CB j 1 241 5^, VANWEGE DE ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCIËTBIT. REDE, GEHOUDEN BIJ DE HERDENKING VAN HET HONDERD-JARIG BESTAAN DER ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCIËTEIT OP 28 SEPTEMBER 1911 door Prof. Dr. S. GRAMER. Bestuurders en oud-Bestuurders van deze Sociëteit; Afgevaardigden en Leeraren der Doopsgezinde gemeenten; en gif allen, op onze uitnoodiging of uit eigen beweging hier aanwezig en die daarmede van Uwe belangstelling in de Sociëteit getuigt: Geachte toehoorders. Wij zijn hier saamgekomen om de stichting onzer Sociëteit te herdenken. Voor eene daad dus van piëteit, van dankbaarheid. Niet om haar luide te verheerlijken; wèl met een blij en erkentelijk hart. Erkentelijk jegens Hem, Die hare gangen zoo goedgunstig heeft geleid en Wiens voorzienige zorg wij in hare geschieJenis ootmoedig erkennen. Vijftig jaar geleden is die stichting eveneens herdacht; ook in dit kerkgebouw. De oud-hoogleeraar Samuel Muller, mijn grootvader, wiens naam het mij lief is te dragen, hield toen eene welsprekende rede. Hij had den toestand van verbrokkeling en dreigend verval,-waarin de broederschap vóór die oprichting verkeerde, nog zelf zoo goed gekend; had in de gelukkige vejpandering, die daarna had plaats gegrepen, zulk een werkzaam aandeel genomen. Geen wonder, dat hij, het toen met het heden vergelijkende, een toon aansloeg van opgetogen dankbaarheid. r „De Heer", klonk het, „heeft groote dingen aan ons gedaan: heil ons bij dat verleden!". Maar nu wij, die van den tijd der oprichting zoo ver afstaan; die aan het bestaan en den gelijkmatigen arbeid der Sociëteit gewoon zijn; voor wie deze niets treffends meer hebben? — M. H., ieder van ons kent wel personen, aan wie hij zich wel verplicht gevoelt of wier goedheid hem eens weldadig heeft aangedaan, maar die nu zelden meer in zijn gezichtskring treden. Doch wanneer dit wèl geschiedt bij eene of andere aanleiding: dan grijpen wij deze gaarne aan om voor ons zeiven of tegenover hen uit te spreken wat hun nog steeds aanspraak geeft op onzen dank of hoe zij toen onze liefde hebben gewekt. Niet anders gaat het ons tegenover instellingen. Het ware wel ondankbaar, indien wij op dezen dag ons niet gaarne voor oogen stelden wat de Sociëteit al goeds heeft bezeten en goeds heeft verricht. De heugenis daarvan voor u op te halen: ziedaar thans mijne taak. Midden in den Franschen tijd is zij tot stand gekomen. Weinige maanden nadat de tiërceering ons volk en met name tal van godsdienstige instellingen zwaar had getroffen; ook de meeste van onze gemeenten, die bovendien al sedert lang voortdurend achteruitgingen. Ons zielencijfer, in 1700 nog 160.000, was in 1809 tot 27.000 gedaald. En al was het ook waarlijk geen tijd van ongodsdienstigheid, integendeel, woningen en levens en harten gaven wel anders te zien: toch heerschte wel velerwege rustigheid in het godsdienstige tot matheid toe en samenhang tusschen de gemeenten uit de verschillende gewesten was er weinig. Aan den anderen kant was de gehechtheid aan ons godsdienstig verleden niet overal uitgedoofd en leefde bij velen wel geloof aan eene toekomst, die de broederschap nog mocht wachten, 't Bleek, zoodra dreigend gevaar opriep om te haren bate de hand aan het werk te slaan. Gij weet, wat geschied is. De Amsterdamsche gemeente, die door de reductie der rente niet minder dan ƒ 34.000 inkomsten had verloren, stelde aan de andere gemeenten voor, het Seminarie, sedert 1735 door haar alleen bekostigd, te maken tot eene gezamen lijke instelling van alle of althans van de aanzienlijkste. Reeds had zij hare ondersteuningen tot dusver aan vele zwakke