouden, dat ovofnx in het N. T. nog niet wordt gebruikt in de afgestompte beteekenis, waarin wij veelal naam gebruiken. Men denke slechts aan de uitdrukking doopen in den naam van. Naam is in het N. T. volstrekt niet alleen het enkele woord, waardoor iemand wordt genoemd, maar geeft nog tevens aan, hoedanig zijn wezen is. In allen gevalle, mogen we dat zeggen van de namen, die God geeft, men vergel. Matth. 1 : 21, 16 : 18. Daar het nu in Hebr. 1 : 4 om niets anders kan gaan, dan om een ovofM, dat de Middelaar van God ontvangt (vgl. Fil. "2 : 9), mogen we veilig aannemen, dat ook hier Ivopa. praegnant is genomen (vgl. Heubner en Wichelhaus). Het gaat om eenen naam van den Middelaar, niet een naam als bloote klank, maar zulk een, die te kennen geeft, wat Hij is, en die ook bepaald wil openbaren, bestemd is om te prediken, hoedanig Hij is. Welke naam is nu bedoeld? Delitzsch en Alford denken aan Op. 19 : 12, bvo/jLx, S oLStig oïSt» tl firi otuTÓq. Doch dit past niet in het verband. Het moet hier juist gaan om eenen naam, die wel wordt gekend. Hebr. wil ons teekenen de heerlijkheid, die de Middelaar thans geniet. Die heerlijkheid is zooveel grooter dan die der engelen, als Zijn naamgrooter is dan de hunne. Wanneer nu een naam was bedoeld, dien niemand kent, dan kon daardoor niet worden aangeduid, hoever Christus de engelen overtreft (vgl. V. Hofmann). Ook het vervolg (vs. 5—14) pleit er tegen, het geeft uit het O. T. de gronden op van vs. 4, dus moet ook daarom de naam uit vs. 4 een bekende zijn. Zegt Delitzsch tegelijkertijd, dat bedoeld is, de hemelsche „Gesammtnamen" van den Verhoogde, dan is hij, als we zullen zien, dichter bij de waarheid. Vrij algemeen wordt verklaard, dat Hebr. doelt op den naam uiigBzoü. (Kübel-Riggenbach, Baur, N. T. Theol. bl. 436, Beyschlag, N. T. Theol. II8, bl. 301, Bleek, Calvijn, Couard, Drusius, Ebrard, V. Hofmann, Keil, Kurtz, Moll, Nösgen, a. w. II, bl. 139, Si mar, Theol. d. h. Paulus» bl. 144, Stuart, Tholuck, Weiss, De Wette, Wichelhaus, Zimmer, a. w. bl. 113). Toch heeft deze verklaring, die oppervlakkig bezien met het oog op vs. 5 en 5 : 10 zeer natuurlijk schijnt, gewichtige bezwaren tegen zich. In de eerste plaats kan toch nooit worden ontkend, dat ook de engelen in het O. T. heeten Dvfoe ua, ja dat deze naam ook nog voor andere personen wordt gebruikt (zie Bleek). Het gaat al zeer slecht aan om met Bleek te denken, dat de schrijver van Hebr. de LXX alleen kende als cod. Alex. en dus op enkele plaatsen in Genesis en Daniël las iyyeXot $icü voor ui» en de plaatsen uit de Psalmen over 't hoofd zag. Wel is het natuurlijk waar, dat de Middelaar in zeer bijzonderen zin Zoon Gods is en heet (Beyschlag, a. w. II8, bl. 313, V. Hofmann, Kurtz, Moll, Weiss), doch dat neemt niet weg, dat dan juist deze, laat mij zeggen, homonyme naam, deze naam, dien èn de engelen èn de Middelaar, alhoewel in verschillenden zin dragen, allerminst geschikt is om de grootheid van den Middelaar boven de engelen aan te duiden. Ebrard beweert, dat alleen Christus den naam Zoon Gods in den singul. draagt. Keil toont aan, dat