CB ,23^et gebruik van het Gtieksch door den Heere en zijne Apostelen in Palestina door Dr S. Greijdanus Uitgave van J. H. Kok N.V. te Kampen - 1932 HET GEBRUIK VAN HET GRIEKSCH DOOR DEN HEERE EN ZIJNE APOSTELEN IN PALESTINA HET GEBRUIK VAN HET GRIEKSCH DOOR DEN HEERE EN ZIJNE APOSTELEN IN PALESTINA DOOR Dr S. GREIJDANUS Hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. KAMPEN 1932 Nog is de strijd niet geheel beslist, die reeds eeuwen wordt gevoerd over de vraag, welke taal de Heere Christus en Zijne Apostelen in Palestina hebben gesproken. In de eerste eeuwen onzer Christelijke jaartelling werd die vraag niet gesteld. Toen vroeg men soms, in welke taal eenig geschrift van het Nieuwe Testament oorspronkelijk was geschreven, b.v. het Evangelie naar Mattheus, om dan met Papias te antwoorden: ê/Ugdtdi SuxAéxxqt'). En Clemens Alexandrinus oordeelde, dat de brief aan de Hebreen wel van Paulus was, doch geschreven êpgatdi diaXéxico en door Lucas in het Grieksch vertaald2). Men leefde in de vroege eeuwen in voortdurend contact met de geloovigen in Palestina. Origenes, Eusebius, Chrysostomus, Hiëronymus hebben daar vertoefd en gewerkt. Zoo ontstond de algemeene indruk, dat het destijds daar gesproken zoo geheeten „Syrisch", of ook wel „Hebreeuwsch", de moedertaal des Heeren en Zijner eerste discipelen was geweest. In de Middeleeuwen raakte de kennis van het Hebreeuwsch bij den clerus dezer westelijke landen geheel of bijna geheel zoek, waardoor uitteraard de vraag naar 's Heeren moedertaal achterwege bleef. Daarna echter kwam er kentering. ') Euseb. Hist. Eccl. III, 39, 16. Daar schrijft Eusebius als gezegde van Papias: Mxt&xüg jj.lv ouv kftpxtSt dixKhtrq rx \vyix a-vvtrx^xTO (of: aweypótyxTo). Sedert F. Schleiermacher meenen velen, dat tx Xbytx hier niet het geheele Evangelieverhaal aanduidt, maar slechts de er in voorkomende redenverzamelingen. Die meening is echter weinig aannemelijk, vgl. mijn Schrtftgeloof en Canoniek, blz. 52 v„ zooals ook E. Fascher erkent in de Einl. i. d. N. Test. van A. Jülicher, waarvan hij met den oorspronkelijken auteur de 7e Auflage bewerkte, 1931, S. 283. Maar dat kan hier verder blijven rusten. Omdat toch overbleef de mededeeling, dat een geschrift uit de vroegste tijden der Christelijke Kerk in Palestina in de „Hebreeuwsche taal" geschreven was. 2) Euseb. Hist Eccl VI, H, 2. Constantinopel werd door de Turken ingenomen, 1453. Vele geleerden vluchtten uit het Oosten naar het Westen. Daarmede werd hier groote verrijking van talenkennis gebracht. De Renaissance ontstond, met het Humanisme. Ook het Hebreeuwsch werd beter en algemeener bestudeerd. Bovendien gaf God de Reformatie, die de Heilige Schrift op den voorgrond plaatste. J. A. Widmanstadt ontving van eenen uit Mesopotamië gekomen priester Mozes Marden („Meredinaeus") een handschrift van een Syrische Bijbelvertaling, de Peschitta, waarvan hij met medewerking van dezen Mozes, en onder gebruikmaking van nog een paar andere handschriften, in 1555 den tekst uitgaf, onder den titel: Liber sacrosancti Evangelii .... characteribus et lingua Syra, Jesu Christo vevnacula, Divinio ipsius ore consecrata, et a Ioanne Evangelista Hebraica dicta') Daarmede was feitelijk de vraag naar 's Heeren moedertaal gesteld, en in eenen bepaalden zin beantwoord. En sedert werd zij telkens weer gedaan, en op zeer onderscheiden wijze opgelost. Sprak de een van het Hebreeuwsch van het Oude Testament, zoo noemde een ander het nieuwHebreeuwsch van de Rabbijnsche literatuur der Mischna, maar wees een derde op het Arameesch, doch een vierde op het Grieksch, en een vijfde zelfs op het Latijn2). Nu zal onze Heiland tijdens Zijne omwandeling op aarde ook wel enkele Latijnsche woorden gehoord hebben, daar de Romeinen destijds het bestuur over Palestina, en bizonder over Judea en Samaria, in handen hadden, en daar eene krijgsmacht stationneerden. Het opschrift boven 's Heeren kruis was dan ook in het Latijn geschreven, evenzeer als ') Vgl. C. R. Gregory, Textkritik d. N. Test. 1909, S. 495 f. „This ediiio princeps of the Peschitto New Testament.... is held in high and deserved repute, as its text is apparently based on manuscript authority alone", F. H. A. Scrivener, A plain Introduction to the Criticism of the New Testament, fourth edition edited by E. Miller, 1894, II, p. 9. 2) Voor een kort historisch overzicht zie men A Meyer, Jesu Muttec' sprache. 1896, S. 8—33; F. W. J. Dilloo, De Moedertaal van onzen Heete Jezus Christus en van Zijne Apostelen, 1885, blz. 3—18; A. Schweitzer, Geschichte der Leben-Jesu-Forschung2, S. 260.—266. in het „Hebreeuwsch" en in het Grieksch, Joh. 19 : 20. Verschillende Latijnsche woorden blijken door de Joden overgenomen te zijn, als: legio, Matth. 26 : 53; census, Matth. 22 : 19; quadrans, Matth. 5 ; 26; libertinus, Hand. 6 : 9. Maar het Latijn was in de Oostelijke landen van het Romeinsche rijk in dien tijd hoofdzakelijk beperkt tot het leger en de bevelvoering. Dat is, „wie überhaupt in den östlichen Provinzen, so auch in Palastina, erst in der spateren Kaiserzeit starker eingedrungen. In den ersten Jahrhunderten bedienten sich die römischen Beambten im Verkehr mit den Provinzialen wohl ausschliesslich der griechischen Sprache", schrijft E. Schürer '). Daarom zullen we wel mogen aannemen, dat onze Heere Jezus, indien ooit, toch maar weinig in het Latijn gesproken heeft2). Hij heeft het Hebreeuwsch verstaan, het oud-Hebreeuwsch, want daarin werden de Schriften van het Oude Testament in de Synagogen in Palestina gelezen3); en Zelf heeft Hij aan deze voor- ') Geschichte d. Jüd. Volkes im Zeitalter Jesu Christi*, II, S. 88, cf. S. 58 f. 2) Door M. Inchofer, -j-1648 werd eene Historia sacrae latinitatis geschreven, „worin er unter anderm die lateinische Sprache zur himmlischen Hofsprache, zur Sprache der Seligen erhebt", H.R.E,3 IX, S, 75. En daarin beweerde hij ook, dat de Heere op aarde gewoonlijk Latijn gesproken had. Die meening deelde }. Hardouin, *}* 1729, en bepleitte hij in zijn werk Commentarius in N. T., dat eerst in 1742 verscheen, H, R. E.8 VII, S. 416 f. Dit geschiedde om aan de Gereformeerden en de Lutherschen het beroep op den grondtekst der Nieuwtestamentische geschriften tegen de Vulgaat te ontnemen. „Het springt in het oog, met welk een gezag en luister de Roomsche Vulgata zou bekleed worden, indien men er werkelijk in slagen kon, aan te toonen, dat de Latijnsche taal de taal was, welke de Heere Jezus en Zijne Apostelen gesproken hebben. Dan zouden wij immers in de Latijnsche vertaling der Roomsche kerk de ipsissima verba van onzen Heere en Zijne Apostelen terugvinden!" F. W. J. Dilloo, a.w. blz. 18. 3) Hiertegen brengt J. Hanel bezwaren in. „Indessen wird doch diese so selbstverstandlich erscheinende Annahme, dass Jesus in einer hebraïschen Bibel geforscht habe, beim synagogalen Vortrag von der hebraischen Bibel ausgegangen sei, durch verschiedene Gesichtspunkte recht wesentlich erschwert und statt dessen die andere, anfangs überraschende Möglichkeit in den Vordergrund gerückt, dass die Volksbibel zur Zeit Jesu targumisch war", d. w. z. eene vertaling in het Arameesch, Der Schriftbegriff Jesu, 1919, S, 137. En omdat bij Luc. 4 : 17 v.v. geene melding gemaakt wordt van eenen vertaler, die het in het Hebreeuwsch gelezene in het Arameesch overbracht, oordeelt hij: „Die targumische Bibel scheint aber selbst für den lezing in de Synagogen wel deelgenomen, Luc. 4 : 17 v.v.'). Maar dit Hebreeuwsch was toen reeds lang niet meer spreektaal van het volk. „Die Schriftgelehrten bevorzugten diese Sprache als die heilige in ihren Disputationen und im Vortrag ihres erblichen Wissens. Urn sie dazu geschickt zu machen gestalteten sie dieselbe durch Bildung neuer Formen und Aufnahme fremder Worte zu einer Gelehrtensprache urn, zu dem Neuhebraisch der Mischna" 2). Uitteraard heeft onze Heiland dus zoomin het eigenlijke Hebreeuwsch als dit nieuw-Hebreeuwsch der Joodsche geleerden als taal gebruikt om de scharen toe te spreken. Wel heeft Hij beide gekend, maar toch is niet aannemelijk het woord van F. Delitzsch: „Onze Heere en Zijne Apostelen dachten en spraken voor het grootste gedeelte in het Hebreeuwsch"s). Want de volkstaal in Palestina was toen reeds sedert geruimen tijd het Arameesch. „Wie und wann dieser Wechsel