CB 12401 nu en dc MODERNE MENSCH < — ZIJN ER AANRAKINGSPUNTEN TUSSCHEN I flflllf EN DEN MODERNEN MENSCH? dr G. Brillenburg Wurth J. N. VOORHOEVE DEN HAAG BRANDENDE KAARSEN 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Oudejaarsavondbrief door dr J. H. Gunning J.Hxn 3 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 4 Zoo ik niet had geloofd ... door L J. van Leeuwen 5 Vacantie van het ik? door A. G. Barkey Wolf 6 De leerschool van hot lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 8 De taalt der toekomst een nieuwjaarswoord van dr B. Wielenga 9 Bijbel en blijheid door N. Buffinga 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 15 Ik ben de opstanding door prof. dr Karl Bartb 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend, en alles bezittend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilt» door A. K. Straatsma 19 God weet het door Ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord 1 door Sören Kierkegaard 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven alt daad door G. Boa 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 24 27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 De ijzeren deur opengesprongen Paaschboodschap van prof. dr P. Stegenga Azn 29 Het waagstuk van het huwelijk door A. G. Barkey Wolf 30 Do kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 31 Hel Evangelie en de moderne mensch door dr G. Brillenburg Wurth 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Nieuwjaarsbrief door A. G. Barkey Wolf. dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God mijn leven ? door G. Bos Het vraagstuk van het „aanknoopingspunt" m over aanrakingspunten tusschen het Evangelie en den modernen mensch te Om over aanrakingspunten tusschen het Evangelie en den modernen mensch te kunnen spreken, moet men kunnen zeggen: wie en wat de moderne mensch is. Ieder zal het toestemmen, dat dit geen lichte taak is. Maar daar komt nog iets bij. Voorop zal moeten gaan de beantwoording van de vraag: mógen wij over dit onderwerp spreken? Heeft het zin om bij onze Evangelisatie om te zien naar punten waar het Evangelie van Christus en de moderne mensch elkaar raken? Door de eeuwen heen zijn er steeds geweest, die bij hun verkondiging van het Evangelie heel nauwe aansluiting aan de gedachtensfeer van den mensch van hun dagen zochten. In de oude Kerkgeschiedenis vindt men dat o.a. bij de Apologeten, vooral bij Origenes. En in de negentiende eeuw is de karakteristieke vertegenwoordiger van dat streven Friedrich Schleiermacher. In 1899 publiceerde hij zijn bekende: „Reden ttber die Rellgion an die Gebildeten unter ihren Verachtern," de klassieke poging om de boodschap van het Evangelie te geven in een vorm, die berekend was ook de intellectueelen van zijn dagen voor het Christendom te winnen. Daartegenover hebben anderen steeds op het hoogst bedenkelijke van dit streven gewezen, op het gevaar, dat hier dreigde, het Evangelie aan te passen aan de wenschen en verlangens van den natuurlijken mensch. En vooral de geest, waarin Schleiermacher zijn verdediging van het Christendom gaf, is aanleiding geworden tot het felle verzet, dat in onze dagen van verschillende zijden, maar speciaal van den kant van Karl Barth, gerezen is tegen elk pogen om te zoeken naar aanknoopingspunten voor het Evangelie in den modernen mensch. Volgens Barth moet dit altijd op verraad aan het Evangelie uitloopen. Het Evangelie is de boodschap uit de andere wereld, de wereld Gods, die volstrekt niets in den mensch onderstelt, ook geen enkele vatbaarheid om haar te vernemen. Gods genade is het, die niet alleen de boodschap geeft, maar ook in den mensch het oor schept, waarmee hij haar hooren kan. Sommige aanhangers van hem hebben echter deze afwijzing van elk zoeken naar punten van contact toch weer niet volstrekt durven volhouden Brunner is bekend geworden door zijn leer van het aanknoopingspunt. Zal het Woord Gods den mensch kunnen bereiken, dan zal daar, volgens hem, toch het een of andere punt moeten zijn, waar die beide elkaar ontmoeten; dan zal er in den mensch toch moeten zijn een zekere „Offenbarungsf&higkeit," een zekere geschiktheid om de openbaring Gods te ontvangen. Alleen, dat zoekt hij nu niet in iets positiefs, maar meer in het negatieve. De mensch bezit in zichzelf niet iets, waaraan God aanknoopen kan met Zijn openbaring en genade. Maar Gods genade knoopt aan aan wat wij missen, aan onzen nood In dezelfde richting, alleen nog konsekwenter, beweegt zich Bultmann. In aansluiting aan de filosofie van Heidegger zoekt hij het aanknoopingspunt voor Gods genade in de vertwijfeling van den mensch. Wanneer alleen kan de mensch de boodschap van Gods ontferming in Christus verstaan? Slechts dan, wanneer hij ertoe gekomen is volledig aan zichzelf en zijn menschelijke mogelijkheden te vertwijfelen; wanneer bij hem is doorgebroken „de doodelijke krankheid" van de radicale wanhoop. Maar al is er dus positief in den mensch niets, waaraan Gods genade aansluiten kan, die vertwijfeling, die wanhoop vormt dan toch de invalspoort voor het Woord Gods. Wij gaan hier nu niet nader op deze specifiek theologische discussies in. Maar wat wij er van vermeldden, is wel voldoende om ons te doen inzien, dat hier heel moeilijke, maar tevens heel belangrijke vragen liggen, die ook met het oog op onze Evangelisatie dringend om een antwoord roepen. Het Evangelie niet naar den mensch Als wij een bescheiden poging daartoe gaan wagen, moet daarbij wel zeer nadrukkelijk voorop staan, dat het in het Evangelie gaat om de boodschap van dien God, Die in Zijn openbaring en in Zijn genade de volstrekt Souvereine is en daarom voor het verleenen van die beide hoegenaamd niets in den mensch onderstelt. In verband daarmee moeten wij ook elk spreken van een aanknoopingspunt in den mensch, niet alleen in den positieven, maar