het Westen op den duur den hulp van Oosten noodig hebben. „En dit geheel nieuwe, verrassende aspect, waaraan vorige geslachten zeker nauwelijks hebben durven denken, komt in deze donkere tijden als een kostbaar geschenk uit Gods hand tot ons, in den grooten nood, waarin de wereld verkeert, bij het afbrokkelen van zoovele steunsels, die wij bij ons werk voor onmisbaar hadden gehouden". *) Groot zijn de veranderingen, welke de wereld de laatste jaren heeft aanschouwd. Het opwakend nationalisme, het dreigend bolsjewisme, het veldwinnend secularisme, de toenemende economische nood, de opkomst van totalitaire staten, het schrikbeeld van een komenden wereldoorlog, en daartegenover een Christendom, dat dreigt weg te zinken door de gevaren die het van binnen en van buiten bedreigen. Wij staan in een verwarring, waaruit wij geen uitweg zien. Nu zijn in het Oosten mannen opgestaan met een zuiver geloof en intuïtief gevoel, die wel een uitweg zien. Hun is het duidelijk, wat het Christendom te doen heeft in dezen verwarden tijd. Wij machteloos en arm; zij rijk in Christus en vol van den Heiligen Geest. Voor ons is het voornaamste, het bestaande zoo goed mogelijk in stand te houden; zij zien het Christendom als de macht, die alle moeilijkheden kan oplossen. Terwijl eenerzijds het Oosten een bron van gevaar schijnt voor onze Westersche beschaving, wanneer in een komenden grooten oorlog tusschen blank en geel gestreden zal worden om het bestaan van het Avondland, openbaart zich in diezelfde landen van het Oosten de bijzondere werking van Gods Geest. Terwijl Japan zich wapent tot het uiterste voor den grooten strijd om de wereldheerschappij, zegt Kagawa: „De hoogspanningsdraden van den Almachtige trillen boven Japan en de volken der wereld zullen wellicht hun oogen geopend zien door het Japansche volk, dat hun den weg wijst.' 1) De Internationale Zendlngs-Raad te Herrnhut boor E. Baronesse van Boetzelaer van Dubbeldam-van der Hoop van Slochteren. Tijdschrift voor Zendingswetenschap 1932. blz. 395. Dit is boud gesproken. Maar toch, te midden van chaos en ellende en dreigend oorlogsgevaar komt in het Oosten het Koninkrijk Gods. Gods hand werkt in het Oosten, en zijn werking werkt ook tot ons door. De groote nood van dezen tijd, heeft Dr. Mott gezegd, brengt groote zegeningen mede voor de Kerken en voor de Zending Zij roept sluimerende krachten te voorschijn onder de Christenen beide der oudere en der jongere Kerken. Wat zijn ten slotte de krachten, die in de Christenen van onze dagen wonen, betrekkelijk nog weinig aan den dag gekomen. Hoe weinig zijn de financiëele mogelijkheden van rijken en armen nog te voorschijn geroepen Hoe weinig heeft de wereldzending, zooals wij die hebben voorgesteld, hare aanspraken nog doen gelden op de leden en de dienaren der Kerken. Waar zijn de profetische, apostolische, heldhaftige leiders, die tijden als de huidige vereischen, en die God ontwijfelbaar reeds heeft voorbereid? Groote moeilijkheden en gebeurtenissen, zooals die waarvoor de heerschende economische toestanden ons geplaatst hebben, zijn zeker noodig geweest om deze verborgen krachten aan den dag te brengen." 2) Het Christendom staat in dezen tijd op een tweesprong. De wereld is veranderd en van alle kanten komen de vragen. Zal het Christendom daarvoor een open oor hebben en een hart, dat bereid is daarop een antwoord te geven? DH alles hangt er van af, of wij bereid zijn om te luisteren naar wat God ons in dezen tijd en door deze veranderde wereld te zeggen heeft. Wanneer wij willen afzien van onze eigen wenschen en willen luisteren naar de stem van God, ook in deze veranderde wereld, dan krijgen wij vat op de moeilijkheden. Dan overstelpen deze ons niet meer, maar kunnen wij ze neerleggen aan den voet van het kruis. Aan de W.r.ld-Mndlng In een lijd van Wereldcrisis. Tijdschrift voor Zerrdlnoswotenschop. 1932. bh. 321. Dan komt die wereld in een nieuw licht te staan en dan is zij met al haar moeilijkheden niet meer te zwaar voor ons. Dan zullen wij en onze Kerk kunnen verkrijgen de kracht voor de bovenmenschelijke taak, die God ons in dezen tijd op de schouders legt. Het eerste, wat wij daartoe zullen moeten leeren, is naar de woorden van Dr. Mott1), de bereidheid om het derde stadium van samenwerking te aanvaarden. Het eerste stadium is de periode vóór de Conferentie van Edinburgh in 1910, het tweede die tusschen Edinburgh en Jeruzalem. Het derde vindt zijn bekroning in de Conferentie van Hangtsjou in 1938. Hier zal het vraagstuk van de samenwerking en de eenheid der Kerken geheel nieuw onder de oogen worden gezien. De tegenwoordige toestand van verdeeldheid en strijd belet, dat ten volle gebruik gemaakt wordt van de krachten, die in de verschillende kerken aanwezig zijn. De groote nood van deze veranderde wereld eischt samenwerking van alle krachten. De jongere Kerken in het Oosten gaan ons op dezen weg van samenwerking en eenheid voor. Wij zullen moeten volgen. Het besef van de eenheid van allen, die in Christus gelooven, staat bij hen veel sterker op den voorgrond dan bij ons. Onze theologische en kerkelijke verschillen missen in het Oosten iederen redelijken zin. Wel zullen, naarmate de jongere Kerken van het Oosten een eigen theologie ontwikkelen, ook daar verschillen ontstaan, maar deze zullen specifiek Oostersch zijn. 2) Zoover is het thans nog niet. Vooral onder invloed van het nationalisme wordt de eenheid als Christenen sterk gevoeld 8). Hier zal het Westen iets van het Oosten moeten leeren. Het tweede, dat wij zullen moeten doen is, dat wij niet kunnen volstaan met ons Christendom te brengen naar de landen van het 1) Aon de Wereld-zending In een tijd van Wereld-crisis. Tijdschrift voor Zendlngswetenschop, 1932, blz. 327. 2) D. C. Crommelln In Tijdschrift voor Zendingswetenschap. 1934. blz. 19. 3) Het mooiste voorbeeld hiervan geeft China. In 1927. toen de haat en de tegenstand tegen het Christendom het felst waren, vereenlgden zich eenige kerken tot de .Kerk van Christus In China", die thans reeds moer dan een derde deel van alle Chineesche Christenen omvat. Oosten. Want ons Westersch Christendom geeft niet de oplossing van alle vragen van deze veranderde wereld. Wij zijn onvolmaakt, en ook ons Christendom is onvolmaakt Uhristus alleen is volmaakt. Daarorn geeft niet het Christendom de oplossing van alle moeilijkheden in deze veranderde wereld, maar Christus alleen. Zending moet daarom, zooals Stanley Jones heeft gezegd niet zijn het brengen van het Christendom, maar van Jezus Christus „Hij is het motief en het doel van de Zending." INHOUD L INLEIDING 3 B. DE SCHULD VAN HET WESTEN 4 III. NATIONAUSME IN HET OOSTEN 10 IV. GEVAREN IN OOSTEN EN WESTEN 14 V. HET SECULARISME 16 VI. DE TAAK VAN HET CHRISTENDOM 19 VII. HET BOVENMENSCHELIJKE 23 VIII. DE TAAK DER ZENDING 26 ZENDING IN EEN VERANDERDE WERELD DOOR DR.IR.H.G.VAN BEUSEKOM ZENDING IN EEN VERANDERDE WERELD door Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM tweede druk UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V.. BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 22 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. I. INLEIDING. Het is misschien