sich volizogen hat, lasst sich nicht mehr genauer verfolgen"; maar dat destijds het Arameesch de volkstaal in Palestina was, „erhellt aus den im Neuen Testamente erwahnten Worten a/S/Sa (Mare. 14, 36), dxeXóa/idx (Act. 1, 19), yafipaM (Joh. 19,13), yoXyoêa (Mt. 27, 33), êqxpaM (Mare. 7, 34), xogpavas (Mt. 27, 6; Jos. gottesdienstlichen Gebrauch ia der Synagoge herangezogen worden zu sein", S. 140, waarvoor hij dan vervolgens ook nog andere bewijzen meent te kunnen bijbrengen, S. 141—145. Maar G. Dalman schrijft in dezen: „Es gibt kein Zeugnis für irgendwelche Verwendung eines Schrifttargums im Gottesdienst. Selbst in den Synagogen der Hellenisten.... sollte womöglich weinigstens am Anfang und zum Schluss der Text hebraisch gelesen werden oder auch einer den ganzen Abschnitt vortragen", Jesus-Jeschua, 1922, S. 37. ') „Aber er gehorte ohne Zweifel zu denen, die „lesen", das heisst, im Bibeltexte und vor allem im Gesetze Bescheid wissen, und die darum auch hebraisch verstehen. Das „lesen" der Bibel in ihrem unvokalisierten Texte bedeutete bei den Juden mehr als die blosse Kenntnis der hebraischen Konsonanten oder ein Erraten ihrer Lesung mit Hilfe einer irgendwie erworbenen Sprachkenntnis, sondern Bekanntschaft mit der besonders beim Gesetze feststehenden Lesetradition", G. Dalman a. w. S. 29 f. 2) Th. Zahn, Inl. i. d. N. Test.3 I S. 4. 3) The Hebrew New Testament of The British and Foreign Bible Society A contcibation to Hebrew Philology. 1883; vgl. F. W. J. Dilloo, a.w. blz. 12—14. B. J. II, 9, 4), fiaficovac (Mt. 6, 24), fiagdv dêd (I Cor. 16. 22), Meoolac = «nnró (/0/i. 1, 41), 7idaXa (Mt 26, 17), $axd (Mt. 5, 22), oazavac (Mt. 16, 23), raAt^d xovfi (Mare. 5, 41), wozu noch Eigennamen kommen wie Krjtpdg, MÓQ&a, Tafoêd, und die zahlreichen mit zusammengesetzten Namen (Barabbas, Bartholomaios, Barjesus, Barjonas, Barnabas, Barsabas, Bartimaios)"'). Hiermede is echter de vraag naar 's Heeren moedertaal nog niet geheel beantwoord, omdat bij het Arameesch onderscheiden moet worden tusschen het Oost-Arameesch en het West-Arameesch, zij het ook, dat dit verschil niet overdreven mag worden, zooals J. Wellhausen zegt2); en verder bij het West-Arameesch, waartoe dat van Palestina behoorde, tusschen Palmyreensch, Egyptisch en Palestijnsch Arameesch, en bij dit laatste nog weer tusschen Samaritaansch, Galileesch, vgl. Matth. 26 : 73, en Judeesch, en ook nog tusschen ouder en jonger of vroeger en later Arameesch3), al dient men zich ook bij deze onderscheidingen, volgens J. Courtenay James, voor het trekken van te scherpe grenslijnen te wachten4). Doch het „besondere aramaische Idiom, welches zur Zeit Jesu in Palastina gesprochen wurde, kennen wir leider nicht ') E. Schürer, a. w. II S. 23 f., 25. Vgl. ook F. W. J. Dilloo, a. w. blz. 19—47, wiens conclusie op blz. 47 is: „Er kan geen twijfel zijn, dat niet de Grieksche, maar ook niet een nieuw-Hebreeuwsche taal, veeleer eene Arameesche faal de moedertaal van onzen Heere Jezus Christus en dus ook van Zijne Apostelen geweest is". Zie ook A. Meyer a. w. S. 47—53; G. Dalman, Die Worte Jesu I, 1898, S. 2—6; Jesus-Jeschua S. 6—15; Th. Zahn, Einl.* I, S. 9—15. 2) Einl. i. d. dret etsten Evangeliën2, 1911, S. 31. 3) Vgl. J. Courtenay James, The Language of Palestine and adjacent Regions. 1920, p. 76, 98, 103, 109. ' 4) „The division between east and west Aramaic must not be pressed too sharply", a. w. p. 98. „The distinction between the Palestinian dialects must not be pressed too far", p. 109. „On the whole it (scil. the Samaritan Dialect) was more akin to Galilaean than to Judaean, but was closer to Hebrew than either", p. 111. „The pecularities of this (the Galilaean) dialect were due partly to the geographical position, and partly to the large admixture of Gentiles. Amongst the inhabitants of Galilee are named Egyptians, Arabians, Phoenicians, and later Greeks and Romans. The vernacular was the common Aramaic, with some peculiar forms, and particularly a provincial accent", pag. 112. recht" '), omdat „wir keine der Zeit Jesu angehörenden jüdisch-aramaischen Schriftdenkmaler besitzen, denen wir die Sprache Jesu ohne weiteres entnehmen könnten" 2). Nu mogen wij echter de quaestie van het door den Heere gesproken Arameesch verder laten rusten, om te komen tot de vraag naar Zijn gebruik van het Grieksch, en daarover thans breeder te handelen. Mijn onderwerp ter gelegenheid van deze Rectoraats overdracht is: Het gebruik van het Grieksch door den Heere en Zijne Apostelen in Palestina* De belangrijkheid en beteekenis van dit onderwerp kan terstond verstaan worden, als we de woorden van E. Fascher aangaande den auteur van den Jacobusbrief vernemen: „Wie soll der nazarenische Zimmermanssohn es zu der Fertigkeit im Gebrauch des Griechischen gebracht haben, die wir hier finden" 3), n.1. in dezen brief van Jacobus. Of ook, als we J. Wellhausen hooren verklaren: „Jesus selber ') J. Wellhausen, a. w. S. 28. 2) G. Dalman, Jesus-Jeschua, S. 21. Ook F. Schulthess schrijft, dat „die aramaische Literatur der altchristlichen Palastiner verloren gegangen ist und von ihrer Sprache nur einige Vokabeln und syntaktisch-stilistische Reflexe in griechischen Schriften, besonders bei den Synoptikern, erhalten stad", Grammaiik d. christlich-pal&stinischen Aram&isch, 1924, S. 1. 3) A. Jülicher-E. Fascher, Einl. i. d. N. Test.1. S 205. Van de taal van dezen brief zegt hij: „Durchweg schreibt der Verf. etaleidlichesGriechisch, er beherrscht die Sprache, bildet Wortspiele wie SuxpiSv)Te — %pvrox 2*. (pxmnpivri — atpxvi&fiévri 414, das kunstvollste Wortspiel verrat Griechische Lectüre 38; selbst eine Art von Oxymoron wagt er l10: der Reiche rühme sich seiner Niedrigkeit", S. 202. Van 1 Petrus heet het: „Die Sprache ist nicht gerade die der Kortatherbriefe, aber sie ist eta flüssiges Griechisch, sogar weniger hebraisierend als bei P(aulus); sollen wir das dem Petrus zutrauen, der auf griechischem Boden eines Dolmetschers bedurfte; und ist es wahrschetalich, dass der Palastinenser Petrus, wie hier geschieht, das A. T. etafach nach der LXX zitiert und förmlich in der LXX lebt, da er überreich ist selbst an unbeabsichtigten Nachklangen von LXX?" S. 193. Ook M. Dibelius brengt tegen het auteurschap van Jacobus, den broeder des Heeren, van den Jacobus-brief in: „Unser Autor schreibt Griechisch als seine Muttersprache", Der Brief des Jakobus1 (in Meyer's Krit.-exeg. Komm. ü. d. N. Test.) S. 15. sprach aramaisch, und seine Worte sowie die Erzahlungen über ihn lief en in der Jerusalemischen Gemeinde um, die gleichfalls aramaischer Zunge war. Die mündliche Ueberlieferung von ihm und über ihn war also von Haus aus aramaisch, und wenn sie uns nur in griechischer Niederschrift erhalten ist, so hat sie einen Sprachwechsel durchgemacht"'). Het gaat er bij deze quaestie om, of de Heere ook soms in het Grieksch gesproken kan hebben, en of Zijne Apostelen wellicht van den aanvang hunner prediking na Zijne opstanding, Hem ook tevens in het Grieksch verkondigd kunnen hebben, en of de gemeente te Jeruzalem mogelijk van haar eerste bestaan ook tweetalig geweest kan zijn, zoodat niet eerst elders en door anderen dan de Apostelen en eerste Evangelieverkondigers de prediking van den Heere en Zijn Evangelie in het Grieksch heeft plaats kunnen vinden, en eveneens hare overbrenging of vertaling uit het Arameesch in het Grieksch, maar reeds te Jeruzalem en in Palestina, van den vroegsten tijd, en door de eigen discipelen des Heeren, die tevoren een drietal jaren met Hem in Kanaan rondgewandeld hadden. De ontkenning dezer laatste gedachte ligt blijkbaar ten grondslag aan de voorstelling van W. Bousset, als hij schrijft: „Aber es kann doch die Möglichkeit nicht abgewiesen werden, dass die Maranatha-Formel nicht auf dem Bodem der palast in ensischen Urgemeinde, sondern in den zweisprachigen Gebiet der hellenistischen Gemeinden van Antiochia, Damaskus, selbst Tarsus entstanden sein konnte"2). Als W. Boussets meening komt in deze woorden uit, dat wel de gemeenten •) a. w. S. 9. Zoo schrijft ook D. Plooy: „We ought not to forget that oui New Testament is the record of Hellenic Christianity, whilst the earliest Church was that of Palestine, „salvation being from Jews". Of the literature of this primitive Church, which used Aramaic as its mother-tongue, only very scanty remains survive in the original, though we may be sure that a good deal has been preserved in Greek, submerged and unnoticed in its Hellenic form". Studies in the Testimony Book, 1932, p. 5, cf. p. 15. Om de bedoeling van Dr D. Plooy met dit werk te verstaan, moet echter gerekend worden met wat hij in den aanvang van p. 21 schrijft. 