zustergemeenten verleend, moeten staken, ten gevolge waarvan deze nu gevaar liepen te vervallen. Maar welhaast kwam uit Haarlem een voorstel van verdere strekking. Men moest, heette het daarin, den nood der tijden aangrijpen om alle te vereenigen in ééne corporatie, die behalve het Seminarie ook andere belangen behartigen kon. Ook te Amsterdam was een dergelijk denkbeeld overwogen. En in Februari 1811 nam eene commissie van drie kerkeraadsleden uit Amsterdam, drie uit Haarlem, drie uit Oost-Zaandam, als naastbij liggende gemeente daartoe uitgenoodigd, de geheele aangelegenheid in handen. Zij vergaderde te Amsterdam en te Haarlem; zond aan al de kerkeraden eene „Ontwerp-vereeniging der doopsgezinde gemeenten tot bevordering van den predikdienst" met verzoek om opgaaf van het jaarlijksch bedrag, waarmede zij bereid zouden zijn zulk eene vereeniging te steunen; en noodigde in Mei de contribueerende gemeenten uit een Bestuur te verkiezen. Op 21 Augustus hield dit zijne eerste vergadering te Amsterdam, waarschijnlijk in de kerkekamer van de kerk bij den Toren, Singel bij de Bergstraat, waar nu de roomsche kerk „het Torentje" is. Daar waren van de 16 gekozenen 14 bijeen, benevens Professor Hesselink als secretaris en Walraven van Heukelom uit naam van het Fonds de Vogel. Voorzitter is Willem de Vos, de oudste Amsterdamsche predikant, een scherpzinnig, voornaam, algemeen gevenereerd, min of meer gevreesd man. Ondervoorzitter Arent Hendrik van Gelder, insgelijks predikant te Amsterdam, beminlijker dan zijn oudere ambtgenoot, de dichter van eenige onzer fraaiste menniste gezangen, zoo van „God ontzachlijk Albestuurder", een man, van wien de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de liefde was en de lust. Voorts zitten daar o.a. de geleerde literator-predikant Abraham de Vries; Adriaan Loosjes, de schrijver van „Maurits Lijnslager" en andere vaderlandsche romans; beiden uit Haarlem en die beiden zeker almede de vurigste voorstanders van de oprichting waren geweest; de achtbare Amsterdammer Jan Ananias Willink, van piëtistischen, thans bijna uitgestorven huize; Muller, toen te Oost-Zaandam, eene drijvende kracht bij de oprichting, scriba in de voorloopige samenkomsten; de invloedrijke Leeuwarder predikant Jan Brouwer. Zijne aanwezigheid, naast de keus van Freerk Fontein uit Harlingen en de medewerking van vele Friesche gemeenten, was al aanstonds het bewijs, dat de Sociëteit eene Algemeene, niet b. v. eene Noord-Hollandsche zou zijn. Hebben die mannen bij al hunne hoop ook groote verwachtingen gekoesterd voor de toekomst van hun arbeid? Het eerste verslag is sober genoeg: geen zweem van een blijden toon. Lang niet alle gemeenten werkten mede; de tijden waren zoo ongunstig; de bijdragen konden wel eens wisselvallig zijn. Maar daar was ook wat moed gaf. Reeds de oprichting zelve en juist in dien tijd was immers een teeken van liefde voor de broederschap en van kracht. Voorts de eensgezindheid in die eerste samenkomsten. Een oogenblik van wrijving (te Haarlem is er even over gedacht het Seminarie naar die stad verplaatst te krijgen) was spoedig voorbijgegaan. Toch, zij hadden geenerlei waarborg voor eene toekomst zooals die gevolgd is en waarvan Prof. Muller in 1861 kon zeggen: „de Sociëteit mag na 50 jaren zich verheugen in het voorrecht van al onze gemeenten haren kring vrijwillig te zien binnengetreden en alle te omvatten als deelen van één wèl geordend geheel". Maar juist omdat zij dat niet hebben kunnen vooruitzien: eere zij hun, die genoeg vertrouwen hebben gehad èn in onze broederschap èn in de macht van gezonde godsdienstige gezindheden, gepaard met zuiverheid