j CB 12393; DrC. BOUMA I In eenigheid frES GELOOFS IN EENIGHEID DES GELOOFS gereformeerde beschouwing over de huidige eenheidsbeweging DOOR Dr c. bouma GEREF. PRED. TE '«-GRAVENHAGE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT REFERAAT, GEHOUDEN OP DEN THEOLOGISGHEN SCHOOLDAG TE KAMPEN 19 JUNI 1930 I. INLEIDING. De geschiedenis van de Kerk van onzen Heere Jezus Christus is één aaneengeschakelde historie van onophoudelijke splitsing en^scheuring; van verbrokkeling en uiteenvallen. Het Hefelijke beeld, dat de gemeente van den eersten Pinksterdag en daarna ons vertoont, is alleen nog maar door de teekening van Lucas' verhaal uit de Handelingen der Apostelen te zien. „En allen, die geloofden, waren bijeen .... en dagelijks eendrachtelijk in den Tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten, en prezen God en hadden genade bij het gansche volk. En de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden". Is het voor ons oog niet als een schildering van een andere wereld, eindeloos ver verwijderd van die, waarin wij leven ? Klinkt het ons niet in de ooren als een stem uit het verloren Paradijs ? Want vergaan is deze glorie der Christelijke Kerk. Voorbij zijn deze tijden van stralende genade-heerlijkheid. De eendracht en samenbinding heeft sinds vele eeuwen plaats gemaakt voor broedertwist; de eenheid van het samenwonen voor scheuring. Zeker nog is wel de uiterlijke eenheid lang bewaard ge- bleven, maar innerlijk was ze reeds lang verdwenen en werd de Kerk verteerd door strijd. En toen kwam de uiterlijke scheuring de innerlijke verdeeldheid openbaren. Eerst in 1054 de groote scheuring tusschen Oosten en Westen. Daarna in den aanvang der zestiende eeuw de Hervorming, waarmee ook in het Westen een tweeheid gekomen is. En na de Hervorming is het scheuringsproces onophoudelijk doorgegaan en tot in onze dagen niet tot stilstand gekomen. Rome heeft nog een uiterlijke eenheid behouden, maar is innerlijk verdeeld. En de Kerken van het Protestantisme hebben ook die uiterlijke eenheid niet, maar een verdeeldheid in eindelooze formaties. Men behoeft daarbij nog niet eens buiten de grenzen te gaan, om haar te constateeren. In ons eigen land biedt elke stad daarvan een beeld, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Naar ik meen, heeft de Amsterdamsche wethouder Wibaut indertijd gezegd, dat in Amsterdam honderd en elf verschillende Kerken en Kerkgenootschappen bestaan. Zoo is het met de Kerken in het algemeen in ons land. En voor wat de Gereformeerden betreft, is het al niet beter. De schoone dagen van de zestiende eeuw, de dagen van Gereformeerd één zijn, zijn voorbij. In tal van afzonderlijke groepen laat heden het Gereformeerde volk de breuk van het kerkelijk Sion zien. Volgens Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek zijn er veertien Kerken en Kerkengroepen, die den naam Gereformeerd voeren in haar banier. Terwijl de jongste scheuring in de Geref. Gemeente dat getal met een vermeerderd heeft. Doet dit jammerlijke beeld niet een zucht klimmen uit de diepte onzer zielen ? Het is zonder twijfel waar, dat niet alle afzonderlijk kerkelijk leven te bejammeren is en zonde is voor God. Eén kerkelijk instituut over de geheele aarde zou een onmogelijkheid zijn. De groote, eindelooze verscheidenheid, die God de Schepper in de menschheid heeft gewrocht, is ook voor het kerkelijke leven van niet te onderschatten beteekenis. Een Oosterling is anders dan een Westerling; een Germaan verschilt van een levendig Franschman. Een Nederlander heeft een anderen kijk op de dingen van den tijd en de eeuwigheid dan een onderdaan van het Nederlandsche Rijk in onze Oost. Daarin is iets van de wondere grootheid van Gods gedachten. Want elk dier volken ziet Gods heerlijkheid van een eigen, aparte zijde en spreekt de Magnalia Dei, de groote werken Gods, in zijn eigen taal. Zoo wordt, nu reeds beginnend, en straks in volmaaktheid, de heerlijkheid des Heeren in eindelooze verscheidenheid gezien en grootgemaakt. En die duizendvoudige jubel der volkeren in het nieuwe Jeruzalem zal één eeuwige harmonie zijn voor Gods oor. Maar toch is met een verwijzing naar deze rijke verscheidenheid de oplossing van de verdeeldheid in de Kerk des Heeren niet gegeven. Daarmee is niet gerechtvaardigd, dat uiteengaan in tal van afzonderlijke groepen in één land; dat gescheiden leven van zonen van hetzelfde huis. Teminder, waar dat uiteengaan zich niet alleen in gescheidenheid, maar ook dag aan dag in twist en strijd openbaart. Felle twist tusschen Roomsch en Protestant; Luthersch en Gereformeerd; en tusschen de zonen van het Gereformeerde volk onderling. Zóó, dat de wereld hoort en lastert. Zóó, dat vele actie lam geslagen wordt. Zóó, dat zoekenden zich afwenden van een Christendom, dat zoo hopeloos verscheurd is, en gaan naar het van het Oosten geïmporteerde heidendom om daar vrede te vinden voor het zoekende hart. Juist in die jammerlijke verdeeldheid ligt voor een deel de machteloosheid van het hedendaagsche Christendom. Is het dan wonder, dat men van alle zijden de stemmen hoort, die roepen en smeeken om eenheid, om herstelling van de geslagen breuken ? Met droefheid in het hart herinneren zich vele kinderen Gods het woord van den Heiland in het Hoogepriesterlijke gebed: ,,dat zij één zijn, gelijk als Wij". Het roept op vele manieren; het schreeuwt uit vele harten, die hijgend dorsten naar het ideaal der eenheid van Christus' Bruid en klagen over den broedertwist, die de geloovigen verdeelt en de Kerk des Heeren tot een bespotting dreigt te maken. Het wordt zóó luide geroepen en het wordt zóó sterk als een ideaal gezien, dat er iets als hoop zou beginnen te gloren in onze ziel. Men zou geneigd zijn tot de vraag, of, waar de negentiende eeuw de eeuw der versplintering en der scheuring was, de twintigste misschien die der toenadering en der hereeniging wezen mocht. Er is reden voor die vraag. Want men vraagt en zoekt naar kerkelijke, institutaire vereeniging. En men begint met toenadering en samenwerken op 6 velerlei terrein. Samenwerken is de roep, die door het Christendom dezer tijden gaat, het devies, dat vele Christenen in hun banieren geschreven hebben, waaronder ze vereenigd op willen trekken ten strijde tegen het ongeloof. Over de kerkmuren heen elkander de hand reiken is een ander wachtwoord, dat alom uitgegeven wordt. En anderen, die begrijpen, dat men bij zulk een handgeverij soms wel wat erg op zijn teenen zou moeten gaan staan, willen nog liever die kerkmuren maar omver halen; alsof omverhalen het puin op het erf van Christus' Kerk niet nog vermeerderen zou. Zoo is het één zijn der geloovigen een groote, brandende begeerte en tegelijk een moeilijk probleem. Een onderwerp van groote actualiteit; een vraagstuk, dat lééft in het hart van duizenden in den lande, die voor dogma en twistpunten niets voelen, maar wier harten opengaan, zoodra over die eenheid gesproken wordt. Het dringt er heen en het roept er om in onze dagen. Conferenties en vergaderingen worden belegd om deze eenheid te zoeken en tegelijk haar te demonstreeren. Ut unum sint — opdat ze één zijn, dat is de leus dezer bewogen tijden. En haar waarde te onderzoeken is de moeite meer dan waard, opdat wij weten hoe we tegenover haar hebben te staan. II. HISTORISCH