IOOFD EN HART door Dr F. W. GROSHEIDE sijn ó 25 ct. verkrijgbaar bij A. VERLEUR, Watergraafsmeer HOOFD EN HART OPENINGSWOORD, UITGESPROKEN OP DE 42ste ALGEMEENE VERGADERING DER GEREFORMEERDE ZONDAGSSCHOOL - VEREENIGING „J A C H IN" ARNHEM, 26 JULI 1916 DOOR Dr F. W. GROSHEIDE HOOFD EN HART In Gods schoon geschapen wereld kwam door de zonde een schrikkelijke onevenredigheid. Vooral in het streven en werken der menschen. Pas in het aanzijn geroepen trad de mensch in de wereld op als profeet, als priester en als koning. In elke daad van zijn hand, in elke uiting van zijn wezen, schitterde de glans van zijn drievoudig ambt. Het een werd niet verdrongen door het ander, het derde poogde het tweede niet te overheerschen. Zuiver doordacht vlood het woord van de lippen, gekoesterd door een liefde van het hart, begeleid door de passende beweging der handen. Die schoonheid ging door de zonde te loor. Een liefdevol hart kan zetelen in de borst van een, die in drift een dierbare versloeg. Een uitnemend verstand kan in zijn uitingen worden belemmerd door zwakheid des lichaams. De sterke spieren staan niet immer in dienst van een denkenden kop. De schoonheid der evenredigheid verdween door de zonde voor goed. Ook hier openbaart zich een heimwee naar het verloren paradijs. Wat is er geworsteld om de harmonie! Hoe hoog zijn de kunsten geëerd, de muziek, de kunst van schilder, beeldhouwer en architekt, juist omdat ze voor oor en oog een harmonie wisten te tooveren, die als onbewust herinnerde aan het lang vervlogene. Altijd weer het streven naar rust en naar vrede. En rust en vrede zijn ten slotte niet anders dan volkomen harmonie. Op geen gebied is deze worsteling zoo hevig, dit streven zoo vurig geweest, als op dat van het godsdienstig leven. En geen wonder, want daar werd het meest gevoeld, wat er was verloren. Lees, hoe de psalmen klagen, als de dichters zich ver van God gevoelen. Herinner U, hoe Paulus zucht over het begeeren van het vleesch tegen den geest. Als hoe ellendig teekent ons de Schrift den staat dergenen, die God niet kennen. Maar wat ons misschien nog het meeste treft, is wel dit, dat de vrome ziel in haar uitingen altijd weer komt tot onevenredigheid als gevolg van de haar bijblijvende zonde. Ge kent kinderen Gods, wier grootste vermaak het is, de dingen van Gods koninkrijk met hun verstand te onderzoeken en die zoo diep mogelijk pogen door te dringen. En daarnaast leven anderen, die de schouders voor dat alles ophalen, het minderwaardig achten, doch spreken uit een zalige zielservaring van gemeenschap met God. Voor den eerste is het verstand alles, de tweede schijnt het niet noodig te hebben. Bij den tweede warme gloed van liefde, de eerste schijnt vaak koud, ja onbewogen. En dit verschijnsel herhaalt zich, zij het in anderen vorm, wanneer de geleerden het godsdienstig leven gaan beschrijven, of in het algemeen, wanneer gesproken wordt over het geloof. Rationalisme en mysticisme hebben in alle tijden tegenover elkander gestaan. Voor het eerste is de rede alles, voor het tweede het hart. Verstand en gemoed worstelen om den voorrang. Verklaren of ervaren, wat zak het zijn? Dwingend redeneeren zonder bevinding treedt op naast gevoelsuitingen, die door geen rede worden geleid. Het gaat hier eigenlijk om iets, dat algemeen menschelijk is. Want ook buiten de Christelijke kerk zijn dezelfde of voor 't minst gelijksoortige verschijnselen waar te nemen. Het zou te ver voeren thans buiten het Christelijk erf te gaan, we kunnen er ons toe bepalen even de aandacht op dit algemeen menschelijke te hebben gevestigd. In de kerk is het over het algemeen zoo gegaan. Na een periode van bloei, van hoog peil van het geestelijk leven, waarin ook de Godgeleerdheid welig tiert, verloopt deze laatste meer