2) Kyrios Christos2, S. 84. te Antiochië en Damascus en Tarsus, maar niet die te Jeruzalem, tweetalig geweest kunnen zijn. De eerste, die betoogde, dat de Heere Zijne prediking in het Grieksch gehouden had, was Isaac Vossius, i* 1689, die in zijn De Sibgttinis oraculis en andere werken leerde, dat „gelijk in Egypte, Azië en het overige Syrië, ita quoque in Judaea nulla praeter Graecam audiebatur lingua, in urbibus praesertim oppidisque. Ne in Hierosolymitanis quidem Synagogis alia praeter Graecam aut Syriacam vernaculam personabat lingua"'). Want waar de Grieken sedert Alexander den Groote heeren en meesters geworden waren, daar heerschte ook de Grieksche taal. En het zou ongerijmd zijn, alleen Judea daarvan uitgezonderd te denken. Hij werd bestreden door Richard Simon, maar vond in de volgende eeuw eenen medestander, behalve in Jacobus Martorellius, hoogleeraar in de Grieksche letterkunde te Napels, vooral in diens leerling, den jurist Dominicus Diodati, die door den titel van zijn werk De Christo Gtaece loquente exercitatio, qua ostenditur, Graecam sive Hellenisticam linguam quum Iudaeis omnibus, turn ipsi adeo Christo Domino et Apostolis nativam ac vernaculam fuisse, 1767, reeds duidelijk genoeg zijne meening te kennen geeft. Hij beroept zich op den invloed van het Hellenisme in de landen rondom Palestina, op Joodsche munten met Grieksche opschriften, en daarop, dat voor openbare edicten de Grieksche taal gebruikt werd, op Grieksche namen van Joden en van steden in Kanaan2). Tegen hem traden in het krijt G. B. de Rossi e. a. Maar gematigd en gewijzigd werd zijne stelling voorgedragen door den bekenden rationalist H. E. G. Paulus, die eene verhandeling uitgaf met den titel: Verosimilia de Judaeis Palaestinensibus, Jesu atque etiam Apostolis non Aramaea dialecto sola, sed Graeca quoque Aramaisante locutis, 1803, en dus een bemiddelend standpunt innam, dat gedeeld werd door J. L. Hug en K. A. ') p. 157; vgl. A. Meyer, a.w. S. 18. 2) Vgl. F. W. J. Dilloo. a.w. blz. 7v. Credner en J. Wichelhaus, welke laatste schreef: „Ik twijfel niet, dat Christus, wanneer Hij het volk toesprak of met de Apostelen en vrienden verkeerde, zich van het Arameesch bediend heeft; het is echter zeker, dat Hij dikwijls Grieksch gesproken heeft.... in het dagelijksch verkeer spraken de Joden onderling, 't meest die op het platteland leefden of zich strenger hielden aan de vaderlijke zeden, Arameesch.... Waar men echter met buitenlanders verkeeren moest, hadden allen kennis genoeg van de Grieksche taal, daar deze aan het beschaafde deel des volks door leermeesters nauwkeurig onderwezen werd, en de groote menigte zich deze taal door het openbaar gebruik gemakkelijk eigen maakte" '). A. Roberts keerde dit om, en zeide, dat de Heere Christus meestal in het Grieksch, en slechts nu en dan in het Arameesch sprak2). Ad. Neubauer echter wil van een algemeen gebruik van het Grieksch door de Joden in Palestina niet weten. „As to the Greek spoken by the Jews in Palestine.... few, we believe, had a substantial knowledge of it"3). Hij oordeelt: 1. in Jeruzalem en misschien ook in het grootste deel van Judea was het nieuw-Hebreeuwsch en een zuiverder Arameesch in gebruik bij de meeste Joden; 2. de Galileërs en de Jood sche immigranten uit de naburige districten verstonden slechts hun eigen dialect (of course closely related to Aramaic) met enkele veelvuldig voorkomende Hebreeuwsche uitdrukkingen als spreekwoorden en gebeden; 3. de kleine Grieksch- •) De Novi Testamenti Versione Syriaca Antiqua. quam Peschitho vocant. 1850, p. 29 sq. vgl. F. W. J. Dilloo, a. w. blz. 10 v. *) Discussions on the Gospels in two parts. Part I. On the language employedby our Lord and his discipels. Part II. On the original language ofSt. Matthew's Gospel, and the origin and authenticity of the Gospel2,1864. 3) The Dialects of Palestine in the Time of Christ in Stadia Biblica by Members of the Unwersity of Oxford, I, 1885, p. 62. En p. 54 schrijft hij: „We shall see later on how little the Jews knew Greek, and how much less they cared to know it: so that St. Paul, in order to gain a hearing, was obliged tot speak to them in their Aramaic dialects. Would anyone venture seriously to maintain that St Peter spoke Greek when he adressed himself to the „men of Judea and all that dweil in Jerusalem", and that, too, at Pentecost, when aÜ the prayers were offerd in Hebrew?' Joodsche colonics en eenige bevoorrechte personen spraken Grieksch, dat veeleer een vertaling van het Hebreeuwsch was, dan echt Grieksch, in a word, a Judeo-Greek jargon '). Ook A. Meyer verwerpt de gedachte van een algemeen gebruik van het Grieksch in Palestina in het begin onzer Christelijke jaartelling. „Kurz, wo man genau hinhört, vernehmen wir beim Volke das Aramaische, nicht das Griegische als Landessprache". Wel spraken de Joodsche diplomaten en hovelingen in Jeruzalem en Tiberias Grieksch, „wennauch mit jüdischem Accent", en maakten de handelaars en tollenaars in Kapernaum zich eveneens Grieksche taalwendingen en woorden eigen, de Grieksche „Rechts-und Geschaftssprache". „Der Zimmermanssohn von1 Nazareth, der sich auch spater nur zu den verlorenen Schafen vom Hause Israël gesandt wusste und der Heiden Strasse nicht wandeln wollte, hatte keinen Grund griechisch zu lemen oder griechisch zu sprechen, und in der That weist in seinen echten Reden nichts aufs Griechische hin"2). Iets minder verwerpend is het oordeel van F. W. J. Dilloo, die de mogelijkheid van het gebruik van het Grieksch door den Heere bij sommige gelegenheden toegeeft, en schrijft: „Wat de Apostelen in het Grieksch geschreven hebben, hebben zij ook in het Grieksch gedacht Dat het ge- heele Nieuwe Testament in de Grieksche taal geschreven is, zegt ons genoeg. Deze instantie blijft bestaan Zoo weinig wij er ons dus tegen verzetten, a priori te erkennen, dat onze Heere ook, gelijk later voorzeker Zijne Apostelen, nu en dan de Grieksche taal kan gebruikt hebben, zoo moeilijk is het, de gelegenheden aan te wijzen uit de evangeliën, waar dit plaats zou hebben gehad"3). E. Schürer wijst op eene massa Grieksche woorden op allerlei gebied, die bij de Joden in Palestina binnen drongen, a.w. II, S. 59—84, maar schrijft daarna toch als conclusie: „Mit allem Bisherigen ist nun freilich nicht gesagt, dass auch >) p. 49 f. 2) a. w. S. 63, vgl. S. 59 ff. 3) a.w. blz. 60. die griechische Sprache dem gemeinen Manne in Palastina gelaüfig war. Mag die Zahl der griechischen Worte, die in das Hebraische und Aramaische eindrangen, noch so grosz sein: für die Masse des Volkes ist damit die Kenntnis des Griechischen nicht erwiesen. In der Tat muss nun angenommen werden, dass die niederen Stande in Palastina entweder keine oder doch nur eine ungenügende Kenntnis des Griechischen besassen". Na hiervoor ten bewijze gewezen te hebben op Paulus' spreken tot de menigte te Jeruzalem xfj ë^Qatöi óialéaxo), Hand. 21 : 40; 22 : 2, en op Titus' gebruiken van Josephus als tolk om de Joden te Jeruzalem tot overgave op te wekken, vervolgt hij: „Die etwaige Kenntnis des Griechischen von seiten des Volkes war also jedenfalls keine genügende". Maar hij voegt hier nog aan toe: „Andererseits ist es aber doch wahrscheinlich, dass eine notdürftige Kenntnis des Griechischen ziemlich verbreitet war, und dass Höhergebildeten sich ohne Schwierigkeit desselben bedienten" '). Tegenover hem en de andere genoemde bestrijders van eene tamelijke bekendheid van het Grieksch in Palestina omstreeks den tijd van 's Heeren omwandeling op aarde, staan echter in de latere jaren anderen, die wel vasthouden aan het Arameesch als de volkstaal destijds in Palestina, en als de moedertaal des Heeren en Zijner jongeren, maar die daarbij handhaven, dat het Grieksch daar ook vrij algemeen bekend was, en veelvuldig gebruikt werd. Allereerst moet hier genoemd worden Th. Zahn, die in een betrekkelijk breedvoerige uiteenzetting op