ook in den negatieven zin, gelijk b.v. Brunner en Bultmann dat voorstaan, van de hand wijzen. Zij het in nog zoo gecamoufleerden vorm, loopt dat toch altijd uit op een aanpassing van het Evangelie aan de behoeften van den mensch. En het Evangelie is nu eenmaal „niet naar den mensch." Nog minder gaat het aan, te zoeken naar specifieke aanknoopingspunten in dezen geest bij den modernen mensch. Het Evangelie is de boodschap van den Eeuwige, de prediking van Jezus Christus, Die gisteren en heden en tot in eeuwigheid Dezelfde is. En als zoodanig mist het elke tijdelijke begrensdheid, is het volstrekt onafhankelijk van eenigen tijd-geest. De tijdgeest wisselt elk oogenblik. Maar het Evangelie is het eeuwigblijvend Woord van God. Hier betreft het een punt, dat voor alle Christelijke verkondiging, zoowel in den gewonen dienst des Woords als in Zending en Evangelisatie, van het grootste belang mag heeten. Indertijd heeft Martin Kahler in een boekje, getiteld: „Über das Kreuz," tegenover elkaar gesteld de twee methoden van verkondiging van het Evangelie, de apologetische methode, die zooveel mogelijk paedagogisch te werk zoekt te gaan en vóór alles probeert, de boodschap Gods voor de menschen aannemelijk te maken, én de andere methode, die het waagt met de prediking van het Evangelie des kruises in al zijn ergerlijkheid en dwaasheid. En hij heeft daarin met de feiten aangewezen, hoe vooral de Zending in den ouderen en den nieuweren tijd altijd den meesten werkelijken en blijvenden zegen zag, als zij onvoorwaardelijk kruisboodschap durfde te zijn; als zij zonder veel omhaal den mensch durfde te plaatsen voor Jezus Christus, den Gekruisigde als den eenigen Redder en Zaligmaker van zondaren Het Evangelie voor den mensch Toch moeten wij ook hier waken voor eenzijdigheid en ons niet verbeelden, dat hiermede het vraagstuk, dat ons bezighoudt, is afgedaan. Het Evangelie is de boodschap Gods, maar de boodschap aan den mensch. En daarom, wil die mensch er iets aan hebben, dan moet hij haar hooren, haar vernemen. Maar hoe kan dat nu? Is hij daartoe geschikt? Bezit hij de vatbaarheid voor het Woord Gods? In dieperen, eigenlijken zin niet. Jesaja vraagt: „Wie heeft onze predi- king geloofd? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?" En die vraag blijft nog ten volle actueel. Het Woord Gods vindt bij den mensch van nature geen gehoor. „De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Zij zijn hem een dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk worden onderscheiden." Daarom, wil het tot geloof komen, dan moet God door Zijn genade een wonder doen. Dan moet Hij Zelf — dat heeft Barth terecht gezegd — het geestelijk oor in den mensch formeeren. Maar dat beteekent nu niet, dat het er niets toe doet, in welken vorm wij het Woord Gods tot den mensch brengen. Gods genade is geen absoluut nieuwe schepping, die met het oude niets te maken heeft en eenvoudig paradoxaal bij ons inslaat. En daarom schept ze bijv. ook geen nieuwe taal. Het Woord Gods komt in gewoon menschelijke woorden,* het bedient zich van uitdrukkingen, waarvan ook de natuurlijke mensch zich bedient. Het is geen geheim-boodschap, opzettelijk zóó mysterieus ingekleed, dat de niet-ingewijde er niets van kan verstaan. Dan zou men zich voor z'n nietverstaan en niet-gelooven kunnen verontschuldigen. Maar dat kan men nu niet. Al kan geen mensch zonder bijzondere verlichtende genade komen tot een geloovig verstaan van het Evangelie, het Woord Gods is toch in zichzelf zóó duidelijk, dat niemand in dat opzicht een geldig excuus voor zijn afwijzen van dat Woord heeft; dat elkeen tegenover het Woord Gods ten volle verantwoordelijk blijft. En dat zegt ons ook iets voor ons overbrengen van het Woord Gods. Ook wij moeten het Woord Gods brengen duidelijk en verstaanbaar, in geen geheimtaal, maar in ronde woor- den, zoodat allen, die er niet naar hooren, alle verontschuldiging benomen is. Het Evangelie en de concrete situatie Maar dat geldt nu niet alleen in het algemeen. Dat geldt ook in het bijzonder in elk speciaal tijdsgewricht, waarin wij leven. Het Evangelie richt zich tot den mensen, maar nader tot den mensch in de bepaalde concrete situatie, waarin hij zich in den tijd bevindt. Het Evangelie heeft als de boodschap Gods zeker iets boventijdelijks. Maar dat beteekent in geenen deele, dat het hoog boven den tijd zweeft en met het leven in den tijd geen aanraking heeft. De vleeschwording, het centrale wonder in het Evangelie, is juist het indalen van den Eeuwige in den tijd. Vandaar het historisch karakter, dat de openbaring Gods draagt. Het Woord Gods is in de geschiedenis ingegaan, heeft met de geschiedenis een historisch proces doorloopen, treedt daarom ook altijd op in historische concreetheid. Vandaar, dat ook wij geroepen zijn tot wat Köberle zoo juist genoemd heeft „zeitverantwortliche" dienst in betrekking tot het Woord Gods. D.w.z. wij staan met de boodschap van het Woord Gods in dezen tijd En wij hebben daarvan uit een antwoord te geven op de vragen, die de speciale tijd, waarin wij leven, ons stelt. Wij mogen niet doen, alsof het leven en de wereld van onze dagen ons niet interesseert. Een dergelijke „tijdloosheid," al wordt ze door sommigen voor specifiek-Christelijk gehouden, is volstrekt onverantwoordelijk en daarom volstrekt on-Christelijk. Vlucht uit de concrete situatie is ook hier vlucht uit den dienst van God. Al behooren wij door genade tot de andere, de toekomende eeuw, wij zijn en blijven toch tegelijk kinderen van dezen tijd. God heeft ons in deze eeuw doen geboren worden En daarom behoort al wat daarin omgaat en zich beweegt onze volle aandacht en belangstelling te hebben. Want in het leven van dezen tijd hebben wij het Woord Gods te verkondigen In de concrete situatie van deze eeuw hebben wij over te brengen de boodschap van het