overbodig, de behandeling van dit onderwerp aan te vangen met de mededeeling, dat de laatste jaren, die achter ons liggen, op velerlei gebied groote veranderingen hebben teweeggebracht. Het schijnt overdreven, te zeggen, dat de veranderingen gedurende het eerste derde deel van deze eeuw grooter zijn dan die van de daaraan voorafgaande twee eeuwen. En toch, de veranderingen, welke wij doormaken, zijn wel buitengewoon groot, ook op het terrein van de verhouding tusschen de volken van Oost en West. De tijd, dat de volken van het Oosten voor de Westersche Christenheid eenvoudig Zendingsobject waren, dat Zending was een gaan naar arme heidenen om hun het Evangelie te brengen, is voorbij. De „heidenen" zijn er nog wel, maar ook zij zijn veranderd. Overal, tot in de diepste binnenlanden van Azië en Afrika, is een omkeer gekomen. De verhouding van mensch tot mensch en van volk tot volk is een geheel andere dan aan het begin van deze eeuw. Het Christendom heeft een boodschap aan de niet-christelijke wereld. Dat is de Zending. De wereld verandert. En met de wereld verandert ook de wijze, waarop de boodschap moet worden gebracht. Ook de Zending verandert, zoowel wat betreft haar arbeidsterrein als de wijze, waarop zij haar werk moet verrichten. Want dat werk moet aansluiten aan een veranderde wereld. Al die veranderingen en de verschillende verschijnselen, die zich openbaren op het terrein, waarop de Zending haar werk verricht, hebben iets te zeggen tot de Christenheid van onzen tijd. Er gaat een roepstem tot ons uit van Oost en West, om een antwoord op de vragen, die de veranderde omstandigheden ons voorleggen. De groote veranderingen, die over de wereld gekomen zijn, hebben in de eerste plaats geleid tot een ontwaking en organisatie van de krachten, die zich tegen het Christendom stellen. Maar anderzijds hebben zij nieuwe wegen geopend voor de werkzaamheid van de Christelijke gemeente. En ten slotte hebben zij het Christendom wakker geschud en een toenemend aantal Christenen paraat gemaakt voor het werk, dat moet worden verricht. Het Christendom staat voor een bijzondere taak. Van alle kanten komen de roepstemmen. Wanneer het Christendom daaraan geen gehoor geeft, dan zal het zijn roeping missen. Op dit critieke moment gaat het om een open oor en om een hart, dat bereid is, om aan die stemmen gevolg te geven. Het Christendom staat in onzen tijd op een tweesprong. De komende jaren zullen de beslissing brengen, welke plaats het Christendom in de toekomst in deze wereld zal innemen. II. DE SCHULD VAN HET WESTEN. Wanneer men de wereld, zooals deze zich thans voordoet, nader beziet, dan ziet men verschillende verschijnselen, ontwikkelingstendenzen, waarvan de eerste gevormd wordt door het ontstaan van het nationalisme. De ontwaking van het nationalisme in de landen van het Oosten is de openbaring van de latente kracht van de gekleurde rassen; het is de tegenstroom tegen de expansiezucht van het blanke ras. Verschillende volken hebben eeuwen lang hun eigen leven geleefd zonder aanraking met het blanke ras, maar thans is die tijd voorbij. Vrijwel ieder gekleurd volk is op de een of andere wijze in aanraking gekomen met den blanken man, en iedere aanraking heeft nieuwe moeilijkheden gebracht. De groote uitvindingen van de 19e eeuw en In het bijzonder de geweldige ontwikkeling van de verkeersmiddelen hebben de gèheele wereld bereikbaar gemaakt. De moderne techniek heeft den afstand tusschen Oost en West van jaar tot jaar kleiner gemaakt. Het Westen, dat vroeger voor den Oosterling zoo ontzaglijk ver weg was ent daarom zoo groot, verliest door de verkorting van de afstanden zijn romantische grootheid. En daardoor vermindert de eerbied van den Oosterling voor het Westen met den dag. Naarmate deze vermindert, stijgt het zelfbewustzijn van den Oosterling. De beklemming, die de nabijheid van den blanke over hem bracht, verdwijnt. En het gekleurde ras durft zichzelf te zijn. Er komt over de gekleurde rassen een bewustheid van eigen beteeken is en eigen waarde. Zij gevoelen, dat zij niet voorbestemd zijn om voor eeuwig de dienstknecht te zijn. Er komt een besef, dat men niet een aanhangsel is van een ander volk, maar dat men zelf een volk is. Er groeit een nationaal bewustzijn. De eerste betrekkingen tusschen Oost en West waren handelsbetrekkingen. Daarop volgden politieke bemoeiingen, die de handelsbei angen moesten dienen: invloedssferen, concessies, protectoraten. En het einde was in den regel annexatie van de landen der gekleurde rassen onder Europeesch bestuur. Tot deze ontwikkeling dreven geen menschlievende en onbaatzuchtige motieven van de zijde van het blanke ras. Aanvankelijk ging het om de handelsbelangen van de Europeesche volken, de bevordering van de welvaart door de toeneming van handel en verkeer, de voorziening in de vraag naar producten van tropischen bodem. Later werd het de begeerte naar uitbreiding van bezit en de economische noodzaak om naar nieuwe bestaansbronnen uit te zien in verband met vermindering van de bestaansmogelijkheden of uitbreiding van de bevolking van het moederland. Enkele factoren, welke hier werken, mogen thans worden genoemd. De eerste is de behoefte aan grondstoffen. De landen, door de gekleurde rassen bewoond, leveren talrijke voortbrengselen, die het blanke ras voor zijn maatschappelijk leven, zelfs voor het gewone dagelijksche leven niet kan missen. In de dagen van de Oost-Indische Compagnie waren het de Indische specerijen — kruidnagelen, muskaatnoten en peper — die onzen zeevaarders den weg naar den Oost hebben gewezen en die ten slotte geleid hebben tot Nederlands heerschappij over den Indischen Archipel. In onzen tijd zijn de producten van tropischen oorsprong, die onze samenleving noodig heeft, ontelbaar geworden. De groote industrieën zijn volslagen afhankelijk van den toevoer van tropische grondstoffen. En dagelijks komen er nieuwe uitvindingen, die een stroom van tropische producten en grondstoffen tot zich trekken. Men denke b.v. aan de enorme hoeveelheden benzine en rubber, die voor het moderne autoverkeer noodig zijn. De instandhouding van onze samenleving eischt, dat de producten, die alleen de tropische natuur leveren kan, op steeds grooter schaal worden voortgebracht. De voedselvoorziening van de gestadig toenemende bevolking eischt, dat een steeds grooter deel van de over de geheele aarde beschikbare vruchtbare gronden in cultuur wordt gebracht en meer intensief wordt bebouwd. De zich voortdurend uitbreidende menschheid eischt overal vergrooting van de productie en steeds verdere exploitatie van de hulpbronnen van de geheele wereld. De tweede factor is de vraag naar afzetgebieden. De snelle economische ontwikkeling van de 19e eeuw bracht een geweldige uitbreiding van de industrie, de stichting van steeds weer nieuwe ondernemingen en een steeds sterkeren concurrentiestrijd. Om dezen strijd met succes te kunnen voeren was verlaging van de productiekosten noodig en deze was alleen mogelijk door vergrooting van de productie. De afzetmogelijkheid in het eigen land en in Europa werd spoedig ontoereikend en zoo ontstond de noodzakelijkheid om in Afrika en Azië nieuwe afzetmarkten te