van bedoelingen en een praktischen blik, om de Sociëteit te durven in het leven roepen en aan haar hoofd te durven optreden. In stilheid hebben zij die oprichting tot stand gebracht. Drukte is daarover niet gemaakt; strijd er niet over gevoerd. Geen geschrijf heeft erover het licht gezien. De regeering is er niet in gekend. Waartoe ook? Wat zij beoogden, was immers alleen: „het doopsgezinde lichaam" en daarmede „zijne bevordering", zooals het in de Haarlemsche circulaire heette, „van redelijke godsdienstkennis, algemeene welwillendheid, de betrachting van deugd en godzaligheid te bewaren voor verval. Een godsdienstig doel dus; terwijl anders niet eigenlijk godsdienstige, maar meer kerkelijke, wilt gij, financieële nooden tot de oprichting dreven. Plichtbesef jegens het godsdienstig erfgoed der vaderen; gevoel van verantwoordelijkheid voor de plaats, waarop wij in de Christenheid hier te lande waren gesteld, zoowel als voor de verzwakkende deelen der broederschap: die hebben hunne daad bestuurd. En vooral: de Sociëteit was bedoeld als middel tot aaneensluiting. „Alle doopsgezinde gemeenten in Holland en aangrenzende landen" — luidde art. r van haar eerste reglement — „maken gezamenlijk eene sociëteit uit". Wel werd daartusschen gevoegd: „of zoovele als tot dit ontwerp van vereeniging toetreden". Maar dit moest voorloopig wel, omdat sommige gemeenten, die terecht begrepen dat eene consolideering van geheel de broederschap werd beoogd, in de toetreding bezwaar zagen; deze mocht eens afbreuk doen aan hare dierbare onafhankelijkheid. Voor en na zijn deze echter alle de Sociëteit gaan steunen of hebben zij zich in de vriendelijkste verhouding tot haar gesteld. Eéne alleen, die te Balk in Friesland, verzocht van alle brieven over opleiding van gestudeerde predikanten verschoond te blijven. Zij had in haar midden broeders genoeg, bekwaam om Gods woord te prediken. Maar deze gemeente is in 1852 naar Amerika verhuisd om den verplichten krijgsdienst te ontgaan. Verzet heeft de Sociëteit verder nooit gevonden. Welke is nu de taak, die zij in deze honderd jaren heeft vervuld? Die taak heette: de zorg voor het Seminarie en de ondersteuning van gemeenten, opdat deze akademisch gevormde predikanten konden bezoldigen. Maar zulk eene omschrijving in een wetsartikel wijst nooit oj nergens de plaats aan, die eene instelling of een persoon in het leven, hier het leven van eene kerkgemeenschap, inneemt. In de gezindheid, waarmede men haar is tegemoet getreden, in het vertrouwen en de liefde, die zij heeft ingeboezemd, in den invloed, door haar geoefend: daarin treedt haar beteekenis aan het licht. Met wijze zelfbeperking heeft de Sociëteit allen rechtstreekschen kerkdijken arbeid aan de zelfstandige en vrijwillige zelfwerkzaamheid der gemeenten overgelaten; zij trad daarin niet. 'tls b.v. nooit bij haar opgekomen, eene poging te doen om éénzelfde gezangboek bij alle in te voeren. Haar was het genoeg, die zelfwerkzaamheid uit te lokken, mogelijk te maken, daartoe te bezielen. Eene stille kracht en die zelve op den achtergrond bleef; geoefend door mannen, die de broederschap hartelijk liefhadden. En toen later allerlei ringen en vereenigingen van gemeenten tusschen deze een band legden evenals zij, bleef zij toch de uitgebreidste, die het geheel overzag en wier blik en zorg dan ook verder reikten dan tot de enge taak, die ik zooeven heb genoemd. Zoo heeft zij een einde gemaakt aan het beroepen van predikanten zonder akademische vorming. Zij heeft dat verkregen minder door dwang dan door de stemming in die richting te leiden. Zelfs heeft zij in den tijd van overgang nog een énkelen