en meer in intellektualisme. Dat heeft niet alleen geen vat op het volk, maar laat ten slotte zelfs den man van wetenschap onbevredigd. Zoo komt als reaktie de mystiek. Soms uit het volk, soms uit een vreemd land, maar dat ze komt, is zeker. En juist omdat ze zich op deze wijze aandient, wordt niet zelden het verstand te laag gesteld en van het gemoed schier alles verwacht. Van scherpe begripsbepalingen wil de mystiek niet weten, zelfs niet waar ze dringend noodzakelijk zijn. Ze zoekt kracht in het wekken van stemmingen door vage woorden. Ze vergeet soms te veel, dat ze ten slotte ook kind van haar tijd is, een beschouwing onderstelt en nooit afdoend godsdienstige gevoelens kan beschrijven. Gelijk het intellektualisme voorbij ziet, dat de mensch meer is dan verstand alleen. Het hoogst te waardeeren zijn dan ook de iperioden van evenwicht, wanneer aan hoofd en hart gelijkelijk recht wordt gedaan. De tijdperken, dat de groote godgeleerden hun werken schrijven en daardoor zoowel het onderzoek der Schrift als de kennis der leer verder brengen en toch naast zich hebben een rij van mannen, die in staat zijn het volk Gods het belang van al deze dingen voor het persoonlijke leven des geloofs te doen verstaan. Dan leeft het volk met de geleerden mee, en de mannen der wetenschap weten, dat hun woord weerklank vindt bij de ongeleerden. Zulk een periode heeft de Gereformeerde Kerk wel gekend in de dagen der hervorming. Lees er onze belijdenisschriften en verschillende formulieren slechts op na. Hoe is het onzen vaderen gelukt aan de eene zijde de zaken klaar en duidelijk uiteen te zetten en hoe fonkelt toch schier in eiken regel de warmte des gemoeds! Waarom is iets dergelijks in onze dagen eigenlijk niet meer samen te stellen? Wel vooral hierom, wijl we het werk voor ons hebben van mannen, die arbeidden onder de schrikkelijkste vervolging vaak, onder benauwing en druk schier altijd. Zij moesten wel waarlijk weten, dat zij Gereformeerd waren. Dat was hun een zaak van het hoofd, maar ook van het hart. Zij beleefden, wat zij geloofden. Voor de eer van God en om vast te staan in den strijd moesten ze tegen de Roomsche dwaalleer een wel gesloten systeem stellen. Maar tegelijkertijd vond hun eigen hart daarin rust. Doch ook in de Gereformeerde kerken van Nederland is een verval ingetreden, als waarop we reeds doelden. De theologie is — 't valt niet te ontkennen — wel eens al te scholastisch, spitsvondig geworden. En de reaktie van het mysticisme bleef niet uit. Eigenaardig is de toestand, waarin we ons thans bevinden. Ik behoef u de woorden onderwerpelijk en voorwerpelijk slechts te noemen en ge weet, wat ik bedoel. Men spreekt van de „ligging" eener gemeente. Uitdrukkingen als ziekelijk en dor komen in de gesprekken telkens weer voor. In ons vaderland kennen we streken, waar het mysticisme bloeit, andere waar veelal te eenzijdig aan het intellekt wordt geofferd. Het is hier de plaats niet om nader op deze dingen in te gaan of naar een verklaring te zoeken1)Wel moest ik u even aan een en ander herinneren, opdat ge daardoor zoudt zien, hoe het van zelf spreekt, dat alle onderwijs, hetwelk zich bezig houdt met den inhoud der Heilige Schrift, van deze dingen den invloed ondervindt. Natuurlijk heeft het onderwijs er iets mede te maken, ook het onderricht op de Zondagsschool. De Christelijke onderwijzers hebben zich wel bezig gehouden met de vraag, welk karakter het onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis behoort te dragen. De een wil niet anders doen dan de feiten uit de Heilige Geschiedenis den kinderen meedeelen. De ander wil de feiten dienstbaar maken aan den geestelijken opbouw. En op de jaarvergaderingen van „Jachin" ») Men zie vooral het uitnemende geschrift van Dr. A. A. van