vinden. Va n veel belang was het, de concurreerende Europeesche landen van de eigen afzetmarkten uit te sluiten. Dit verklaart het streven naar invloedssferen, naar protectoraten, naar koloniaal bezit. En er is nog een derde factor. Door de groote industriëele uitbreiding in Europa en de exploitatie van de koloniale landen ontstond een ophooping van kapitaal, dat belegging zocht, welke in het land zelf niet voldoende was te vinden. Hieruit ontstond een kapitaalexport naar economisch achter- lijlce, kapitaalarme landen, kapitaal in den vorm van geld, maar ook van machines, fabrieken, spoorwegen, havenwerken. Hoe achterlijker het land, des te meer winst beloofde het kapitaal, omdat daar de werkkrachten goedkoop waren en sociale wetgeving ontbrak. Gedurende eeuwen is de politiek van de Europeesche mogendheden tegenover de gekleurde rassen in hoofdzaak slechts door één doel beheerscht: het verwerven van „Bezuglander", dat zijn landen, die de grondstoffen leveren voor de industrie van het moederland, afzetgebieden voor de producten van die industrie, en beleggingsgebieden voor de kapitalen, die van jaar tot jaar worden opgestapeld. Dit imperialisme, dit streven naar uitbreiding van invloed en macht, is een permanente bedreiging voor de gekleurde rassen. Iedere nieuwe uitvinding, ieder nieuw ontdekt natuurproduct, vormt een bedreiging voor hun welvaart en hun vrijheid. In een werelddeel als Afrika met geringe beschaving en ontwikkel ing is de opdringing van het Westen heel gemakkelijk gegaan, al is ook daar telkens weer het verzet bloedig onderdrukt. Landen als Japan en China eischten de volle militaire macht van het Westen om de openstelling voor den Westerschen handel te forceeren. Met China zijn verschillende oorlogen gevoerd, die aanvankelijk leidden tot het openstellen van één haven, later van verschillende havens, waarmede de toegang tot China geopend was. li6* japan 's °p een soort9elijke wijze gegaan. Beide landen hebben aan den Westerschen handel vrijen toegang moeten verleenen. China heeft den invoer van opium moeten toestaan, den vloek van het volk, dien het zelf wilde weren. Maar Engeland heeft den vrijen invoer afgedwongen. In vele gevallen werden de concessies, die de groote mogendheden aan China afdwongen, ingegeven door schijnbaar edele ["QÜeven, als bescherming van leven en bezit van de Europeanen in China. Maar feitelijk komen al de gesloten verdragen neer op het scheppen van voorrechten voor de Westerlingen, welke een ernstigen inbreuk maakten op de rechten van China. De laatste tientallen jaren heeft zich in de landen van het Oosten de industrialisatie ontwikkeld, aanvankelijk op beperkte schaal en zonder de groote misstanden, die wij bij de intrede van de industrialisatie in Europa hebben gezien, maar later op zulk een wijze, dat in tal van landen de maatschappelijke verhoudingen ontwricht zijn en de sociale structuur van het volksleven verstoord is. De industriëele ontwikkeling van Europa herhaalt zich in de tropen, maar met dit verschil, dat deze landen daarop niet waren voorbereid en dat de industrialisatie niet voortkwam uit de maatschappelijke ontwikkeling van de volken zelf, maar van buiten werd ingebracht door een overheerschend ras. Vele zijn de misstanden, welke ten slotte door de industrialisatie in sommige landen van het Oosten zijn gebracht: ontwrichting van de samenleying, verbreiding van ziekten, ophooping van breede scharen der bevolking als bezitloos proletariaat in de steden met slechte huisvesting, onvoldoende hygiënische verzorging, geen sociale wetgeving, geen zorg voor de veiligheid, zeer slechte arbeidsvoorwaarden, waarin geen verbetering komt, omdat zelfs iedere norm ontbreekt. *) De Westerling heeft ontdekt, dat zijn welvaart kan worden bevorderd niet alleen door zijn eigen arbeid en inspanning, maar ook en niet in de laatste plaats door den arbeid van de gekleurde volken, die aan zijn heerschappij onderworpen zijn. Van de opbrengst van den arbeid van den gekleurden arbeider profiteert deze niet zelf — zijn loon is slechts het bestaansminimum — maar ook niet zijn volk. De groote winsten gaan naar het Westen om de blanke volken in staat te stellen een hooger welvaartspeil te onderhouden. En de blanke profiteert eerst voor zijn weeldeartikelen, maar naarmate zijn welvaartspeil stijgt ook voor zijn levensbehoeften — want de weeldeartikelen van het eene geslacht zijn naar het woord van Oldham 2) de levensbehoeften van het volgende — van den arbeid 1) Man zie hiervoor Dr. John R. MoK. Th» Presenl-doy Summa» la the World Mljjlon o( Chrlitlanlty Blz 61 o.v. 2) J. H. Oldham. Chrlstlanity and the Roce-problem. van den Afrikaner en den Aziaat. Zoo ontstaat de drang naar steeds grooter productie en gaat het imperialisme van het blanke ras, the white man's burden, steeds zwaarder drukken op lichaam en ziel van den Oosterling. Machtig strekt het imperialisme zijn vangarmen uit over het geheele oppervlak der aarde, niet rustende zoolang nog ergens grondstoffen te vinden zijn of afzetgebied kan worden ontsloten of kapitaal kan worden belegd. „Het imperialisme, zegt Brailsford 1), heeft het prachtige epos van zijn durf en organiseerend genie gegrift in de aardkorst zelve, van het met ijs bedekte Siberië tot de neete zandvlakten van Afrika. Maar de geschenken, die het imperialisme meebrengt, beschaving, opvoeding, betere bestuursvormen, zijn slechts bijproducten van zijn zelfzuchtige activiteit. Het brengen van deze gaven is zelden of nooit het motief van zijn robuste pioniers. Indien zij eenig motief hebben, dat een weinig hooger staat dan de jacht naar materiëele winst, dan is het de glorie en de vergrooting van het moederland. Doch de drang, die hen drijft naar de plaatsen in de zon, was gewoonlijk öf de begeerte om een markt van grondstoffen te monopoliseeren, öf de zedelijk nog lager staande gedachte, dat er een goedkoope en onbeschermde massa arbeidskracht ligt te wachten om geëxploiteerd te worden." Of, om een ander aan te halen, Prof. Anton Menger zegt: „Het ware doel der kolonisatie is de exploitatie van een volk, dat op een lageren trap van ontwikkeling staat; in vrome tijden verbergt men dit achter het mom van „Christendom" en in verlichte tijden achter dat van „beschaving der Inlanders". Stanley Jones wees er bij zijn toespraken in ons land op, dat in Afrika de toestand vroeger zoo was, dat de zwarte bevolking eigenaar van den grond was. Toen kwamen de blanken met den Bijbel. Na eenige jaren was de Bijbel het bezit van de zwarten geworden, maar toen haden de blanken den grond. 