onderscheiden gronden deze beide betoogt2), en schrijft: „Aber Jesus und seine Jünger müssen auch im Stande gewesen sein, gegebenen Falls auf eine griechische Anrede griechisch zu antworten", S. 29, en even verder, S. 30: „Solange man daran festhalt, dass die regelmassige Sprache der im eigendichen Palastina einheimischen Juden die aramaische war, kann man mit der Annahme, dass >) a.w. II. S. 84 ff. 2) Einl. i. d. N. Test* 1 S. 24-52. gleichzeitig eine gewisse praktische Vertrautheit mit dem Griechischen nicht nur in Galilaa, sondern auch in Jerusalem, nicht nur in der vornehmen Welt, sondern auch in den mittleren und unteren Schichten verbreitet war, nicht leicht zu weit gehen". In de tweede plaats zij op A. Schlatter gewezen, die in verschillende werken de tweetaligheid van de gemeente te Jeruzalem van den vroegsten tijd uitspreekt en handhaaft1), en die schrijft: „Von Jesus wissen wir, dass er den Psalter syrisch betete und dass ihn, als er zwölfjahrig war, nichts hinderte, am Unterricht, den die Lehrer Jerusalems im Tempel gaben, teilzunehmen, bei dem der hebraische Text besprochen wurde, und dass er ebenso wenig gehindert war, sich mit dem Statthalter Pilatus zu besprechen, mit dem nur der verkehren konnte, der griechisch sprach" *)v Ook J. H. Moulton schaart zich in dezen aan den kant van Th. Zahn en A. Schlatter, wanneer hij zegt: „That Jesus Himself and the Apostles regularly used Aramaic is beyond question, but that Greek was also at command is almost equally certain. Daar is niet de minste onwaarschijnlijkheid (presumption), die pleit tegen het gebruik van het Grieksch in geschriften, die beweren voort te komen uit den kring der eerste geloovigen. They would 1) Die Kirche Jerusalems vom Jahre 70—130, 1898, S. 52: die Notwendigkeit in zwei Sprachen zu sprechen, machte den Uebersetzer in der Kirche Jerusalems auch bei der Verkündigung des Evangeliums vom Anfang an unentbehrlich. Sie war von Hause aus zweisprachig, aus „Hebraern und „Hellenisten" zusammengesetzt Petrus gehorte zu den Hebraern. sprach demgemass zur Gemeinde aramaisch, und hatte für die Hellenisten den Uebersetzer neben sich, der, was er sagte, griechisch wiederholte, nicht deshalb, weil er kein Griechisch verstand, sondern deshalb, weil er nicht aramaisch und Griechisch durcheinander sprach, wobei niemand etwas verstanden hatte". Die Sprache u. Heimat d. vierten Evangelisten, 1902, S. 9: Man nahm an: die palastinensischen Apostel hatten ihr Griechisch erst als Apostel im Verlauf ihrer Missionsarbeit gelernt. In Wahrheit wuchsen sie von Hause aus in einer doppelsprachigen Umgebung auf. Sie reden darum gelaufig und in ihrer Weise korrekt griechisch. Nicht urn ein kümmerlich erlerntes, unfertiges Griechisch handelt es sich, sondern um Doppelsprachigheit...". Geschichte Israels von Alexander dem Grossen bis Hadrian3, S. 16 ff. 390. 2) Die Geschichte des Christus, S. 42. write as men who had used the language from boyhood, not als foreigners painfully expressing themselves in an imperfectly know idiom" '). In de tweede editie van zijn Paulus voegde A. Deissmann deze woorden in: „Immerhin muss man sich in dem Zeitalter des Neuen Testaments die Verbreitung der griechischen Volkssprache in Galilaa, dem Ostjordanlande, Jerusalem als recht erheblich vorstellen" 2). G. Dalman heeft zijn boek Jesus~Jesch.ua tot ondertitel gegeven: Die dtei Sprachen Jesu, en daarmede reeds dadelijk aangeduid, dat ook hij van oordeel is, dat de Heere ook het Grieksch heeft gekend en gesproken. Dit beredeneert hij al terstond in het eerste hoofdstuk, S. 1—6, waarin hij o.m. schrijft: „In Jeruzalem was tengevolge van zijnen samenhang met het buitenland de aanraking met de Grieksche taal eene bizonder levendige, maar zij kan ook in Nazareth niet ontbroken hebben, omdat het nabij de eene hoofdstad van Herodes Antipas lag en nauwe betrekkingen tot gewichtige wegen van het groote verkeer had", S. 3. „Das Johannes evangelium nimt mit Recht an, dass in Galilaa Kenntnis der (sic) Griechischen gewöhnlich war. Aber dann kann es von dieser Kenntnis den Galilaer Jesus doch nicht ganz ausschliessen, der doch auch bei ihm met dem römischen Prokurator redet", S 5. Eindelijk heeft G. Kittel zich in zijn werk Die Probleme des palastinischen Spatjudentums und des Utchristentums, 1926 met deze quaestie bezig gehouden en als zijne meening te kennen gegeven, dat het Grieksch in Palestina tijdens 's Heeren komst en vertoef op aarde, vrij veelvuldig werd gebruikt. „Das Palastina der Zeit Jesu war keines weg s die von der griechischen Welt abgesonderte Sprachinsel exklusiv aramaischen Charakters, für die es oft gehalten wird", S. 34. Hij brengt voor deze uitspraak dan zijne bewijzen bij, om te concludeeren: „So kann auch beim Urchristentum die Konstruktion einer sprachlichen Isolierung nicht fest- ') A Grammat of New Testament Greek, Vol. I, Prolegomena3, p. 8. 2) Paulus2, 1925, S. 34; vgl. Paulus. 1911, S. 29. 2 gehalten werden", S. 38; en verder te schrijven: „Het Grieksch was wel niet de moedertaal der Palestijnsche Joden, het is echter ook niet slechts eene taal der beschaafden geweest, maar het was eene verkeerstaal, die naast het Arameesch hare vaste plaats in het taalbeeld van het Palestina van Jezus' tijd had", S. 38 f. Bij het nagaan van de gronden, op welke over de nu in behandeling zijnde quaestie beslist moet worden, vragen wij eerst naar contemporain getuigenis over de kennis en het gebruik van het Grieksch door Palestijnsche Joden in de eerste eeuw onzer Christelijke tijdrekening. We vinden dat bij Josephus, die in zijn Prooetnium op de bello judaico als zijn voornemen mededeelt, datgene, wat hij tevoren xoïc dvv, xfjv dk negl xrjv nQocpoQav dxQifieiav ndxQioc êxóXvas avvr\d'eia = en ik heb mij beijverd, deel aan de (kennis der) Grieksche letteren te krijgen, na verwerving van de grammaticale (kennis en) bedrevenheid of ervaring. Maar het karakter mijner moedertaal belette mij de zuiverheid van uitspraak (mij eigen te maken). De opmerking, die A. Meyer in verband met deze woorden maakt, kan ook niet gelden. Hij schrijft: „er hat sich zwar die Kenntnis des Griechischen erworben, aber er hat es niemals gelaufig gesprochen" '). Want Josephus handelt hier niet over het vlot spreken van het Grieksch, doch over de zuivere uitspraak ervan. Daarin werd hij gehinderd door zijne moedertaal. En dat is iets, dat den Jood ook bij het spreken van andere talen kan kenmerken, al is hij van jongs daarin opgegroeid, en zijn het zijne moedertalen: dat men aan zijne uitspraak hooren kan, dat hij een Jood is. Dat is eene geheel andere quaestie dan die van het bezit van talenkennis en van gemakkelijkheid er in te spreken. Met deze woorden ontkent Josephus dus niet, zooals A. Meyer meent, >) t.a.p. de algemeene bekendheid van het Grieksch bij de Joden destijds in Palestina. En hij erkent die in zeker opzicht, als hij dadelijk hierop vervolgt: want bij ons acht men niet hoog, anodê%oviai, hen, die vele talen geleerd hebben, omdat men die bezigheid op zichzelve houdt voor iets dat gemeen is niet enkel aan den eersten den beste vrije, die wil, maar ook aan wie van de slaven willen. En wijsheid kent men alleen aan hen toe, die de wetten goed kennen en den zin der heilige Schriften kunnen verklaren'). Wel spreekt Josephus dan niet met name, noch uitsluitend, over kennis van het Grieksch. Maar wat hij vlak vooraf over eigene studie en uitspraak van het Grieksch schreef, kan doen zien, dat daaraan wel in de eerste plaats gedacht werd. A. Meyer weet blijkbaar met deze uitspraak van Josephus geenen raad. Na eene niet geheel juiste weergave ervan, verklaart hij ze op eene wijze, die weinig helderheid brengt. Eerst vertaalt hij Josephus' woorden aldus: „Bei uns halt man fremde Sprachkenntnisse und die Gewandtheit und Eleganz in der Aussprache für gewöhnlich, da sich auch Leute niedrigen Standes so etwas aneignen können und selbst Sklaven, wenn sie dazu Lust haben." En hij maakt hierbij dan de opmerking: „Hiernach kame man zu dem seltsamen Schlusse, dass die ungebildeten Juden elegantes Griechisch sprachen, wahrend die gebildeten es dazu nicht bringen konnten". En na eene tusschenopmerking deelt hij als zijne meening aangaande Josephus' bedoeling mede: „Es handelt sich also um eine blosse Entschuldigung des eitlen Josephus, der heute etwa sagen würde: Etwas Französisch pariieren kann schliesslich jeder Kellner, ich hatte von Haus ern stère Dingen zu treiben" 2). Josephus handelt hier echter niet meer over de „Eleganz in der Aussprache", ') irxp' v\fitv yxp ouk Ïkuvouc xicoSky^pvrxi roig xoA.