Evangelie. En daarom behooren wij ons ook zoo nauwkeurig mogelijk in te leven in de geestesgesteldheid van den modernen mensch. Want die specifieke mensch van onze dagen moet met de boodschap van het Evangelie worden geconfronteerd. Met al zijn bepaalde vragen en behoeften en nooden moet hij voor het aangezicht van Christus worden gesteld. Adaptatie? Alleen, daarbij hebben wij ons nu wel bewust er rekenschap van te geven, wat wij in dit opzicht willen en wat niet. Een tijdlang heeft men in de Zending ten aanzien van deze vragen een weg ingeslagen, die zeker niet verantwoord was. Vroeger kende men heel weinig het leven van de volkeren, waaronder men Zending dreef, zoodat van een eigenlijke inwerking en doorwerking van het Evangelie in het volksleven weinig terechtkwam. Men stelde zich tevreden met zijn specifiek Westersch Christendom in het Oosten te prediken. En dan wachtte men maar af, wat ervan werd. In den laatsten tijd Is er op dat punt een belangrijke verandering ingetreden. Men ging nauwgezet studie maken van het volksleven in het algemeen en ook vooral van de oorspronkelijke godsdienstige gevoelens en voorstellingen, met dit gevolg, dat men diepen eerbied kreeg voor wat men daar ontdekte en zoo in z'n Evangelieprediking al meer het Evangelie bewust daaraan ging aanpassen Dit modernisme in de Zending heeft funeste gevolgen gehad. De absoluutheid van het Christendom werd hoe langer hoe meer prijsgegeven. Het Evangelie ging wel echt in het volksleven in. Maar het was het volle, zuivere Evangelie niet meer. Daarom mogen wij dankbaar zijn, dat Dr Kraemer in zijn meesterlijk boek over: „De Christelijke boodschap in de niet-Christelijke wereld," een totaal andere richting heeft gewezen. Ook hij voert daar het pleit voor een „adaptatie" (aanpassing) van het Christendom. Maar die adaptatie mag, volgens hem, allerminst het karakter dragen van een zekere tegemoetkoming, waarbij toch wel de relatieve waarde van de buiten-Christelijke religies wordt erkend. Het Evangelie van Christus staat tegenover elke wijsheid, ook tegenover elke religie van den natuurlijken, onwedergeboren mensch als Gods waarheid tegenover onze menschelijke leugen. Dat mag zeker nooit ons ertoe brengen ons als Christenen boven de anderen te verheffen In onszelf zijn wij niets beter of vromer dan de anderen. Van nature is er, ook onder ons, niemand die verstandig is en niemand, die God zoekt. Maar God heeft, uit genade, aan ons Zijn waarheid geopenbaard. En die waarheid hebben wij eenvoudig te verkondigen en van daaruit alles, wat zich daarvoor niet buigt, als onwaarheid te kwalificeeren. Maar in welken zin mogen wij dan wel van adaptatie spreken? In den zin van vertolking van de waarheid Gods voor den mensch, tot wien het Evangelie uitgaat, en wel zulk een vertolking, dat die waarheid Gods in heel zijn geestelijk bestaan gaat indringen. In dien zin mogen wij nu ook bij onze Evangelisatie den eisch van adaptatie stellen. Wij willen niet gaan koketteeren met den modernen mensch. Wij moeten niet in onze Evangelie-verkondiging zijn moderne taal gaan spreken, in zijn moderne terminologie ons gaan uitdrukken, aan zijn moderne gedachtensfeer ons gaan aanpassen uit een zekere mode-zucht of om hem daarmee in het gevlei te komen, nog minder om daardoor vooral te laten zien, dat wij zelf „bij" zijn Wij moeten ons in zijn mentaliteit inleven en leeren zijn taal te spreken uit liefde, om bij hem te komen en, voorzoover wij menschen dat kunnen, het Evangelie bij hem te brengen. Natuurlijk zijn hier grenzen. Er is een „vreemdheid" van het Evangelie, die onvermijdelijk moet heeten, die aan het wezenlijk karakter ervan onafscheidelijk verbonden is. Wij herhalen hier nog eens, wat wij reeds eer opmerkten: het Evangelie is de boodschap des kruises. En als zoodanig blijft het voor den natuurlijken mensch vreemd en moet het voor hem vreemd blijven Maar daar is ook een vreemdheid, die schuldig is. Wij mogen niet met opzet met het Evangelie op een afstand van den mensch onzer dagen blijven. Wij moeten in den geest der liefde hem zoo dicht als ons eenigszins mogelijk is zoeken te naderen Het klassieke voorbeeld daarvan is de apostel Paulus. Als één ervoor gewaakt heeft, het Evangelie nooit te fatsoeneeren naar den smaak van den natuurlijken mensch, is hij het. Maar tegelijk heeft ook niemand zóó als hij gezocht, zoo dicht mogelijk bij de menschen te komen. Den Joden is hij een Jood geworden, opdat hij de Joden winnen zou. En den Grieken is hij een Griek geworden, opdat hij de Grieken winnen zou. En allen is hij alles geworden, opdat hij eenigen uit hen behouden mocht. Hoe door en door heeft Paulus niet het leven en den mensch van zijn tijd gekendl Hoe zuiver heeft hij niet de taal van zijn dagen gesproken! Hoe meer wij zijn brieven gaan bestudeeren, hoe meer wij telkens weer erdoor getroffen worden, hoe hij worstelt met de woorden om voor zijn lezers verstaanbaar te zijn, hoe hij voortdurend in zijn beeldspraak en wijze van uitdrukken zijn boodschap zóó inkleedt, dat hij inderdaad de ziel van den mensch van zijn tijd raakt. Daarop komt het nu ook voor ons aan. De moderne mensch zal doorgaans oogenblikkelijk zich hermetisch toesluiten voor onze boodschap, als wij innerlijk voor hem Vreemd en op een afstand blijven Hij wil begrepen en verstaan worden. En slechts als wij werkelijk toonen hem te verstaan, mogen wij verwachten, dat hij zijn ziel voor ons en onze boodschap opent. Maar niet alleen, dat de moderne mensch dat wil. Het is onze roeping. Het gevaar is zoo groot, dat wij in onze prediking of in onze gesprekken met den mensch onzer dagen langs elkaar heen praten. Dat mag niet. De Evangelieboodschap moet zich richten tot den werkelijken mensch, tot den mensch, zooals hij inderdaad is. En. eerst wanneer wij daarvoor hebben gezorgd, zijn wij verantwoord. Dat in onze dagen