Schelven: „De bewerking van eene piëtistisch getinte gemeente." is toch ook telkens dezelfde kwestie aan de orde geweest. Wat is er al gesproken over onzen Rooster! En een der dingen, die daarbij immer weer naar voren kwamen was ook dit: naar welk beginsel behoort de Rooster te zijn samengesteld en te worden behandeld? Moet hij dienen om heel de geschiedenis mee te deelen? Of dient er in de eerste plaats op te worden gelet, dat het hart der kinderen wordt geraakt? Zullen we alleen verhalen en zulks in de onderstelling, dat dan door den Heiligen Geest het verhaal ten zegen zal worden? Of zullen we meer doen dan verhalen? Niet zelden is het voorgekomen, dat onder ons de ouderen stonden tegenover de jongeren. De jongeren klaagden menigmaal, dat op den Rooster onderwerpen voorkwamen, die niet voldoende stof boden voor ongeveer een uur vertellen en dat zij de toevlucht moesten nemen tot uitbreiding van het onderwerp. Bij de ouderen soms juist andersom de klacht, dat tal van onderwerpen te groot waren, dan dat zij op voor de kinderen toepasselijke wijze konden worden behandeld. Dit zijn uitloopers van het groote vraagstuk, ook voor de Zondagsschool van zoo buitengewoon belang, hoe behoort bij het Bijbelsch onderwijs te zijn de verhouding tusschen hoofd en hart. Nu zij dadelijk opgemerkt, dat het vraagstuk voor ons zeker heel anders staat dan voor de onderwijzers aan de Christelijke school. Voor de Christelijke school zou misschien het standpunt kunnen worden verdedigd, dat heel hef onderwijs dient gedragen te zijn door den Geest van Christus en dat verder onder de leervakken behoort voor te komen: Bijbelsche Geschiedenis. Een vak naast andere vakken, dus onderwijs om kennis aan te brengen. Iets dergelijks zal voor de Zondagsschool niemand kunnen of willen volhouden. De Zondagsschool bedoelt evangeliseerend de kinderen, die vervreemd dreigen te raken van de kennis van God, voor Christus te behouden of te winnen. Vanzelf kan daartoe nooit een onderwijs strekken, dat alleen begeert kennis aan te brengen. Of men moet kennis niet langer opvatten in bloot verstandelijken zin, maar het nemen, zooals onze Heiland het bezigde, toen Hij sprak: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen den eenigen waaraahtigen God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. De Zondagsschool wil reeds krachtens haar bestaan invloed oefenen ten goede en daarom het hart raken. Maar het staat bij haar als bij alle Evangelisatie, ja als bij den Dienst des Woords in de gemeente van Christus en bij de kerkelijke katechisatie. De vraag is, hoe zal het bart worden geraakt. Moet daartoe een bijzondere methode worden toegepast? Dient een woord vermanend tot bekeering te worden gesproken? Zal men trachten door zijn onderwijs het kind te roeren, te bewegen tot tranen? Zal men spreken uit eigen ervaring? Zal men alleen feiten vertellen? Moet blijken, dat de onderwijzer zelf gelooft, zelf zaligheid vond, in wat hij den kinderen predikt? Voor dergelijke vragen worden we gesteld. Ik voeg daar een tweede opmerking aan toe. Hoe het ook zij, zoo behoort toch de Gereformeerde Zondagsschool vast te houden aan het beginsel, dat het doel alleen te bereiken is door het brengen van het Woord Gods en wel door het spreken van het Woord Gods. Het zal anders gezegd altijd gaan over de wijze, waarop het woord wordt gesproken, Maar een woord zal het immer moeten zijn. Ongetwijfeld, ook de Gereformeerde Zondagsschool behoeft niet alle gebruik van de z.g. lokmiddelen na te laten. Alleen maar, die lokmiddelen worden aangewend om de leerlingen op de Zondagsschool te krijgen en te houden, m.a.w. ze onder het bereik van het woord te brengen. Ze zijn niet om zelf invloed uit te oefenen, om het hart te bewegen tot Christus te gaan. Dat