1) BruUford. Ho* tang nog? bh. 227. S8-II Friedrich Engels heeft het uitgeroepen met bitteren spot: „De Engelschen praten altijd over Christendom maar dan bedoelen zij katoen." Maar een Engelsch zendeling, die met leedwezen aanziet, hoe de penetratie van zijn volk in Egypte het volksleven heeft verstoord, de zedelijke waarden verwoest en den godsdienst ondermijnd, zegt nagenoeg hetzelfde, als hij vertelt hoe Engeland in Egypte een nieuwe geloofsbelijdenis heeft gebracht: „Er is geen God dan de katoen en het Egyptisch Pond is zijn Profeet." x) III. NATIONALISME IN HET OOSTEN. Zooals iedere actie op zijn tijd reactie verwekt, zoo moest de expansie van het blanke ras leiden tot een tegenstroom van de gekleurde rassen. Die stroom is niet van vandaag of gisteren, hij heeft reeds jaren bestaan, maar altijd op een gelegenheid gewacht om naar boven te komen. De gekleurde rassen hebben gewacht op een teeken, dat de oppermacht van het Westen niet onaantastbaar was. Zulke teekenen zijn thans gekomen. Het grootste teeken was de wereldoorlog, waarin het blanke ras met behulp van de gekleurde zichzelf ten onder heeft gebracht. Daarmede heeft het Westen voorgoed zijn evenwicht verloren. Na den oorlog hebben de gekleurde rassen de stem van Wilson gehoord, die het zelfbeschikkingsrecht van de kleine natiën poneerde. Het Westen dacht daarbij aan de kleine volken van Europa, maar de zwarte man dacht aan Afrika en de bruine man aan lndië. Het zelfbeschikkingsrecht werd in Afrika vertaald door beëindiging van de koloniale overheersching en in lndië door Swaraj. De wereldoorlog en wat er op volgde bracht onder vrijwel alle gekleurde volken een zelfbewustzijn, zooals deze nooit hadden bezeten. Sinds eenige jaren spreekt men van de ontwaking van het Oosten. Waar het blanke ras regeert of zijn invloed doet gelden, openbaart deze ontwaking zich als nationalisme. 1) Int. Rtvlaw ol Mlulons. Januari 1932. bh. 110. Dit nationalisme kan vele kanten hebben. Het kan gaan over groote belangen of over kleine; over het ingrijpen der groote Westersche mogendheden in de soevereiniteit van China of over een zoutbelasting of een spinnewiel. Nationalisme is onrust. Wij zien overal in de landen van de gekleurde rassen min of meer omlijnde wilsuitingen, die geheele volken in beweging brengen. Wij zien een storm gaan over Azië. Heel dit werelddeel is in beroering als een schuimende woelige zee, die het Westersch imperialisme van zich tracht af te schudden. Dit alles moest wel komen. Het is het natuurlijk gevolg van de geschiedenis van de vorige eeuw, de natuurlijke uiting van den drang naar zelfbehoud, die ten slotte ieder levend wezen in zich heeft, of — zooals het wel genoemd is — het reactief verzet der verdrukte elementen. Dit alles is geen actie van enkele politieke leiders, maar een actie, die in het leven is geroepen als tegendeel van het imperialisme, een actie geboren uit het volk zelf. Het gaat niet om een beweging, aangestookt en in het leven gehouden door jonge heethoofden, maar om een beweging, die gevoed wordt door het volk zelf. Prof. Snoeck Hurgronje heeft hierop reeds gewezen als hij schrijft: „De voedingsbodem is niet de aankweeking, door overvoeding met Westersch onderwijs, van eenige duizenden intellectueelen, die niet door de Inlandsche maatschappij geabsorbeerd kunnen worden, maar het overal gekoesterde, hier aan de oppervlakte waar te nemen, daar wat dieper verscholen verzet tegen vreemde overheersching." En Dr. H. Kraemer verklaart, dat men zich schromelijk vergist, wanneer men zou meenen, dat de zoogenaamde ontwaking van het Oosten slechts een probleem zou zijn, dat gesteld wordt door een verhoudingsgewijs buitengewoon dun laagje intellectueelen. „Ook de groote massa van het eenvoudige volk bevindt zich ondanks zichzelf in den smeltkroes". Zoo is het nationalisme de groeiende volkswil van de gekleurde rassen, die zich verzet tegen de opdringing van het blanke ras. Het nationalisme plaatst de Zending voor onverwachte moeilijkheden. Deze toch moet zich bij haar arbeid aan den opbouw van een Christelijke Kerk aanpassen aan de bewustwording op staatkundig terrein, die zij onder haar oogen ziet voltrekken. Het einddoel van de Zending is, dat zij zichzelf overbodig maakt, dat zij de inlandsche gemeenten opvoedt tot zelfstandigheid. Een inheemsche kerk kan, volgens de veelal aanvaarde criteria van Warneck, als zelfstandig worden beschouwd, wanneer ze zichzelf kan regeeren, zichzelf onderhouden en zichzelf uitbreiden. Wanneer men echter als maatstaf aanlegt, dat de kerken naar het oordeel van den Westerling zichzelf goed kunnen regeeren en onderhouden en uitbreiden, dan komt de zelfstandigheid nooit. De Zending en de Christelijke Kerken van het Westen zullen moeten leeren afzien van eigen oordeel. Het opwakend nationalisme maakt, dat de volken van net Oosten het oordeel in eigen hand willen houden. Zij willen zelf bepalen, wanneer het oogenblik van zelfstandigwording gekomen is. Voor de Zending is deze tijd dus wel buitengewoon moeilijk. Het gaat erom, of zij de groeiende volksbewegingen zoo zal weten te leiden, dat er een zelfstandige Christelijke Kerk ontstaat. En daar, waar reeds een gevestigde Kerk aanwezig is, is de groote moeilijkheid, hoe de Zending deze zal kunnen leiden tot volledige zelfstandigheid. Eenerzijds is er een gezonde begeerte naar zelfstandigheid, die de Kerk doet streven naar vrijmaking van de leiding van de Zending. Anderzijds dragen de nationalistische bewegingen, wanneer de jongeren op den voorgrond treden, het kenmerk van het onrijpe en onbeheerschte, dat elke verstandige raad in den wind slaat. Deze tegenstelling komt in het bijzonder uit in de huidige crisis, die de Kerk van China doormaakt. In 1925 heeft daar een uitbarsting van de nationalistische beweging plaats gehad, die zich in de eerste plaats richtte tegen Engeland en de Engelschen en daarna tegen de Zending en de Chineesche Christenen. In der» loop van 1926 zijn zoodanige woelingen en ongeregeldheden ontstaan, dat een groot aantal zendelingen in het binnenland in doodsgevaar hun post hebben moeten verlaten. Aangrijpende verhalen van ontvoeringen van zendelingsfamilies door rooversbenden of communisten zijn ook hier bekend geworden. x) Enkelen hebben rustig en ordelijk hun werk aan de Chineesche Christenen overgedragen, anderen zijn radeloos gevlucht met achterlating van alles. Zij achtten zich tegenover het opwakend nationalisme niet langer veilig. Dit alles beteekent, dat de Chineesche Kerk voor een groot deel op één oogenblik tot volledige zelfstandigheid is gebracht. So mmige Chineesche Christenen verloren het hoofd en meenden, dat nu vanzelf de bloeitijd van de Kerk zou komen. Anderen hebben den druk van de groote verantwoordelijkheid niet kunnen dragen en werden radeloos. Maar gelukkig heeft een deel van de Christenheid de hand aan het werk geslagen en te midden van de algemeene verwarring een groot plan ontworpen tot uitbouw van de Christelijke Kerk, dat wij thans kennen onder den naam van het „Vijf-Jaren-Plan." Dit is van 1930 tot 1935 ten uitvoer gelegd en daarna door een beweging van soortgelijken aard vervangen. De leider van deze beweging, Dr. Cheng, drukte zijn gedachten over deze crisis aldus uit: „In de eerste plaats moesten de Chineesche Christenen bevrijd worden van hun te groot besef van afhankelijkheid van de hulp van de zendelingen, opdat zij hun eigen gaven zouden kunnen ontwikkelen; in de tweede plaats moesten de zendelingen er voor bewaard worden, zich al te zeer op hun geschiktheid voor leiding en organisatie te verlaten, en meer op hun Chineesche medearbeiders leeren vertrouwen. Wanneer de tegenwoordige nood deze dubbele vrucht zou dragen, dan zouden wij den Almachtige voor Zijn leiding mogen danken." Dit is een gezonde uiting van