duizenden het Evangelie verwerpen, bewijst niets tegen het Evangelie en behoeft ook nog niets te bewijzen tegen de manier, waarop wij het Evangelie brengen. Het bewijst alleen, dat het hart van den mensch te allen tijde en ook in onzen tijd goddeloos is en weigert, zich onder Gods waarheid te buigen. Maar dat mag ons toch nooit verontschuldigen, als wij niet alles hebben gedaan om werkelijk den mensch zoo dicht als het kon te benaderen. God heeft Zich in Christus zoo heel diep tot ons neergebogen. Hij is mensch geworden onder de menschen om de menschen te vinden, daar waar zij waren Dat moet ook óns nopen om de menschen te zoeken, daar waar zij zijn, om ons in te leven in hun vragen en tasten, in hun zoeken en twijfelen,- om met al de overgave der liefde zóó naar hen te luisteren, dat wij straks in staat zijn voor hen verstaanbaar hun de boodschap van Gods genade te prediken. Wat is de moderne mensch? Na de overweging van deze noodzakelijk voorafgaande vraag, komen wij nu tot ons eigenlijke onderwerp: wat is dan die moderne mensch? wat zijn de trekken, die hem typeeren? en in hoever kan daarbij van punten van aanraking met het Evangelie gesproken worden? Nu dreigt hier, wat het eerste betreft, direct het gevaar van het schema. D e moderne mensch, dat woord is gauw uitgesproken. Maar waar vindt ge dien? Ih de werkelijkheid is er toch ook hier een schier eindelooze variëteit. Zoodra men hem wil gaan typeeren, komt men soms tot de meest tegenstrijdige formuleeringen. En geen wonder! Want wat den modernen mensch kenmerkt, is o.m. juist een heel sterke polariteit. Zijn innerlijk leven is geen eenheid. Hij is bij uitnemendheid de ontwrichte, de verscheurde mensch, de gespleten persoonlijkheid, „der Mensch im Widerspruch," zooals Brunner het heeft genoemd. Materialisme en idealisme, dogmatisme en scepticisme strijden in hem om den voorrang.Vrijdenker is hij, maar dikwijls ook fanatiek bijgeloovig. Men kan zeggen, dat hij alle begrip van een hoogere werkelijkheid mist; dat hij het niet eens meer de moeite vindt, tegen het geloof te strijden Franz Werf el, een bekend Joodsch schrijver van onze dagen, heeft een boekje uitgegeven: „Het geloof in God" onder dit typeerend motto: „Es gibt wichtiger Fragen," „er zijn kwesties van méér belang." Maar tegelijk openbaart zich bij velen soms achter een masker van haat of onverschilligheid een diepe religieuze hartstocht. Het gaat daarom ook moeilijk om te zeggen, of de mensch van onze dagen nu dichter bij God of verder van Hem af staat dan de mensch van vroegere geslachten. Het beste doen wij misschien met dat maar in het midden te laten en ons te houden aan wat de Bijbel ons leert, dat n.1. de mensch van nature een vijand Gods is, dat hij voor God vlucht, omdat hij bang is voor God en aan de overgave aan God niet aan wil. Mits wij daarbij maar evenzeer dat andere in het oog houden, dat alleen de dwaas het zeggen kan, dat er geen God is, ma.w. dat elk normaal mensch toch eigenlijk nooit buiten God kan. Maar die beide kanten van onze menschelijke natuur vertoonen in eiken tijd hun eigen signatuur. En waar het ons nu hier om te doen is, is te trachten, die specifieke signatuur — naar wij hopen, niet al te onjuist — te beschrijven of althans aan te duiden. Want hoe vol tegenstrijdigheden, oppervlakkig beschouwd, het beeld van den modernen mensch ook mag lijken, daar zijn toch, naar wij meenen, wel een aantal trekken, die voor den mensch onzer dagen karakteristiek mogen heeten De zin van den modernen mensch voor het existentieele In de eerste plaats noemen wij hier zijn typischen zin voor het existentieele. In het Hollandsen laat zich deze term eigenlijk niet vertalen. Maar vooral sinds Heidegger, den mode-filosoof van dezen tijd, heeft het toch een vrij algemeen-gangbare beteekenis gekregen. Existentie staat in zekeren zin tegenover ratio of rede. Voor een vorige generatie gold de rede als het beheerschend beginsel in den mensch. Alleen het rationeele bezat waarde. Van dat rationalisme, die verheerlijking van het denkend verstand, is men in onze dagen teruggekomen En sommigen zijn nu gevlucht in de sfeer van het irrationeele. Maar anderen hebben het dieper gezocht, namelijk in de existentie van den mensch, d.w.z. ons eigenlijke ik, het „zelf," zooals men het ook wel uitdrukt. Dat staat niet los van ons denken, maar het ligt erachter; het is die diepte van ons bewustzijn, waar onze eigenlijke laatste levensbeslissingen vallen Met zijn denken leeft de mensch in de sfeer der abstractie, van het afgetrokken begrip. Hij blijft innerlijk op een afstand van de dingen Hij staat als toeschouwer op het balcon en laat de dingen rustig en onbewogen aan zijn geestesblik voorbijgaan. Hij is er persoonlijk niet bij betrokken. Hij behoeft geen keus te doen. Hij draagt geen verantwoordelijkheid. Dat trok velen juist in dat rationalisme zoo aan De mensch zelf bleef innerlijk buiten schot. In onze existentie is dat anders. Hier staan wij niet meer in de sfeer van het abstract-tijdlooze. Existeeren doet een mensch altijd in een bepaalde concrete situatie in den tijd. Hier bevinden wij ons niet meer als toeschouwers op het balcon. Hier staan wij zelf midden onder de dingen. Wij zijn — door wien of wat, dat doet er niet toe — in dit bijzondere moment op deze bijzondere plaats in het leven gezet. En nu moeten wij, of we willen of niet, meedoen. Wij dragen verantwoordelijkheid. Er wordt een beroep op ons gedaan. En nu moeten wij antwoorden, antwoorden niet met woorden, maar in den vorm van een „Entscheidung," een beslissing, die over wie weet hoeveel, mogelijk zelfs over heel ons leven beslist. Dit is het merkwaardige nieuwe levensgevoel in breede kringen van de menschheid onzer dagen. Men is beu geworden van het eeuwige abstracte geredeneer, waarbij er niets gebeurde, waarbij men niets deed. Men vóelt