dit niet waar is met Ex. 4 : 22, Hos. 11 : 1, 2 Sam. 7 : 12 en 14. Doch er is een veel grooter bezwaar, waarom we onder 'óvopx niet kunnen verstaan den naam Zoon Gods. Subject van ixóSra-ei/ en dus ook van KtxX^povófMrpitv is 5? en Ss is uióg d. i. uiig &toö. Nu kan men toch moeilijk zeggen: de uiig &eoü heeft geërfd boven de engelen den naam uiig &eo&. Von Soden denkt bij Sveft» aan den naam uiig, Sv êayptev ktX. Doch daar is tegen, dat blijkens y«p uit vs. 5 bij de vaststelling der beteekenis van ovoft» niet zoozeer op het voorafgaande als wel op het vervolg moet worden gelet. Het komt mij voor, dat alle bezwaren worden ondervangen, als we bij ovopx denken aan den naam God. En dat om deze redenen. 1. Alleen deze naam past in het verband. Vs. 5 begint wel met uióg ftou st ov, maar er volgt iyi> triifupov y&yiwrptk v k-KaüyxtTfia. enz.). En in de tweede plaats staan de zaken zoo. Om aan te duiden, dat door de verhooging de Middelaar machtiger wordt dan de engelen, wordt gewezen op hetgeen in die verhooging het grootste, het voornaamste was, d. i. het weer ten volle uitschitteren der Goddelijke Majesteit. Geheel op dezelfde wijze Staat Fil. 2 voorop fij iv po/xpri Sreoü urApyutv bxurbv iiUvwrtv, omdat dat de grootste vernedering uitdrukt. Thans dient gehandeld over de beteekenis en de waarde van vs. 4 in zijn geheel. Wat den inhoud aangaat, vergelijkt vs. 4 niet, zooals Beza wil, de natuur der engelen met die van den Middelaar. In dat opzicht geldt, dat Christus, als zijnde van eeuwigheid God (vs. 3), steeds meer is geweest. Maar het gaat om het ambt (Cyrillus, Owen). In Zijn Middelaarswerk komt Christus door den staat der verhooging tot veel grooter macht dan de engelen bezitten (Moll). En wel tot zulk eene macht, die zich tot die der engelen verhoudt, als Zijne openbaring staat tot de hunne (vgl. Alford). Door de verhooging houdt alle xivwte op, Christus openbaart de volle heerlijkheid (vgl. Bleek). V. 4 sluit zich nauw bij vs. 3 aan, de zin loopt door en tevens bevat vs. 4 het thema voor 't vervolg (Ebrard, Holtzheuer, Keil, Moll). Zoo ligt in vs. 4 de overgang van de inleiding tot het eerste deel van den brief. Het gevolg daarvan is, dat de een vs. 4 rekent bij het voorafgaande (b. v. Bleek), de ander bij het volgende (b. v. Ebrard). Bengel wijst ons er op, dat het begin van vs. 4 aansluit bij het vervolg en het einde bij het voorafgaande. (In zekeren zin een chiasme). In allen gevalle spreekt ons ook dit vers nog van de groote heerlijkheid van den verhoogden Middelaar. Aan het einde onzer verklaring gekomen gelooven we te mogen vaststellen, dat Hebr. 1 : 1—4 bedoelt te spreken van de heerlijkheid van den Middelaar; van den Middelaar, Die waarachtig God en waarachtig mensch is. Van dien Middelaar worden (niet ongelijk aan Joh. 1 : 1—3) opgenoemd: a) dingen, die Hij deed als Tweede Persoon van het Goddelijke Wezen (ï<* ou arobptv, v, ryitv, tASf. Dat zijn juist telkens de woorden, waar het op aankomt. Verder het gelijk klinkende xoXufiep&q xai roTurpóirw;. Valckenaar (o. a. bij Heubner) merkte op, dat dit twee paeones quarti