OVERZICHT. Het zoeken naar kerkelijke en geestelijke eenheid in de Kerk van Jezus Christus is niet een verschijnsel van den laatsten tijd alleen. Telkens aan te wijzen in ons land was het met name in de twee groote crisistijdperken der Nederlandsche Kerken, in het begin der zeventiende en in den aanvang der negentiende eeuw. In den tijd der Remonstrantsche beroeringen, waarbij de waarheid van Gods Woord de zege wegdroeg op de Synode van Dordt, en in de dagen, waarin na de inzinking van alle geestelijke leven het Réveil als een adem Gods over de dorre velden streek en de Afscheiding de vervallen Kerk weer tot Reformatie riep en bracht. In 1618 en 1619 werd de felle aanval op de Gereformeerde Belijdenis afgeslagen en triumfeerde de waarheid over de dwaling. De Kerken stonden pal, en de aanval werd afgeslagen. Maar, we verhelen het ons niet, de overwinning bracht een scheuring, die jaren nawerkte. Felle beroering teisterde de Kerken. De vrede scheen gebannen te zijn. Tijden lang deinde de storm nog na. Het gistte op het erf der Kerk. En terstond ontwaakte de zucht tot vereeniging en samenbinding. Wij gevoelen, meer dan drie eeuwen daarna, niet meer al de scherpte en de felheid der beroeringen. Maar de geschriften uit dien tijd laten ons er iets van navoelen. En evenzeer hooren we uit tal van boeken en pamfletten, hoe in de eerste helft dier eeuw gepleit is voor eenheid in de Kerk en voor vrede onder allen, die van Christelijke belijdenis waren. Reeds in 1593 had Franciscus Junius zijn bekend geworden geschrift uitgegeven: Le Paysible Chrestien, Den Vreedsamen Christen; (een boekje, waarin de Leidsche hoogleeraar zijn irenische natuur, af keerig van twist en verdeeldheid, geheel openbaarde). Van de vele later verschenen geschriften noem ik slechts twee. In de eerste plaats dat van den Parijschen predikant P. du Moulin, in 1618 in het Nederlandsen vertaald, waarin de weg wordt aangewezen, om de Kerken wederom te vereenigen en den vrede te herstellen. Hij stelde voor, dat een conferentie zou worden gehouden van afgevaardigden uit de verschillende Gereformeerde landen, die een gemeenschappelijke belijdenis zouden moeten opstellen; natuurlijk zou zulks moeilijk gaan. Maar daarom zou men alle punten, ter zaligheid niet noodzakelijk, stilzwijgend moeten voorbijgaan. Zoo b.v. de kwestie van den vrijen wil, de volharding der heiligen, en de praedestinatie. Daarna zou ook moeten worden gehandeld met de Luthersche Kerken, waarbij men dan elkander weer zou moeten verdragen in de opvattingen over het H. Avondmaal. En, was eenmaal de vrede zoo ver tot stand gekomen, misschien, dat het dan tijd ware, met de Roomsche Kerk over vereeniging te spreken. Hoewel de schrijver zich niet ontveinst, dat hij zeer twijfelt aan het slagen van deze laatste eenheidspoging1). In 1629 verscheen een anoniem geschrift2), dat mede opwekt tot verdraagzaamheid. Men moet, zegt ») Openinghe ende Aenwijsinghe van bequame middelen, omme met alleen de Kercken deser Cheunieerde Provinciën, maer oock alle de Ghereformeerde Kercken van Obristenrijek met malkanderen te vereenigen. *) Raedt aen de Gescheurde Christenheyt, aenwijsende de oorsaken van de Secten en Scheuringen in de Kercke Christi, mitsgaders de middelen, dienende tot wechneminghe der selver. de onbekende schrijver, elkaar verdragen ten opzichte van „eenige onnoosele misverstanden, die onder de Broederen mochten overich zijn". Men moet de fundamenteele stukken houden, waaronder het voornaamste is niet een bepaalde leer, maar het onderhouden van de geboden van Christus. Om leerstukken mag men elkander niet verketteren; de eenvoudige gemeente heeft die leerstukken maar aangenomen zonder onderscheid, alles, wat de „geleerden .... in hare cluysen of scholen gedrayt en gevlochten hadden." In den aanvang der negentiende eeuw zien we deze zelfde strooming weer ontstaan tot vereeniging en bevrediging van wat verscheurd en uiteengeslagen lag. Het wachtwoord was: verdraagzaamheid en eenheid. Ten deele is dit te verklaren uit de groote zucht naar samenbinding na de droeve ervaringen der Fransche Revolutie. Maar voornamelijk uit den geest des tijds in theologisch-religieus opzicht. „Het was een tijd, waarin een slap conservatief liberalisme den toon aangaf.... Verdraagzaamheid en inschikkelijkheid was de leus. Onbepaaldheid en halfheid gaf den toon aan op schier elk gebied" Maar in zulk een eenheid kon wat den Heere vreesde zich niet vinden. Integendeel, onze vaderen gevoelden den eisch van het Woord des Heeren, te breken met wat niet meer de ware Kerk des Heeren was. De Afscheiding brak de valsche eenheid en zocht de ware naar het Woord des Heeren met alle Gereformeerden. *) Prof. Dr H. Bouwman, De crisis der jeugd, Kampen, 1914, blz. 7. Strijd en beroering heeft den aanvang der negentiende eeuw gekenmerkt. Het gestelde ideaal der eenheid week steeds verder weg. En ook toen is weer de leuze der vereeniging en der eenheid aangeheven. Uit de veelheid der geschriften met dit doel gepubliceerd, mogen een paar worden genoemd. Ds Le Roy te Oude-Tonge schreef in de jaren 1829-—1837 tal van brochures over dit onderwerp, o. a. een, die tot titel droeg de vraag der ontmoediging: „Is er dan in het geheel geen middel te bedenken, om de oneenigheden, die de Hervormde Kerk van Nederland dreigen te beroeren, met algemeen genoegen te doen ophouden ?" Hofstede de Groot publiceerde in 1846 een vroeger gehouden rectorale oratie over het onderwerp: „Jezus Christus, de grond van de eenheid der Christelijke Kerk", met den ondertitel: „Woorden van vrede en vereeniging voor alle Christenen". A. des Amorie van der Hoeven hield in 1847 een voorlezing over het veelzeggende onderwerp: „Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde". De lezing wekte tot Christelijke verdraagzaamheid op. Maar hoever die verdraagzaamheid volgens den redenaar behoorde te gaan, blijke uit deze eene zinsnede: „De spreuk, welke wij te dezer ure overwogen, veroordeelt niet slechts allen formuherdiuang, maar leert ook de overtolligheid en schadelijkheid van alle formulieren of vastgestelde leerregels inzien"1). l) Blz. 32. Eindelijk, in 1838 verscheen een anonieme:,,Brief aan eenen vriend, over een plan tot oprigting eener Christelijke Broeder-Maatschappij ".De onbekende schrijver stelt daarin voor, dat overal des Zondagsavonds weldenkende Christenen zich vereenigen tot onderlinge opwekking en bevordering van ware christelijke broederschap en pligtsbetrachting, mitsgaders krachtdadige ondersteuning der Bijbel- en Zendeling-genootschappen, en al zoodanige verdere Instellingen en Maatschappijen, wier doel is bevordering van Christelijke beschaving en zedelijkheid. Meer getuigen behoeven niet te worden opgeroepen uit den voorbijgeganen tijd, om te doen hooren hoe sterk van verschillende zijden werd aangedrongen op eenheid en vrede; hoe vele pogingen werden aangewend om rust en samenbinding te brengen en aan de twisten een einde te maken. Het gezegde sprak reeds duidelijk genoeg. En licht, dat het reeds voldoende was, om aan te duiden, uit welken hoek het streven opkwam en hoe het dus te beoordeelen is. Maar dit laten we nog even rusten. Duidelijk bleek, hoe in de beide crisistijdperken, die de Kerken in ons land hebben doorleefd, telkens pogingen