kunnen ze trouwens niet doen. Een schoone plaat, volheerlijke muziek, een trotsch ten hemel rijzend kerkgebouw kan wel brengen in zekere stemming, uitvoeren uit het gewone alledaagsche, leiden tot iets, dat daar boven uitgaat. Maar nimmer voert zulk een stemming op zich zelf tot Christus, in Wiens bloed alleen zaligheid is te vinden. En daar is het toch om te doenj Inderdaad komt dan ook het vraagstuk aldus voor ons te staan, hoe zal het woord, dat we op de Zondagsschool spreken moeten, zijn. Zullen we vooral op het hoofd werken, of vooral pogen het gemoed te ontroeren ? Wat is hier de rechte verhouding tusschen hoofd en hart. Men versta mij niet mis. Ik bedoel geenszins, dat het antwoord, dat ik u zal pogen te geven, in alles afdoend wezen zal. Alsof, indien wij slechts recht spraken, goed vertelden, de bekeering der kinderen .tot den Heiland zeker volgen zou. Met U belijd ik, dat alle genadewerking uitgaat van den Heiligen Geest. Die alleen kan het hart onwederstandelijk heendrijven tot Christus, Maar naar Gods heilig en wijs bestel onttrekt zich deze werking des Geestes aan onze waarneming en daarom ook aan onze beschrijving. Van het werk des Geestes ontwaren we alleen de vruchten. En vandaar dan ook, dat we niet anders kunnen doen, dan werken met de middelen, waarvan we weten en gelooven, dat Gods Geest ze gebruiken wil. Arbeiden is voor ons het parool. God de Heere wil, zelfs als wij falen, nochtans zegenen. Paulus verblijdt zich, als Christus gepredikt wordt, zij het onder een deksel. Maar het is de taak toch van elk Christen, van den Zondagsschoolonderwijzer niet het minst, te onderzoeken, hoe wil God, Die ons Zijn Woord gaf, dat we dit Woord gebruiken. Hoe moet daarbij de verhouding zijn tusschen hoofd en hart? Zie ik wel, dan moet voor deze vraag op tweeërlei wijze een antwoord worden gezocht. In de eerste plaats en daar komt het vooral op aan, dient een antwoord in het algemeen te worden gegeven. In de tweede plaats is ons noodig na te gaan, of dit algemeene antwoord ook zekere wijziging, aanvulling of wat dan ook behoeft, met het oog op de nooden van onzen tijd en het bijzondere van de Zondagsschool. Voor het algemeene antwoord raadplegen we de Heilige Schrift. Zeker, we zouden ook een gansch anderen weg kunnen kiezen. We zouden zielkundig de funkties van het menschelijk geestesleven kunnen bestudeeren en ons afvragen, hoe we in verband daarmede hadden op te treden. Ik wil niet ontkennen, dat een dergelijk onderzoek van waarde is. Zelfs niet, dat het wel eenigermate dienen kan om ons beter inzicht te geven in onzen arbeid. Maar wel beweer ik, dat dit nooit de hoofdzaak zijn kan en dat het feitelijk voor ons onbruikbaar is. In de eerste plaats mag wel opgemerkt, dat de zielkunde volstrekt nog niet tot een door allen aanvaard resultaat is gekomen. Men mag zeggen, dat om het hier maar eens in voor allen verstaanbare termen weer te geven, wil en verstand de beide funkties zijn, die bij ieder worden gevonden.— Maar hoe is nu eigenlijk de verhouding tusschen die beide? En stel, dat we dit alles nauwkeurig wisten, dan zouden we nog niet anders hebben dan de regels, de wetten, waarnaar volgens Gods bestel de organen der menschen werken. In die wetten, door God geschapen, kan door niemand verandering worden gebracht. Of anders gezegd, zelfs indien elke Zondagsschoolonderwijzer nauwkeurig wist te zeggen, hoe het alles in den mensch toeging, dan zou hij wel beter kunnen aangeven, hoe zijn onderwijs werkte, maar dat onderwijs zelf zou daarvan al niet veel beter of slechter kunnen worden. Ik maak een uitzondering voor een enkel punt, waarop ik, bij het antwoord op de tweede vraag nog even van een andere zijde terugkom. Het kind is anders dan de volwassene, dat leert ons de ervaring. Paulus