\SiV ISt/wi/ StxXeKTOv èxftx&óvrxg, Stx to xoiviv tlvxt vofiG^uv to £7TtTriv otxerCtv SéXouiriv, pióvotg ye crapixv (jLxpn>poüg hrie b\v er») (jlyi rcj) itoéwri fibvov, ócAAa xai rotg iroXfoTg, sv éirriKÓq o-tok; ró\rt toü ymv êXXrjvioTcöv ngbc xovg êftgcuovg, omdat naQE&ecogovvzo êv xfj èiaxoviq xfj xa&rjfiEQivfj ai xVQai Qvt&v- De twaalven riepen toen de gemeente samen, en stelden haar voor, zeven mannen aan te wijzen, die zij voor dezen noodigen dienst zouden aanstellen. Zeiven wilden zij echter voortgaan met den Evangeliedienst, ovx dgeoxóv èaxiv tffiag xazaXetyavtag xöv Xóyov xov ©eov êiaxoveïv XQané^aig. En toen werden de bekende zeven gekozen voor het diaconale ambt en daarin aangesteld. Deze gebeurtenis dateert uit de eerste jaren van de gemeente te Jeruzalem. Want ook Stephanus werd nu gekozen. En bij diens steeniging was ook Saulus werkzaam, Hand. 7 : 58, die daarna ging woeden tegen de geloovigen, Hand. 8 : 3; 9 : 1, en eerst later tot bekeering gebracht werd, Hand. 9 : 3 v.v. Deze keus der zeven, en hare aanleiding, de yoyyvafibg x&v êXXrjvurc&v JiQÓg xovg êfioaiovg,, Ter voorkoming van misverstand zij echter medegedeeld, dat Th. Zahn, S. 25, schrijft: „Wenn in den nachchristlichen Jahrhunderten in und bei Gaza und Skythopolis viele nicht nur syrisch sprachen, sondern auch des Griechischen unkundig waren, so ist das im wesentlichen nicht als Wirkung einer Reaktion, sondern als Fortsetzung der vor und zur Zeit Christi bestenenden Zustande zu denken; und nur weil die alten semitischen Stadtnamen neben den griechischen fortgelebt haben, konnten sie in nachchristlicher Zeit diese grossenteils wieder verdrangen. Das Griechische blieb nach Anschauung der Juden Palastinas eine fremde Sprache oder vielmehr „die Fremdsprache"". hadden dus plaats vóór Saulus' bekeering. In verband met de verschillende berekening van de chronologie van Paulus' Evangeliedienst, wordt ook het jaar zijner bekeering onderscheiden bepaald. Maar later dan drie jaren na 's Heeren kruisiging zal dat toch wel niet gesteld kunnen worden, en waarschijnlijk moet een vroeger tijdstip aangenomen worden'). Doch in elk geval blijkt, dat we aan den vroegsten tijd van het bestaan der gemeente te Jeruzalem moeten denken, aan de allereerste jaren. Toen werden de weduwen der êXXqvujzm in de dagelijksche verzorging over het hoofd gezien. Met de vraag, hoe deze verzorging tevoren geschiedde, en hoe zij nu geregeld werd, en met de bespreking van de keus der zeven en van hunnen dienst, behoeven wij ons thans niet bezig te houden. Doch we moeten vragen, wie deze êXXrjvozcri en deze êftoaToi waren. Omdat eerst later de quaestie opkwam, op welke voorwaarden de geloovigen uit de heidenen tot 's Heeren gemeente konden behooren2), zullen deze êXXrjvunai geen heidenen van afkomst geweest zijn, maar ook Joden. Met deze twee namen wordt in de gemeente te Jeruzalem dus eene onderscheiding aangegeven tusschen geloovigen, die gelijkelijk Joden van geboorte waren. En daarom kan met die beide namen wel moeilijk anders dan op een taalkundig verschil tusschen hen gewezen worden: de êXXrjviorm waren Grieksch sprekende geloovige Joden, de êfioaioi daarentegen Hebreeuwsch of Arameesch sprekende Joodsche geloovigen3). Reeds toen bestond de gemeente te Jeruzalem dus uit Grieksch sprekende geloovigen, naast Hebreeuwsch of Arameesch sprekende geloovigen, was zij inzoover tweetalig. Hoe groot dit getal êXX-m>imai was, wordt niet gezegd. Maar dat het niet zeer klein geweest kan zijn, volgt uit de genomen maatregelen. Was hier slechts quaestie ge- ') Vgl. Gal. 1 : 18; 2 : 1. 2) Vgl. Hand. 2 : 2 v., 20; 15 : 1 w. 3) k(3pxtn;, II Cor. 2 : 22; Philipp. 3 : 5. Th. Zahn, Die Apostelgesch. d. Luc, S. 226 f.; H. H. Wendt, Die Apostelgesch.6 (inH. A. W. Meyers Krit-exeg. Komm.). 1913, S. 130. weest van enkelen, dan zou gemakkelijk op minder ingrijpende wijze het euvel weggenomen hebben kunnen zijn. Deze zeven werden niet enkel voor de verzorging der behoeftigen van de êXXrjviatal aangesteld, maar ontvingen hun ambt voor de geheele gemeente. Toch is opmerkelijk, dat zij alle zeven Grieksche namen dragen. En van twee van hen, Stephanus en Philippus, wordt duidelijk aangegeven, dat zij ook Grieksch spraken, Hand. 6 : 9 v.; 8 : 26 v.v. Nu deelt Lucas niet verder mede, waarin dit naga'&ecoQsïoêai der weduwen van de êXXrjvimcU zijnen grond had. De uideggers, voorzoover zij zich met deze vraag inlaten, denken er niet gelijk over. W. Bauer schrijft: „Es ist doch immerhin unwahrscheinlich, dass lediglich die Sprache die „Hellenisten" und die „Hebraer" geschieden und die Spannung zwischen ihnen veranlasst hatte". En hij zou hier êM.rjvi£eiv willen opvatten in tegenstelling met tovdatCeiv. „Das éUr/vlCeiv, das dem Hauptwort zugrunde liegt, bildet doch wohl denGegensatz zu iovdat&iv" '). Maar van eene tegenstelling in leefwijze: op heidensche wijze leven, èn op Joodsche leven, Gal. 2 : 15, is hier geen spoor. Dan zouden ook wel andere maatregelen noodig geweest, en getroffen zijn. Hier is daarom enkel van een taalverschil sprake. H. H. Wendt zegt: „Daar deze verzorging echter aan de vrije weldadigheid overgelaten was, zoo konde licht zulk eene ongelijkheid ontstaan, dat de Hellenistische weduwen, die dem palastinensischen Grundbestande der Gemeinde minder bekannt waren, veronachtzaamd werden"2). Doch waaruit blijkt, dat deze êXhfvurtai niet tot het grondbestanddeel der Jeruzalemsche gemeente behoorden? Bovendien was het nu, zooals we zagen, nog heel in het begin van het bestaan dezer gemeente, zoodat er thans nog weinig gelegenheid was om tusschen grondbestanddeel en later bijgekomenen te onderscheiden; en dat te minder, omdat het zich denken laat, dat dit jtaQaiïecoQéio&cu reeds eenigen tijd aangehouden had, ') a. w. S. 32 f.; vgl. ook E. Preuschen, Die Apostelgesch. 1912, S. 35. 2) a.w. S. 131. zooals ook het imperfectum aangeeft, vóór men er zoo openlijk klacht tegen inbracht. En dat brengt het geloovigworden dezer èXkrp>unai nog weer nader bij het eerste ontstaan dezer gemeente. H. J. Holtzmann geeft ook eene dergelijke verklaring, maar laat daaraan voorafgaan deze andere i „dass dem nationalen Vollgefühl der palastinischen Juden die Hellenisten überhaupt nicht als ebenbürtig erschienen" '). Maar ook daarvan blijkt hier niets. En zoude dan deze zaak zoo eenstemmig en op deze wijze geregeld zijn? Het ligt echter voor de hand, de reden door Lucas aangegeven te zien in de woorden êXhjvuxi&v en êfioaiovc, en dat te meer, omdat het woord êAXynotijs het eerst bij hem voorkomt, voorzoover' men nu althans weet. Hij wijst met deze twee woorden op taalverschil. En dus zullen de weduwen der êAXrprurvcu over het hoofd gezien zijn, omdat degenen, die van de verzorging der behoeftige weduwen hun werk maakten, het Grieksch niet recht meester waren, d.i. het niet best verstonden, noch het gemakkelijk spraken, en daarom zich minder met de êXXrjviaxai bemoeiden, en aldus ook weinig met hunne weduwen en hare nooden op de hoogte kwamen. Is deze gedachte juist, dan volgt, dat deze êXXipurtai het Hebreeuwsch of Arameesch niet hebben kunnen spreken, want anders ware er voor deze onderscheiding weinig grond geweest, en dat zij denkelijk dat ook niet, of niet recht, hebben kunnen verstaan. Zij zullen uit het buitenland naar Jeruzalem gekomen Joden zijn geweest, die in de Diaspora het Hebreeuwsch of Arameesch niet geleerd hadden2). En dus heeft tot hen de prediking J) Die Apostelgesch.3 (in Hand-Comm. z. N. Test.), 1901, S. 51, 2) „But the jews in Egypt, and more especially at Alexandria, had so soon forgotten their Hebrew that a Greek translation of the Pentateuch became a necessity for their synagogues before they had been settled there a single century.... In Asia Minor, Jewish congregations are mentioned in all parts, in Bithynia, Cilicia, Pamphylia, Cappadocia, Lycaonia, Phrygia, Lydia, Galatia, and Pontus. Cyprus, Rhodes, and Crete had also many Jews. They -are likewise mentioned in Greece itself, in