zijn. Doch dat beteekent niet veel, in de eerste plaats, omdat er toch ww' tusschen staat en in de tweede plaats, omdat men bijna geene afwisseling van lange en korte lettergrepen kan neerschrijven, of men heeft eenen verevoet. Men zie verder naar de plaatsing van sommige woorden als OVOfiX. Wij wezen reeds op het chiasme vs. 4 en het voorafgaande. Ook heeft men terecht op de tegenstellingen gelet: vs. 1, dan KXrjpovófiog en èiroÏYicrtv, VS. 2; xaSxparfièg rüv ifttxpTÓiv en Ijeó3-«rev, VS. 3; etc. (vgl. Tholuck). Blass2, bl. 304 en 305 geeft aan den schoonen rhythmus, die in deze vier verzen valt op te merken. (Hij verklaart zelfs de weglating van ™ voor wtj» uit rhythmische gronden en behoudt ook daarom fi^Su/ bij xftxprtü»). Zie ook Blass2, bl. 295 en 286. Voor ons doel is dit genoeg. Het bewijst duidelijk, dat Ebrards bovengenoemde uitspraak, ook bij het licht der tegenwoordige wetenschap, haar recht van bestaan nog niet heeft verloren. BIJLAGE. Gods spreken door. De uitdrukking b rote x-fxxpjrrxte. heeft tot verschillende verklaringen aanleiding gegeven. Sommigen vatten b plaatselijk op en meenen, dat bedoeld is een zetelen Gods in de profeten, als zij profeteeren. Zoo: Beza, Bengel, Bleek, Ebrard, V. Hofmann, Keil, Kurtz, Moll, Owen, De Wette, Wichelhaus, Wolf. Ten gunste van deze opvatting wordt aangevoerd, dat men hier b niet instrumentaal mag nemen, gelijk het Hebreeuwsche a, omdat de brief aan de Hebreen vrij is van Hebraïsmen en het instrumenteele b in den brief verder niet voorkomt (Bleek). Verder: dat b aanduidt het orgaan zijn der openbaring (Weiss, Wolf, Bleek). Ook, dat het is gezet om straks voor uióg niet Stx te behoeven gebruiken (Bengel). Men heeft gewezen op Hos. 1 : 2, 2 Sam. 23 : 2 (Kurtz). Moll zegt, dat b alleen bij zaken het middel aanduidt en dat derhalve b hier plaatselijk moet worden genomen. Blass, die het zelf = a neemt, heeft .aangetoond, dat deze meening onjuist is, want dat Mt. 12 : 24, Hd. 17 : 31, 1 Kor. 6 : 2, Rom. 0 : 25; 11:2, Hebr. 4:7 b ook bij personen instrumenteel is gebruikt. Ik geloof, dat b Rom. 9 : 25, 11 : 2 en Hebr. 4 : 7 anders is gebruikt, maar Blass heeft in de zaak zelf volkomen gelijk, men zie nog: Mt. 9 : 34, 12 : 27, 28, Mk. 3 : 22, Lk. 11 : 15, 18, 19. Beza beroept zich op 2 Petr. 1 : 21. Keil merkt op, dat men b hier wel plaatselijk moet nemen, want dat 2 : 2 Stx staat. Kurtz schrijft ia verband hiermede, dat b aanduidt, hoe God de openbaringswaarheden immanent maakt in den geest der profeten, terwijl Stx het momentane middelaaarsschap aanduidt. Volgens Alford is door iv aangegeven het element, waarin het spreken Gods plaats grijpt. Daar tegenover staat eene andere reeks van uitleggers, die iv eenvoudig nemen = Sm. Chrysostomus, Clemens A, Delitzsch, Grotius, Kuinoel, Maier, Severianus, Stuart, Tholuck. Geen der twee verklaringen schijnt te voldoen. Die zeggen, dat iv - Sm verzuimen aan te geven, waarom, dan niet Sm is gebruikt, wat veel eenvoudiger ware geweest en 2 : 2 voorkomt. Daarenboven wordt dan over 't hoofd gezien, dat Hebr. iv niet instrumentaal gebruikt. Maar het