het, wij moeten nu eindelijk eens gaan begrijpen, dat er iets van ons gevraagd wordt, dat wij kiezen of deelen moeten, dat wij wat — dat is het belangrijkste niet — maar in elk geval iets moeten doen Is deze verandering in levensinstelling uit religieus oogpunt belangrijk? Laten wij niet voorbarig zijn. Het rationalisme bracht geestelijk zijn groote gevaren mee. De verstandsheerschappij was voor velen nu niet bepaald bevorderlijk voor het geloovig verstaan van het Evangelie. Al redeneerend bleef voor den rationalist van Gods openbaring in Zijn Woord niet veel over. Maar de vereering van net existentieele, die daar in onzen tijd yoor in de plaats is gekomen, beteekent op zichzelf allerminst winst voor het Bijbelsch Christendom. Heidegger zelf is volbloed heiden. En b.v. het moderne heidendom in het Duitsche Nationaal-Socialisme is voor een deel mee vrucht van deze existentie-filosofie. Men kiest. Maar die keuze kan evengoed tegen als vóór het Evangelie uitvallen. Men volgt den „roep," die tot ons komt. Maar dat kan evengoed zijn de roep van het bloed als de roep van Christus. Afgedacht echter van de vraag, of het voor het Christendom verlies of winst, nadeel of voordeel beteekent, is dit in elk geval een verschijnsel, waarmee wij rekening moeten houden bij onze verkondiging van het Evangelie. In een vorige generatie interesseerden velen zich vooral voor de theoretische vragen ten aanzien van het Evangelie en het Christendom: of wat de Bijbel ons meedeelde betrouwbaar was, of de Bijbelsche wonderen werkelijk plaatsvonden, of wat het Christendom leert beantwoordt aan de resultaten van het moderne wetenschappelijke onderzoek en wat dies meer zij. Voor al deze vragen bezit het meerendeel van het tegenwoordig geslacht weinig belangstelling. De theoretische waarheidsvraag laat velen volslagen koud. Zij vragen naar een woord, dat met autoriteit tot hen komt. Zij verlangen, dat een beroep op hen wordt gedaan. Zij willen voor 'n beslissing worden geplaatst. Dat zegt nu ook veel voor den vorm van de Evangelie-prediking in onzen tijd. Niet in dien zin, alsof wij nu ook als Kerk van Christus de waarheidsvraag van het Evangelie als zoodanig maar zouden moeten laten rusten De waarheidsvraag is en blijft in het Evangelie centraal. Maar zoo ooit dan dienen wij thans er ernstig rekening mee te houden, dat die waarheidsvraag stellig wel een theoretische zijde heeft, maar daarin niet opgaat. De waarheid — dat heeft de existentie-filosofie wel juist gezien — is meer dan een theoretische kwestie. De waarheid, zoo leert ons ook Gods Woord, is in de eerste plaats geestelijk van aard. God Zelf is de Waarheid, en Christus is de open- baring daarvan. En daarom komt het hier aan op een persoonlijke keus, liever nog, op een geloovig gehoorzamen aan de waarheid. Zoo heel mooi komt dat uit in wat Christus eenmaal sprak tot Pilatus. Hij noemde Zichzelf allereerst den Koning der waarheid. D.w.z. Hij zeide, dat Zijn waarheid heerschen wilde. En Hij liet er op volgen: „Een ieder, die uit de waarheid is, hoort Mijn stem." D.w.z. Hij vorderde voor Zijn waarheid gehoorzame onderwerping.— Zóó, in dien geest, moeten wij thans ook 't Woord Gods brengen aan den modernen mensch. Apologetiek, verstandelijke verdediging van de waarheid behoudt een zeker recht van bestaan. Maar daarin moeten wij vooral onze kracht niet zoeken. Waar 't op aankomt is niet het debat, maar het getuigenis. Wij moeten zoo spoedig mogelijk de menschen centraal voor het hart van het Evangelie plaatsen, voor Christus, den Gekruisigde. Wij moeten niet bang zijn voor de ergernis van het Evangelie. Wij moeten er geen doekjes om winden. Daar doen wij de menschen van onze dagen geen dienst mee. En dat willen ze zelf ook heelemaal niet. Ze zeggen zelf: „Zeg het ons maar gerust, waarom het gaat." En vooral ook, wij moeten hun het Woord Gods prediken als iets, dat van ons een antwoord vraagt, geen theoretisch, maar een persoonlijk antwoord, een beslissing; dat overgave, resolute overgave van ons vordert. Redeneeren helpt niet. Zij moeten capituleeren, buigen, zwichten, zich onderwerpen Wij moeten hun Christus prediken als „Heer." En als Christus „Heer" is, dan beteekent gelooven voor hen onvoorwaardelijke aanvaarding van Zijn heerschappij, die den mensch, ook den modernen mensch, alleen zalig en vrij maakt. De ▼oorliefde van den modernen mensch voor het totalitaire. De moderne mensch kenmerkt zich door zijn zin voor het existentieele, het verantwoordelijke, de keuze, de beslissing. Maar naast die voorkeur voor dat existentieele is voor hem niet minder typeerend zijn voorliefde voor het totalitaire. De vorige eeuw was sterk in de analyse, de ontleding. Het heele leven was langzamerhand keurig in allerlei stukjes geknipt. Dat hing samen met het intellectualisme van dien tijd. Het intellect, de wetenschap, neigt er altijd weer toe, het geheel in z'n deelen te ontleden. Ook in dat opzicht begint zich in onze dagen een sterk gewijzigde mentaliteit te openbaren Men zoekt weer veel meer de eenheid des levens. Men heeft weer veel meer interesse voor de totaliteit. Aan het specialistendom begint een eind te komen. Men wil het geheel weer zien De noodlottige uitwassen daarvan heeft men in de totalitaire wereldbeschouwingen, in de verheerlijking van den totaal-staat. Maar hoe groote gevaren hier ook dreigen, duidelijk verraadt zich dit ééne, dat de mensch, als het er op aankomt, behoefte heeft aan een macht, die niet maar op een stukje van zijn leven beslag legt, maar die heel zijn bestaan, in zijn vollen omvang, voor zich opeischt. De mensch van onze dagen voelt weer levendig het dilemma: alles of niets. Vooral ook hier gaat het om een verschijnsel, waar wij in onze verkondiging van het Evangelie ernstig rekening mee moeten houden. In de vorige eeuw miste men ook in het Christendom in tal van kringen