werden gedaan tot vereeniging. Tweemaal, in de zeventiende en in de negentiende eeuw, werden de Kerken beroerd door geweldige moeiten en stormen. En beide keeren werd de leus van eenheid en samenbinding opgeheven met een geestdrift, als in rustiger tijden niet werd gezien. Van het verleden komen we nu tot het heden, tot de dagen, die wij doorleven. Hoe is het met de eenheidsbeweging in dezen tijd, aan versclüjningen en verschijnselen zoo rijk ? Er is misschien geen tijd in de historie van Christendom en Kerk aan te wijzen, waarin de roep naar eenheid zóó machtig de geesten heeft geboeid als heden wordt gezien. Synthese, vereeniging, samenbinding, is het wachtwoord dezer bewogen eeuw. Dat is zoo in maatschappelijk en staatkundig opzicht — en dat geldt ook van kerkelijk en godsdienstig erf. De eenheidsdrang onzer dagen is zóó sterk, dat wie mee wil leven en de stemmen des tijds wil verstaan daaraan niet onverschillig voorbij kan gaan. We beperken ons bij het hedendaagsche verschijnsel niet tot de Kerken in ons vaderland, maar zien nu verder naar wat buiten ons land gebeurt. De grootsche beweging, die heden wordt aanschouwd, is niet eerst in de laatste paar jaren begonnen. Reeds in het laatst der negentiende eeuw droomde men hier en daar van een eenheid van de Christelijke Kerken. Maar de eigenlijke aanvang der huidige eenheidsbeweging kan toch in enger zin worden gezien in de Wereld-Zendings-Conferentie te Edinburgh in 1910. Er is eenige waarheid in het gezegde, dat deze Conferentie een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis der Christelijke eenheid heeft geopend; dat de eeuwenoude periode van afzondering en wantrouwen begon voorbij te gaanx). Vooral van Amerika ging de stoot uit2). En eindelijk, na *) E. S. Woods, Lausanne 1927, London 1927, p. 10. *) Woods, a. w. p. 12; A. Deissmann, die Stockholmer WeltKirchenkonferenz, Berlin, 1926, S. 4. lange jaren van voorbereiding, zijn verschillende Conferenties gehouden, waarin de gedachte der eenheid aller Kerken en Christenen met kracht is gedemonstreerd en verdedigd. Twee plaatsnamen vooral zijn het, die hier onmiddellijk in ons geheugen opkomen: Stockholm en Lausanne. In Stockholm werd in Augustus 1925 de Wereld-Conferentie voor practisch Christendom gehouden. Allerlei vragen en vraagstukken werden onder de oogen gezien: economische, sociale, industrieele, zedelijke problemen; vraagstukken van internationale betrekkingen, Christelijke opvoeding, enz. In één woord, het practische leven was het, dat in Stockholm besproken is. Daarin lag echter reeds de zwakheid van deze Wereld-Conferentie. Men gevoelde, dat de tientallen Kerken uit het Oosten en het Westen der geheele wereld, die men daar samenriep, het over allerlei geloofsvraagstukken niet eens zouden zijn. Vandaar, dat in de verzonden Algemeene Uitnoodiging uitdrukkelijk werd gezegd, dat ter Conferentie over deze kwesties van geloof en kerldnrichting niet zou worden gesproken. Wel werden deze dingen van hoog belang geacht, maar eenheid was er niet, en toch was de practische nood zóó groot, dat men zich voornam, over deze dingen maar vast te gaan confereeren. Een eenheid van basis was er dus niet, wat wel duidelijk daarin uitkwam, dat linksche en rechtsche theologen broederlijk aan de Conferentie deelnamen. Zulk een Conferentie kon echter niet bevredigen. De eenheid der Kerken kan niet opgaan in samen verrichten van arbeid, die voor een deel evengoed kan worden verricht door die niet van Christelijke Religie zijn. Ze moet zich anders openbaren. Een poging daartoe is gedaan in Lausanne in Augustus 1927. Deze Conferentie besprak de twee vitale kwesties, in Stockholm niet aangeroerd: Geloof en Kerkinrichting. Ze was dus aangelegd op idealer doel. Haar samenstelling was ook beter, inzooverre de afgevaardigden zoo goed als alle orthodox waren. Ze was een greep naar de sinds eeuwen verbroken eenheid. Voor het oog van haar deelnemers rees het visioen van een Kerk, in waarheid Katholiek, die omvatten zou alle belijders, die zichzelf Christenen noemen, en waarin alle schatten van geloof zouden worden bewaard en dienstbaar gemaakt aan het geheele lichaam van Christus. Zonder op dit oogenblik dieper in te gaan op het voor en tegen, op de licht- en schaduwzijden van de beide genoemde Conferenties, kan toch worden gezegd, dat Stockholm en Lausanne teekenen zijn van den tijd, tot op zeker opzicht verheugende verschijnselen; aanwijzing van de begeerte van allen, die Christus Jezus liefhebben en zich Zijn bede om eenheid herinneren, om die eenheid ook ernstig na te jagen. En het is niet alleen in andere landen, dat deze geest van samenbinding zich begint te openbaren. Ook in ons eigen land werkt dit zelfde streven. Ook Nederland was vertegenwoordigd in Stockholm en in Lausanne. Nederlandsche vertegenwoordigers zijn vol geestdrift voor het heilige en hooge ideaal der eenheid teruggekeerd en zijn pleiters ge- worden voor een eenheid als op de Conferenties werd bedoeld. Juist in deze dagen meldden de bladen, dat de Commissie voor de correspondentie met de Buitenlandsche Kerken, door de Synode der Ned. Herv. Kerk daartoe gemachtigd, aan verschillende Protestantsche Kerkgenootschappen en aan de OudBisschoppelijke Clerezij een brief heeft gezonden, waarin zij geadresseerden uitnoodigt, twee afgevaardigden aan te wijzen tot een samenkomst ter bespreking van de vraag: wat ten onzent zou kunnen geschieden in verband met de Conferentie van Stockholm van 19251). Deze uitnoodiging is ook gericht aan de Generale Synode onzer Kerken, dit jaar te Arnhem gehouden. Het is de geest van Stockholm en van Lausanne, die leeft en die sterk naar eenheid en samenwerking dringt, en die beslag legt op deze eeuw. Het is niet slechts bij anderen, dat deze geest der eenheid en samenbinding werkt en zich openbaart, ook op Gereformeerd terrein is deze drang naar vereeniging te zien. De roep naar eenheid wordt ook op ons eigen erf gehoord, ook in den Gereformeerden kring. In Duitschland bestaat sedert 1884 de Reformierte Bund für Deutschland. In Engeland is de ook hier bekend geworden Souvereign Grace Union, de Engelsche Calvinisten-bond. In Zuid-Afrika werd opgericht de „Kristelik-Nasionale Bond (van Kal- *) „De Standaard" 10 Juni 1930. viniste in Suid-Afrika)". In Schotland is een beweging gaande tot vereeniging van een viertal vrije Schotsche Kerken, die in leer en kerkinrichting bij elkander staan*). En de jongste spruit dezer beweging is geboren op Nederlandschen bodem: de Bond van Gereformeerden (Calvinisten) in Nederland. Dit moge voldoende zijn, om aan te toonen, dat ook de Gereformeerden zich kinderen voelen van hun tijd en door het hedendaagsche geestesleven mee worden bewogen, instee van, zooals ons steeds uit den treure wordt aangewreven, in afzijdigheid onze kracht te willen zoeken. Ja, het zoeken naar eenheid gaat op Gereformeerd terrein nog veel verder. Men jaagt ook naar kerkelijke eenheid van al wat samenhoort. De Christelijke Gereformeerde Kerk heeft jaren achtereen pogingen aangewend om te komen tot kerkelijk samenleven met de Gereformeerde Gemeenten. Reeds in 1909 kwam een instructie ter Synode, daartoe strekkende. Maar van de zijde der Gereformeerde Gemeenten werd weinig begeerte openbaar tot samenleven. Aanvankelijk stuitte de poging af op de verklaring der Chr. Geref. Kerk, dat zij zich beschouwde als dè Kerk des Heeren, zoodat alle Gereformeerden uit alle Kerken geroepen zijn zich tot de Chr. Geref. Kerk te voegena). Toen hiertegen, en terecht, vanwege de Geref. Gemeenten bezwaar werd ingebracht, kwam de Synode van de Chr. Geref. Kerk van 1922 van dit standpunt *) Geldersche Kerkbode, 30 Mei 1930. *) Handelingen Gen. Synode 1919, Art. 68. 