heeft ook bezwaren iv plaatselijk te nemen. In de eerste plaats is dat meer eene heidensche (est deus in nobis, agitante calescimus illo) dan eene christelijke voorstelling. Dan kon iv, als het plaatselijk was bedoeld, door de lezers (veelal Jodenchristenen) toch zeer licht worden misverstaan en naar 3 instrumentaal worden genomen, ook al bevat de brief dan geen Hebraïsme. Van de verdere gronden voor de plaatselijke opvatting van iv opgegeven, kan daarom weinig worden verwacht, omdat ze het verschil met Sm niet voldoende aanduiden. Want, wat door Kurtz daarvoor wordt opgegeven, mist eiken grond. Alleen geloof ik te moeten vasthouden, dat iv geen Hebraïsme is en dus niet instrumentaal gebruikt. Wanneer we nu naar eene verklaring zoeken zetten we nog voorop: le dat men iv niet kan opvatten als in de geschriften der profeten als b. v. Hd. 13 : 35, omdat volgt iv w'v Sxi/zovfov} iv BeeA£g/?a/A irt(3xX\ztv tx Sxtuóvtx. (Mt. 9 : 34, 12 : 24, 27, 28, Mk. 3 : 22, Lk. 11 : 15, 18, 19). Meer nog loont het de moeite te letten op de plaatsen, die we in zekeren zin kunnen beschouwen als de omgekeerde van de besprokene n. 1. zulke, waar we lezen, dat bepaalde personen spreken door de werkingen Gods of des Geestes. Ook daarvoor vinden we zoowel iv als SA gebruikt. Bij Sm wordt weer steeds de inhoud van het spreken vermeld (Hd. 21 : 4 vgl. ook Mt. 2 : 5, Joh. 1 : 17, Hd. 11 : 28), bij h vindt men zoowel plaatsen zonder inhoud (2 Kor. 2 : 17, 12 : 19), die men met Sm. nooit vindt, als plaatsen met genoemden inhoud (Mk. 12 : 26, 1 Kor. 12 : 3 bis). Eindelijk achten we een zeer sterk bewijs voor ons gevoelen Hebr. 2 : 3, waar we lezen XxMo-B-au Sta. roü tcuplov, wel een bewijs, dat het op den inhoud bovenal aankomt. Trouwens tmrripm is hier duidelijk hoofdbegrip. Nog merken we op, dat onze verklaring alleen geldt het hier besproken geval. Als onderwerp of werkwoord veranderen, dan wordt de constructie anders, ook zelfs al komt de beteekenis vrijwel op hetzelfde neer. Men zie Rom. 11 : 2, 2 Petr. 3 : 2, Jud. : 17. Het is thans niet noodig deze en dergelijke plaatsen nader te beschouwen. Het kwam er hier op aan de juiste beteekenis van iv in de uitdrukking iv rdg Tpaprrrcua vast te stellen en dat in onderscheiding van, zoowel als in verband met Sm. Verbeteringen. Men gelieve in dit geschrift te veranderen: bl. 9, r. 7 v. o. oLv in xiüv (oxytonon); bl. 32, r. 7 v. o. tcolttip in toltyip (oxytonon). Aan welwillende beoordeeling van zeer geachte en bevoegde zijde dank ik het, dat ik de volgende verbeteringen kan aanbrengen in mijn artikel: Enkele opmerkingen over 2 Kor. 5 : 1—4, Theol. Stud. 1909. bl. 253 vlg. Bl. 267 regel 14 en 15 staat verkeerd gen. appos. of epexeg. Zie o. a. Woltjer. Lat Gramm*. § 404. Bl. 282 en 283 kan het lidwoord ex' voor voor ovreg beter verklaard naar V. Veldhuizen, Taaleigen, bl. 148. Bl. 283 regel 7 v. o. staat é*i rot/ro lees «rt toüt^. □ □ □ Van denzelfden Schrijver verscheen bij den Uitgever dezes: Judas Ischkarioth ti-li EENE LEZING Groot royaal formaat Prijs f 0.40 IW" Bij alle Boekhandelaren verkrijgbaar I j| _ □ 4 □ □