ongestudeerde tot proponent aangesteld; en dat de Friesche Sociëteit het wenschelijk achtte van hare zijde dit ten behoeve van dorpsgemeenten te blijven doen en het ook, voor 'f laatst in 1857, soms deed, nam zij in haar kader op, al zag zij het met leede oogen aan. Totdat allengs de oude zede van zelf in onbruik kwam, het doel der Sociëteit was bereikt. Zoo is de ondersteuning van sommige gemeenten voor haar predikdienst allengs in hare hand iets anders geworden: eene beweging om overal de jaarwedden op hooger peil te brengen. Het is bekend hoeveel zij — en in verbinding met haar het Verhoogingfonds, in 1865 door Amsterdammers gesticht en door Haarlem krachtig gesteund — hierin heeft tot stand gebracht; hoeveel, al hebben wij nog het gevaar niet te duchten, waarvoor Schleiermacher zoo bang was, dat de evangeliebediening te ruim zou worden bezoldigd en ten gevolge daarvan zou worden begeerd niet uit roeping, maar uit winzucht. Neen, zoover zijn wij nog niet. Ik sprak van vertrouwen, aan de Sociëteit van meet af en van alle zijden te gemoet gebracht. Van de gemeenten, ook van de westduitsche, o. a. Krefeld; van haar oudere en krachtige zuster, de Friesche Sociëteit, die haar de hartelijkste samenwerking en milden steun bood en nog biedt; van de Rijper Sociëteit, later van Teyler's Stichting; van de regeering, die al spoedig bij haar het adres van de broederschap zocht. Waar zou zij dit ook anders vinden ? En toen onze instelling in 1817 de gemeenten verzocht een aanzienlijk fonds voor haar bijeen te brengen — 't moest met zoo min mogelijk gerucht geschieden, had het Bestuur met menniste voorzichtigheid en menniste geheimzinnigheid in geldelijke zaken aan de kerkeraden geschreven — zag zij haren wensch vervuld. Dat fonds had onder andere ééne bestemming, zoo eigenaardig dat ik er niet van zwijgen kan. 't Moest de gemeenten en de predikanten in staat stellen te bedanken voor de toelagen, die de Regeering hun aanbood. Nu waren er wel onder ons, voormalige patriotten, die zulk een stugheid tegenover het immers liberale gouvernement heftig afkeurden en zich ergerden aan zulk benepen sectarisme. Er waren er ook die toen gelijk thans die landstoelagen gaarne aanvroegen en aannamen. Maar in het oog der meeste bestuurders was het een schrikbeeld: Doopsgezinde gemeenten, die, al was het maar voor een gering bedrag, op geld van de overheid zouden steunen. Hoe hadden de vaderen, juist in tegenstelling met de overheidskerk, op eigen kracht hunne gemeenten gebouwd en de onafhankelijkheid van deze zoo fier gehandhaafd. En landsgeld aannemen: maar dat was de deur openstellen voor de onchristelijke inmenging van den staat in godsdienst en kerken. Onverklaarbaar was die vrees toen ter tijd niet. Men had het nog zoo kort tevoren beleefd, hoe koning Lodewijk en het Fransche gouvernement in kerkelijke zaken ingrepen. En Willem I had eenvoudig op eigen gezag de hervormde en de luthersche kerk georganiseerd. Wat stond dus ook ons niet te wachten? Maar noodeloos is die vrees voor inmenging wèl geweest. De regeering heeft zich nooit met ons bemoeid dan door aan ons gelijk aan de andere kerkgenootschappen de noodige kennisgevingen te doen toekomen en door toelagen te geven, wanneer die werden gevraagd. Van inmenging is na de nieuwere staatszeden sinds 1848 geen sprake meer. Dat de tegenzin tegen landsgeld toch bij sommigen voortleeft, is eene nawerking van eene eervolle traditie; maar eene nawerking, waarvoor thans geen reden meer bestaat. Het beginsel der scheiding van Staat en Kerk is daarbij niet betrokken. Maar wat ik vooral moet herinneren is, hoe spoedig de Sociëteit de liefde heeft gewonnen