2 terug voor wat de Geref. Gemeenten betreft, en sprak uit, dat de eisch, dat alle Gereformeerden zich behooren te voegen bij de Chr. Geref. Kerk, alleen was gesteld met het oog op de Geref. Kerken, waarvoor die eisch ook moest worden gehandhaafd1). Ook daarna kwam de vereeniging niet tot stand, omdat van de zijde der Geref. Gemeenten werd uitgesproken, dat er op tal van plaatsen groote verwijdering bestaat tusschen de beide Kerkformaties, zoodat de tijd nog niet rijp te achten was *). Daarmee was de vereeniging, het samenleven dezer beide Kerkengroepen, voorloopig van de baan, waarvan de Synode der Chr. Geref. Kerk met leedwezen kennis nam8). De Gereformeerde Kerken hebben eveneens de heilige roeping gevoeld en verstaan, eenheid te zoeken met allen, die uit denzelfden wortel des geloofs leven. Reeds in 1899 besloot de Synode van Groningen aan de Kerk van Arnhem op te dragen, een ernstig en dringend schrijven te zenden tot die Kerken, die nog niet de eenheid van het lichaam van Christus in zichtbare openbaring zochten. Jaren heeft de correspondentie geduurd. Onophoudelijk werden pogingen aangewend tot kerkelijke eenheid en samenleven. Maar — het resultaat was nihil. Het antwoord, dat van de Synode der Qiristelijke Gereformeerde Kerk in 1910 gegeven werd, betreurt wel de gedeeldheid, maar spreekt uit, dat die ge- !) Handelingen 1922, Art. 20. •) Handelingen 1928, Bijlage G. ») Handelingen 1928, Art. 19. deeldheid niet komt ten laste der Chr. Geref. Kerk; dat zij de wettige voortzetting van de Kerk van 1834 is, en dat alle Gereformeerden geroepen zijn, zich te voegen tot de Chr. Geref. Kerk. Terwijl er voorts in de Geref. Kerken naar het oordeel der Synode in de practijk vele afwijkingen zijn. Om bovengenoemde redenen kan naar uitspraak van haar Synode de Chr. Geref. Kerk riirnmer samengaan met de Gereformeerde Kerken1). De Synode der Geref. Kerken besloot daarop, vooreerst althans geen pogingen aan te wenden, om ook maar tot voorloopige correspondentie of bespreking van de mogelijkheid van billijk samenleven te komen2). De Synode der Geref. Gemeenten antwoordde in 1908 al even teleurstellend. Ook zij ziet eenheid als plicht en ideaal. Maar bij de vraag, of de Geref. Kerken zijn te beschouwen als het lichaam Christi, blijft haar het „ja" in de keel steken. Want de practijk kan zoo geheel anders zijn dan de schoone belijdenis. En de Synode vreest, dat zulks de Geref. Kerken ontsiert; als Kerke Christi haar karakter doet verliezen. Daarom ligt naar het oordeel der Synode vereeniging met de Gereformeerde Kerken verre8). Het is niet te verwonderen, dat de Synode der Gereformeerde Kerken in 1914 besloot, de veeljarige pogingen voorloopig te staken, maar aan te dringen op plaatselijk elkander zoeken *). *) Acta Gen. Synode Geref. Kerken 1911, Art. 23, Bijlage B. a) Acte 1911, Art. 23. *) Acte Gen. Synode Geref. Kerken 1908, Art. 40, Bijlage XlXa. *) Acte 1914, Art. 33. De eenheid van alle Gereformeerden is een ideaal, dat als zoovele idealen blijft wenken, maar — van ver. En toch, het ideaal wórdt gezien. Er is niet een nuance van het Gereformeerde volk, waarin het niet als roeping beleden wordt, te staan naar eenheid en samenleven. Van allen kant klinken de luide stemmen, die om haar roepen. Het zoo juist gegeven historisch overzicht moge het hebben aangetoond, dat het overal om de eenheid roept. En dat die eenheid niet ook practisch wordt nagestreefd en verwerkelijkt, dat ligt niet in gebrek aan overtuiging van haar Schriftuurlijke noodzakehjkheid. Bij alle verschil en verdeeldheid is het verheugende verschijnsel overduidelijk op te mérken, dat de eenheid des geloofs wordt uitgesproken als ideaal. De gedachte der samenbinding, zoo eigen aan onzen tijd, leeft ook op het Gereformeerde erf. Ook daarin zijn Gereformeerde Christenen niet enghartig en bekrompen, maar toonen den roep van het Woord en den nood van den tijd te hebben verstaan. III. BEWEGENDE KRACHTEN. Er is niemand, die meeleeft met zijn tijd, en die voor dit geweldige verschijnsel van het zoeken naar eenheid en samenbinding het oog sluiten kam Zóó luid roepen deze stemmen, dat we ze wel móéten hooren. Zóó machtig slaat de golfslag dezer beweging, dat we hem wel móéten voelen. Als we luisteren naar die stemmen, en zien naar dien drang, komt de vraag in ons op, vanwaar toch die beweging te verklaren is. Wat toch zijn de oorzaken, waardoor onze tijd zoo sterk om de eenheid aller Christenen roept ? Ziedaar de vraag, die, nadat we rondblikten om de beweging in haar omvang en sterkte te zien, een oogenblik onze aandacht hebben mag. De vraag, wat de bewegende krachten dezer huidige eenheidsbeweging zijn. Krachten — in het meervoud; want dit verschijnsel dankt niet aan één rechtlijnige beweging zijn ontstaan. Veelvuldig zijn de oorzaken en factoren, die hebben meegewerkt. Op een viertal worde hier gewezen; waarbij de opmerking voorafga, dat bij deze opsomming in het geheel geen aanspraak op volledigheid kan worden gemaakt. Dat in het midden der Christenheid de drang leeft en soms sterker, dan weer zwakker, maar toch altijd weer opkomt naar eenheid, is een natuurlijk verschijnsel. Het vloeit in de eerste plaats voort uit den aard des geloofs en van de Kerk als het lichaam van Christus. Alle geloovigen zijn leden van het ééne lichaam van Christus, en dat lichaam is één. Ze behoeven hun eenheid niet te maken en niet kunstmatig in het leven te roepen als een soort vereeniging, maar ze zijn een. Eer ze zich aaneensluiten als zichtbare institutaire Kerk zijn ze één, ondeelbaar en onbreekbaar één. Eén Heer, één geloof, één doop. Ze zijn één, en daarom zoeken ze de eenheid. Want die eenheid is er en ze is er tegelijk toch nog niet. Ze is er in geestelijken zin; in de ééne genade, aan allen bewezen; in den éénen Heere, dien ze allen belijden; in den éenen Geest, aan allen geschonken; in de ééne toekomst van eeuwige zaligheid, hun aller erfdeel. En ze is er niet in uiterlijke openbaring; in institutairen vorm, in beleving en daad van wat hun Heere hun gaf. De eenheid in den wortel wordt nog in een eenheid van stengel en vrucht niet gezien. Maar dat is het, wat allen, die gelooven, toch zoeken krachtens hun geestelijk één zijn. Ze kunnen niet voor altijd vergeten den heiligen familieband. Wel kunnen er tijden zijn, waarin de zonen van hetzelfde huis in geestelooze oppervlakkigheid elkander voorbijgaan als waren ze vreemden; en tijden, waarin ze in feilen broedertwist elkaar bestoken en leelijke dingen zeggen, met gretigheid opgevangen door allen, die buiten staan; tijden, waarin ze de verwantschap loochenen en opzeggen. Maar dat duurt niet altijd. Als die dagen van twist voorbij zijn gegaan en ze zich bezinnen onder invloed van verschillende omstandigheden — dan herinneren ze zich hun gemeenschappelijke afkomst, hun éénen Heere; dan gaat de familieband weer