sprak er van in zijn eersten brief aan de Korinthieis. Nu is het zeker niet zonder belang, dat we op dat bijzonder aan kinderen eigene nauwkeurig acht geven. In dat opzicht kan de zielkunde ons helpen. We kunnen het kind beter verstaan. We zullen het niet uitsluitend afmeten naar ons zelf, maar het echt kinderlijke trachten te begrijpen en te grijpen. Toch mag dit alles niet worden overdreven. Om de zeer eenvoudige reden, dat daardoor slechts weinig in de wijze, waarop men spreekt, anders kan worden. Inhoud van het spreken blijft altijd het Woord Gods, zooals het in de Schrift is geopenbaard. Buitendien, men mag niet te veel vragen. Laat mij dit nog iets mogen verduidelijken. We kunnen onze taak op de Zondagsschool nooit te hoog schatten en we zijn verplicht alles te hulp te roepen, wat ons dienen kan. Ik zou het dan ook ten zeerste toejuichen, indien iemand, die daartoe bevoegd is, ons een zielkunde gaf bijzonder met het oog op den Zondagsschoolarbeid. Maar ik zou niet willen, dat dan zulk een boek in handen kwam van alle onderwijzers en onderwijzeressen en door hen werd bestudeerd. Die eisch kan niet gesteld, maar behoeft ook niet te worden gesteld. Want, en dit sluit weer geheel aan, bij wat ik over de waarde der zielkunde opmerkte, goed onderwijzen leert men niet door zielkunde en niet door methodiek, maar goed onderwijzen is takt, beter gezegd, het is een gave Gods. De bekwaamste psycholoog kan een slecht onderwijzer zijn en een eenvoudige daggelder een juweel. We weten allen, dat dit voorkomt. En de zielkunde en methodiek en wat dies meer zij, kunnen van belang zijn, opdat degenen, die vooraan staan, in de leiding daarmede rekening houden bij hun methode, maar dan is het ook voldoende. De onderwijzer op de Zondagsschool bereide zich deugdelijk voor, doch houde zich verre van geleerdheid. Hij zij er tevreden mee in eenvoud te arbeiden, naar de genade, die God hem schonk. En vandaar dan ook, dat ik zeide: alleen de H. Schrift kan ons leeren, hoe bij het onderwijs op de Zondagsschool de verhouding moet zijn tusschen hoofd en hart. Daar komt bij, dat de Schrift, geeft, wat geen wetenschap ooit geven kan. Zij spreekt met onfeilbare zekerheid, met gezag, zij komt met een woord van wijsheid tot ieder, die haar onderzoekt. En zij doet dat — ondanks al de raadselen in Gods openbaring — toch ook weer op voor ieder verstaanbare wijze. Daarom vragen we, geeft de Schrift, die ons oproept tot den arbeid om het verlorene te zoeken, ons ook wenken, in welke richting we hebben te gaan? Roept ze alleen of spreekt ze ook van de wijze? Hoe zullen we de Schrift daarbij ter hand nemen? Dit moet. in verband staan met onze taak. Wij trachten als raiddel in Gods hand de afgedwaalde kinderen van ons volk te redden. Een zelfde karakter droeg de prediking van oud-Israëls profeten, ook de prediking van Jezus en de apostelen in Palestina. Het is natuurlijk hier niet de gelegenheid om daarover breed te handelen. Een enkele opmerking slechts, in zooverre het noodig is voor ons onderwerp. Bij de Oud-Testamentische profeten treft ons telkens weer het vermaan tot wederkeeren. Zooals Jeremia het in naam des Heeren moest uitroepen: Keert weder, gij afkeerige kinderen! Ik zal uwe afkeeringen genezen. Dat is a. h. w. het refrein, dat ons op allerlei wijzen tegenklinkt. Deze prediking evenwel onderstelt de bemoeienis van God met Zijn volk, onderstelt de verbondsverhouding. En vandaar dan ook, dat het verbond Gods door de profeten voortdurend wordt naar voren gebracht. In machtige taal soms, dan weer uitermate sober. In beelden, maar vooral toch door te herinneren aan de geschiedenis. Geen leer van het verbond, maar feiten. God is de God, Die zich aan Abraham heeft geopenbaard, Hij heeft gehouden, wat Hij Izaak