volstrekt dien blik op het geheel. De religie was, volgens Schleiermacher, een „Sonderprovinz," een afzonderlijke provincie in het menschelijk zieleleven, de sfeer van zijn gemoed, terwijl ze heel zijn overig bestaan ongemoeid liet. En ook in het Methodisme bleef alle aandacht eenzijdig geconcentreerd op „God en de enkele ziel." Evangeliseer en was: zielen winnen En als zoo'n „ziel" gewonnen was, was men tevreden Maar zoo ontstond in de kringen van het Christendom die jammerlijke levensgedeeldheid, die tal van eerlijke wereldlingen juist met zoo'n innerlijken afkeer vervulde: een vroomheid voor de binnenkamer, maar die niets beteekende voor de vragen van het sociale en politieke en cultureele leven Daarmee zullen wij als Kerk van Christus in onze Evangelisatie eens en voor altijd moeten breken De mensch van dezen tijd voelt totalitair. Ook het Evangelie moet hem gebracht worden totalitair. En dat niet in de eerste plaats, omdat dat ligt in de lijn van den modernen mensch, maar bovenal omdat dat ligt in de lijn van het Evangelie. Wij hebben in onze dagen te strijden voor een Christelijk totalitarisme. Tegenover de totaal-staten der wereld hebben wij te prediken het Koninkrijk Gods als d e totaal-staat bij uitnemendheid. De menschen van onzen tijd moeten het goed verstaan: Christus neemt geen genoegen, kan geen genoegen nemen met een stukje van ons leven, met onze ziel, met ons gemoed, met onze vrome overpeinzingen Hij wil heerschen over heel ons bestaan: over ons gevoel, maar ook over ons denken, over ons hart, maar ook over ons leven, over ons huwelijk, over ons gezinsleven, over onze zaken Hij wil met alles van ons te maken hebben. Hij laat Zich nergens buiten sluiten In ons bidvertrek komt Hij binnen Maar ook in ons slaapvertrek, in onze werkkamer, in ons kantoor, in onze raadszaal. En daarom moeten wij in onze prediking tot den mensch onzer dagen ons ook niet beperken tot stichtelijke vroomheid of vrome stichtelijkheid Onze prediking moet een prediking zijn, die heel het menschenleven, van enkeling en samenleving, trekt in 't licht van het Woord Gods, van Zijn oordeel en Zijn genade; die met het oog op al de levensverhoudingen van Gods wege, althans principieel, ons zegt wat wij moeten doen Het realisme van den modernen mensch. Een derde typeerende trek van den mensch onzer dagen is zijn realisme, zijn werkelijkheidszin. In de vorige eeuw vierde algemeen in de wijsbegeerte, maar ook in het gewone levensbesef, het idealisme hoogtij. Over de gewone werkelijkheid, over de realiteit, die men zien en tasten kan, over het leven van eiken dag werd doorgaans met een zekere minachting gesproken Dat was immers de eigenlijke werkelijkheid niet. De eigenlijke werkelijkheid was die, welke in den geest van den mensch bestond, de wereld van het ideëele. In de wijsbegeerte was dat de geest van het Hegelianisme. En b.v. in de literatuur vond men datzelfde in de Romantiek. De Romanticus was de mensch, die permanent deze lagere wereld, die banale sfeer van het alledaagsche ontvluchtte en zich terugtrok in de wereld van zijn droomen, zijn fantasie. Het was de tijd, dat men zwelgde in lyriek; dat men het leven liet opgaan in stemmingen. Daaraan is langzamerhand weer een einde gekomen. Op het wijsgeerige idealisme volgt het materialisme in de wetenschap, de stofvergoding, de theorie, die de werkelijkheid in stof en kracht deed opgaan. En al hield dat theoretisch materialisme niet heel lang stand, al moest dat al weer spoedig plaats maken voor het nieuwere vitalisme, het centraal stellen van het leven, practisch oefent het materialisme in onze wereld nog wel grooten invloed. Niet het minst de moderne techniek droeg daartoe het hare bij. In plaats van de verheerlijking van den geest en zijn producten trad de verheerlijking van de machine. Alle aandacht werd geconcentreerd op verhooging van de stoffelijke welvaart, op de productie van datgene wat tot levensgerief en levensveraangenaming kon bijdragen En verdiept werd deze nieuwe levenshouding onder invloed van de moderne levensfilosofie, gelijk ze haar woordvoerder vond in Friedrich Nietzsche. Vooral in den laatsten tijd zijn alom de oogen er nog meer voor open gegaan, welk een enorme belangrijke positie deze dichterlijke denker in ons moderne leven inneemt en hoeveel invloed van hem in allerlei richtingen is uitgegaan. (Met Kierkegaard samen beheerscht hij een groot deel van het tegenwoordige geestesleven.) Nietzsche nu is de profeet van de fanatieke levensbevestiging. Het teruggedrongen instinct herneemt in hem ten volle zijn rechten De wil tot het leven is voor hem het een en het al. Zijn befaamde leuze, die in duizenden harten weerklank heeft gevonden, is: „Brüder, bleibt der Erde treu." Wij mogen deze aardsche werkelijkheid niet ontvluchten. Trouw aan de aarde, dat alleen is onze roeping. Versterkt werd deze tendenz nog door de opkomst van de psycho-analyse (zielsontleding) è la Freud. Evenals Nietzsche wierp ook hij zich op als bevrijder van het instinctieve leven, van de natuurlijke driften en hartstochten in den mensch. En het meest konsekwent vindt men deze lijn wel doorgetrokken bij Ludwig Klages, die in zijn: „Der Geist als Widersacher der Seele," den geest, die in het idealisme steeds zoo hoog verheven was, verklaarde voor den gevaarlijken vijand van de ziel als de zetel van den levensdrang. Vanzelf staat hier ook mee in verband de sterke belangstelling, die in onzen tijd in breeden kring is opgeleefd voor het lichaam en de lichamelijkheid. Een tijdlang had het weieens geleken, alsof de mensch er zich eigenlijk voor schamen moest, dat hij zoo iets als een lichaam met zijn lichamelijke behoeften bezat. Die schaamte kent men in onzen tijd heusch niet meer. Men vindt veeleer z'n lichaam en z'n lichamelijk leven minstens even belangrijk als z'n geest en z'n ziel. En met