trekken. Dan kruipt het bloed, waar het niet kan gaan. Dan kunnen ze het niet laten, elkander de hand te reiken. En vol verbazing ziet het de wereld aan, verwonderd, vanwaar dat nu kan. O, verbaas u niet, die het schouwspel ziet — het is de eenheid van het bloed, en de eenheid van den Geest. De eenheid, die een tijdlang vergeten scheen, maar die nooit, nooit verbroken worden kan, omdat ze gewerkt werd door den Heiligen Geest. Verbroken kan ze niet worden; of het moest dan zijn, dat de Hoogepriester tevergeefs gebeden had: „dat ze één zijn, gelijk als Wij"; of het moest dan zijn, dat het offer van Golgotha tevergeefs was gestort, waardoor de eenheid der Kerk is gekocht; of het moest dan zijn, dat de Geest op Pinksteren tevergeefs gekomen was, die de eenheid aller geloovigen tot stand heeft gebracht. Dat, dat is de eerste oorzaak, waardoor telkens weer al wat Christus liefheeft, elkaar zoekt en biddend eenheid begeert; het is de eenheid van het lichaam van Christus; de eenheid der mystieke unie, door den Heiligen Geest gewerkt. Daarom is het streven naar eenheid der Kerk zoo oud als die Kerk zelve is. En daarom sterft het nooit, totdat deze eenheid verkregen is. De wereld heeft in den loop van haar geschiedenis vele pogingen tot organisatie en vereeniging aanschouwd, die reeds lang vergeten zijn, omdat het kunstmatig samenvoegen was van wat naar Gods bestel niet samenhoorde. Maar dit streven der geloovigen naar openbaring van hun innerlijke eenheid kan niet ondergaan. Het versterft soms, in winters van koude verdorring en zelfgenoegzaamheid. Maar als in de lente de liefelijke adem des Geestes de dorre velden streelt, worden de bloemen weer gezien, en bloeit het verlangen naar eenheid weer op. Dat is de eerste kracht — de levendmakende kracht van den Heiligen Geest, die de mystieke unie tot voltooide openbaring brengen wil, en de innerlijk bestaande eenheid uitwendig voleinden wil. Daarmee wees ik reeds naar een tweede oorzaak heen van het heden zich openbarende streven. Want de vraag kon worden gesteld: als dan die eenheid er innerlijk is, en normaal door levensdrang zich naar buiten zoekt te openbaren, vanwaar dan, dat niet altijd en niet onophoudelijk deze drang zoo machtig werkt ? Of reeds werd een antwoord op deze vraag gegeven; het is door twist en eenzelvigheid en zelfgenoegzaamheid, dat zoo vaak dit streven kwijnt. Maar dan naar den anderen kant gezegd: wat zijn de oorzaken, dat het daarna, en dat het heden weer zoo machtig opleeft ? Ongetwijfeld is één dier oorzaken te zoeken in den wereldoorlog van 1914—1918. Het namelooze leed, dat door dien volkenkrijg over heel de wereld is uitgegoten, heeft ook sommige lichtzijden; waaronder nu slechts dit ééne worde genoemd, dat onder de Christenen van alle landen het besef der saamhoorigheid weer levendig geworden is. De Kerken uit tal van landen baden samen om den vrede, beleden samen de schuld der volken en ook der Christenheid, waardoor deze geesel Gods opgeheven werd. Het gemeenschappelijke leed deed, wat de voorspoed niet had kunnen doen: samenbrengen de zonen van eenzelfde huisgezin. Reeds wees ik op de familie-eenheid der geloovigen. Maar in families komt er vaak twist tusschen de zonen van één gezin, de loten van één stam. Als vreemden gaan ze elkander voorbij. Maar als er onheil komt of een buitenstaander een der leden van de familie beleedigen of benadeelen gaat — dan gebeurt het wonder, dat ze hun twist vergeten. Dan gaat de familieband trekken. Dan wordt het geschil naar behooren en erg gemakkelijk bijgelegd en trekken de leden van hetzelfde gezin samen eendrachtig op. Dat is er na den oorlog gebeurd. Gods slaande hand heeft meer eenheid onder de Christenen gebracht en heeft de vervulling van het Hoogepriesterlijke gebed althans meer als een roeping en een ideaal doen schitteren in de oogen van die den Heere vreezen. In de laatste maanden is die samenbindende macht van het onheil overduidelijk gezien. Toen in Rusland de Satanische macht van het Bolsjewisme de gemeente des Heeren ten doode had opgeschreven; toen ze vervolgd werd tot den dood toe; toen haar angstkreet opschreide uit kerkerholen en van pijnbanken — toen is er een golf van verontwaardiging door heel de wereld gegaan; en toen heeft de gemeente van Jezus Christus in duizenden plaatsen gebeden naar den troon der genade opgezonden om hulp voor des Heeren erfdeel in Rusland. Dat was het trekken van den broederband; het was de roep van het broederbloed; al was er in belijdenis en kerkinrichting dezer vervolgde geloovigen veel, dat onze instemming niet heeft — wij baden voor hen, want het was de stem van het broederbloed, die riep. Dat is een tweede oorzaak, die hét besef der eenheid wakker geroepen heeft — de oorlog, die ons samen deed boeten, deed bidden, deed belijden onze verwachting van het vrederijk van Jezus Christus. De tweede bewegende kracht. Onmiddellijk daarmee verbonden is een derde te noemen: de opleving van het besef van de naderende toekomst des Heeren. Negentien eeuwen gingen voorbij, sedert onze Heere gezegd heeft, dat Hij weerkomt. Bijna negentien eeuwen het woord Zijner apostelen, dat we leven in de laatste ure. En het lange wachten heeft ook de wijze maagden in slaap doen vallen. Het drukke rumoer der tijden en van de aardsche belangen heeft het waken der dienstknechten doen verslappen. Maar soms schrikken ze weer op, als de stem der tijden in machtige teekenen roept, dat de Heere komt. En wordt niet heden dat geroep machtig gehoord ? De gemeente heeft het gehoord in de teekenen van den oorlog en van de vreeselijke epidemie, die haar slachtoffers bij millioenen heeft gemaakt. De wereldoorlog heeft niet alleen ellende gebracht, maar ook verandering in het beeld, dat de wereld biedt. In allerlei opzicht. Alles is veranderd: in den Staat en in de Maatschappij; in arbeid en cultuur; zedelijk en geestelijk; theoretisch en practisch. In 1914 is een slagboom gevallen, die ons van wat daarvóór ligt, onherroepelijk scheidt. We voelen ons kinderen van een anderen tijd; we beseffen, dat we leven in een andere wereld. We zien, dat de wereld-ontwikkeling sedert 1914 met reuzensprongen naar het einde is gesneld. De laatste vijftien jaren hebben de wereld nader naar het einde en de voleinding gebracht, dan een heele eeuw in rustiger tijden doet. Dat is een der kenmerken van onzen tijd — en onder Christenen heeft dat het besef wakker geroepen, dat de Heere komt; ze hebben de stem der teekenen verstaan, die donderend hun het Maranatha toegeroepen heeft. In de laatste tijden nog in versterkte mate, nu in Rusland de Revolutie zich steeds driester en naakter in haar anti-Christelijk karakter vertoont. Het Bolsjewisme teekent hoe langer hoe meer zich met de trekken van het beest, dat Johannes op zag komen uit de fel bewogen volkenzee; of uit zijn kringen de Antichrist zelf of een zijner voorloopers tevoorschijn komen zal, is niet te zeggen. Maar anti-Christehjk is het zonder twijfel. En dat is het, dat weer met nadruk en ernst op de komst des Heeren ons wijst. En in het gezicht van de naderende wederkomst is het verstaanbaar, dat Christenen zich aaneensluiten, om één slagorde te vormen, als de finale van de worsteling der eeuwen komt; om schouder aan schouder te staan en te wachten de komst van hun