nationalisme, maar hier tegenover staan andere, die van minder bezonken oordeel getuigen. In ieder geval is het opwakend nationalisme een macht van de grootste beteekenis, die aan het Christendom veel te zeggen heeft. t) Emst Fischle. Zestien maanden in gevangenschap bij Chineesche Communisten. Kampen 1932. IV. GEVAREN IN OOSTEN EN WESTEN. Het nationalisme is niet een macht, die als zoodanig principieel vijandig tegenover het Christendom staat. Er is echter een andere macht, die in het nationalisme ingrijpt en de ontwakende volksbewegingen in de landen van het Oosten gebruiken wil om daarmede het Westen te treffen. Deze macht is het bolsjewisme, dat overal doordringt om den strijd tegen het imperialisme aan te binden. Het is uitgesloten, heeft Lenin eenmaal gezegd, dat bolsjewisme en imperialisme op den duur naast elkander in vrede zouden kunnen leven. Eén van beiden moet ten slotte overwinnen. Zinowjew sprak het reeds in 1920 openlijk uit: „Rusland biedt zijn hand aan Azië, niet opdat dat zijn ideaal zou overnemen of zijn sociale denkbeelden, maar omdat het de 800 millioen Aziaten noodig heeft om het Europeesch imperialisme en kapitalisme neer te slaan'. Om die reden steekt het de hand toe aan iedere volksbeweging, die deze hand grijpen wil. Op Java sluit het zich aan bij de Mohammedaansch nationale bewegingen, het werkt onder de Mekka-pelgrims en onder de Javaansche studenten in Nederland; in China heeft het de hand toegestoken aan de Kwo Min Tang, de partij, opgericht door Soen Yat Sen, die na de revolutie van 1911 trachtte een nieuw volksbestaan op te bouwen. China heeft een tijdlang bewust die hand aanvaard, omdat het in Rusland de eenige macht zag, die zich tegen het imperialisme verzette, de eenige macht, die het recht helpt tegenover het geweld. Toch heeft men al spoedig den waren aard van het bolsjewisme onderkend en met kracht de propagandisten verdreven. Ook in andere Oostersche landen heeft het bolsjewisme geen direct succes gehad. Maar wél heeft het overal een niet te verwaarloozen aanhang. Ook b.v. in Japan. Er blijven groote gevaren dreigen. Er is maar heel weinig noodig om het gekrenkt nationalisme in Britsch lndië of het sociale onrecht in Japan ergens te doen uitbarsten en dan staat de uitgestoken hand van Rusland klaar. Het opkomend nationalisme in het Oosten en het opdringend bolsjewisme brengen dus een zekere spanning in de verhouding tusschen de landen van Oost en West. Maar ook elders zijn de internationale verhoudingen niet wat zij moesten zijn. De misverstanden vermenigvuldigen zich en ondanks den Volkenbond, waarvan iedere natie voor haar fatsoen verplicht is lid te zijn, en ondanks de vele Europeesche conferenties bestaat vrijwel nergens een oprechte gezindheid voor samenwerking. En van alle kanten rijzen de moeilijkheden en dreigt het gevaar van een nieuwen oorlog, die nog verschrikkelijker zal zijn dan die van 1914. President Hoover heeft reeds jaren geleden geconstateerd, dat de gezamelijke legers en vloten van de beschaafde natiën 25 millioen man tellen, dat is 5 millioen meer dan in 1914. Waarom acht men dat noodig? Omdat de meeste landen, naar de woorden van een bekend staatsman tot Dr. John Mott, schommelen tusschen de vrees en de hebzucht. En bij dat alles is er een economische depressie, die erger is dan er ooit één geweest is. In de landen van het Westen heerscht een algemeene malaise, groote financieële moeilijkheden en een ongekende werkloosheid. Maar in het Oosten zijn de toestanden zoo mogelijk nog ernstiger. In Britsch lndië en in China leven honderden millioenen, die geen dag voldoende voedsel hebben, en er is geen uitzicht, dat hun toestand ooit zal verbeteren. Vergeleken met deze leven wij in groote welvaart. Wij bidden om ons dagelijksch brood, maar wij hebben nog overvloed van brood, terwijl millioenen van de gekleurde volken geen voedsel hebben, doordat wij deze volken exploiteeren. Onder de tropische zon wordt hard gewerkt en honger geleden ten behoeve van de handhaving van ons hooger levenspeil. De landen van het Westen hebben vele millioenen werkloozen, maar zij hebben tenminste nog de middelen om hen voor honger te bewaren. In het Oosten leidt de economische depressie tot hongersnood en velen sterven van honger. Deze economische nood, die grooter is dan ooit te voren, is ook één van de meest verontrustende verschijnselen in dezen benauwden tijd. V. HET SECULARISME. Het laatste verschijnsel, dat onder de oogen moet worden gezien, en dat ook één van de kenmerken vormt van de ontwaking van het Oosten, is de voortgaande ontbinding van de niet-Christelijke godsdiensten. De animistische godsdiensten worden op hun grondvesten geschokt door het beschavingswerk van de blanke overheerschers en door het voortschrijden van de Westersche cultuur. De regeeringen hebben verschillende gebruiken verboden, die zooals koppensnellen, menschenoffers, godsoordeelen en doodenfeesten, ten nauwste samenhangen met den godsdienst. Van Westersch standpunt eischt de menschelijkheid of de hygiëne of de economie, dat deze gebruiken worden verboden. Maar het godsdienstig stelsel wordt daardoor geschokt. Er gebeurt echter meer. De inlander maakt kennis met de Westersche beschaving. Steeds verder dringt deze door, tot in de meest primitieve streken. De inlander krijgt telkens nieuwe indrukken, die hij niet verwerken kan. Waar de Westersche beschaving komt, daar komt tegenwoordig ook de bioscoop, die niet de goede zijde van de Westersche beschaving, maar juist de kwade in al haar naaktheid, figuurlijk en letterlijk, aan den Oosterling openbaart. Wat moet deze van dat alles denken? Normen heeft hij niet meer. Den toetssteen van zijn godsdienst verliest hij. Hij staat als een wilde, een verdwaasde in den wirwar van het leven. Bij zijn ouden godsdienst vindt hij geen vastheid, bij de beschaving, die geen nieuwen godsdienst brengt, ook niet. Hij heeft alle vastheid verloren. Alles beweegt en vloeit en stroomt. Hetzelfde verschijnsel vinden wij, zij het ook telkens in anderen vorm, bij alle groote wereldgodsdiensten, het Confucianisme in China, het Boeddhisme en het Sjintoisme in Japan, het Hindoeisme en den Islam. Overal vinden wij breede scharen, die practisch agnosticus zijn geworden. Zeer sterk komt dit tot uiting in het tegenwoordige Turkije, dat onder leiding van Kemal Ataturk bezig is, zich te moderniseeren, waarbij alle uiterlijke vormen, die het kenmerk van een Mohammedaansch volk zijn, worden afgeschaft. Feitelijk beteekent dit, dat Turkije breekt met den Islam en dat het volkomen tot secularisme vervalt. Hier begint de voorspelling van Dr. Mott in vervulling te gaan, dat de verbreiding van Westersch materialisme en van de verderfelijke invloeden der moderne beschaving ten slotte het laatste van den Islam erger zullen maken dan het eerste *). Uit China wordt gemeld, dat wanneer op een Christelijke school 200 jongens zijn en men let op de aangifteformulieren, men vindt: 110 Christenen, 3 of 4 Confucianisten, 3 of 4 Boeddhisten en 3 of 4 Atheïsten en 80 godsdienstloozen. 