heeft beloofd, Hij heeft Jacob het zaad vermenigvuldigd. Hij heeft Israël met sterke hand uit Egypte geleid, Hij heeft het in Kanaan zeker doen wonen. Hij heeft Zijn volk gezegend, de regen heeft de aarde bevochtigd, het vee is uitgebroken in menigte. Of, indien we het anders uitdrukken: Israël wordt voortdurend voor de feiten geplaatst. Dat heb ik gedaan en wat doet gij? Keert weder en nog ben Ik bereid U met nieuwe weldaden te ontmoeten! Daarom, het uitgangspunt van de prediking der profeten is niet het vermaan zelf, maar het feit. Niet de leer, maar hetgeen God heeft gedaan en wel alzoo, dat Israël zich daar tegenover heeft te stellen. Hier is harmonie tusschen hoofd en hart. Het feit spreekt tot het verstand, maar het ontroert ook. Men hoort het en ziet het a. h. w. Vooral omdat zulk een- feit door de profeten wordt geplaatst in de rechte belichting. Het gaat met om gebeurtenissen zonder meer, het gaat, om wat God aan Zijn volk heeft gedaan. Daarop te worden gewezen, is herinnering, een zaak van het hoofd, maar het vindt dadelijk weerklank in de ziel. In het Nieuwe Testament ontmoeten we toch eigenlijk hetzelfde verschijnsel. De prediking van Christus, en de apostelen wordt in het Nieuwe Testament met allerlei woorden genoemd. Daar is sprake van evangelie en het evangelie prediken om aan te geven dat het gaat om de blijde boodschap der zaligheid. Soms wordt gesproken van overleveren, om te doen zien, dat de prediking mondeling van den een op den ander overging. Dan weer is het een verkondigen, waardoor wordt gezegd, dat het een openlijke prediking was. Doch vraagt men nu, wat is het woord, waardoor het karakter der prediking wordt aangeduid, niet wat den inhoud betreft, maar wat het formeele aangaat, dan vinden we dat er steeds sprake is van keren. Ook woorden als vermanen en dergelijke komen ongetwijfeld voor, maar die zien op het bijzondere, de prediking in haar geheel wordt niet als vermaning geteekend, maar als leer. Het is onmogelijk al de plaatsen op te noemen, maar het is vooral merkwaardig, dat leeren en leer voorkomen in karakteristieke gedeelten. Jezus omging geheel Galilea leerende in hun synagoge en predikende het Evangelie des koninklijks. Zij waren volhardende in de leer der apostelen. Eén is uw Meester, namelijk Christus. Inderdaad leeren treedt wel sterk op den voorgrond. Maar wat is nu met dit leeren bedoeld? Ziet het uitsluitend of ten deele op het aanbrengen van verstandelijke kennis, d.w.z. kennis, die het einddoel in zichzelf heeft? Gaat het om gesystematiseerde kennis, over leerstellige Godgeleerdheid? In geen geval! Reeds het eene feit, dat de prediking van Christus in haar geheel als leeren wordt geteekend, doet ons het tegendeel zien. Dè prediking van Christus is niet gesystematiseerd, doch is praktisch, aanschouwelijk. Jezus verklaart en formuleert geen dogmata, maar behandelt konkreete gevallen, dingen, die voorkomen in de praktijk van het leven en die juist daarom niet alleen het hoofd raken, doch ook het hart. Jezus verliest zich niet in abstrakties, maar staat midden in het leven. En bij de apostelen is het niet anders. Men versta mij wel, ik wensch in achting voor het dogma voor niemand onder te doen. De dogmatiek is en blijft het doel, de kroon der Godgeleerdheid. Maar we vragen thans naar de evangeliseerende prediking. En daarop betrekke men, al wat ik zeide. Ook op andere wijze blijkt voldoende, dat met leeren, hier niet bedoeld is het bijbrengen van verstandelijke kennis alleen. Leeren wordt eng verbonden met bevelen en wel zóó, dat bevelen voorop gaat. En elders staat de verbinding: leeren en vermanen. Leer zelf kan samengaan met zachtmoedigheid. Hetzelfde woord vinden we terug in „verscheiden en vreemde leeringen", waartegen de geloovigen