Heere. Want dit staat wel buiten allen twijfel: als de slotfase van den strijd tusschen het slangenen het vrouwenzaad komt, zullen Christenen vergeten hun twist en zich aaneensluiten tegenover den gemeenschappelijken vijand en ernst maken met hun belijdenis: één Heere, één geloof, één doop. Het besef der naderende wederkomst, de overtuiging, dat het einde aller dingen naakt, dat is een derde bewegende kracht in de eenheidsbeweging, die door de tijden gaat. Eindelijk moet nog van een vierde worden gesproken. En daarbij moet wel de toon van waardeering en instemming, tot dusver aangeheven, veranderen en omslaan in een van afwijzende kritiek. Want het is ook hier niet alles goud, wat er blinkt. Een vierde kracht, die in onzen tijd werkt en naar eenheid dringt, is de geest van slapheid; een verschijnsel, dat in tal van manieren en vormen zich openbaart, maar dat wellicht in een enkel verzamelwoord kan worden gekenschetst als de afkeer, die onze tijd van vaste lijnen en scherpe omtrekken heeft. De kinderen van onzen tijd houden niet van scherpe belijning en principieele formuleering; niet van harde waarheden en preciese omschrijving. Ze beminnen het vage, het wazige, het soepele. Ze houden wel van het mysterie, mits het wat zacht aanvoelt en men er de teere handen niet aan kwetsen kan. Dciarom zoeken ze, voorzoover ze belijden te gelooven in den Christus Gods, de eenheid der Kerk terug. Niet waar, er waait een adem van onverschilligheid voor gewichtige en principieele waarden door den tijd. Het is de geest van het indifferentisme, die het hoofd opsteekt en in zijn toonaard om eenheid roept. Op alle manier. Vele menschen in onzen tijd zijn onverschillig voor groote dingen, die toch de levensbelangen raken van de Kerk. Voor de Heilige Schrift. Ze zeggen: wat geeft dat nu, hoe men denkt over dien Bijbel in zijn geheel of in onderdeelen, als men maar verlost geworden is door Jezus Christus, en Hem maar toebehoort ? En voor de Belijdenis. Ze roepen: wat voor waarde hebben menschelijke geschriften, waarin voor een bepaalden tijd wordt uitgesproken, wat men tóén hield voor de waarheid Gods? Zóó staat men onverschillig tegenover de Belijdenissen der verschillende Kerken en wil ze alle maar liefst voorbijgaan, desnoods alleen overhouden de Apostolische Belijdenis, waarmee al wat zich nog naar Christus noemt, zich kan vereenigen, als ze door ieder op eigen manier mag worden uitgelegd. Geen Formulieren voor Eenigheid zijn heden voor velen de eenheidsband, maar „eenstemmige onverschilligheid tegenover de heilswaarheden"1). En men is onverschillig voor de Kerk. Wat beteekent nu, hoort men roepen, dat kerkelijk instituut, menschelijk bouwsel als het immers is ? Wat doet het er toe, van welke Kerk iemand lid is ? Ja, wat geeft het, of men al dan niet lid is van een bepaalde Kerk? Aan de hemelpoort zal immers niet worden gevraagd, van welke Kerk men lid is geweest. De kinderen van dezen tijd hebben in groote getallen een hartgrondigen afkeer van de Kerk. Ze zijn moe geworden van wat de Kerk zegt en onverzadigd van wat de Kerk geeft. De Kerk, zeggen ze, heeft ons doodgepreekt. Op die Kerk >) Dr. G. Keizer, Geldersche Kerkbode, 31 Mei 1930. dan komt het niet aan. De kerkmuren moeten zoo snel en zoo radicaal mogeüjk worden neergehaald om samen te wonen in Gods éénen Tempel, bezield door den éénen Geest van Christus, den éénen Heere. Zóó is onze tijd voor wat zeer vele belijders betreft. Vandaar hun roep om eenheid; al het menschelijk knutselwerk en die menschelijke staketsels moeten uit den weg geruimd. Van de Kerk en de Belijdenis en Schrift-inlegkunde moeten we naar Christus alleen terug. Dat verschijnsel, die afkeer van het belijnde, is een der bewegende krachten in de eenheidsbeweging van onzen tijd. En de zwakste factor is het zonder twijfel niet. IV. WAARDEERENDE BEOORDEELING. Na dit alles komt nu de vraag, die tenslotte om beantwoording roept, hoe het geweldig verschijnsel der huidige eenheidsbeweging te beoordeelen zij. Hoe waardeeren we nu deze strcKMning, die vloeit door de bedding van den tijd? Meer dan een van die buiten staan en met ons den Christus Gods belijden, heeft reeds in gedachten gereed het antwoord, dat wij naar zijn meening zullen geven. Het antwoord, dat Gereformeerden geven, is naar men zich inbeeldt, natuurlijk afwijzend en bevat niets dan afkeurende en afbrekende kritiek. Gereformeerd zijn beteekent naar men meent: zich afzijdig houden van alles, wat het breede geestesleven onzer dagen be weegt, om in eigen klein kringetje alleen maar te zuchten over de zaligheidsvragen der bekommerde ziel. En dan wordt weer openbaar, wat zoo dikwijls gebleken is, dat Christenen van andere groepeering vaak geen rechte kennis hebben van wat Gereformeerd is en wat Gereformeerd ideaal en streven is. Want zulk enghartig en benepen standpunt is het Gereformeerde niet. Wat Gereformeerd is, strekt zich niet op klein terrein terug, maar wil juist alles omvattend zijn. Dat kan niet anders; omdat de Gereformeerde het geheele Woord Gods aanvaardt; omdat hij leeft bij de Souvereiniteit Gods, die al wat is, opeischt voor zich. Daarom is de Gereformeerde universeel, en staat ook hem voor oogen als heilig ideaal de eenheid aller geloovigen. Hoor maar, wat hij belijdt in Art. 28 der Ned. Geloofsbelijdenis: „Ook mede is deze Heilige Kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nochtans tezamen gevoegd en vereenigd zijnde met het hart en wil in éénen zelfden Geest, door de kracht des geloofs". En in Zond. 21 van den Heid. Cat. belijdt hij evenzoo: „dat de Zoon Gods uit het gansche menschelijke geslacht zich een gemeente .... in eenigheid des waren geloofs .... vergadert". O neen, Gereformeerd is niet exclusief. Er zullen wel Gereformeerde belijders zijn, die over de eenheid der Kerk van Christus weinig denken en afwijzend staan tegenover alles, wat niet lid is van eigen Kerkformatie. Maar dat is niet omdat, maar ondanks het feit, dat ze Gereformeerd zijn. Dat is geen ontplooiing van hun Gereformeerdheid, maar ziekelijke afwijking er van. Wanneer een Gereformeerde hoort spreken van de eenheid aller geloovigen, dan klopt hem sneller het hart, omdat hij daarin de echo hoort van des Heeren gebed: „dat zij een zijn gelijk als Wij". Zoo is het in het algemeen. Maar hoe in concrete ten opzichte van de huidige beweging? Het zal duidelijk zijn geworden, dat door deze beweging tweeërlei strcroming vloeit; dat in het algemeen twee krachten haar bewegen, die door elkaar zijn gestrengeld; een die uit God is, en een uit den mensch; een, waarvoor we danken, en een, waartegen we hebben te waarschuwen. In deze eenheidsbeweging is iets van des Heeren Geest. Die Geest dringt alle geloovigen naar de levende eenheid en haar beleving; naar de openbaringseenheid van al wat waarachtig, in den wortel, in den Heere, één is. Die Geest bedroeft zich over zooveel verdeeldheid van wat samenhoort, en Hij speelt zachtkens in de diepte van het geloovige hart het lied der broederliefde en bidt na het Hoogepriesterlijke gebed. Daarom hebben we ons niet afzijdig te houden van de beweging. We zijn zoo spoedig geneigd tot kritiek alleen; tot afwijzing van uitgestoken broederhanden; tot het besef: wij zijn de Kerk en wij zijn het volk. Maar dat is niet, omdat we