2) De oude normen vallen meer en meer weg. Groote groepen erkennen openlijk dat zij „geen godsdienst" bezitten. Onder den invloed van de moderne wetenschap, de historische kritiek en het secularisme beginnen de oude stelsels hun beteekenis te verliezen. Zij zijn niet langer de bron van geestelijke kracht en het richtsnoer voor het leven, vooral bij de meer ontwikkelden. Wel zijn er verschillende bewegingen, die getuigen van geestelijke opleving, pogingen tot hervorming, die de oude godsdiensten willen doen aanpassen aan den modernen tijd. In China ziet men een ontwaking van het Confucianisme en het Boeddhisme, maar deze zijn machteloos tegen de algemeene secularisatie, die alle geestelijke banden verbreekt. Een N ieuw Leven Beweging onder Christelijke leiding blijkt noodig te zijn om de groote zedelijke waarden van het Confucianisme voor China te behouden. Het Boeddhisme voert een uitgebreide propaganda, het richt scholen op en verspreidt boeken en brochures, het houdt cursussen en evangelisatie-campagnes. Het bezit nog voldoende levenskracht om zichzelf te hervormen, maar het kan toch aan het ontwakend 1) The Moslim World of to-doy. Voorwoord bh X. 2) John FoUar. Th* Chinese Church in Aclion. bb. 126. ■Mi Ch ina geen leiding geven. De reden hiervan is, dat de idealen van het Boeddhisme lijnrecht ingaan tegen die van het ontwakend China. Het Boeddhisme predikt wereldvlucht en levensvernietiging; de ontwakende volken van het Oosten, niet alleen China maar ook Burma en Britsch lndië, wenschen levensvervulling. Daarom grijpt de jongere generatie niet naar de oude godsdiensten, zij het dan in nieuwen vorm, maar zoekt zij naar het nieuwe, dat zij echter in het moderne leven niet vindt. Dit, is het meest ernstige verschijnsel van dezen tijd, dat in al de niet-Christelijke landen een generatie opkomt, die alle oude normen heeft weggeworpen en nu de vragen van den nieuwen tijd tegemoet gaat zonder levensbeginselen, zonder traditie, zonder al die geestelijke en sociale steunselen, waaraan alle vroegere geslachten zich hebben vastgehouden. Deze nieuwe generatie is niet atheïst, maar godsdienstloos. Dat dit niet hetzelfde is, bleek uit de reeds vermelde opgaaf van een Chineescbe school. De atheïst gelooft principiëel niet aan God; de godsdienstlooze heeft geen God, heeft ook geen behoefte aan God. De atheïst heeft een welomschreven positieve overtuiging. Men kan met hem van gedachten wisselen en hem misschien wel overtuigen. Maar de godsdienstlooze kan niet worden overtuigd. De Oosterling, die onder den invloed der Westersche wetenschap en beschaving in den greep van het secularisme is gekomen, staat als een verdwaasde midden in de branding van het moderne leven, en valt gemakkelijk ten prooi aan allerlei extreme richtingen. Nergens vindt hij vastheid en zekerheid, nergens een steunpunt waarop hij te midden van het vreemde, dat hem omringt, veilig staan kan. Het secularisme heeft aan de oude godsdienstige stelsels hun behoudende en bewarende kracht ontnomen. Dit is één van de ernstige verschijnselen in onze veranderde wereld. Dit secularisme is niet als het bolsjewisme een georganiseerde beweging, die doelbewust de oude godsdiensten tracht te doorbreken, maar een beweging, die snel om zich heen grijpt en die heel dikwijls de besten van een volk losmaakt van hun grondslag en dezen daarheen doet drijven, stuurloos en daardoor ook niet in staat om aan anderen leiding te geven. Er is één kracht, die in staat is om het secularisme tegen te staan, en dat is de kracht van het Christendom. Maar ook het Christendom wordt door het secularisme gebroken. In de Christelijke landen heeft de secular civilization, de godsdienstlooze beschaving, een groote uitbreiding verkregen. In ieder landvinden wij scharen van millioenen, die met eiken godsdienst hebben gebroken en die de oplossing van alle vragen zoeken buiten de Kerk en buiten het Christendom. De wetenschap is voor sommigen een religie geworden, voor anderen is het de arbeidersbeweging, voor nog anderen de sport. En ten slotte zijn in verschillende landen totalitaire stelsels opgekomen, die het geheele menschenleven voor zich opeischen. Dat de samenleving in de Christelijke landen nog is, die zij is, is hieraan te danken, dat de dragers van het secularisme twintig eeuwen Christendom achter zich hebben. De historie van het volk en van hun voorgeslacht is sterk genoeg om hen door het leven te dragen. \A/de ^aren en 0,6 °Pvol9in9 der geslachten slijt dat echter uit. Want ten slotte heeft de mensch aan de tijdelijke dingen niet genoeg. De draad van de secular civilization, de godsdienstlooze cultuur, is te dun om een geheel menschenleven te dragen. De mensch kan niet buiten een verbinding met God. De Christelijke volken van het Westen hebben deze echter bewust verbroken. Daardoor zien wij hen wegzinken van God en het Christendom en wordt de kracht van onze boodschap aan de nietChristelijke volken gebroken. VI. DE TAAK VAN HET CHRISTENDOM. De verschijnselen, welke in het voorgaande werden beschouwd, zijn alle nieuw en actueel, maar tevens zijn zij van een hoogst ernstig karakter. De wereld verandert, zij^ verandert snel en eiken dag vertoont zij nieuwe aspecten. En het Christendom is niet klaar om zich aan die veranderde omstandigheden aan te passen. Juist dit is het bedenkelijke, dat God ons voor een veranderde wereld stelt en dat wij daar vreemd tegenover staan en niet weten, wat wij er mee aan moeten. Dr. Mott sprak eens over al deze vragen met een Engelsch ambtenaar in China. Deze zag twee oplossingen. De eerste was een groote uitbreiding van de legers en vloten van de Westersche mogendheden, doch deze uitbreiding zou zoo groot moéten zijn, dat zelfs de machtigste natie van de wereld niet in staat zou zijn om die te bekostigen. Maar in deze oplossing had de spreker zelf geen vertrouwen. En daarom voegde hij er zelf terstond een tweede aan toe: een geestelijke vernieuwing van de Christenheid, een prediking van het Evangelie van Christus in al zijn consequenties, een waarachtige beleving van alle eischen van het Christendom. Is het waar, dat wij voor al die vragen een oplossing hebben, wanneer wij Christus brengen? De Zending heeft lange jaren trouw gearbeid ook onder de volken van Azië. En de Christelijke Kerk neeft haar boodschap doen uitgaan over de geheele aarde. En toch zijn al die vragen ontstaan en zijn al die moeilijkheden gerezen waarvoor wij geen oplossing weten. Moeten wij dan een andere boodschap brengen? Een nieuw Evangelie, dat past bij de veranderde wereldverhoudingen? De Conferentie van den Internationalen Zendingsraad te Jeruzalem in 1928 heeft zich ook met al deze vragen bezig gehouden. En zij zegt in haar Boodschap dit: „Onze boodschap is Jezus Christus. Niet een nieuwe leidersfiguur, maar Hij, die gisteren, heden en tot in eeuwigheid dezelfde is." Wij moeten zijn Evangelie verkondigen, dat het leven en overvloed biedt aan allen, zelfs aan hen, die leven in de vuilste achterbuurten van de groote steden van het Westen en ook van het Oosten, onder de kastenloozen van lndië of in de donkerste deelen van Afrika. In de dagen van de opkomende industrialisatie van Europa was het Christendom machteloos en zwak en richtte het zich alleen op het individueele. Blumhardt heeft hiertegen gewaarschuwd, maar het