worden gewaarschuwd. Meer dan genoeg reeds om te laten zien, dat het hier eigenlijk toch geheel hetzelfde is als bij de Oud-Testamentische profetie. De feiten zijn thans het woord en werk van Christus, de uitstorting, het werk van den Heiligen Geest. Daarover wordt gehandeld, doch zoo, dat het persoonlijk belang van deze heilsfeiten voor den geloovige duidelijk in het licht wordt gesteld. De leer, ongetwijfeld, maar de leer, die het hart ontroert en de ziel in gloed zet. De Heilige Schrift geeft geen onzeker geluid. Ons eerste, algemeene antwoord zal dan ook aldus moeten luiden i We vinden wel waarlijk in de Schrift gegevens, die ons leeren, hoe bij het onderwijs op de Zondagsschool gerekend moet worden met hoofd en hart. Ons onderwijs zal leeren moeten zijn, maar dan in den Schriftuurlijken zin. Voor de Zondagsschool wordt dat niet een vermanen zonder meer, niet een trachten het hart te roeren door toespraak, werken op het gemoed in den gangbaren zin dezer uitdrukking. Spreek van Jezus en laat zien, dat Hij de Christus, de Zoon des levenden Gods is. Vertel van Israël en doe de leidingen Gods opmerken. Begin door uw vertellen met het hoofd te rekenen, maar laat het onderwijs zóó zijn, dat het leven der kinderen met het verhaalde in verband wordt gebracht, d.w.z. laat zien, dat, wat gij uit de Schrift mededeelt, voor hen van het allergrootste belang is. Dan volgen we het voorbeeld van den grooten Profeet en Leeraar. Dan komt tot zijn recht, dat we geen menschenwoord brengen doch Gods Woord waarvan we mogen vertrouwen, dat de Heilige Geest er zich van bedienen wil om zegenend te werken. En nu in de tweede plaats een enkel woord over de andere der gestelde vragen. Moet ons algemeene antwoord ook worden gewijzigd en aangevuld in verband met de nooden van den tijd en het bijzondere van den arbeid op de Zondagsschool? Ik zou zeggen, niet gewijzigd of aangevuld, maar wel onderstreept. Onze tijd is materialistisch en intellektualistisch, verlies dat nooit uit het oog. Dat komt, omdat het ongeloof materialistisch en intellektualistisch is en in onzen tijd het ongeloof toeneemt als nooit te voren. En nu zult ge me misschien tegemoet voeren, dat ik over- drijf. Ge zult zeggen, dat toch juist de uitnemendste geleerden hebben ingezien, hoe met stof en kracht alleen de wereld niet te verklaren is. Dat er meer waardeering komt voor het beschavende element in den Christelijken Godsdienst. Dat immers de mystiek opgeld doet, de oude mystieken worden herdrukt en gretig gelezen. Zeker, dat alles is waar, maar, zoo vraag ik, waar zijn deze dingen te vinden? Bij zeer enkelen immers, hooger geplaatsten doorgaans, meer beschaafden en ontwikkelden zeker. Maar niet bij de massa. Over 't algemeen niet in de gezinnen, waaruit de Zondagsschool haar leerlingen pntvangt. Het volk vraagt niet om een wereldbeschouwing, maar het gaat op in de maatschappelijke vragen. Om daarin steeds minder te rekenen met God en Zijn Woord. De groote vraag is: hoe krijg ik het beter, hoe oefen ik macht. Welke weg leidt tot dit ideaal? Onbewust wordt een hedonistische moraal gevolgd, het genot, het gemak, daar is het om te doen. Dat wordt beredeneerd en nagestreefd met alle ten dienste staande middelen. Daarenboven, hoe is het kind? Het kind is intellektualistisch, het is niet tevreden, alvorens het 't waarom der dingen weet. Verklaren, weten, hoe iets gemaakt is. Het kind is egoïstisch. Kinderen zijn wreed, zegt het spreekwoord te recht. Wat kan een kind hoonen en spotten, tot over het lichaamsgebrek, de armoede der ouders van kameraden. Het fatsoen weerhoudt het kind nog niet. Het geeft zich, zooals het is. Wat vreemd is, belacht het. Het wil zelf alles zijn, alles hebben, verdraagt niets van den ander. Hebt ge dan geen goed woord voor