van gemeenten en particulieren; hartelijke liefde en die het niet bij woorden liet. Het is eene aantrekkelijke zijde in haar verleden, dat zij, 't blijkt meermalen, eene plaats innam in het hart ook van bescheidenen naar de wereld. Bij de oprichting zijn er uiterst zwakke gemeenten, die eene jaarlijksche bijdrage van b.v. / 9 of ƒ 10 toezeggen; giften van / 100, legaten van f 200 komen meer dan ééns voor; eene onbemiddelde zuster te Haarlem bespreekt voor haar ƒ25. Neen, zij is niet uitsluitend door zeer gefortuneerden en enkele rijke gemeenten opgebouwd; ook penningen van eenvoudigen telden mede. Maar het was in 't geheel niet aan eene administratieve instelling, aan een fonds, dat die gevers bij hunne giften dachten. Dat was de Sociëteit voor hen niet. Die gemeenten en die leden vereenzelvigden haar met de broederschap, aan welke zij zoo waren gehecht, met de gemeente der vaderen, uit welke zij hunne godsdienstigheid hadden ontvangen en in welke zij die beleden. Hoe konden zij ook anders? Eene andere belichaming had die broederschap nu eenmaal niet. En toen omstreeks 1830 de algemeene godsdienstige opleving hier te lande zich ook onder ons liet gelden, bezag men het vroeger geslacht met een donker oog en schreef men die weer ontwaakte belangstelling vooral aan den invloed der Sociëteit toe. Het dankbaar gevoel drong door: wat ware zonder hare oprichting van ons geworden ? Dat, dat heeft de harten al meer voor haar gewonnen. Ouderen van ons zullen zich uit hunne jonge jaren nog bejaarden herinneren, die met zooveel hart alles wat de Sociëteit betrof volgden; die, voor haar arbeidende, geen ander gevoel hadden dan dat zij voor de godsdienstige belangen der broederschap mochten werkzaam zijn; bij wie het wel een godsdienstige drang des harten was, voor welken zij daarin bevrediging vonden; en zoovele lateren dachten niet anders. Neen, het had alleen een schijn van waarheid, maar was inderdaad onwaar, wat Jan de Liefde, die trouwens spoedig de broederschap verliet, aan de Sociëteit verweet: alles beweegt zich in haar om het geld en om Amsterdam, niets om het geloof. Dat geld was niet dan onmisbaar hulpmiddel. Liefde voor de godsdienstige verheffing van de gemeenten, die heeft gemaakt en maakt nog, dat zij steeds achtbare mannen uit oud-menniste familiën bereid vond als bestuurder haar te dienen: de Fontein's en Stinstra's uit Friesland; de Zwaardemaker's en Dozy's en Vis' van de Zaan; v. d. Vlugt en de Haan uit Haarlem; de hoogleeraren Siegenbeek en Kops, van Geuns en Vissering; en uit Amsterdam Jer°. de Vries, Bilderdijk's vriend, Barend Hulshoff, de mannen uit den kring der van Heukelom's, Fock's, van Eeghen's — hoevele betreurde dooden! — dien kring, uit welken wij het een voorrecht achten U, Mr. Henrick Samuel van Lennep, nog in ons midden te zien; U, die meer dan 40 jaren achtereen uwen arbeid en uw hart aan de Sociëteit hebt gegeven en het nog eenige jaren moogt doen om uwent- en harentwil. Overzie ik nu de rij van de namen der Bestuurders uit deze 100 jaren, dan treft het mij, hoe steeds mannen van verschillend godsdienstig leven en denken in haar hebben kunnen samenwerken. En dit niet, doordat zij geen mannen van karakter waren, hun persoonlijk Christendom kleurloos was en zwevend. Maar als het de broederschap gold, ja, dan werd alles in hen overstemd door hun eerbied voor ieders eigen Christendom, hoe ook afwijkende van het hunne; door dat Christendom boven geloofsverdeeldheid, hun als aangeboren en waarvan het bezit voor de Sociëteit een eer is geweest en gebleven. Ik weet wel: van hen, die eene belijdende gemeente wilden, met geformuleerd, soms min of meer