Macedonia, Thessaly, Boeotia, Attica, and the Peloponese. All these Jews, far away from Palestine, spoke only Greek, with the exception of the few who learnt Hebrew in the schools of Jerusalem, like St. Paul, or others who were but recent Greijdanus 3 des Evangelies in het Grieksch moeten geschieden. Daaruit blijkt dan, dat de voorstelling van velen, alsof te Jeruzalem het Evangelie alleen in het Arameesch verkondigd werd, en dat het zijnen Griekschen uitdrukkingsvorm eerst elders ontvangen heeft'), niet opgaat. Maar dat niet alleen. Bij het voorstel om zeven mannen te kiezen voor dezen diaconalen dienst, zeggen de Apostelen, ol óéöexa, uitdrukkelijk, dat zij xbv Xóyov xov ©eov niet kunnen nalaten, rjfiéïg ös xfj noooew/ij xal xfj öuxxoviq xov Xóyov Jtoooxaoxeotfoofiev. Daarmede zeggen zij dus, dat zij tot dien tijd toe de verkondigers van het Evangelie waren geweest, en dat zij dat bleven. Deze zeven werden niet aangesteld voor de öiaxovia xov Xóyov, maar voor het dtaxovéïv xoané^aic. Hebben zij al het Evangelie verkondigd, zooals dat van Stephanus, Hand. 6 : 8 v.v., en van Philippus, Hand. 8 : 5 v.v., uitdrukkelijk verhaald wordt, zoo ging het bij hunne keus nu niet om de Evangelieprediking, gelijk de door de Apostelen gemaakte onderscheiding duidelijk aangeeft. Wij hebben het ons dus niet zoo te denken, dat met deze zeven mannen Grieksche predikers van het Evangelie werden aangesteld voor deze êXXip>iaxai. Maar met de Evangelieverkondiging bleef het in de Jeruzalemsche gemeente gaan zooals tevoren. Haar zouden ol öédexa blijven vervullen. Maar dan vloeit daaruit voort, dat deze éXXrjvurtai dus geene moeite gehad hebben, haar te volgen, en dat de prediking derhalve destijds te Jeruzalem ook in immigrants from Palestine and with whom the apostle conversed in vernacular Hebrew", Ad. Neubauer, a. w. p. 69 f. Vgl. in betrekking tot deze vele namen Hand. 2 : 5—11. Zie betreffende de taal der Diaspora-Joden ook E. Schürer, a.w. III, S. 140—142: Th. Zahn, Einl.3 I, S. 32 f. Deze schrijft daar o.m.: „Die aramaische Umgangssprache aber, welche die erste Generation aus Palastina mitbrachte, vertauschte die im Ausland geborene zweite Generation urn so leichter und um so völliger, als das Aramaische bei den Juden des Orients selbst, deren regelmassige Sprache es war und blieb, durchaus kein sonderliches Ansehen genoss", S. 32. Voor het verstaan van dit taalproces, het verhezen van de kennis der voorvaderlijke taal, en het aannemen van de landstaal, behoeven we maar aan de immigranten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te denken. !) Vgl. blz. 10 v. het Grieksch heeft plaats gevonden, en wel door de Apostelen, die dus evenzeer in het Grieksch den Heere hebben kunnen verkondigen. Want over de Evangelieprediking werd nu niet geklaagd, en uitdrukkelijk werd door de twaalven gezegd, dat het met haar bij het oude zou blijven: daarin zouden zij volharden. Hieruit zien we dus, dat de voorstelling, alsof de twaalven, en met name Petrus en Johannes, en bovendien ook Jacobus, de broeder des Heeren, eerst later het Grieksch hebben moeten leeren, op ouderen leeftijd, buiten Palestina, onjuist is. Reeds van den aanvang der gemeente te Jeruzalem hebben zij het Evangelie in het Grieksch kunnen verkondigen op eene wijze, dat de éXXrp>urcai daartegen geen bezwaar van niet-kunnen-verstaan aanvoerden, en dat daarin ook nu geenerlei wijziging noodzakelijk geacht, noch aangebracht werd. Maar dan moeten zij ook wel tevoren het Grieksch gemakkelijk hebben kunnen spreken, en zullen we dus moeten aannemen, dat zij van hunne jeugd af in Galilea dat geleerd hebben. Dat stemt dus overeen met hetgeen we tengevolge van Josephus' zeggen en overeenkomstig de toestanden en verhoudingen in Palestina, konden verwachten '). Het spreekt vanzelf, dat dan ook aangenomen moet worden, dat de Heere Jezus evenzeer het Grieksch van Zijne jeugd heeft geleerd, en dat heeft kunnen gebruiken, afgezien nog van andere gegevens, die dat waarschijnlijk maken. Hiermede wordt natuurlijk niet ontkend, dat de Apostelen te Jeruzalem en in Palestina het Evangelie ook, en zelfs veelal of gewoonlijk, in het Arameesch gepredikt hebben, maar dit, dat zij het alleen in die taal hebben gedaan, en in het Grieksch niet vermochten. Integendeel blijkt nu, dat zij het van den beginne evenzeer in het Grieksch hebben kunnen doen, en metterdaad ook tevens hebben gedaan. Dit zien we bevestigd als we lezen, wat in Hand. 2 : 5 v.v. medegedeeld wordt. Eene groote menigte stroomde samen ter plaatse, waar het geluid als van eenen storm ') Zie blz. 27, 30 vv. gehoord werd. En zij hoorden de twaalven en de anderen spreken in hunne eigene talen, waarin zij geboren waren, en zij zagen de vuurtongen. Toen zij daarover in verwondering waren, en niet wisten, wat van dit verschijnsel te denken, terwijl ook sommigen spotten, stond Petrus op, en hield tot hen zijne Pinksterrede. In welke taal heeft hij dat gedaan ? Hier waren Diaspora-Joden uit schier het geheele Romeinsche rijk: Mesopotamië en de landen in het Oosten: Parthen, Meden, Elamieten, Mesopotamiërs; uit Klein-Azië: Cappadocië, Pontus, Asia, Phrygië en Pamphylië; uit het Zuiden: Egypte, Libyë, Cyrene; uit het Westen: Rome. Ook worden nog Cretenzen en Arabieren genoemd. In welke taal moest Petrus nu deze bonte, uit zoo onderscheiden streken gekomen, zoo verschillende moedertalen sprekende, menigte toespreken? In het Arameesch? Maar dat kenden de meesten dezer DiasporaJoden en Proselieten uit den vreemde niet, zooals vrijwel zeker geacht mag worden'). Dus moest Petrus, om door allen verstaan te worden, wel de aan hen allen bekende taal kiezen. En dat was het Grieksch. Daarom zullen we wel moeten aannemen, dat deze Apostel destijds in het Grieksch tot deze menigte heeft gesproken en zijne Pinksterrede gehouden2). Bij deze opsomming in Hand. 2 : 5-11 zijn ook twee opmerkelijke verschijnselen, n.1. dat van 'Iovdaiav gesproken wordt3), vs 9, en niet van 'EXXada ol"EXkrp>eg. „Die Nichterwahnung von Hellas, bezw. von Macedonien und Achaja, ist um so auffallender je grösser die Bedeutung der hellenistischen Sprache.... für die jüd. Diaspora war und für das sich ausbreitende ') Vgl. blz. 33 2. 2) „On the other hand Peter clearly spoke in Greek on the Day of Pentecost and no mention is made of Greek as one of the peculiar „tongues" on that occasion", A. T. Robertson, A Grammat of the Greek New Testament in the light of Historical Research 3, p. 28. 3) Men heeft dit vreemd gevonden, en daarom tekstcorruptie aangenomen, vgl. Th. Zahn. Die Apostelgesch.. S. 87 ff.; H. H. Wendt, Die Apostelgesch.6, S. 85. De groote moeilijkheid blijft dan echter, hoe dezè corruptie te verklaren. Christentum wurde" '). De verklaring zal deze zijn, dat deze menigte hier hare verschillende moedertalen aangaf, dus hetgeen, waarin hare onderscheidene groepen verschilden, maar dus niet van Grieken of Griekenland sprak, omdat het Grieksch aller gemeenschappelijke taal was, en zij daarin één waren2). En van 'Iovöaiav kan dan gesproken zijn in den zin van „het Joodsche land", om aldus de bizondere Joodsche taal, d.i. het Arameesch, aan te duiden. Een en ander kan dan te meer dienen tot bevestiging der gedachte, dat Petrus het Grieksch gebruikt heeft, als de aan allen bekende taal, om zich tot deze menigte te richten. Is dit juist, dan krijgen we aldus, dat de eerste prediking van Petrus en de Apostelen te Jeruzalem in het Grieksch geschied is, zoodat men dan ook bij Petrus' woord in Hand. 2 : 36, dat het geheele huis Israël vernemen moet, ozi xai xvqiov avzbv xai xqioxöv hioirjaev ó ©eóc niet behoeft te vragen, wat hij daarvoor als Arameesche woorden gebruikt heeft, omdat hij die woorden toen in het geheel niet in het Arameesch heeft uitgesproken, doch zelf ze in het Grieksch heeft gezegd. En dan blijkt, dat de gemeente te Jeruzalem van den aanvang af het Evangelie ook in het Grieksch heeft vernomen, zoodat de overbrenging van 's Heeren woorden uit het Arameesch in het Grieksch reeds daar en door de Apostelen zeiven heeft plaats gevonden van den aanvang af; en dat evenzeer de apostolische prediking reeds terstond den Heere Christus ook in het Grieksch heeft bekend gemaakt en voorgesteld. En voor eene onderscheiding, zoo niet tegenstelling, tusschen de apostolische ') H. H. Wendt, a.w. S. 82. Hij laat op deze woorden volgen: „Als Vertreter der griechischen Sprache können freilich auch die Bewohner Kleinasiens und Agyptens gelten". Maar dat gaat moeilijk op. omdat hier blijkbaar op de bizondere moedertalen in deze verschillende streken gedoeld wordt: xou irin; inftüg cutoóoftev ïkxotos tt, iSia. SiocUktw rj&v 'tv $ eyew/jBriftev ; vs 8. ' «u.