Gereformeerd zijn — integendeel, omdat we nog niet genoeg Gereformeerd zijn. Als de geest van Stockholm en Lausanne roept aan onze deur — niet te haastig met uw kritiek! Van deze beweging onzer tijden geldt ook het woord: verderf ze niet, want er is een zegen in! Laar ons de deuren en de vensters open zetten en luisteren, of en waar er een stem des Geestes is in het machtige eenheidsroepen van den tijd. Maar, we verhelen het ons niet, in deze beweging is ook veel, wat van den mensch is, en waartegen we waarschuwend en afwijzend moeten staan. Er is in dit streven óók veel, dat om valsche eenheid onbewust roept. Dat jaagt naar eenheid van wat niet wezenlijk een is. De eenheid kan alleen zijn eenheid des waren geloofs. En zoovelen zoeken eenheid zonder dat ze met ons leven uit den wortel van dat ware geloof. Die alleen maar zoeken een eenheid in enkele vage begrippen en beginselen. Er komen ook samen menschen en groepen van zeer uiteenloopende belijdenis, zelfs uit het linksche kamp met die waarlijk hun zaligheid in Christus zoeken. Maar wanneer tusschen zulke uiteenloopende en ongelijksoortige elementen een eenheid moet worden geconstrueerd, dan is*ze kunstmatig, onwaarachtig; niet gewild en niet gewerkt door den Heiligen Geest. Dan is ze niet het samen belijden van het ééne geloof, maar het samengaan van wat niet samenhoort; wat niet één is, maar twee. Zulk een valsche eenheid is altijd door gezocht. In de dagen der zeventiende eeuw en in den aanvang der negentiende werden de eenheidspogingen schier altijd aangewend door die de Gereformeerde Re3 ligie vijandig waren, en die de fundamenteele stukken des geloofs als onbeteekenende verschillen maar liefst terzijde wilden zien gesteld. Maar daarop is de Kerk in deze landen dan ook nooit ingegaan. Ze begreep zeer duidelijk, dat met zulk een eenheid haar bestaan zou zijn gemoeid; dat ze zulk een eenheid om den wille der waarheid niet zoeken mocht. In onze dagen is valsche eenheid eveneens een begeerlijk artikel. Ze toont zich soms duidelijk. In de laatste tijden trad het valsche eenheidsstreven aan het licht in de samenkomsten, georganiseerd om te protesteeren tegen de vervolgingen in Rusland. Op die vergaderingen kwamen samen Christenen van alle schakeering, Roomschen, Protestanten en Joden. Zulk een gemeenschappelijk protest heeft iets, dat bekoort en dat te billijken is. Daarin voelden we ons als Nederlanders één. Maar op verschillende plaatsen werd in die samenkomsten ook gebeden. En dat is het valsche eenheidsstreven weer. Protesteeren kunnen we als Nederlanders zonder onderscheid. Maar samen bidden kunnen we alleen met Christenenl). Dat is een ziekte van onzen tijd; eenerzijds te veel verdeeldheid en anderzijds te veel vereeniging. „Te veel verbroederen en te weinig verbroederen is beide even verkeerd en verderfelijk en beide zien we om ons heen" *). *) Het ook door ons begeerde gebed in Gemeenteraden enz. staat hier buiten. Zulk gebed is ambtelijk, is erkenning der door God ingestelde overheid van haar afhankelijkheid van God. *) Mr. A. Anema, Onze Tijd en onze Roeping, Rotterdam 1921, blz. 26. Duidelijk werd in Stockholm dit onwaarachtige der begeerde eenheid gedemonstreerd in het feit, dat moderne en orthodoxe theologen broederlijk samenwerkten. In Lausanne ontbrak weliswaar het modernisme en waren zoo goed als uitsluitend rechtsche theologen aanwezig. Maar ook daar ontbrak de eenheid. Daar werd gesproken over geloof en kerkiririchting, maar daar bleek hopelooze verdeeldheid, zoodra men aan bizondere definities en uitspraken toekwam, zoodat men de eenheid niet verder kon belijden dan in enkele zeer vage punten. Zoo zelfs, dat Lausanne een mislukking is genoemd. Ziedaar het valsche element in het huidige streven: het zoeken samen te brengen van wat niet samenhoort; het één zoeken te maken van wat niet één is, en het nooit wordt. Wanneer zulk een eenheid wordt gezocht, moet over wezenlijke punten van ons Christelijk geloof worden gezwegen en houdt men als grootste gemeene deeler slechts over enkele vage en nietszeggende begrippen. Zulk een eenheid is valsch. En in naam der werkelijke eenheid verzetten we ons tegen haar en wijzen haar af. Het werk van den Geest des Heeren is in de eerste plaats het dringen naar eenheid van al wat gelooft, maar daarna even sterk het zich verzetten tegen valsche synthese. Die is niet uit den Geest, maar onwaarachtig menschenwerk, dat de ware eenheid tegenhoudt en tegenwerkt. Dat moet heden ook onder ons, in onze eigen kringen, met nadruk en ernst worden gezegd. Want door die valsche eenheid worden helaas ook zonen van Gereformeerden huize bekoord. Eén zijn, de grenzen uitwisschen, de verschillen wegdoezelen — dat is ook wat onder ons soms als ideaal wordt gezienEr zijn ook onder ons, die voor Kerk en Belijdenis niets meer voelen; die totaal indifferent staan tegenover wat door onze vaderen in harden strijd veroverd werd; en die slechts eenheid zoeken, het koste wat het wil. Daartegen ga ons ernstig protest. Want zulk streven, opkomend zelfs in onzen eigen kring, staat het werk Gods tegen en werkt belemmerend voor het tot stand komen der echte eenheid, geboren uit den Heiligen Geest. Omdat, anders dan heden velen gelooven, de strijd der Kerk niet alleen is tegen broedertwist, maar ook tegen dwaling en afwijking, daarom moet worden gestreden niet slechts voor de eenheid, maar ook voor de waarheid; en daarom is de roeping der Kerken, die het Woord Gods hebben bewaard, te getuigen tegen allen broedertwist, maar evenzeer tegen allen afval van de waarheid van Gods Woord, een strijd dus ook om de zelfhandhaving der Kerk. Nooit mag worden „verslapt in den strijd om de dwalingen weg te vagen, die door minder zuivere Kerken worden aangehangen; om ook de Christenen, die tot dergelijke Kerken behooren, te doen deelen in de rijkste bedeeling van inzicht in Gods Woord" Dankend voor wat de Geest des Heeren heden werkt en de oogen open houden voor wat aan ') Religieus Eklekticisme, door Dr. W. Geesink, Amsterdam 1919, blz. 33. 2) Kerkelijk Leven, door Mr. D. P. D. Fabius, Amsterdam 1918, blz. 86. valsche eenheid ons zich presenteert — zóó beoordeelen we de eenheidsbeweging, die onze tijden kenteekent. Als nu zoo de dingen staan, welke houding nemen we dan tegenover de eenheidsbeweging in ? Ze is tweeërlei, gelijk uit het gezegde logisch volgt. We strijden tegen valsche eenheid, en we werken mee naar vermogen, om samen te brengen, wat samenhoort. Zonder meer staan we tegenover de huidige eenheidsbeweging niet afwijzend en afkeurend. De Kerk heeft te strijden voor de waarheid Gods, en voor haar eenheid, niet voor eenheid alléén. We trachten steeds uit elkander te houden het echte en het valsche. Wat is naar den Geest des Heeren, steunen we van heeler harte. Maar dan moet het zijn wat het Woord des Heeren noemt: de eenigheid des geloofs, die we najagen; de bekende uitdrukking, door den Heidelberger overgenomen met nog wat sterker accent: in eenigheid des waren geloofs1). Eén alleen met wat met ons het ware geloof deelachtig is, en onverbiddelijk afwijzend alle eenheid, begeerd door alle anderen. Dat zal dan in de eerste plaats zijn de eenheid van alle Gereformeerden, die als een begeerlijk goed worde nagejaagd. Nooit kunnen we het werk des Heeren in de