heeft niet gebaat en het gevolg is geweest, dat het socialisme is ontstaan, dat de Kerk bijna onder de voet heeft geloopen. Thans staan wij in het Oosten voor de groote vragen, die de rassenverhoudingen, de sociale moeilijkheden en de industrialisatie hebben gebracht. Het is nu van het grootste belang, dat de Christelijke Kerk al die vragen in het oog houdt en zich niet beperkt tot het individueele maar zich richt tot de geheele samenleving. Wel is het individueele primair. Het innerlijk leven komt in de eerste plaats. „Het gaat eerst om het hart, en uit het omgezette hart volgt de omzetting van het geheele leven." x) Wij mogen echter deze twee niet chronologisch achter elkaar plaatsen, omdat de gekleurde volken dikwijls de geestelijke dingen eerst verstaan door de natuurlijke heen. Het Christendom is niet een godsdienst voor de binnenkamer maar een geestelijke macht, die zich stelt tegenover de groote wereldgodsdiensten, die het geheele menschelijk leven beheerschen. Daarom kan het niet zwijgen over het rassenvraagstuk en de sociale verhoudingen en de groote economische kwesties, maar moet het zich uitspreken over de eischen van het Evangelie ten aanzien van staat en maatschappij. Doet het dit, dan kan dat een middel zijn om de gekleurde rassen te doen verstaan de beteekenis van het Evangelie voor de verandering van een menschenhart. 2) Bovendien ziet de Oosterling scherp de tegenstelling tusschen de Christelijke leer en de door het Westen ingevoerde verhoudingen in het economisch leven. Wij kunnen daarom niet het Koninkrijk Gods brengen in het menschenhart en tegelijk dat Koninkrijk in de samenleving naar den achtergrond schuiven. Wij kunnen den godsdienst niet losmaken van de sociale verhoudingen, omdat deze nu eenmaal 9/10 van het leven van 9/10 van de menschheid in beslag nemen. 8) „Het Evangelie van Jezus Christus — zegt de Boodschap van Jeruzalem — bevat een boodschap niet alleen voor de ziel van den 1) Ds. B. M. Schuurman. Da Taalt aar Zending, beschouwd In verband mal da uitspraken der Conferentie von Jeruzalem. De Opwekker Aug. 1929 blz. 22a 2) Zie hierover Ds. B. M. Schuurman. De Toot der Zending 3) Zie hierover Jerusalem-Report. deel 5. blz. 164 e v enkeling, maar ook voor de wereld van sociale ordeningen en economische verhoudingen, waarin de menschen leven. Daarom is de bevordering van de sociale gerechtigheid in gedachten, woorden en daden een essentiëel en vitaal deel van de Christelijke Boodschap aan de volken van het Oosten." Het gaat bij de tegenwoordige aanraking tusschen Oost en West om één ding: dat de inwerking van het Westen op de volken van het Oosten een Christelijk karakter verkrijge. Tot nu toe is die inwerking meestentijds vernietigend geweest. Aan de volken van het Oosten moet Christus worden gebracht; anders kunnen zij niet staande blijven. Dit beteekent, dat de verhoudingen in het Oosten een krachtig beroep doen op de Zending. Doch de veranderde wereldverhoudingen maken, dat ook de krachtigste Zendingsarbeid niet voldoende is. Wij willen zoo gaarne onze zendelingen zien als betaalde werkkrachten aan wie wij veilig het werk kunnen overlaten. Het wordt echter met den dag meer duidelijk, dat de niet-Christelijke volken niet door zendelingen alleen bereikt kunnen worden. Robert Speer heeft het reeds jaren geleden voorzien, dat de niet-Christelijke volken slechts dan kunnen worden gewonnen, wanneer wij de inwerking van het Westen op het Oosten onder onzen invloed krijgen. „De Zending is onmisbaar," heeft hij gezegd maar zij is niet bij machte om de geheele wereld te bewerken. Dat is nooit gebeurd. En het kan ook niet gebeuren. Wij wachten op den dag, dat iedereen, die als ambtenaar of handelsman naar de koloniën gaat, gaan zal als vertegenwoordiger van een Christelijk volk. Wij wachten op den dag, dat iedereen, die zijn land verlaat om spoorwegen aan te leggen of fabrieken op te richten of bruggen te bouwen aan den anderen kant van de aarde, daarheen zal gaan om als Christen te leven en het Christelijk geloof te verkondigen." Maar de Christenheid heeft nog een tweede taak. Wij kunnen alleen dan werken voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk naar 1) Robert E. Somt. Th* Outreach of the Assoclatlons of the Non-Chrisllan World. 1907. Aangehaald door Dr. John R. Mott In ..Llberatlng the Lay forces of Chrlstlanlty" 1932. blz. 74 en 75. buiten, wanneer er binnen geen verloren stellingen zijn. En dan moeten wij erkennen, dat het zwakste punt van de Christelijke Kerken nog steeds in het eigen land ligt. De Oosterling ziet thans in het Westen millioenen werkloozen en tegelijk graanschuren en pakhuizen vol met voedsel en goederen- H'j ziet naast elkaar de bitterste armoede en een weelde en overdaad, die alle perken te buiten gaat. Hij ziet hoe de zonde en de misdaad toenemen. Hij ziet een Christendom, dat tevreden is en vaak onbewogen blijft ook bij den grootsten nood. En wanneer hij wat langer blijft en onze huizen binnengaat, dan ziet hij de ontbinding van het gezinsleven en van de moraal en nog vele andere kenmerken van een gedegenereerde samenleving. Het Christendom verliest in de Christelijke landen dagelijks terrein aan het opkomend secularisme. Ook in het Westen is het de zaak van een minderheid geworden. D^j vragen, waarvoor het Christendom staat in deze veranderde wereld, vormen een wereldprobleem, waarvoor gestreden moet worden op meer dan één front. En wij kunnen onze krachten niet op elk van de fronten om de beurt samentrekken. Neen, al de fronten houden verband met elkaar. Over de geheele wereld is de strijd van het Christendom één strijd geworden. Wij kunnen alleen iets bereiken met een Evangelie, dat tegelijk een oplossing heeft voor de vragen in Azië, in Afrika en in ZuidAmerika én voor de brandende vragen in ons eigen land. 2) Dat is de groote taak van het Christendom in deze veranderde wereld. VII. HET BOVENMENSCHELIJKE. Maar wie is tot al deze dingen bekwaam? Op deze vraag antwoordt Dr. J. R. Mott, „dat hoe dieper wij doordringen tot den achtergrond van de geestelijke bewegingen, die het Christendom hebben verbreid en voortgebracht, hoe meer t) Dr. John Mott. t. a. p. blz. 87 en 88 Z> Dr. John Mott, t. a. p. blz. 91. wij tot het inziéht komen, dat voor dit alles bovenmenschelijke kracht noodig is." De mannen en de vrouwen, die dit alles hebben tot stand gebracht, hebben die kracht gekregen als antwoord op het gebed. Dat is een regel, waarop geen uitzonderingen zijn. Daarom moet bij allen Christelijken arbeid de nadruk worden gelegd op de groote beteeken is van het gebed. De ontzaglijk groote taak, die de moderne tijd ons oplegt, eischt iets bijzonders. Zij eischt het bovenmenschelijke. „De taak die vóór ons ligt," zegt de Boodschap van Jeruzalem, „gaat onze krachten te boven. Wij kunnen ze alleen volbrengen, wanneer wij de kracht ontvangen van den Heiligen Geest." Die kracht wordt alleen geschonken op het eendrachtig en voortdurend gebed van allen, die Christus willen volgen in leven en dood. Wat wij in onzen tijd noodig hebben is een bewustwording van de Christelijke Kerk voor de groote taak, die haar wacht. En die kan zij alleen verkrijgen op het eendrachtig gebed