^ Vfl|1'r G' 101161: *,Dass m der Volkertafel der Pflngstgeschichte die TïAA>ji>es fehlen, kann nur mit einer einzigen Begründung wirklich erklart werden: dass namlich die Sprache der "Ektopt&s nicht zu den in Jerusalem fremden Sprachen gehorte", a.w. S. 37. Zie ook het citaat van A. T. Robertson, blz. 36 2. Arameesche prediking des Evangelies in Jeruzalem en Palestina, maar eene andere, Grieksche, door Hellenisten, buiten Palestina, in de heidenwereld, blijkt dan geen grond'). Voorts zien we aldus wederom, dat Petrus, en we mogen hetzelfde van de andere elf denken, reeds toen tenvolle de beheersching van het Grieksch bezat in die mate, dat hij zich gemakkelijk daarin uitdrukken kon, en dat hij zich die niet eerst later heeft behoeven eigen te maken. Dus moet hij die wel van jongsaf deelachtig geworden zijn door het verkeer met Grieksch sprekenden, waartoe hij in Bethsaida, Joh. 1 : 44, en Kapernaum, Matth. 8 : 14, vgl. vs 5, en door zijn visschersbedrijf en vischhandel bij de Zee van Tiberias, Matth. 4:18 v.v., en in het algemeen in Galilea en Jeruzalem, genoegzaam gelegenheid heeft gehad *). Wanneer Philippus, één der zeven, Hand. 6 : 5, vanwege de vervolging der gemeente te Jeruzalem door Saulus, Hand. 8 : 1 en 3, deze stad verlaat, gaat hij af eig-zrjvnófav rijg Za/uaoetag, en predikt haar inwoners Christus, Hand. 8 : 5. Bij dit vers hebben we de tekstcritische moeilijkheid, of het lidwoord rrjv oorspronkelijk is, volgens de handschriften S A B en een paar andere, dan wel onecht, naar C D E H P e.a. Door hunne hooge waardeering dér eerstgenoemde codices nemen Tischendorf, Westcott-Hort, A. Souter H. J. Vogels het lidwoord in den tekst op, H. van Soden echter laat het weg, en Th. Zahn betoogt op onderscheiden gronden, dat het niet in den tekst behoort3). Nu zal „stad van Samaria" wel niet beteekenen: stad, n.1. Samaria; want de stad Samaria heette ') „Die Sprache der Evangeliën und des ganzen Neuen Testaments ist die griechische Sprache. Die Muttersprache Jesu dagegen und die Hauptsprache seiner Verkündigung ist ohne Zweifel der aramaische Dialekt des Galilaa seiner Zeit gewesen. Man ist vielfach geneigt, diese beiden tatsachen zu deuten, als ginge ein tiefer Graben durch das Christentum: aramaische Sprachwelt — griechische Sprachwelt, und als sei der Uebergang aus der einen Sprache in die andere ein fast unvermittelter. Das entspricht nicht dem geschichtlichen Tatbestand", G. Kittel, a.w. S. 34. 2) Vgl. blz. 25 v.v. •) Die Apostelgesch. S. 271 f. na hare vernieuwing door Herodes den Groote Sebaste'). Daarom zal Samaria hier landschapsnaam zijn. Zonder lidwoord bij stad blijft onbepaald, welke Samaritaansche stad bedoeld wordt; met het lidwoord zal op de hoofdstad, Sebaste, gewezen worden. Blijkbaar was deze stad, waar Philippus nu werkte, nog al groot. Want daar werden door hem vele bezetenen verlost, en vele lammen en kreupelen genezen, Hand. 8 : 7. Ook zal Simon Magus wel niet in eene kleine, doch in eene groote stad zijne tooverijen uitgericht hebben, om zijne geldzucht te beter te kunnen bevredigen, Hand. 8 : 9, 18 v. En er wordt van hem gezegd, dat hij xö ê&vog xrjc üa/mgeiag in verrukking bracht, Hand. 8 : 9. Ook hoorden de Apostelen te Jeruzalem straks: oxi dédexzai r/ Ua/udoeia zöv Xóyov xov ©eov, Hand. 8 : 14. Wat in deze stad gebeurde, schijnt dus opgevat te zijn als van Samaria te gelden. Deze stad zal Sichar wel niet geweest zijn, Joh. 4 : 5, dat een kleine stad was, naar de wijze harer aanduiding aldaar tenminste doet vermoeden. Vele steden lagen er niet in Samaria. Moesten we nu aan Sebaste denken, dan waren deze verschillende gegevens duidelijk. En meer dan één uitlegger meent dan ook, dat Sebaste hier bedoeld wordt. Th. Zahn echter betoogt, dat het waarschijnlijk het oude Sichem was, dat sedert Vespasianus den naam Neapolis heeft gedragen, en nu Nablus heet. Het kan Sebaste ook daarom niet geweest zijn, zegt hij, omdat het ongelooflijk zou zijn „dass Phil. sich von Jerus. geradeswegs nach Sebaste-Schomron begeben habe, das schon seit Alexander d. Gr. und seither immer mehr eine heidnische Stadt geworden war" 2). Maar hiertegen kan de opmerking gemaakt worden, dat Sebaste toch eene Samaritaansche stad was, en daarvoor gold, en dat Philippus zich vervolgens, het land doorgaande, ook naar Caesarea begaf, en daar bleef Wonen, Hand. 8 : 40; 21 : 8. Het kan daarom de vraag zijn, of bij Philippus de bezwaren >) Vgl. E. Schürer, a.w. II, S. 195 ff. *) Die Apostelgesch. S. 271. wogen, en zoo gewichtig waren, als Th. Zahn veronderstelt. Ware Sebaste deze stad, dan zou meer voor de hand liggen aan te nemen, dat Philippus daar het Evangelie in het Grieksch heeft gepredikt, zooals hij dat vervolgens ook aan den Ethiopiër moest doen, Hand. 8 : 26 v.v. Want hare inwoners zullen meerendeels heidenen geweest zijn. Deze quaestie is daarom van belang, dat Petrus en Johannes even later door de gemeente te Jeruzalem naar deze stad werden gezonden, en daar ook werkzaam zijn geweest. Moest hier nu in het Grieksch gesproken worden, om algemeen verstaan te worden, dan zou aldus wederom blijken, dat deze twee Apostelen daarmede geene moeite hadden, maar heengaan konden om het Evangelie te verkondigen, waar zij wilden, zonder door onkunde inzake het Grieksch, of het alleen kunnen spreken van het Arameesch, gebonden te zijn. Petrus gaat ook vervolgens alle plaatsen door, waar geloovigen waren, Hand. 9 : 32, en arbeidde bizonder te Lydda en te Joppe, Hand. 9 : 32 v.v., dat echter meer Joodsche steden waren'), zoodat de prediking daar Arameesch geweest kan zijn. Zou echter Sichem, „seit langem das Centrum des samaratischen Volkstums und Gottesdienstes" 2), deze stad zijn, dan heeft het veeleer kunnen wezen, dat Philippus en Petrus en Johannes nu in het Arameesch gesproken hebben. Toch blijft hier minstens dit over, dat zij zich vrij door het geheele land bewogen, Hand. 8 : 40; 9 : 32 v.v., waar zij overal menschen konden aantreffen, die alleen het Grieksch verstonden, en dus aan prediking van het Evangelie in die taal behoefte hadden. Van beteekenis voor deze quaestie is ook, wat Hand. 10 1) Vgl. E. Schürer, a.w. I S. 185, 233; II S. 232; 128—132. 2) Th. Zahn, Die Apostelgesch. S. 272. Daar schrijft Th. Zahn ook : „Dass für das Bewusstsein des Philippus und der judenchristlichen Urgemeinde Sichem das heidnische Sebaste an Bedeutung weit überragte, liegt auf der Hand". Maar de reden is toch niet duidelijk. De Samaritaansche cultus bij Sichem werd door den Heere evenzeer verworpen, Joh. 4 : 22a, en kon evenmin als brug tot het geloof in den Heere Christus beschouwd worden. Vgl. ook Matth. 10 : 5b; Luc. 9 : 53. verhaalt, n.1. dat Petrus op Goddelijke aanwijzing naar Cornelius te Caesarea heenging ter prediking van bet Evangelie. Aan welk jaar we hierbij denken moeten, kan niet met nauwkeurigheid bepaald worden. De plaats van dit verhaal in het boek van de Handelingen der Apostelen doet onwillekeurig aan den vroegen tijd van het bestaan der gemeente te Jeruzalem denken. Het was blijkbaar nog vóór den tijd, dat Petrus Jeruzalem, en waarschijnlijk het Joodsche land, verliet, Hand. 12 : 17, vgl. 11:2 v.v., en dus vóór den dood van Herodes Agrippa in 44 n. Chr. Op het Convent te Jeruzalem, i 48 n. Chr., wees Petrus op deze geschiedenis als dq> ^fieodh> dgxaicov gebeurd, Hand. 15:7. Toen lag zij dus reeds lang achter den rug. En zij behoort daarom tot de begin-jaren van Jeruzalems gemeente, waarschijnlijk vóór 40 n. Chr. Bij deze geschiedenis is het nu de vraag, welke taal daarbij gesproken is, de Arameesche, öf de Grieksche. Cornelius was een heiden, die het Jodendom wel zeer genegen was, en den Heere diende, Hand. 10 : 2, 4, 30 v., maar toch niet door het ontvangen der besnijdenis zich bij Israël had laten inlijven. Hand. 10: 28; 11:3. Hij was een bevelhebber, niet de opperbevelhebber, maar een onderbevelhebber, een overste over honderd, ê» OTtHorjc rijc xaXovfiévrjc 'IxaXixrjq, Hand. 10 : 1, die eenige honderden man groot was '). Deze heette eigenlijk: cohors Italica civium Romanorum voluntarium. „Hiernach ist es wahrscheinlich, dasz eine coh. Italica vorwiegend aus römischen Bürgern Italiens bestand" 2). Dan zullen de bevelhebbers dezer cohorten ook wel Romeinsche burgers uit Italië geweest zijn, en dus ook Cornelius uit dat land afkomstig gedacht moeten worden. En dan heeft hij dus niet van zijne jeugd het Arameesch geleerd. In Judea stonden tot den tijd van Vespasianus „nur Auxiliartruppen, und zwar zumeist solche, die im Lande selbstausgehoben waren. Die 1) Vgl. E. Schürer, a.w. I, S. 458. 