volle instemming haalt men thans het woord van Goethe aan: „Das Leben wird getrieben durch Hunger und durch Liebe." Vooral bij talrijken onder de jongere generatie hebben deze ideeën volop wortel geschoten, zoodat wij in onze dagen leven midden in een sfeer van vitalisme en nieuwe zakelijkheid. Men voelt niets meer voor een idealistisch dweepen zooals bij een vorig geslacht. Men herademt, nu men zich bevrijd voelt „uit de broeikas van 't geestelijke," zooals iemand het scherp heeft uitgedrukt. Dit leven moeten wij leven Deze werkelijkheid moeten wij aanvaarden. De mensch van den levensstijl van de nieuwe zakelijkheid wenscht in een volstrekt zakelijke verhouding tot de dingen te staan Hij wil de dingen zien in hun kilheid en hard' held. Hij heeft een afkeer van sentimentaliteit. Hij ziet wel de zinloosheid van veel in de werkelijkheid. Maar hij lijdt daar niet onder. Nuchter legt hij zich daar als iets onvermijdelijks bij neer. Hij houdt niet van zoogenaamde „idealen." Hij voelt zich, zoo heeft Franz Matzke het gezegd, als de soldaat, die eenvoudig plichtsgetrouw dienst heeft te nemen in het groote geheel van het leven en daarmee uit. Ook hier staan wij weer voor een merkwaardig gewijzigden stand van zaken, die ons met het oog op onze geestelijke bearbeiding van den modernen mensch tot ernstige bezinning roept. En ook hier valt het weer niet uit te maken, of, uit Christelijk standpunt bezien, van vooruitgang of achteruitgang sprake is. Oogenschijnlijk is het laatste het geval. Tusschen het Evangelie en dezen levensstijl van het vitalisme en van de nieuwe zakelijkheid lijkt een heel diepe, bijna onoverbrugbare kloof te gapen. Voor hoogere geestelijke waarden in het algemeen schijnt hier totaal geen plaats meer te zijn Laat staan voor de boodschap van het Evangelie met zijn strengen eisch: „Zoek eerst het Koninkrijk Gods." En het valt ook metterdaad niet te ontkennen, dat voor talrijke moderne menschen heel de wereld van het Evangelie totaal vreemd is geworden. Zij staan er niet vijandig tegenover, maar het zegt hun absoluut niets. Maar toch is dat slechts de eene kant. En bij nader toezien is het nog de groote vraag, of de mensch onzer dagen met zijn sterk realistische levensinstelling verder van het Evangelie afstaat dan de aanhangers van het idealisme. Langen tijd heeft men wel een diepere eenheid meenen te kunnen constateeren tusschen idealisme en Christendom. Maar volledig ten onrechte! Het hoogmoedige idealisme, waarin de mensch met trotsche minachting van de vermeende hoogte van z'n eigen geestelijkheid neerzag op de lagere werkelijkheid, op de sfeer van het lichamelijke, op het z.g. banale leven van eiken dag, had met Christelijk geloof niets te maken, stond er vierkant tegenover. En zeker, nu geven wij het toe, het tegenwoordige realisme is als zoodanig niets méérChristelijk. De mensch van de nieuwe zakelijkheid staat in zichzelf niets dichter bij de boodschap van het Evangelie. Maar ten eerste heeft de kentering in het geestesleven van onzen tijd in realistische richting bij ons als Christenen ertoe geholpen, dat de oogen meer opengingen voor het gevaar van het idealisme, en dat wij bijvoorbeeld weer zuiverder het Bijbelsche scheppingsgeloof gingen verstaan De Bijbel kent niets van die idealistische minachting voor deze „lagere werkelijkheid" Deze wereld is Gods wereld, door Hem geschapen en zelfs in haar zondigheid nog altijd door Hem gedragen en in stand gehouden En evenmin veracht de Bijbel onze lichamelijkheid Naar ziel en lichaam is de mensch immers geschapen naar Gods beeld. Maar ook bij ZijnverlossingswerkblijftGodaan Zijn scheppingsbedoeling trouw. Zijn verlossing beteekent geen vernietiging of opheffing van het geschapene. Maar ze draagt het karakter van herschepping. God heeft deze wereld, deze gewone lagere wereld in Christus lief. God redt in Christus ons menschen ook weer naar ziel en lichaam beide. Hij plaatst ons door Zijn genade, niet buiten het leven van eiken dag, maar daar midden in. Ja, het echte Bijbelsche Christendom is — zij het in wat anderen geest — niets minder nuchter dan de mensch van de nieuwe zakelijkheid. Ook als Christenen mogen en moeten wij leven. „Wij zijn schuldenaars om te leven," staat zoo mooi in Rom. 8. Zie, dat zijn de dingen, die wij ook in de verkondiging van het Evangelie aan den modernen mensch wel goed mogen laten uitkomen Niet om hem in het gevlei te komen; om het Evangelie aan zijn wenschen aan te passen. Maar omdat het de waarheid is. Tal van moderne menschen staan toch misschien ook mee daardoor vijandig of onverschillig tegenover het Christendom, omdat hun al te lang gepredikt is een spiritualistische karikatuur van het echte Christelijke geloof. Met alle romantisch gedweep heeft men ook het eigenlijke Christendom over boord geworpen, omdat men voortdurend ook daarvan alleen de voorstelling had ontvangen als van vrome gemoedelijkheid Dat tragische misverstand moet hoe eerder hoe liever uit de wereld worden geholpen. De moderne mensch moet het gaan verstaan, dat het Bijbelsche Christendom wars is van alle religieuze romantiek, en, evengoed als hij zelf, met beide beenen midden in de werkelijkheid Wil staan. Het moet hem duidelijk worden gemaakt, dat het Evangelie niets te maken heeft met onnatuurlijke levens verminking; dat integendeel alleen op de basis van het geloof waarachtige levensaanvaarding mogelijk is. En als wij zoo van onzen kant zorgen voor een zuivere verkondiging van het Evangelie, kon het wel eens wezen, dat onder Gods zegen de gewijzigde mentaliteit van den mensch onzer dagen middel werd, dat hij juist béter den eigenlijken zin van de Evangelie-boodschap gaat verstaan. Het moderne determinisme De mensch van onzen tijd voelt en denkt realistisch. Maar zijn realisme vertoont nu nader een deterministischen trek. De negentiende-eeuwsche mensch