der Christelijke gemeente. Wat wij noodig hebben is een gebedsbeweging. Nu is het verblijdende verschijnsel, dat van verschillende zijden gebedsbewegingen ontstaan en dat met name in de landen van het Oosten de kleine nietige Christelijke Kerken zich klaar bewust worden van de geweldige taak, die God in dezen tijd aan de Christenen heeft opgelegd. Het sterkst komt dit tot uiting in de tegenwoordige bewegingen in de Christelijke Kerken van China en Japan. Kagawa is de man, die het Christendom van Japan heeft weten op te wekken tot nieuw leven en het actief te maken voor de taak, die de moderne tijd het oplegt. Kagawa is als Christenprediker begonnen in de achterbuurten met werk van naastenliefde voor armen en ellendigen. Daarna is hij gekomen tot Christelijk-socialen arbeid. En ten slotte heeft hij den stoot gegeven tot een groot Evangelisatiewerk. En hij heeft dit Evangelisatiewerk uitgebreid van de Kerk van Japan tot het geheele volk en verder over de geheele wereld en hij heeft een Beweging gesticht, die volkomen beantwoordt aan den grooten geestelijken nood en de moreele ontreddering van onzen tijd. Dit blijkt reeds uit de woorden van het telegram, dat hij in 1928 zond aan Dr. Mott op de Conferentie van Jeruzalem: „Bid en mobiliseer voor de geestelijke ontwaking van de wereld." Hij vroeg dus niet het gebed der Conferentie voor het succes van een Evangelisatieplan in Japan, maar voor de geestelijke ontwaking van de wereld. Deze beweging is een gebedsbeweging. De Koningschap-GodsBeweging, zegt Kagawa, is een actie van clen Heiligen Geest. Maar die wordt niet gegeven dan als antwoord op het gebed. En deze gebedsbeweging is tegelijk de grootste activiteit. Kagawa spoort zijn medewerkers aan om niets te doen zonder gebed en alles voor te bereiden door gebed. Maar tegelijk zet hij hen aan tot inspanning van al hun krachten. Zij moeten uitgaan in de straten om het verlorene te zoeken. De Christenen moeten hun studeervertrek verlaten en uitgaan op het land, in de fabrieken en op straat, en overal de boodschap van Christus brengen. De boodschap der verlossing van alle kwaad, niet alleen in het hart van iederen mensch, maar ook in de samenleving. Ook zijn Christelijke Internationale van Gebed en van Vriendschap is een beweging van gebed; voor de ontwaking der Christenheid en de Evangelisatie van de wereld, voor verdieping van eigen geestelijk bezit, voor de komst van Gods Koninkrijk in de geheele wereld. Hij roept alle Christenen op om daaraan mede te werken en zich te voegen bij zijn internationale. Hij vraagt om stillen en eenvoudigen, die zich in den dienst van God willen stellen om midden in de tegenwoordige crisis Zijn Koninkrijk te doen komen. En zijn roep vindt weerklank. Zijn woord wordt opgevangen in verschillende landen en doorgegeven. Het straalt uit over geheel Azië. Het Vijf-Jaren-Plan in China, de Christelijke Beweging in Burma, de Mass Movements in Britsch lndië, het zijn alle uitingen van 2S-IV Gods Geest, die de volken van Azië heeft aangeraakt. In het bijzonder in China zien wij hoe de Christelijke Kerken, door den nood tot zelfstandigheid gebracht, zich hebben vereenigd tot een groote beweging van arbeid en gebed, die zich ten doel stelt de verdieping van het geestelijk bezit der Chineesche Christenen en de uitbreiding van de Christelijke Kerk.1). Deze beweging beantwoordt volkomen aan den grooten geestelijken nood van China. Zij gevoelt, dat de geestelijke en zedelijke vernieuwing van het Chineesche volk niet van buiten moeten komen, maar dat het Chineesche volk beginnen moet bij zichzelf, in het eigen volksleven, in de eigen kerk, in het eigen hart. Dit blijkt ook uit de bede, die naar buiten het motto van deze beweging vormt: „O God, doe Uw Kerk herleven, en begin met mij." VIII. DE TAAK DER ZENDING. Wanneer wij dit alles overdenken, staan wij stil. Wij zijn dankbaar, dat God, waar de kerken van het Westen tekort schieten en de overal opkomende gelegenheden niet benutten, zelf ingrijpt en Zijn jonge onervaren Kerken brengt tot groote geloofsdaden. En wij buigen ons voor dit wonder Gods. Toen mijn boek over Kagawa 2) de eerste maal verschenen was, schreef een predikant in een recensie: „Wanneer wij dit alles gelezen hebben, dan zouden wij er wel zoo heen willen gaan en gaan meewerken in de Koninkrijk-Gods-Beweging." Wanneer wij ons Christendom zien staan tegenover deze veranderde wereld, machteloos en slap, dan komt inderdaad die neiging bij ons op. Laat het Westen maar wegzinken in het secularisme, in zelfzucht en genotzucht, dan gaan wij wel naar het Oosten om met Kagawa te werken in Japan of met Cheng Ching Yi in China of 1) Zie mijn .De crisis In China en haar verhouding tot het Christendom." 3e druk 1933. 2) Kagawa ols sociaal en religieus hervormer van Japan, 6e druk 1933 met Stanley Jones in lndië. Maar dat behoeft niet en het mag ook niet, want het zou geestelijke hoogmoed zijn. De wereld verandert en zij groeit ons boven het hoofd. En wij staan machteloos. Maar nu geeft God in de landen van het Oosten naast de ontwaking in nationalen zin een geestelijke ontwaking. Er zijn geestelijke bewegingen ontstaan, die niet buiten ons staan, maar tot ons doorwerken. Dit is de zegen van de Zending. Wat wij in het verleden gegeven hebben, komt nu terug. Nu bidt het Oosten voor het Westen. Wij deinzen terug voor de geweldige taak, die ons wacht in deze veranderde wereld. Maar God heeft ons niet noodig. Het Oosten ziet de taak, de zijne en de onze. En het bidt niet alleen om kracht voor de eigen taak, maar ook voor ons, opdat wij in staat gesteld mogen worden om onze taak te volbrengen. Is er dan nog behoefte aan Zending? Zeer zeker wel, maar wij zullen er aan moeten wennen, dat deze op den duur andere vormen gaat aannemen. Er zullen nog tot in een verre toekomst zendelingen moeten worden uitgezonden, echter op een andere wijze en met een ander doel. De Kerken van het Westen zullen voortaan hun beste zonen en dochters moeten afstaan aan de Kerken van het Oosten om deze met hun ruimer inzicht en breedere ervaring te dienen en om in samenwerking met haar, van uit haar midden, Zendingswerk te verrichten. *) Ook Stanley Jones wees er in zijn toespraken in ons land op, dat het Oosten geen behoefte heeft aan leiders maar aan dienaren. Het Oosten heeft geen Christenen uit het Westen noodig om leiding te geven, maar om hun gaven nederig in dienst te stellen van de jongere Kerken. Het onderscheid tusschen de Zendende en de Zendingslanden wordt langzaam maar zeker uitgewischt. De jonge Kerken van het Oosten hebben de hulp van het Westen noodig, maar evenzeer zal .-i. 1 j l l,n ,m '" Cf"™ *** '«"delingen In het verband der inheemsche kerken opgenomen. Ze hebben zich onder het toezicht van de Chineesche ambtsdragers gesteld en verrichten hun werk In en onder de Chineesche kerkelijke organisatie. Dn neemt natuurlijk niet weg. dat zij. door hun breedere ontwikkeling, veelal op verantwoordelijke posities worden geplaatst. BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 01140 9913 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE OT139NV NI OTI3Sn WflD UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 22