2) E. Schürer, a.w. I, S. 463, cf. S. 462. Th. Zahn schrijft: „Man zahlte der so benannten, in den verschiedensten Teilen des Reiches zerstreuten Kohorten bis zu 32", Die Apostelgesch., S. 343. Ehre und die Last dieser Aushebungen fiel allein der nichtjüdischen Bevölkerung Palastina's zu. Die Juden waren davon befreit"'). Ware Cornelius aanvoerder van ééne dezer troepenafdeelingen geweest, dan zou het denkbaar en mogelijk zijn, dat het Arameesch zijne moedertaal was geweest. Nu echter is dit niet waarschijnlijk. De mogelijkheid laat zich echter voorstellen, dat hij het Arameesch in Caesarea |had geleerd. Zijne genegenheid tot de Joden en tot hunnen dienst van God, Hand. 10 : 2, 4, 22, 30, konde dit doen vermoeden. En blijkbaar had Cornelius reeds jaren in Caesarea gewoond, Hand. 10 : 22, 24, 272). Maar deze veronderstelling is toch niet noodzakelijk. Omdat aangenomen mag worden, dat ook wel in Caesarea, welks „Bevölkerung eine vorwiegend heidnische war", zij het ook „mit Beimischung eines starken jüdischen Bruchteils"3), synagogen van Grieksch sprekenden geweest zullen zijn, daar deze zelfs in Jeruzalem niet ontbraken, Hand. 6 : 94). En dat hier niet gedacht behoeft te worden aan het leeren van het Arameesch door Cornelius, valt ook daaruit afteleiden, dat Lucas van hem schrijft, dat hij met zijn geheele huisgezin, ovv navxl r<£ oïxq> avxov, Hand. 10 : 2, den Heere vreesde. Hoevele personen tot zijn gezin behoorden, weten we niet. Hand. 10:7 zegt, dat hij óvo t<öv oixeröv naar Petrus zond. Hij had dus meer oixetai, huisslaven. Zouden nu allen, die tot zijn gezin behoorden, Arameesch geleerd ') E. Schürer, a.w. I, S. 459 f. Daarom bestrijdt E. Schürer de historiciteit van Lucas' bericht over Cornelius' bevelhebberschap van deze Italiaansche cohorte, a.w. I, S. 462 f. „Die Erzahlung vom Hauptmann Cornelius steht also auch in dieser Hinsicht unter dem Verdacht, Verhaltnisse einer spateren Zeit in eine frühere zurück verlegt zu haben", S. 463. Maar waarom niet aangenomen, dat Lucas hier iets mededeelt, dat ons van elders niet bekend is? Ook H. H. Wendt schrijft: „In Judaa standen Auxiliartruppen, die in der Regel aus Provinzialen gebildet wurden. Doch ist nicht ausgeschlossen, dass eine einzelne Cohorte soldier Truppen aus Italischen FreiwiUigen bestand", Die Apostelgesch.6, S. 178. Zie ook Th. Zahn, Die Apostelgesch. S. 343. 2) Ook Th. Zahn schrijft: „Eine langere in Casarea verlebte Dienstzeit muss Cornelius hinter sich gehabt haben". Die Apostelgesch. S. 343. 3) E. Schürer, a.w. II, S. 136 f. «) Vgl. E. Schürer, a.w. II. S. 87. hebben ? Cornelius zond deze twee slaven en oxoaxiartrp^ evoeftfj. Vermoedelijk is dat dus ook een in Italië geborene geweest. Moet verondersteld worden, dat ook deze en de twee oixetai het Arameesch kenden, om met Petrus, dien zij verzoeken moesten om bij Cornelius te komen, te kunnen samenspreken ? Wanneer daarna Petrus te Caesarea en bij Cornelius binnenkomt, vindt hij daar velen samengekomen, noXXovg, Hand. 10 : 27, dus eene vrij talrijke schare, want Cornelius had voor die gelegenheid bij zich genoodigd xovg ovyyeveïg avxov xaï xovg dvayxaiovc cpLXovg, Hand. 10 : 24, dus zijn verwanten en bizonderste vrienden'). Tot 'die vrienden zullen ook wel medeoversten behoord hebben, militairen, die evenals hijzelf, uit Italië afkomstig waren. Zou het nu aannemelijk zijn, dat deze velen, ook degenen, die evenzeer als Cornelius niet uit Palestina of Syrië of de Oostelijke landen van het Romeinsche rijk, maar uit het niet-Semietische buitenland, als Italië, afkomstig waren, allen het Arameesch verstonden en spraken, hoewel zij militairen waren, en in Caesarea woonden ? Deze menschen zullen het Grieksch als hunne gemeenschappelijke en conversatietaal gehad hebben. En in die taal zal ook Petrus, en de zes andere Joden, die met hem meegekomen waren, Hand. 10 : 23, vgl. 11 : 12, met hen gesproken hebben. Maar dan blijkt daaruit wederom, dat Petrus niet enkel het Arameesch kende en sprak, doch evenzeer het Grieksch, om zich van die taal te bedienen, wanneer dat noodig mocht zijn. En omdat deze prediking tot Cornelius niet eene gebeurtenis was uit de laatste jaren van Petrus' leven, maar, zooals we zagen, uit de eerste jaren van het bestaan van Jeruzalems gemeente, volgt ook daaruit, dat Petrus het Grieksch niet op lateren leeftijd heeft geleerd, maar reeds van zijne jeugd, door het verkeer met Grieksch sprekenden. Ook de zes met den apostel Petrus meegekomen broeders, ') In onderscheiding van avyytueXq zullen kva.yvutioi wel bizondere vrienden aanduiden, en dat te meer, omdat het lidwoord er voor herhaald wordt, hoewel het woord op zichzelf ook verwanten kan aanduiden; vgl. Th. Zahn, Die Apostelgesch. S. 344 39. Hand. 11 : 12, vgl. 10 : 23, die maar als gewone geloovigen schijnen geweest te zijn, hebben blijkbaar in dit Grieksche verkeer te Caesarea en met Cornelius en de zijnen geen bezwaar gezien, omdat ook zij het Grieksch voldoende voor de conversatie kenden. Een en ander stemt overeen met hetgeen we tevoren aangaande de algemeene kennis van het Grieksch in Palestina destijds, vonden, en bevestigt dat, en wordt op zijne beurt daardoor bevestigd. Wat we aldus omtrent Petrus' kennis der Grieksche taal ons duidelijker aangewezen zien, mogen we echter als ook van de andere elf discipelen en Apostelen des Heeren geldende, aannemen. Zij kwamen uit vrijwel dezelfde omgeving, en leefden onder gelijke omstandigheden. En met den Heere Jezus was het niet anders. Toen Hij sprak met den bezetene van Gadara, Matth. 8 : 28 vv„ en de Gerazenen, Mare. 5 : 1 vv., met Hem, is dat wellicht in het Grieksch geschied, gelijk met nog grooter waarschijnlijkheid mag aangenomen worden van Zijne samenspreking met de Syrophenicische, Mare. 7 : 26. Pilatus' ondervraging van den Heere, en 's Heeren beantwoording daarvan, Matth. 27 : 11 w.; Joh. 18 : 33 vv.; 19 : 8 vv., zullen eveneens in het Grieksch hebben plaats gevonden. Van eenigen tolk tusschen hen blijkt niets. De onmiddellijkheid van 's Heeren woord zal Pilatus te dieper 's Heeren grootheid en majesteit hebben doen voelen. Ook de korte vragen van Pilatus aan de schare, en haar antwoord daarop, Matth. 27 : 17, 21—23, en zijne daad met zijn woord in vs. 24, en het bescheid daarop van het volk, vs. 25 ; vgl. ook Mare. 15:2 vv.; Luc. 23 : 1 vv.; zijn van dien aard, en maken den indruk, dat Pilatus en de schare rechtstreeks, zonder tusschenpersoon als tolk, met elkander in verbinding geweest moeten zijn, zoodat de schare Pilatus' Grieksche vragen en antwoorden wel verstaan, en zelve daarop in het Grieksch antwoord gegeven moet hebben. Is dat juist, dan blijkt ook aldus, dat de Jeruzalemsche inwoners over het algemeen het Grieksch zoowel hebben kunnen spreken als verstaan. Was het Grieksch tijdens 's Heeren omwandeling op aarde algemeen in Palestina bekend, zooals we uit de medegedeelde gegevens afgeleid hebben, en werd het door velen van Palestina's bewoners gemakkelijk gesproken, dan is apriori de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de Heere soms ook wel met Zijne discipelen en met anderen in het Grieksch heeft gesproken. Zoo schrijft G. Dalman: „Der ungewöhnliche Ausdruck èv xfj nafovyevrjoia, Mt. 19, 28.... ist ein spezifisch griechischer und weder hebraisch noch aramaisch wörtlich wiederzugeben" '). Is dat misschien geene aanwijzing, dat de Heere die uitdrukking dus niet in het Arameesch, evenmin als in het Hebreeuwsch, heeft uitgesproken, maar eenvoudig in het Grieksch? Na Zijne opstanding vroeg de Heere aan Petrus twee malen: dycviqe Joh. 21 : 15 en 16, en den derden keer: