CB 12406 LEVENSBERICHT VAN A.. LOOSJES DOOR P. FEENSTRA .K OVERGEDRUKT UIT DE LEVENSBERICHTEN VAN DE MAATSCHAPPIJ DEB NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN, 1903 — 1904 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ E. J.BRILL LEIDEN. — 1904 LEVENSBERICHT VAN A.. LOOSJES DOOB P. FEENSTRA Jr. OVERGEDRUKT UIT DB LEVENSBERICHTEN VAN DK MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN, 1908—1904 BOEKHANDEL ËN DRUKKERIJ E. J. BBILL leiden — 1904 LEVENSBERICHT VAN A. LOOSJES. De opdracht, mij geworden, om hier een levensbericht van A. Loosjea te geven, heb ik — wel te verstaan, toen oudere en als zoodanig meer bevoegde vrienden voor haar vervulling niet meer te vinden bleken — met liefde aanvaard. Niet slechts was het tiental jaren, — het laatste van de ruim zeven tientallen zijns levens, — waarin ik den merkwaardigen man, als mijn ambtgenoot of oudambtgenoot, van nabij heb gekend, meer dan voldoende geweest om mij tot nadere kennismaking met zijn leven en werken lust te geven, maar ook had de vriendschap die hij mij toedroeg en bewees een warm gevoel in mijn hart achtergelaten. Van de aanvaarde opdracht zou ik wel gaarne reeds een jaar eerder mij gekweten hebben, doch toen ontbrak mij de tijd: nu ik ertoe komen mag, haar te volbrengen, zij vooraf verschuldigde dank betuigd aan allen die mij met hunne voorlichting of inlichtingen van dienst hebben willen zijn, maar inzonderheid aan mijns vriends oudsten zoon. Adriaan Loosjes, geboren 4 Augustus 1828 als zoon van Vincent Loosjes, boekhandelaar te Haarlem, en Susanna van Westerkappel, was, zooals de lezers dezer Levensberichten wel aanstonds weten of vermoeden, door naam en geslacht geenszins een homo novus in de Nederlandsche Letterkunde. Reeds zijn betovergrootvader, Adriaan Loosjes had bij zijn tijdgenooten van 't begin der 18de eeuw eenigen letterkundigen naam. Zijn overgrootvader, Petrus Loosjes leverde o. a. het Vervolg op Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Zijn grootvader was niemand anders dan de vruchtbare en in zijn tijd gevierde schrijver van Maurits Lijnslager, Susanna Bronkhorst, Hillegonda Buisman en wat niet al meer. En van zijn vader moge Frederiks in zijn Biographisch Woordenboek getuigen dat hij den oorsprong zijner dagen „minder in letterkundige verdiensten dan wel in werkzaamheid en regtschapenheid evenaarde," zoo gering gold hij toch niet of het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden werd hem aangeboden. Doch ouder nog dan de neiging tot de letteren was in dit geslacht de liefde voor het predikambt (bij de Doopsgezinden) geweest, en scheen deze nu met genoemden overgrootvader te zijn gestorven, daar diens zoon en kleinzoon naar den boekhandel waren afgeweken, iu onzen Adriaan zou blijken, dat zij slechts gesluimerd had en in haren sluimer nieuwe en hoogere krachten gewonnen. Immers van hem mag met volle recht gezegd worden, dat hij een geboren prediker was. Reeds op elfjarigen leeftijd preekte hij in den huiselijken kring, voor familie en kennissen: „hij zelf in een katheder en aan. weerszijden een stoel voor twee diakenen, die na afloop collecteerden; tegenover hem stonden op rijen twintig stoelen: meer personen mochten er niet komen, daar zijn vader zei, dat het anders een vergadering werd, waar toestemming voor gevraagd moest worden; er werd gezongen, niet gebeden, dat verboden zijne ouders; en dan hield hij een preekje, of vertelde een bijbelsch verhaal; eene zijner zusters fungeerde als kosteres met een deftige bruine japon, zwart boezelaartje en neepjesmuts." Ik ontleen deze bizonderheid aan de mij overgebrachte mondelinge mededeelingen eener eerwaardige dame, die ooren ooggetuige was van het tooneel en voorts met nadruk tegensprak, — wat ik uit een andere bron had vernomen, — dat van de opbrengst der collecte potverteerd zou zijn. — Mij dunkt, in haar verhaal wordt niet minder de vader dan de zoon geteekend. Zulk een vader zou der blijkbare roeping van zijn zoon geen hindernissen in den weg leggen, te minder daar er in het zeer talrijke gezin nog verschot van zoons genoeg was voor de voortzetting der bloeiende boekenzaak. Ook van de vrome moeder mag wel niets anders dan welgevallen en aanmoediging te dezen aanzien worden ondersteld. En toen vader en moeder beiden al vroeg, spoedig na elkander in 1841, aan Adriaan ontvallen waren, stond zeker zijn beroepsbestemming reeds vast en had zijn voogd, de kassier Van Westerkappel daaraan nog maar zijn zegen te geven. Zoo kon hij verder naar hartelust zijn eerste liefde opvolgen en heeft hij dat ook met al den hartstocht van zijn vurigen geest gedaan. Stellen wij ons den kleinen, tengeren en eenigszins gebrekkelijken knaap voor, (met zoogenaamde horrelvoeten geboren, was hij wel gelukkig geopereerd, doch liep hij toch tot in zijn 15de jaar in beugels,) zonder ophouden boeken, vooral stichtelijke, verslindende en in al de bedehuizen zijner vaderstad met vroegrijpe opmerkings- en oordeelsgave de manieren harer predikanten bespiedend, trant en inhoud hunner preeken proevende. Over zijne latere opvoedings- en opleidingsjaren te Haarlem heeft Loosjes zelf in geschriften zijns ouderdoms, te hunner plaatse te vermelden, overvloedig licht verspreid, 't Verwondert ons niet te lezen, dat zijn letterlievende vader dr. K. Sybrandi, den meest literarischgevormde van de vier leeraren die de haarlemsche doopsgezinde gemeente destijds rijk was, tot zijn godsdienstonderwijzer had gekozen. Maar met belangstelling vernemen wij, dat deze leermeester zeer hoog door hem is geschat geweest en zoowel op zijne godidienstige overtuiging als in vervolg van tijd op zijne wijze van katechiseeren een beslissenden invloed heeft gehad en gehouden. — Zfln letterkundige en wiskundige vorming, ter voorbereiding voor het hooger onderwijs, ontving hij aan het gymnasium, dat juist in 1840 uit de vereeniging der vroegere „latijnsche school" met een zeker „instituut voor fraaie wetenschappen" ontstaan was en tot welks eerste leerlingen hij dus behoorde. Levendig zijn de gang van het onderwijs aan deze instelling en het kloosterachtig lokaal, waar het gegeven werd, door hem beschreven; aan het hoofd stond de „goedige" rector Hofman Peerlkamp, broeder van den meer vermaarden professor; medeleerlingen en goede vrienden waren o.a. Abraham Kuenen en L. W. E. Rauwenhoff. Met beiden was hij ook lid van het in 1843 opgerichte gezelschap „Utile Dulci", door Kuenen reeds in zijn Levensbericht van Rauwenhoff om zijn leerzaamheid en gezelligheid geroemd, maar waarover Loosjes nog tal van bizonderheden meedeelt. Met Kuenen streed hij — naar ik nog van een betrouwbare buitenwacht hoorde — om het primusschap in de hoogste klasse van 't gymnasium; tegelijk met hem ook promoveerde hij van deze school, 23 Juni 1846, (op eene oratie „de Quinto Fabio Maximo Cunctatore") en legde hij 18 Augustus d.v. te Arnhem het „weleer beruchte Staatsexamen" af, door de Génestet zoo pathetisch bezongen. Tevoren reeds had hij aan den in zijn geslacht erfelijken „Schriftstellerkitzel" toegegeven, o. a. door in 1845, op uitooodiging van den uitgever P. A. de Jong . te Arnhem, de redactie van Paarlen des Bijbels, een stichtelijk maandachriftje voor kinderen, en in 1846, op verzoek van A. C. Kruseman te Haarlem, die van den eersten jaargang van het Christelijk Album, een stichtelijk maandschrift voor groote menschen, op zich te nemen, in welke beide periodieken Kuenen, om hem genoegen te doen, mede het een en ander leverde, maar die hij overigens zelf bijna geheel vulde. In den avond zijns levens heeft hij dit „ootmoedig" eene zonde genoemd. Ik betwijfel echter Of hij die zonde wel erg betreurde; in elk geval moeten wij ze hem, dunkt mij, vergeven. Het betaamde den man, die op elfjarigen leeftijd preekte, op zeventienjarigen ouderdom stichtelijke vertoogen te laten drukken. En afgezien van het bedenkelijke, dat er in gelegen is, wanneer een knaap zich opwerpt tot godsdienstig vermaner en vertrooster van alle leeftijden en b. v. „Lessen en levenservaringen van een grijsaard" schrijft, moeten we ons verbazen over de bijbel- en menschenkennis, de technische vaardigheid en gemakkelijkheid ook, waarmede deze knaap de stichtelijke pen reeds voerde. Dat hij daarbij een gewenschten toon wist aan te slaan en den smaak van velen in die dagen te treffen, bleek uit het succes: van dezen eersten jaargang van het Christelijk Album werd, na eene oplaag van duizenden exemplaren in afleveringen, een tweede druk in boekformaat vereischt en het Album zelf had voor een jaar of tien bg 't publiek crediet gekregen. De akademische studietijd moest destijds en nog lang daarna door den aanstaanden doopsgezinden predikant geheel te Amsterdam worden volbracht. Daar vinden we Loosjes dan van het najaar van 1846 tot den zomer van 1851. Hij volgt er, aan het Athenaeum Hlustre, onder meer de lessen in het Latijn en het Grieksch van prof. Bosscha, in meer dan ééne Oostersche taal van prof. Veth: beide zonder twijfel met de hem eigene driftige weetlust en strenge volharding, maar vermoedelijk de laatste bij voorkeur: de alias Ben Kèdèm (zoon van het Oosten of de Arabier), hem door medestudenten gegeven, schijnt het uit te wijzen. — Hij geniet er, aan 't Seminarium der Doopsgezinden, het onderwijs van de hoogleeraren Van Gilse, voor wien hij een groote vereering opvat en steeds is blijven koesteren, en Samuel Muller, van welken hij, om zijn virtuositeit in het schetsen- en preekenmaken, een geliefd leerling is, en wordt door dezen wetenschappelijk verder onderwezen in het Christendom naar de - hier doopsgezind getinte — opvatting eener orthodoxie, toen zeer populair, thans nog niet onbekend, welke wars zoowel van kerkehjke rechtzinnigheid en leerdwang als van groninger of moderne vrijzinnigheid zegt zich aan den Bijbel te willen houden als aan Gods Woord. — Hij doet er nieuwe vrienden op: de banden met de oude slijten van nu aan langzamerhand, eerst door verschil van woonplaats en hoogeschool, straks door verschil van godgeleerd standpunt en godsdienstige richting; van Kuenen zal hij in zijne eerste pastorie nog eenige hartelijke brieven ontvangen, maar dan en daarmee houdt het ook op. De nieuwe vrienden of goede bekenden zijn doopsgezinde en remonstrantsche commilitones, zooals A. C. Leendertz en K. R. Pekelharing, K. de Lannoy en J. Hartog, de knappe, scherpzinnige David Lodeesen, met wiens medewerking hij later een tijdlang (1857 — 1862) de Vaderlandsche Letteroefeningen zal redigeeren, doch die overigens in ruimeren kring zich helaas slechts heeft willen bekend maken door voortreffelijke vertalingen van Hausrath en De Amicis, J. H. Maronier en de Vries van Heyst, en anderen. Maar ook met den jurist Herman des Amorie van der Hoeven, die in vervolg van tijd gerucht zal maken door zijn overgang tot de Roomsche Kerk, houdt hij gedurende eenige jaren veel omgang, om daarna voor goed met hem gebrouilleerd te raken. — Eindelijk profiteert hij te Amsterdam met mate van het studentenleven, want hij moet krap studeeren en zijn aard staat niet naar het overvloedig gezellige, — en waagt hij er zich, — behalve dat hij nog nieuwe stukken schrijft in het Christelijk Album en, liefhebber ook van muziek, een brief over Het Haarlemsch Muziekfeest, 12 Juli 1850, — onder den pseudonym „Een Student", aan eene bellettristische proeve in den trant van Jonathan's Waarheid en Droomen, Mijn Kamer getiteld en bij J. G. Broese te Utrecht uitgegeven, waarin hij naar aanleiding van den inventaris zijner studentenkamer beschouwingen geeft aangaande allerlei dingen in hemel en op aarde, met dien verstande, dat de hemel de aarde steeds volgt op den voet. 'tls een boekje, dat weer van veel opmerkingsgave en vloeiend schrijftalent en nu ook van belezenheid in ongewijde schrijvers getuigt; dat naast enkele ietwat opgeschroefde ook niet weinig frisch-geestige bladzijden telt en welks lezing door mij wordt aanbevolen aan ieder die omtrent des schrijvers karakter en meeningen breeder studie wil publiceeren dan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van mij verlangt. Er is in 1853 nog een tweede druk van verschenen. 12 Januari 1852: onvergetelijke dag voor onzen vriend, die van kindsbeen af het opzienersambt zoo vurig had begeerd! Want toen deed hij zijn intrede in zijn eerste gemeente, die van Rottevalle en Witveen in Friesland. Ook heeft hij dien dag nooit vergeten en die eerste gemeente altijd zeer hef gehad: honderd brieven, die haar diaken-boekhouder van hem bezit en als een schat bewaart, mogen ten bewijze strekken van die liefde en van de trouw zijns harten. Waarlijk, Loosjes was — gelijk we nog zien zullen — een door en door behoudend man, maar hij bezat ook het conservatisme des gemoeds! — Edoch, die eerste gemeente was klein, zeer klein en hij voelde zich, terecht, tot grooter arbeid geroepen. Daarom vertrok hij al in 't volgende jaar naar de gemeente te Akkrum, in wier midden hij, zooals hij in de laatste preek zijns levens uitsprak, zou inzien dat de Evangeliebediening ook hare bezwaren heeft en door die bezwaren beter voorbereid worden voor den arbeid in de grootste en moeilijkste gemeente van de Doopsgezinde Broederschap in Nederland, de gemeente der hoofdstad. Naar deze werd hij reeds in het najaar van 1854, dus slechts drie jaren nadat hij te Amsterdam als student had gewoond, beroepen, eerst als hulpprediker, om een kranken leeraar bij te staan, weldra, na diens overlijden, als derde leeraar. 39 Jaren heeft hij in die gemeente gestaan; naast zich had hij in die jaren, gelijktijdig of na elkander, den lateren hoogleeraar De Hoop Scheflfer, P. van der Goot, T. Kuiper, R. Brouwer, den lateren hoogleeraar De Bussy, J. Boetje, W. I. Leendertz en mij; deze allen heeft hij in leven of diensttijd overleefd, behalve de twee laatsten, welke nog in functie zijn. Bij deze bijna veertigjarige werkzaamheid van Loosjes als predikant te Amsterdam, die natuurlijk het eigenlijk lichaam van zijn leven en werken vormt, meen ik, ook zonder het doel van deze Levensberichten uit het oog te verhezen, 't uitvoerigst te mogen stilstaan, daar zij immers het best ons Loosjes' persoonlijkheid in haren aard en beteekenis doet kennen en tegelijkertijd ons inleidt zoo slechts in den vorm van enkele, dan toch in den geest van de meeste zijner geschriften. Laat mij het doen aan de hand van den man zeiven: voor mij ligt nu het onuitgegeven manuscript van de toespraak tot de amsterdamsche gemeente, die hij 12 October 1879, bij gelegenheid van zijn 25-jarige Evangeliebediening in haar midden, heeft gehouden. Uitdrukkelijk heeft hij mij dit manuscript vermaakt. Of hij wenschte dat ik er mij ergens van zou bedienen? Ik ben zeer geneigd het te denken en neem het dus te liever tot leidraad, — want wat daarin van de 25 jaren gezegd wordt, geldt ook van de 40, — maar om uit andere bescheiden van zijne hand en eigen herinnering de korte schets een weinig aan te vullen. De tekst der toespraak is Handelingen 6 vers 4. In de jeruzalemsche gemeente is twist ontstaan over de armenbedeeling, weshalve de Apostelen het beter vinden, dat voortaan die zaak aan bepaaldelijk daarmee belaste diakenen worde opgedragen, „maar" — zeggen zij — „wij zullen volharden in het gebed en in de bediening des woords." Zonderlinge tekst, zou men zoo zeggen, voor eene gelegenheid als deze. Maar hij is met zorg gekozen. Want een hoofdgedachte moet hij weergeven van des sprekers ambtsvervulling, nl. deze, dat hij gemeend heeft zich niet met de stoffelijke, enkel met de geestelijke nooden der gemeenteleden te mogen en moeten bemoeien. Met te vergeten, waarde lezer, dat er amsterdamsche leeraars — en oud-leeraars — zijn die vrij wat filanthropische tydverkwisting op hun geweten hebben en dat die op dat oogenblik zitten in de kerk. Welnu, ziedaar reeds Loosjes! Wel te verstaan, ik bedoel niet enkel wat hij bedoelt, maar ook dat snijdende „entweder—oder": gij dat — wij dit en de gelegenheid waarbij het gesproken wordt, heb ik op het oog. Dat teekent hem in 't algemeen. Dat had hij, dat was hij, altijd en in alles. Scherp van verstand, maar ook scherp van hart, in waardeering, in scheiding van menschen en menschen, dingen en dingen, in sympathieën en antipathieën, en scherp van woord, geen gelegenheid, vooral geen gewijde, allerminst een feestelijke, verzuimend om eens „de waarheid te zeggen" en een houw uit te deelen. Doch om nu bij zi/jne bedoeling te blijven: kan een predikant, van eene groote gemeente, zich de materieele belangen zijner kudde niet aantrekken zonder hare geestelijke te verwaarloozen ? Moet een predikant-filantroop noodzakelijk een slecht herder en leeraar zijn? Men voelt, hoop ik, de overdrijving. Maar deze daargelaten, zij hier erkend dat de behartiging van het geestelijk deel van zijn ambt hem, al den tijd zijner bediening, zeker heilige ernst is geweest en dat hij daarin eene opmerkelijke bekwaamheid heeft aan den dag gelegd. Opmerkelijk is eigenlijk een te zwak woord, waar het de schatting van zijn kanselarbeid geldt. Zijn bekwaamheid grensde bier aan het geniale. Niet dat zij zooveel succes heeft gehad: zijne ambtgenooten Van der Goot en Kuiper, die trouwens in hunnen trant ook voortreffelijke kanselredenaars waren, wier herinnering te Amsterdam in wijden kring, ook buiten hunne gemeente en zelfs buiten hunne geestverwanten, nog voortleeft, hadden voller kerken. Maar ik meen: getoetst aandeeischen eener homiletische kunst, die — voorzoover ik zien kan — nog altijd niet geoordeeld is, allerminst op recht' zinnig standpunt, en die dan ook — voorzoover ik weet — altijd nog aan onze hoogescholen of aan de daarbij aangesloten vormscholen van predikanten onderwezen wordt. Volgens die kunst komt het er op aan, uit den tekst het thema zuiver af te leiden en uit het thema zijn gedachteninhoud logisch te ontwikkelen. Welnu, hierin was Loosjes een meester, — en hierin niet alleen, maar ook in het levend maken van de bijbelsch-logische schets door grepen uit het hart en 't leven zijner hoorders, waartoe zijn groote kennis van menschen en toestanden hem in staat stelde, en in treffende overgangen en wendingen, waarvan ik niet beter weet dan zijn bizonderen aanleg de eer te geven. Trouwens, eigenlijk en ten laatste zal van al zijne homiletische hoedanigheden de voornaamste eer wel aan dien aanleg toekomen. Zeide ik hierboven dat hij een geboren prediker was, hij moet, dunkt mij, ook als een geboren yreékkunstenaar worden beschouwd. Want wel heeft hij in Samuel Muller op dit gebied een uitnemenden leidsman gehad, den besten waarschijnlijk die er toen in Nederland aan de akademiën gevonden werd, maar wie zijne reeds vóór den akademischen studietijd geschreven stukken in het Christelijk Album leest, zal erkennen dat hij van dezen de analytisch-synthetische methode niet eerst nog heeft behoeven te leeren, en wie 't zij als hoorder, 't zij als lezer iets van het preeken van beide mannen weet, zal ook weten dat de oratorisch-betoogende trant van Muller geenszins de gemeenzaam-concreete van Loosjes was. Of hebben wij hier misschien tevens aan reeds oudere, haarlemsche invloeden te denken? Hoe dit zij, het is hier de plaats niet, er meer van te zeggen, noch breeder uit te weiden over Loosjes' predikkunst zelve. Den lezer die van deze laatste meer zou willen weten, moet ik verwijzen naar de afzonderlijke studie, welke, naar ik verneem, zijn oudste zoon nog dit jaar in de Doopsgezinde Bijdragen daaraan zal wijden; ze is eene afzonderlijke studie waard en heeft deze, om juist gewaardeerd te worden, ook wel noodig. En mocht een ander lezer dan nog vragen, hoe 't dan toch mogelijk is geweest dat zulk een eminent homileet betrekkelijk zoo weinig opgang maakte in zijnen kring en daarbuiten niet meer geprezen werd, dan kan ik hier, wat het eerste betreft, ook slechts in 'tkort herinneren: dat het kunstgerechte, ook het gewijd-kunstgerechte, voor zijne erkenning een ander pubhek eischt dan het groote publiek; dat bij alle pubüek voordracht en toon van den spreker, subjectieve smaak en persoonlijke sympathie mede iets afdoen; en voorts, dat Loosjes — naar zijn eigen opmerking in de 25-jarige gedachtenisrede — zich met zijn preeken bovenal ten doel stelde, niet ooren te streelen en harten te bekoren, maar gewetens te treffen, ten einde menschen voor zijn Evangelie ontvankelijk te maken, en daartoe zijn fort zocht in karakterontledingen en zedeschilderingen, waarvan vele hoorders liever niet gediend zijn. „Ik ken" — zegt hij — „voor mij geen hooger eeretitel dan een „vermaner" in de 19de eeuw geweest te zijn." En wat het tweede punt aangaat, heb ik enkel op te merken, dat onze vriend zijn artikelen in het Christelijk Album ongeteekend heeft doen verschijnen; dat in zijn ganschen diensttijd maar ééne leerrede van zijn hand afzonderhjk het licht heeft gezien, t. w. die ter gedachtenis van zijn gestorven ambtgenoot P. van der Goot, onder het opschrift Jezus Christus altijd dezelfde (Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon. 1877), eene rede kenschetsend voor het verschil tusschen den redenaar en den besprokene, die nog onder den invloed van het Réveil had gestaan; en dat zijne belangrijkste homiletische uitgave, eene serie van 52 heele of verkorte preeken, in de jaargangen 1900 en 1901 van het Haarlemsen Predikbeurtenblad geplaatst, niet alleen eerst van den tijd kort voor zijnen dood dagteekent, maar ook niet tot een boek vereenigd in den handel is gebracht. Alleen de geest waarin deze prediker preekte, dient nog nader te worden beschouwd. Opdat hierop een vol en zooveel mogelijk juist licht valle, dunkt het mij goed, dat hij eens zelf en wat langer het woord hebbe. „Aangaande de dingen, die ik u verkondigd heb," — zoo luidt het nog eens in de gedachtenisrede — „gijlieden weet, hoe ik u van den aanvang af heb trachten bekend te maken den ganschen raad Gods tot behoudenis van zondaren naar de Schrift. Wel hoop ik, dat mijne beschouwing der waarheid in diepte en kracht zal zijn toegenomen, maar zij is nog dezelfde als vóór 25 jaren: 'theeft Gode behaagd zich bekend te maken; de oorkonden zijner openbaring geeft de Bijbel; demensch heeft eerlijk en oprecht te onderzoeken, welke weg hem daar wordt aangewezen. Reeds had de leeraar, die mij in mijne vaderstad tot lid der gemeente vormde, mij met ongemeene helderheid en vriendelijkheid dien weg getoond. En dat hij in mijn oog de eenig ware bleef, dank ik aan het onderwijs van mijn hooggeachten leermeester Van Gilse in de eerste jaren zijner bediening als hoogleeraar. Hoe geheel anders ook later zijne inzichten werden, hij heeft mij toen het bijbelsch evangelie zoozeer in zijne heilige diepte als eene kracht Gods tot zaligheid leeren kennen en in de beschouwing der Schrift mij tot zoo groote voorzichtigheid en vrees voor willekeur gedurig vermaand, dat hij zelf of laat ik liever zeggen God door hem mij van het verder volgen van zijn weg heeft afgehouden. Daarna is de voor mij gansch niet overtollige studeerkamer mij in stille uren de leerschool geworden, waarin ik veel heb genoten en zooveel heb opgezameld, dat de stof der prediking naar de Schrift mij bijna altoos toevloeide en gelukkig nog niet is uitgeput. Met dankbaarheid gedenk ik de namen van al die mannen, die mij daar op allerlei gebied van menschelijk kennen hebben onderwezen; er zijn er onder die u misschien zeer vreemd zouden klinken. Maar wilt ge weten, wie in later jaren (God gaf er door eene toevallige ontmoeting in de gemeente aanleiding toe; ik herinner mij niet dat mijne leermeesters ze ooit noemden) vooral mijne leidslieden waren en nog dagelijks zijn? met diepen eerbied noem ik het drietal mijner geëerden, door wie God mij nog dagelijks vormt: Blaise Pascal, Alexander Vinet en Daniël Ghantepie de la Saussaye. Van hen heb ik geleerd, hoe het evangelie van Jezus Christus zich aan hart en geweten van den zondigen en zwakken mensch aanbeveelt; dat hart en geweten volstrekt niet den meester mogen spelen over het geopenbaarde, maar dat toch alleen wat door het hart en het geweten waarlijk is opgenomen voor den mensch waarheid geworden is. Zij hebben mij den blik verruimd, mij vrienden gewezen rechts en links onder steilrechtzinnigen en hoogstvrijzinnigen. Door hen heb ik in Gods Woord het middelpunt gevonden van een zeer wijden kring, waarin ik, allen waardeerende in wie ik iets van Christus vind, mij tot mijne eigene ontwikkeling beweeg." Twee dingen willen deze woorden blijkbaar te kennen geven, t. w. dat de spreker een streng-behoudend en toch ruim-waardeerend prediker is geweest. Nu, het eerste is zeker waar. Niet alleen heeft hij den verlok» kingen van de groninger en de moderne theologie zegevierend weerstand geboden, maar ook van de dusgenaamde ethisch-irenische richting, waarop hij zinspeelt als hij den naam van den ouderen De la Saussaye noemt, wel niets anders overgenomen dan eene praktische waardeering van „hart en geweten" en nooit zelfs heb ik in zijn prediking - gesprekken hield hij blijkbaar liever niet over deze materie, althans niet met mij — ook maar een spoor ontdekt van eenige instemming met de nieuwere kritiek des O. T.s, welke de ethische orthodoxie van onzen tijd onder den invloed van Kuenen is toegedaan. Van zulk een onwrikbaar en algeheel vasthouden aan een stelsel van 'tjaar '50 door een bijbelsch-rechtzinnige van zijn scherpzinnigheid en studiezin zal de 19de eeuw maar weinig voorbeelden weten aan te wijzen. — Maar was hij ook een ruimwaardeerend prediker? Natuurlijk denk ik er niet aan zijne goede trouw in twijfel te trekken als hij ook dit van zich zeiven betuigt. Doch ik kan dan niet anders als zeggen, dat ik mij van zulk een prediker eene andere voorstelling maak als hij. Slechts een paar feiten, aan mijn persoonlijke gedachtenis ontleend, tot toelichting van dit gevoelen. Toen in 1892, bij gelegenheid van het vierde eeuwfeest van Menno Simons' geboorte, aan Loosjes de herdenking van den kerkhervormer in de godsdienstoefening der gemeente" was opgedragen, kregen we omtrent dezen nagenoeg niets te hooren dan dat ook hij de leer van het zoenbloed van Christus had beleden en kwam aan het eind de uitroep, dat wanneer er in de (meer en meer modern wordende) Broederschap geen plaats meer zou zijn voor den prediker en zijne geestverwanten, er Goddank nog een Roomsche Kerk was waartoe zij konden wederkeeren. En maakte deze tirade toen op mij een eenigszins komischen indruk, als ik bedacht hoeveel moeite het Menno Simons juist had gekost om aan die Roomsche Kerk te ontkomen, hoe droevig stemde het mij daarentegen, en mij niet alleen, bij andere gelegenheden, als mijn ambtgenoot de voorbereidingspreek hield tot een door mij te bedienen doop, hem tegenover mij en mijne moderne leerlingen den vinnigsten nadruk te hooren leggen niet op het godsdienstige dat ons verbond maar op het leerstellige dat ons scheidde! Neen, in het openbaar — op den kansel, ook in de kerkeraadskamer — speelde zijn „bijbelsch" dogmatisme hem soms ergere parten dan ik voor mij althans van een christenleeraar, inzonderheid nog van een onkerkelijk, doopsgezind predikant goed verdragen kan. Maar het zal juister zijn te zeggen dat hij een ruim-waardeerend mensch was. Ook dit is van Loosjes: toen indertijd een zijner studiegenooten, die wegens ultra-moderne gevoelens het predikambt had neergelegd, naar een post aan de Bibliotheek der amsterdamsche gemeente solliciteerde, maar door den destijds nog geheel rechtzinnigen kerkeraad scheef werd aangezien, wist hij diens benoeming door te drijven en betoonde hij hem ook overigens alle achting en vriendschap. Zoo zou hij om een afwijkende geloofsovertuiging een vriend niet verzaken, noch, omgekeerd, een geestverwant de roede sparen als deze haar naar zijn oordeel verdiende. In het bizondere leven kende zijne waardeering veelmeer moreele dan dogmatische grenzen. Want erfgenaam van veler geslachten menniste respectabiliteit, had hij een zoo te zeggen natuurlijken afkeer van overtreders. En dit een en ander maakte hem juist tot een welgezien pastor. Hij bracht zijn evangelie aan de huizen, maar drong het niet op aan die van een andere richting waren. Streng was hij, maar hartelijk. Zijne aangeboren opgewektheid kwam hem hier nog te hulp, doch vooral zijn wonderbaar geheugen. Wat dit betreft, hij kende van de oudere gemeente — die van vóór hare groote uitbreiding tegehjk met den wijden uitbouw van Amsterdam — elk lid, elk gezin in hun geschiedenis en die hunner ouders en voorouders tot in het zooveelste geslacht. In dit opzicht werd hij bij mijn weten slechts door éénen oud-collega, den hoogleeraar De Hoop Scheffer geëvenaard. Beiden behoefde men te goeder ure slechts een doopsgezinden naam te noemen, om een kostelijke karakteristiek en een volledige „histoire pubüque et intime" te ontvangen, met dit verschil dat die van Scheffer in den regel een humoristischen draai namen, terwijl die van Loosjes meer uwe wetenschap verrijkten dat alle menschen zondaren zijn. En was onze vriend zoo vooral door zijn opgewektheid en geheugen een voortreffelijk pastor, door zijn opgewektheid en kennis van wet en traditie was hij niet minder een uitnemend leider van kerkeraadsvergaderingen, en eindelijk door zijn opgewektheid en helderheid een bekwaam en indrukmakend katecheet. Ook aan zijne leerlingen zocht hij natuurlijk zijn geloofsstelsel in te prenten, toch maakte hij dezen, zoo dit niet gelukte, de toetreding tot de gemeente niet moeilijk, en bijna allen, geestverwanten en niet-geestverwanten, tusschen wie en mij zijn onderwijs ter sprake kwam, hadden daarvan een aangename en om zijn rijke, suggestieve leerzaamheid achtingsvolle herinnering bewaard. Te oordeelen naar 't geen ik van enkele 't meest tot oordeel bevoegden onder hen vernam, heeft Loosjes als katecheet inderdaad steeds het voorbeeld nagevolgd dat hij — zooals wij reeds zagen — in zijnen leermeester Sybrandi had erkend en met welks beschrijving, door hem zeiven ergens gegeven, ik dit beknopte overzicht van zijne werkzaamheid als predikant wil besluiten : „Hij was een man van orde Hij werkte zóó geregeld, dat hij in den cursus afhandelde wat hij zich had voorgenomen; hij ging noch te diep noch te hoog, gaf niet te veel en ook niet te weinig; 't ging hem alles even gemakkelijk af, en 't was alsof hij die gemakkelijkheid aan zijne leerlingen meedeelde.... En wat kon hij onderhoudend en belangwekkend verhalen! Hoe eenvoudig en duidelijk legde hij de geloofs- en zedenleer uit! Hoe het hij daarbij zijn leerling ruimte, volle ruimte, ofschoon hij met den Bijbel in de hand de grenzen aanwees. Sprak hij van den persoon des Heilands, dan deed hij u het bedenkehjke van stijf vasthouden aan menschelijke bepalingen gevoelen, maar evenzeer waar gij zoudt aanlanden, als gij voor de H. S., de beste leidsvrouw, ook de zijne, uw eigen goeddunken gingt volgen. Gij moest het dan maar weten, 't lag te uwer verantwoording " Moet het vreemd worden geacht, dat de schrijver Loosjes, die eenmaal zulk een haastigen maar niet onverdienstelijken aanloop had genomen, in 3é jaren, van 1851 tot 1885, zoo goed als niet van zich hooren deed, als ware hij in zijn loopbaan zoek geraakt? Mij dunkt: ja en neen. Vreemd is het zeker, in den zin van merkwaardig, als nieuw bewijs van zijn zeldzaam beslisten en conservatieven aard, dat hij, met zijn strijdvaardigen geest en zijn grage pen, zich gansch niet gemengd heeft in den theologischen strijd, die althans in de eerste 20 van de genoemde jaren de godsdienstige wereld van Nederland beroerde. Doch geenszins vreemd, als men weet, dat het leeraarsambt bij de Doopsgezinden te Amsterdam, aangewezen o. a. ook op veel persoonlijk contact met de gemeente, het omgekeerde van een sine- cure is, en verder: dat onze vriend, even onvermoeid als uitnemend épistolaire, nog wel een ander werk voor zijne pen vond dan zijne preeken; dat er in eene levensstudie voor hem reden bestond tot een „reculer pour mieux sauter"; en dat zijn schrijflust werd opgewogen door een weet- en leeslust, die naar verschillende zijden over de grenzen van godsdienst en godgeleerdheid heenwezen. Maar eindelijk moest er toch naar menschelijke berekening, bij tijd van leven, een tijd komen waarin de balans weer ten gunste van den eerstgenoemden lust zou overslaan en ook die lang voorgenomen sprong worden gedaan, en zoo verscheen, nadat hij bijna reeds den 60-jarigen leeftijd had bereikt, tusschen de jaren 1885 en 1897 van zijne hand tamehjk snel het eene geschrift na het ander. Zelfs tusschen de beide eerste geschriften van dien tijd slechts de ruimte van een jaar, - maar welk een afstand tusschen de daarin behandelde onderwerpen! Het eene van 1885: een — zooals alles wat uit zijne pen vloeide I03 en levendig geschreven — overzicht van des vermaarden Amerikaanschen predikers Phillips Brooks' voordrachten over de evangelieprediking, geplaatst*in het tijdschrift, dat nog het meest in richting met de zijne overeenkwam, Bronsveld's Stemmen voor Waarheid en Vrede, waarbij referent de gelegenheid aangrijpt om meteen zijn eigen homiletisch credo te ontwikkelen, 't welk wij in hoofdzaak, althans wat doel en geest der prediking betreft, uit het boven daarover gezegde reeds kennen. En het andere, van 1886: een letterkundig-historische studie, bij de Erven Loosjes te Haarlem uitgegeven en getiteld: Een krachtig libel. Hoe kwam hij tot deze laatste? Een vrij aannemelijke gissing ligt voor de hand. Gegeven die weet- en leeslust, waarvan ik een en andermaal en zoo juist nog sprak, zou Loosjes geen afstammeling van zijne' vaderen hebben moeten geweest zijn, wanneer die zich ook en vooral niet gericht hadden op vaderlandsche historie en letteren, en speciaal geen achterkleinzoon van zijn overgrootvader Petrus, den „vervolger" van Wagenaar en warmen patriot, als de patriottentijd niet bizonderlijk zijn aandacht had getrdkken. Zoo viel dan in een van die uren, welke hij aan de filanthropie ontwoekerd had, zijn aandacht op dien tijd en kwam hij tot de ontdekking, dat daarin nog veel duisters was, hoezeer geschiedvorschers van naam en ook zijn studiegenoot en collega dr. J. Hartog er onlangs veel licht over hadden verspreid; dat meer licht in deze allereerst te wachten viel van vlijtig voortgezette studie der pamfletten van dien tijd; en dat onder die pamfletten geen zoozeer verdiende onder handen te worden genomen als dat met het opschrift Aan het Volk van Nederland, 't welk om vorm en geoefenden invloed door Groen van Prinsterer reeds een krachtig libel was genoemd. Wie was de schrijver, wie de uitgever van dat Oranje-striemende libel, dat in September van 1781 uit de lucht kwam vallen op de straten onzer voornaamste steden? Hoeveel uitgaven had het beleefd en welke van die was de oorspronkelijke? Alle nog open vragen, wel geschikt om een scherpzinnigen bibliofiel en bibliofaag als onzen vriend te doen watertanden. Hij nu weerstond de aanvechting niet, maar begaf zich, geen moeite schromende, rechts en links dokumenten, inlichtingen vragend, lezend wat, los en vast, met de zaak in verband stond, aan het werk, om daarna o. a. als zijn welgevestigde overtuiging uit een te zetten dat er zeven nederlandsche uitgaven moesten onderscheiden worden en dat niemand anders dan de nobele Jhr. Joan Derk van der Capellen tot den Pol de auteur, de woelige ds. F. A. van der Kemp de uitgever-drukker-mederedacteur van het vlugschrift was geweest. Loosjes had deze studie niet in den handel gegeven, maar met ruime hand onder deskundigen verspreid. Bij dezen bracht zij niet enkel verrassing te weeg, als komende van een tot nu toe geheel onbekenden medevorscher, maar vond ze ook veel waardeering, in brieven uitgesproken. Martinus Nijhoff b. v. was zeer ingenomen met het bibliografisch deel. Maar op zijn conjectuur aangaande het auteurschap had hij niet veel succes. Denkelijk echter zal ook dit toegenomen zijn, nadat in 1891 van zijn hand: Nog een en ander over het pamflet: Aan het Volk van Nederland, weder niet in den handel en bij denzelfden uitgever, was verschenen, waarin hij 't geluk had een uittreksel uit het handschrift eener engelsche autobiografie van Van der Kemp, bevestigende dat de zaak zich had toegedragen zooals Loosjes vermoedde, te voorschijn te kunnen brengen. Eene amerikaansche dame, mevrouw Fairchild te New York, eigenares van het handschrift, had hem door F. Adama van Scheltema (Fred. Muller & Co.) deze satisfactie doen geworden, deze kroon op het hoofd gezet. Intusschen had hij reeds lang naar glansrijker kroon de hand uitgestrekt. In 1889 zag, weder bij de Erven Loosjes, zijn hoofdwerk, een vrucht van 25 jaren studie, het licht: Be Gedachten van Pascal en zijne kleiner-e geschriften, vertaald en toegelicht. Hoe dit boek ontstond, wordt ons door hem zeiven in de voorrede omstandig verhaald. Wisten wij reeds, dat Pascal een van de drie „geëerden" was, met wie hij dagelijks omging in den geest, voor wier hoogheid of uitnemendheid hij immer in gedachte zich boog: 't blijkt nu, dat niet alleen de inhoud van diens geschriften hem zoo onweerstaanbaar had geboeid, maar evenzeer hun vorm. Als een hartstochtelijk liefhebber van boeken treedt hij hier eerst in t volle licht. „Dit ben ik» - roept hij uit - „van geboorte; bij het ontwaken van mijn bewustzijn zag ik.... boeken; tusschen boekenkasten heb ik gespeeld; bij het Zien worden van boeken ben ik opgegroeid; ik heb ze zeer lief en hoop ze lief te hebben zoolang ik leef. En bij de studie van Pascal, vooral van de Pensées, kwamen veel boeken te pas: boeken over den tekst van den aanvang af verminkt; boeken over de rangschikking der gedachten naar de orde harer onderwerpen, waarom de auteur zelf zich nog niet had bekommerd; boeken over hare uitlegging, bemoeilijkt vaak door een abrupter, süj. De eerste kunst nu was al die boeken zoo voltallig mogelijk bijeen te krijgen en hij verstond ze ^esterhjk 'is een zoo niet eenige dan toch hoogst eerbiedwaardige rij van boeken, van en over zijne drie „geëerden die hh verzameld heeft en verzameld en prachtig geconditioneerd nagelaten aan de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam, en meer dan 250 daarvan betreften den franschen denker. Maar de grootere kunst om ze kritisch, exegetisch, hermeneutisch te verwerken, volgde nog Toen hij echter ook daarvan zich naar vermogen gekweten had, zou het resultaat van al die ^ m voor anderen verloren gaan? Loosjes meende dat dat niet mocht; de rechtmatige eerzucht om aan de Pascalstudie ook zijn naam te verbinden, prikkelde toa*« Gok kwam eene nederlandsche vertaling, althans van Pascal's hoofdwerk, hem geenszins overbodig voor- „Het is eene eer, die de eene taal aan de andere bewijst, als zij de heerlijkste openbaringen van deze tracht weder te geven in hare eigene woorden.» Bij eigen ondervmding wist hij, welk een genot en gemak het is, naast het oorspronkelijke van een diepzinnig gewrocht, hoe goed men de vreemde taal moge machtig zijn waarin het geschapen is, eene overzetting ter beschikking te hebben. Pascal's Gedachten nu waren ongetwijfeld beide, een kunstwerk en een diepzinnig gewrocht, ja en in die laatste hoedanigheid nog van groote waarde voor de menschen dezes tijds, daar zij onder meer de bouwstoffen bevatten van zulk eene verdediging des Christendoms als waarnaar onze tijd vraagt en waaraan deze behoefte heeft. Op grond van al deze overwegingen meende hij dan zijn arbeid aan de geleerde en de beschaafde wereld te mogen en moeten aanbieden. Hij volbracht hem — bericht hij ons — met hulp van zijn vriend, den oud-hoogleeraar J. J. van Toorenenbergen en had daarbij hoofdzakelijk den tekst van Molinier gevolgd; bij zijne aanteekeningen maakte hij rijkelijk van die van dezen en van Havet gebruik, echter geenszins zoo, dat hij niet uit eigen fonds zou hebben geput; terwijl hij bij de rangschikking en indeeling der Gedachten ook wel bij den eerstgenoemde dezer groote Pascal-kenners zich had aangesloten, maar toch nog een weinig verder dan deze was gegaan, brengende alles onder vier afdeelingen: vooreerst eene inleiding; dan de Gedachten, die rechtstreeks voor 't groote beroemde werk, de verdediging des Christendbms, waren bestemd; daarna die welke tot dat werk niet in rechtstreeksch verband stonden; en eindelijk de „kleinere geschriften", door Molinier bijna geheel verwaarloosd, maar door hem met Havet volledigheidshalve opgenomen. Boeken als dit vinden in den regel geen gretigen aftrek, vooral niet als ze in zulk een statelijk en kostbaar gewaad zijn gestoken als waarin Loosjes zijn opus, zeker uit eerbied voor zijnen „geëerde" en uit aanmerking van de plaats die het in zijn eigen godsdienstig en letterkundig leven besloeg, gemeend had te moeten doen verschijnen. En voorzoover ze aftrek vinden, worden ze nog niet altijd gretig gelezen. Ze worden te zijner tijd geraadpleegd door geestverwanten, wier meditatiën en geleerden, wier studiën zich in dezelfde richting bewegen. Dat dezulken dan deze vertaling en toelichting der Gedachten niet zonder vrucht en waardeering zullen ter hand nemen, durf ik, op grond van partiëele vergelijking en overdenking, wel haast verzekeren. Dit dan en dat hij de eer van Nederland in deze heeft opgehouden, is zijne eere. Of hij gedacht heeft nog ander en spoediger genoegen van zijn arbeid te zullen beleven? Of hij althans op een meer „eingehende" kritiek dan b.v. die van dr. Bijvanck in de Nederlandsche Spectator van 1889 gerekend had? Ik weet het niet, maar geloof het ook niet. Loosjes zal er te verstandig voor zijn geweest. In elk geval, wanneer hij op deze eerste Pascal-studie geen tweede van denzelfden omvang heeft doen volgen; wanneer hij zijn in de voorrede der Gedachten met vuur aangekondigd voornemen om nu nog aan de geschiedenis en inhoud van het boek en den schrijver een ander verder en dieper gaand onderzoek te wijden, niet heeft volbracht, doch nog slechts in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van 1895 de parafrase van ééne Gedachte gegeven in zijn breed artikel: Drieërlei grootheid, (waarin ik tusschen twee haakjes meer zijn dogmatisch dan zijn wijsgeerig inzicht waardeer) en eindelijk — laatste trilling van het eenmaal felbewogen water — nog eens een, voorrede tot Mej. Naber's boek over Port-Royal, Kracht en Zwakheid, — dan behoeven wij daarbij nog niet juist aan teleurstelling over het succes van zijn voornaamste geschrift te denken. Veeleer houd ik het ervoor, dat de ruim 60-jarige het bij nadere overweging beter heeft geoordeeld geen arbeid van zoo langen adem en zooveel aanhoudende inspanning eischend meer te ondernemen: liever heeft hij in de jaren waarop zoo weinig meer te rekenen viel nog eens op zijn gemak en sans conséquence willen toegeven aan zijn hartstocht voor boeken en boekenlezen en — nog eens zich willen verdiepen in het eigen vérleden. In deze laatste gedachte kunnen zijne laatste langere uitgaven ons slechts bevestigen: ze voeren de opschriften: Uit de jeugd van Kuenen en Vóór ruim eene halve eeuw en verschenen respectievehjk in de Stemmen van 1894 na eerst in 't Haarlemsche Predikbeurtenblad te hebben gestaan en als afzonderlijk boekje bij de Erven Loosjes in 1897. Tezamen vormen ze als een begin van mémoires: in het eerste behandelt Loosjes naar aanleiding van Kuenen's jeugd ook een goed stuk van zijn eigen leerjaren; in het tweede het kerkelijke Haarlem omtrent het midden der 19de eeuw in de personen zijner predikanten, die allen met rijkdom van bizonderheden en naar het leven geteekend worden. „Hoe houdt zijne Camera hare beelden vast!" zegt hij van Beets, die hem inlichtingen heeft verstrekt en zeg ik van hemzelven, al gaat de zinspeling hier verloren. Uit dit oogpunt en als bijdrage tot de kennis van vaderlandsche zeden, instellingen en menschen in de vorige eeuw verdienen deze jongste pennevruchten van onzen vriend zeer de aandacht. Maar de laatstgenoemde ook nog in een ander opzicht. Met liefde geschreven, in een zachten, vredigen geest, vrij gehouden van alle scherpheid en nevenbedoeling, is zij als een zegen gegeven aan, en een dankzegging gebracht voor een reeds belangwekkende jeugd en gansch een rijk geestelijk leven. Al schrijvende over dat laatstbedoelde leven, heb ik den lezer Loosjes' overige leven al spoedig uit het oog doen verhezen. En nu ik daarvan nog moet handelen, zijn mij maar weinige bladzijden ruimte meer gelaten. Gelukkig behoef ik hier ook niet lang te zijn, immers heb ik geen groote lotswisselingen en haast geene publieke gebeurtenissen te vermelden. Het openbare en huiselijke leven van onzen vriend mag ik brengen onder het ééne algemeene gezichtspunt van een hoogst voorspoedig leven. Hoewel niet sterk van gestel en teer van hchaamsbouw, mocht hij zich in eene doorgaande goede gezondheid verheugen en b. v. in zijn 25-jarige herdenkingspreek getuigen, dat hij in al die jaren slechts éénmaal wegens ongesteldheid eene preekbeurt had behoeven over te dragen. Tijdelijke zorgen — zegt hij daar ook zelf — heeft hij nooit gekend ; te minder, denk ik, omdat hij op zijn geldzaken even^ veel orde had als op zijn boeken. In zijn echtelijk leven was hij zeer gelukkig en — felix liberis. Loosjes is tweemaal gehuwd geweest, eerst, van 1852 tot 1862, met vrouwe Margaretha van Geuns, uit welk huwelijk, behalve een dochtertje dat maar korten tijd leefde, de tegenwoordige, in de letterkundige wereld ook reeds met onderscheiding bekende doopsgezinde predikant te Sneek, Vincent Loosjes, gesproten is; daarna met vrouwe Elisabeth Henderika Bavink, die van 1864 tot zijnen dood voor hem eene flinke en zorgzame gade was en hem ééne dochter en zes zonen schonk, van welke nog vier zonen in leven zijn, allen in de rechten gepromoveerd, t. w. Cornelis Loosjes, referendaris aan het Ministerie van Justitie, Elisa Hendrik Loosjes, die zich tot rechterlijk ambtenaar vormt, Jacob Loosjes, Commies aan het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid, en Peter Loosjes, advokaat te Amsterdam. Ook aan veelsoortige bewijzen van waardeering van de zijde zijner gemeente heeft het hem geenszins ontbroken, noch aan openbare onderscheidingen. Als oudste leeraar der amsterdamsche doopsgezinde gemeente werd hij, bij gelegenheid van de 40-jarige regeering van Z. M. Willem HJ in 1889, met het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw vereerd. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap erkenden zijne literaire verdiensten door de verleening van hun lidmaatschap. En toen in 1892' de Dubbele Vergadering van Bestuurders der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit een opvolger moest kiezen voor prof. S. Hoekstra Bzn. als hoogleeraar aan de Kweekschool, heten rechtzinnige leden hunne keuze op Loosjes vallen, brachten nagenoeg alle leden hem eershalve op het tweetal. Aan de debetzijde van zijne rekening met het lot heb ik — behalve den diepen rouw dien hij met zijne gade in het hart droeg over zijn veelbelovenden als student aan het Doopsgezind Seminarium overleden zoon Adriaan — het verdriet te boeken, dat een ernstig godsdienstleeraar onzes tijds niet ontgaat als hij de kwijning des godsdienstigen samenlevens in zijne gemeente ervaart, ook al weet hij dat deze niet hetzelfde beduidt als de kwijning des godsdienstigen levens zelf in de geesten en harten der menschen. Voorts spreekt het wel van zelf, dat een driftig en opbruisend man als onze vriend den last van zijn temperament te dragen had en dat een hoekig man als hij, met zoo vaststaande opiniën, vele personen en zaken niet zetten kon. Aan dit laatste moet het b. v. worden toegeschreven, dat hij, jarenlang Bestuurder der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit en Curator harer Kweekschool, op zekeren dag uit die functiën ontslag genomen heeft en op dit besluit nooit is teruggekomen. Eindelijk heeft zijn zenuwgestel menige ure zijns levens verdonkerd, hem in 't algemeen het staan op den kansel op den duur onmogelijk gemaakt en een lagere staanplaats in de godsdienstoefeningen der gemeente doen kiezen, en eenmaal zelfs hem ernstig er over doen denken of hij zijne bediening te Amsterdam niet met die in eene kleinere gemeente, die hem beroepen had, moest verwisselen. Toen 24 September 1893 zijn rusttijd gekomen was, heb ik in stilte behoord tot degenen die beducht waren dat deze geen langen duur zou hebben. Ik vreesde, dat als de heilzame afwisseling, de lichamelijke beweging van het pastorale werk hem zouden komen te ontstaan, de onmatig gebruikte studeerkamer wel eens zijn levenseind zoude kunnen verhaasten. In zoover heb ik mij gelukkig bedrogen, is namelijk zijn algemeene kracht sterker gebleken dan ik dacht, dat hij nog 7 gezonde rustjaren genoten heeft. Arbeidde hij in de tweede helft van deze jaren anders niet meer voor de pers, op mijn verzoek schreef hij nog nu en dan in het doopsgezinde weekblad De Zondagsbode korte woorden ter nagedachtenis van gestorven tijdgenooten onder de doopsgezinde leeraren, altijd even typisch gesteld, altijd verlevendigd door kleine sprekende herinneringen die hij alleen had bewaard. Maar toen op een kwaden avond — hij had, meen ik, in 14 dagen meer dan duizend in zijn bezit zijnde brochures geordend en gecatalogiseerd - geschiedde het niet onvoorziene. Een lichte aanval van zenuwberoerte sloeg hem terneer. En alle goede zorg, dieet, zelfbeperking en buitenverblijf konden niet verhinderen, dat zulke aanvallen zich nu en dan herhaalden, totdat hij in 't laatst van 1901 aan de linkerzijde met verlamming geslagen werd. Wij dachten toen dat het einde gekomen was. Zacht-gestemd droeg hij mij op, zijn gemeente te danken voor al het goede dat zij hem bewezen had, en tot zijnen oudsten zoon sprak hij: „Ik weet wel, ik heb van mijne hersenen te veel gevraagd. Och, wat zal ik zeggen? De een heeft pleizier in uitgaan en dergelijke dingen, ik had het niet, en ik geloof dat mijne keus nog niet de minste was. Ik heb niet te klagen, ik heb veel goeds in mijn leven ondervonden". Maar hij bekwam ook nog van dezen slag, keerde nog zelfs, zoo niet tot lezen dan toch tot kennisneming van lectuur door voorlezing terug. Met bewondering voor den vorm en voor de kennis waarvan ze bhjk gaven, sprak hij mij nog van Tiele's Hibbert-Lectures. Eerst op 21 Juni 1902 is hij te Bloemendaaal in eene gehuurde woning ontslapen. Op een heerlijken zomerschen morgen, Dinsdag 24 Juni d. v., vertrouwden wij op het Schoter kerkhof bij zijn geliefde Haarlem, de stad zijner jeugd en zijner hope, het stoffelijk overschot van A. Loosjes aan de aarde toe. Zijn vroegere ambtgenoot, de rustende leeraar T. Kuiper herdacht hem met een treffend woord. Ik mocht den afscheidsgroet zijner gemeente en van haren kerkeraad in woorden brengen. Ds. Vincent Loosjes betuigde allen aanwezigen dank. Voor mij zeiven sprak ik nog, met dien levenden nadruk, dien alleen de vereenigde gedachte aan de rusteloosheid van dezen geest, aan zijn Godsvertrouwen en vaste hope des eeuwigen levens, en aan de genegenheid die hij mij bewezen had, der afgesleten zegenbêe verleenen kon, een Reguiescat in pace uit. P. FbenstbaJe.