het kind, zult ge misschien zeggen. O, voorzeker, ik zou het zoo willen samenvatten: het is menigmaal beter en gemakkelijker met kinderen om te gaan dan met volwassenen. Maar waar ging het hier om? Immers om te doen zien, hoe de karakteristieke gebreken van den tijd, juist ook de gebreken der kinderen zijn. En dat derhalve de Zondagsschool daar in dubbele mate mee heeft te rekenen. En nu zult ge verstaan, waarom ik meende te moeten onderstreepen, wat we vonden op grond van de Heilige Schrift. Indien ge tot de jeugd van ons volk komt met een los in de lucht hangend vermaan, ze zullen U niet alleen niet hooren, ze zullen U bespotten, zoo niet openlijk, dan toch achter uw rug. Herinnert ge U nog, hoe ge zelf met uw onderwijzers hebt gehandeld? Zoo handelen uw leerlingen met U, wil daar toch mee rekenen. Verbeeld U niet, dat uw leerlingen daarvoor te goed zijn of dat gij er te hoog voor staat. Ze doen, als wij allen vroeger deden, daar kunt ge zeker van zijn. Daarom, vertel, breng, als ge 't kunt in pakkenden vorm, konkrete feiten uit de Schrift, die het kinderverstand onthouden kan, na vertellen, overdenken, en tracht slechts met alle voorzichtigheid, met een enkel wel gekozen woord het vertelde toepasselijk te maken. Vergeet het toch niet, de zegen komt van God den Heiligen Geest. Hoofd en hart, zie daar een van de meest gewichtige en moeilijk vraagstukken, waarvoor de Zondagsschoolonderwijzer zich ziet geplaatst. Ik begon met te zeggen: door de zonde is het evenwicht verbroken. Dat evenwicht is eenigermate hersteld in tijdperken van grooten bloei. Ook 'op de Zondagsschool behoort er evenwicht te zijn. Alleen maar, wilt ge het kind geven, wat des kinds is, dan moet ge het evenwicht zoeken door te pogen over het hoofd het hart te bereiken. Het is merkwaardig, dat hier weer Schrift en ervaring overeenstemmen. Leeren moet ge op de Zondagsschool, ge kunt niet anders. Maar leeren niet als einddoel, doch om tot bewegen te komen. En leeren daarom niet door theorieën, maar door feiten. Roep niet elk oogenblik op tot bekeering, maar leer, hoe Manasse, Saulus van Tarsen tot bekeering kwamen. Tracht niet de zaligheden van den dienst Gods te beschrijven, maar vertel van het leven der geloovige mannen Gods. En nu zult ge misschien zeggen, dat ge vandaag weinig nieuws hebt gehoord, dat ge altijd zoo hebt gehandeld, als ik het U voorstelde ja dat ge U ook niet zoudt kunnen indenken, hoe ge het anders zoudt doen. Ik weet niet, of allen zoo zullen spreken, maar ik zou het wenschen. Want mijn doel is juist geweest, om van de methode, die meer en meer onder ons gevolgd wordt, met enkele woorden aan te toonen, dat ze de juiste is, wijl gegrond in de Schrift, wijl rekening houdend met hoofd en hart, wijl gaande van het hoofd tot het hart. Laat ons dan op dezen weg verder gaan. En God van den hemel doe het ons gelukken! Maar gebruiken we ook de ons ten dienste staande middelen. Hoofd en hart, het probleem raakt ons allen. Geen wonder dan ook, dat onze Zondagsschoolvereeniging „J ach in" het vraagstuk bij haar arbeid voortdurend voor den geest heeft gehad. Zij tracht door Rooster en Toelichting allereerst, door Boekbeoordeeling en andere uitgaven in de tweede plaats den weg ter oplossing te wijzen. Zij meent niet het gegrepen te hebben, toch jaagt zij er naar. Maar zij roept dan ook allen op om steun en medewerking te verkrijgen. Iets voor hoofd en hart, dat hebben onze kinderen noodig, maar dat moeten wij ook zelf ontvangen, zal onze arbeid vruchten dragen. God geve ons, dat ook deze onze vergadering iets biede voor hoofd en hart. Dat wachten we in, onder biddend opzien tot Hem, in Wiens naam al onze hulp en het beginsel onzer wijsheid is! BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 01141 1281