zwoer bij zijn geestelijke vrijheid. Hij had zijn eigen lot in handen. Hij was zelf „de smid van zijn geluk." Vrijmachtig beschikte hij over zichzelf. Sinds den grooten wereldoorlog en de daarop volgende cultuurcrisis, is er in dit opzicht een merkwaardige kentering waar te nemen. In plaats van het indeterminisme, de leer van de menschelijke vrijheid, breekt zich thans een geest van determinisme, een besef van absolute gebondenheid, baan In tal van kringen is weer begonnen te herleven de gedachte van „das Schicksal," het noodlot. Vooral de existentie-filosofie, die wij straks in ander verband noemden, heeft daartoe meegewerkt. Het gaat daarin om het vertwijfeld zoeken van den mensch onzer dagen naar den zin van het mensch-zijn. De moderne mensch heeft de hoogere wereld losgelaten. Hij gaat in deze tegenwoordige wereld op. Hij heeft verloren het geloof in de eeuwigheid. En daarom heeft hij niets over dan het leven in den tijd Wat dat beteekent, niémand heeft dat sterker in zijn fatale diepte beleefd dan Heidegger. Hij ziet het leven als „last," of, zooals de karakteristieke term bij hem luidt, als „Geworfenheit," d.w.z. hij voelt zich door een blinde macht meedoogenloos in de werkelijkheid „geworpen" Hij heeft niet om het leven, althans niet om dit leven gevraagd. Het is hem opgedrongen. Hij heeft geen keus. Er is eenvoudig over hem zonder hem beslist. Dat is echt weer het levensgevoel van den modernen mensch: hier sta je en je kunt niet anders. Zullen wij zeggen: Gelukkig? Met andere woorden beteekent dat toenadering tot het Christelijk geloof in Bijbelschen zin? Zonder meer zeker niet! Dat determinisme leidt bij velen tot fatalisme. En dat fatalisme maakt velen voor elke verlossingsprediking, ook van het Evangelie, doof. Als het ons noodlot is onder te gaan, welnu, laten wij dan ondergaan, dan helpt alle verzet toch niet. Maar voordeel beteekent het toch misschien in zoover, als de trotsche autonomie van een vorige generatie geknakt is. En in elk geval, wij moeten er in de verkondiging van het Evangelie rekening mee houden Wij moeten bedenken, dat ook het Evangelie uitgaat van een beschikking, die heeft plaats gevonden, van wat de Bijbel noemt: uitverkiezing. Een vorig geslacht vond dat de meest dwaze leer, die zich denken liet. Zoo staat het thans niet. Die idee van de uitverkiezing is velen in onzen tijd niet meer zoo „vreemd" Echter — en dat moeten wij nu niet minder laten uitkomen — deze Goddelijke uitverkiezing is iets totaal anders dan het moderne determinisme. Hier rust op ons leven geen bang noodlot, waaraan wij machteloos en hopeloos overgeleverd zijn. Hier is over ons beschikt door een God, Die vooreerst ten volle onze aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid handhaaft, en Die, wat nog méér zegt, voor degenen, die zich geloovig aan Zijn vrijmachtige beschikking overgeven, alles ten goede keert. De ondergangs-stemming bij den modernen mensch Nu eindelijk nog een laatste wezenstrek van den modernen mensch, wat Huizinga genoemd heeft zijn crisis-bewustzijn, wij zouden ook kunnen spreken van zijn eschatologisch levensbesef, zijn „Weltuntergangsstimmung." De mensch van onze dagen ziet de werkelijkheid veelal wel uitermate pessimistisch aan. Hij heeft echt het gevoel: het loopt met deze wereld op een einde. Graf Von York heeft het teekenend aldus uitgedrukt: „De moderne mensch is gereed om begraven te worden." Een vorig geslacht geloofde vast aan vooruitgang. In onze dagen hebben talrijken dat geloof radicaal verspeeld. Zij beginnen met te beseffen: deze wereld redt het niet meer. Wij gaan niet, maar wij hollen, wij vliegen achteruit. Ook dit crisis-bewustzijn, die ondergangsstemming heeft weer haar ernstige schaduwzijden, brengt weer groote gevaren mee. Het leidt bij velen tot défaitisme. Er komt „een gevoel van wanhoop," in den geest van Dante's opschrift boven de helle-poort: „Laat, wie hier binnentreedt, nu alle hoop varen!" En toch beteekent het misschien ook — menschelijk uitgedrukt! — een kans voor het Evangelie. Men lacht in onzen tijd toch niet meer zoo onverantwoordelijk over het Woord Gods, als dat ons toeroept: „Het is de laatste ure" en ons er aan herinnert, dat „het einde aller dingen" nabij is. In elk geval, het beteekent, dat nu onze prediking meer dan ooit in Bijbelschen zin eschatologische prediking moet zijn, prediking van de leer der „laatste dingen." Lang heeft deze leer een soort aanhangsel van ons Christelijk geloof beteekend. En vooral in de Evangelisatieprediking, trad ze — op enkele uitzonderingen na — veel te veel op den achtergrond, omdat men er eigenlijk vaak bij den mensch van zijn tijd niet mee aan durfde te komen Thans zal zij, meenen wij, in het middelpunt moeten komen te staan. Niet in sectarischen geestl Maar, gelijk gezegd, echt Bijbelsch. De moderne mensch is ervan overtuigd, dat deze wereld aan den rand van den afgrond staat Wij Christenen gelooven dat ook. Maar dat brengt ons tot geen pessimistische ondergangsstemming. Wij weten: laat deze wereld maar ondergaan, als in dien weg het Koninkrijk Gods maar komt! Of liever: deze wereld der bewegelijke dingen moet ondergaan, wil het onbewegelijke Koninkrijk komen En daarom, terwijl heel de wereld zucht: „Nu gaat het mis," mogen en moeten wij in het geloof het den menschen onzer dagen verzekeren: „Neen, omgekeerd, nu gaat het juist goed, want nu komt Christus straks en maakt alles nieuw." Aanrakingspunten bij den modernen mensch met het Evangelie, dat wil zeggen punten, waar he Evangelie óók den modernen mensch nog raakt, ze zijn er alzoo te over. Het Evangelie, het is ook thans niet naar den mensch. Maar terwijl het niet naar den mensch is, geeft het wel het antwoord, het eenige waarachtige antwoord op de diepste, de laatste vragen van het menschenhart in eiken tijd, ook van het hart van den modernen mensen.