Reformatie der Kerk prijsgeven en loochenen. Het zoeken van eenheid gebeure nooit ten koste der waarheid, ook op kerkelijk erf. Wanneer we *) Ef. 4 :13. Cat. Zond. 21. den Heere danken, dat Hij Zijn Kerken heeft vrijgemaakt, dan kunnen we niet ter anderer zijde doen, alsof wat in harden strijd is gedaan, zondig en dus te herroepen menschenwerk ware. Boven den vrede zoeken we de waarheid, naar het apostolisch woord. En het is te vreezen, dat in deze dagen dat soms niet met de noodige helderheid voor het oog bleef staan. Eén van twee — öf het werk van het verleden, van de zestiende en de negentiende en de twintigste eeuw tot bewaring en verdediging van de waarheid Gods is een werk Gods, en dan moet het als zoodanig erkend; öf het is dwalend en dus zondig menschenwerk geweest; maar dan moet het als zondig worden herroepen en teniet gedaan. Maar een derde: Gods werk er in erkennen, en tegelijkertijd doen alsof de dwaling geen dwaling ware — dat kunnen wij niet en dat mógen wij niet. Zoo kan de roeping van de Kerk des Heeren niet zijn. Ze heeft ook de roeping, zichzelf te handhaven op de plaats, die ze in Gods gunst verwierf. Samenbinding van al wat samenhoort zal nooit mogen geschieden ten koste van de zuiverheid der Kerk en van de ongerepte bewaring van het ons toevertrouwde pand. Eenheid ten koste van de waarheid is geen eenheid en bouwt aan Sions muren niet op, belemmert veeleer den bouw. Hier hoort revolutiebouw niet thuis. Geen samenbinding van heterogene, niet samenhoorende elementen; geen samenvoeging ook van wat samen behoort, op onwaarachtige wijze. Maar het bouwen aan de eenheid tusschen allen, die leven uit denzelfden wortel des geloofs en dan naar de normen, door het Woord des Heeren gesteld — zóó is de roeping in dezen geweldigen tijd tegenover het probleem der eenheid van Christus' Kerk, dat geen geloovige onbewogen laten mag. Zoo beweegt nog onze tijden het vraagstuk der eenheid, gebroken, betreurd, en met biddend verlangen nagejaagd door allen, die hun zaligheid bouwen op den éénen Heere. Van die eenheid geldt het woord van den apostel, dat de Kerk, in anderen zin dan Paulus het heeft bedoeld, ook wel met betrekking tot haar eenheid zeggen mag: niet dat ik het aireede gegrepen heb, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht. Een nog niet verwezenlijkt ideaal — dat is de eenheid der Kerk. En zal die eenheid ooit verkregen worden ? Die echte eenheid, gewerkt door den Heiligen Geest? Als ik afzie van het groote wereldterrein en mijn oog alleen richt op het Gereformeerde erf, dan kan slechts bange vrees de ziel vervullen. Wat den Gereformeerden naam naar waarheid dragen mag, leeft nog zoo ver van elkaar verwijderd. Het bleek ons uit het relaas der pogingen tot eenheid. En nog dezer dagen werd het gezegd. Ter gelegenheid van zijn zilveren ambtsjubileum heeft Ds Kersten van Rotterdam, die wel beschouwd mag worden als de woordvoerder van de Geref. Gemeenten, gezegd, ,,dat er een diepe scheiding ligt tusschen Gods volk en het juichend Christendom van thans"1). Wie met dat volk Gods en wie met dat juichende Christendom door den feestredenaar werden bedoeld, zal ook zonder nadere aanduiding wel duidelijk zijn. Onder déze dragers van den Gereformeerden naam overheerscht de overtuiging, dat een diepe klove ons van elkander scheidt; samenleven wordt zelfs niet begeerd, omdat het gevoelen de overhand heeft, dat wij anderen zijn dan zij. Van de zijde der Chr. Geref. Kerk is het onoverkomelijke bezwaar, dat het werk van 1892 ongeoorloofde vereeniging is geweest; als er ooit vereeniging zal komen, dan kan het alleen gebeuren langs dezen weg, dat alle Gereformeerden wederkeeren tot de Chr. Geref. Kerk, die dè Kerk van Christus is. Op den jongsten Schooldag dezer Kerk in Apeldoorn heeft een der sprekers, Ds H. Visser van Leeuwarden, dat nog eens onomwonden gezegd, toen hij de gelijkstelling aandorst: „Jeruzalem de geestelijke stad des Heeren.... de heilige algemeene Christelijke Kerk, belichaamd in de Chr. Geref. Kerk" 2). Zoolang de geest onder de Chr. Geref. broeders zóó is, mag men op samenleven niet hopen. Zoolang het woord blijft gehandhaafd, officieel uitgesproken ter Synode van de Chr. Geref. Kerk, dat deze Kerk nimmer kan samengaan met de Geref. Kerken, is er op hereeniging van wat bijeen hoort en nu uiteengeslagen ligt, geen hoop. *) „De Standaard", 10 Juni 1930. ») „De Standaard", 12 Juni 1930. En wat van de Gereformeerden in de Hervormde Kerk te wachten is, kan niet worden voorspeld. De broeders hopen op reorganisatie — en we hopen met hen, dat eindelijk de Hervormde Kerk wordt bevrijd uit den synodalen boei. Maar of en hoe en wanneer het geschieden zal, welk menschenkind, die het profeteeren durft? Zoo is het op het kleine Gereformeerde terrein, onder broeders, die dicht bij elkaar zijn. En hoe zal het dan gaan op het groote wereldterrein, waar alles om eenheid roept, en toch niet bij machte is, haar tot stand te brengen? Een nog niet verwezenlijkt ideaal — dat is de eenheid van Christus' Kerk. En toch wanhopen we niet. Menschelijke dwaasheid en menschelijke zonde kunnen wel tijden lang het werk des Heeren tegenhouden, maar niet voor altijd. De eenheid is er, en zij komt. Satan zal niet eindelijk triumfeeren. Het Lam Gods zal niet tevergeefs Zijn levensbloed hebben gestort; de Geest des Heeren zal niet vruchteloos zoovele eeuwen aan de Kerk hebben gearbeid. Hij bereidt haar voor de bruiloft van het Lam als een bruid zonder vlek en rimpel; óók gereinigd van de vlekken van haar dwalingen, van haar verdeeldheid en twist. De diepe klove bestaat slechts zóólang tot de Geest des Heeren haar dempt. Het „nimmer'* van een mensch duurt slechts zóólang, als de Souvereine God, die alleen regeert, het gedoogt. De eenheid is er, en zij komt, omdat de Kerk het werk is van den Heiligen Geest. Daarom hopen we en gelooven. Daarom zien wij verlangend uit naar den dag, dat al de zonen van hetzelfde huis als broeders samenwonen. We wachten, en hopen, en bidden. O, laat al wat bidden heeft geleerd, bij den troon der genade bidden om den vrede van Jeruzalem. We wachten — tot wanneer ? Zal de Kerk des Heeren zoolang ze vrede en rust geniet verdeeld blijven en verscheurd ? Misschien. Maar de dagen naderen van het einde — en dan is het in allen gevalle met haar verscheurdheid gedaan. Want als de dagen komen van het Beest, dat uit den afgrond klimt, dan zal in die Kerk wel een dubbele verandering worden aanschouwd. In den brand van het vuur der vervolging zal die Kerk van dwaling worden gelouterd en veel wat zich nu Christen noemt, zich scharen aan de overzijde, en openbaar worden als vijand van den Christus Gods — Gods verbreking der valsche eenheid. En de gelouterde Kerk zal voor broedertwist geen tijd hebben en geen lust, maar samengesmolten door dit vuur, schouder aan schouder staan, in strijden en bidden. In de eenheid der vervolging des geloofs, der verwachting. Als één man biddend: „Geef 't wild gediert', dat niets in 't woen ontziet, de ziele van Uw tortelduif niet over. Kom Heere Jezus, ja kom haastiglijk". De eenheid der martelaarskerk. En daarna de eenheid der bruidskerk, door den ziener van Patmos aanschouwd: „En ik Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is." Dan is de eenheid der Kerk voleind.