exclusief geloof, hebben velen, te beginnen met Willem de Clercq, onze broederschap verlaten: een verlies, dat ik om hun groot aantal en vooral om het geestelijk gehalte van velen onder hen diep betreur; oorzaak van den achteruitgang van verscheidene gemeenten in meer dan één gewest. Maar ook na hun heengaan bleven er verschillen over, groot genoeg. Naast de vrijzinnige meerderheid hebben vrienden van Da Costa en Heldring, laat het zijn mennist gekleurde, in het Bestuur zitting gehad: ter Borg, Jer°. de Vries, van der Goot, C. P. van Eeghen. Toch was er nooit strijd van dien aard dat scheuring dreigde. Aan de godsdienstige en godgeleerde verdeeldheden uit de vorige eeuw ontbrak bij ons de scherpte, die elders zooveel bitterheid veroorzaakte. Zij mogen de personen hebben verontrust, onze eenheid is door die verschillen niet geschokt. Alleen als de moderne richting doordringt, rijst bij velen bekommering over de toekomst. Dan wordt in 1866 het voorstel gedaan om aan de proponenten bij hunne aanstelling de vraag te doen, of zij gelooven aan de onmisbaarheid en duurzame geldigheid van den doop op belijdenis, 't Werd verworpen. Natuurlijk. Zoovele achtbare en vrome mannen onder ons hadden over den doop anders gedacht. En op welk een nieuwen en aan haar karakter geheel vreemden, op welk een bedenkelijken weg ware de Sociëteit met zulk eene bindende bepaling gekomen! Soms heeft zij anders natuurlijk wel naar de eischen des tijds wijzigingen in haar inrichting gebracht. Met name bewoog zij zich sedert 1860 in eene richting, waarin het vDortdurend aan kleinere gemeenten gemakkelijker werd gemaakt stem te erlangen, terwijl de meer aanzienlijke een deel van het overwicht, 't welk zij aan haar rijke bijdragen ontleenden, prijsgaven of verloren. En wat is nu in deze 100 jaren bij die herhaalde wijzigingen in hare inrichting uit de Sociëteit geworden? Is, zij thans eene vereeniging in wettelijken zin van al de gemeenten? Of is haar wet een contract tusschen een vijftigtal van deze, die gelden bijeenbrachten met eene bepaalde be- REDE, GEHOUDEN BIJ DE HERDENKING VAN HET HONDERD-JARIG BESTAAN DER ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCD2TEIT OP 28 SEPTEMBER 1911 door Prof. Dr. S. CRAMER. stemming ? Sinds enkele jaren huldigt zij zelve in haar reglement de tweede opvatting; vroeger steeds de eerste; doch telkens zonder de tegenovergestelde volstrekt buiten te sluiten. Maar wat deren ons bij onze volledige vrijheid van beweging zulke louter formele vragen! De Sociëteit is al meer geworden en gebleven het opgericht teeken van de geestelijke eenheid der broederschap; het middelpunt, om hetwelk — deze dag bewijst het wêer — al onze gemeenten zich scharen. Uit het verleden der Sociëteit treden van zelf op den voorgrond het Seminarie en de rij zijner hoogleeraren. Om dat Seminarie was het bij de oprichting vooral te doen geweest. De opheffing daarvan, hadden de stichters betoogd, zou onvermijdelijk tot het verval van „het doopsgezind lichaam" leiden. Zij zagen volkomen juist. Verviel de afzonderlijke opleiding voor onze aanstaande predikanten, dan zou dat onderwijs ophouden, 'twelk deze niet kunnen missen, maar de universiteit hun niet bieden kan: dat in de leer der evangeliebediening bepaald naar onze behoeften, in de kennis van ons verleden, in eene geloofsleer niet geheel buiten den invloed staande van onze traditie. Dan zou de band, door gezamenlijke opleiding gelegd, wegvallen. Maar erger, dan zou scheiding komen tusschen de eene helft der gemeenten, die dan wel predikanten zou moeten kiezen uit andere kerkgenootschappen, het zekerste middel om die genootschappen allengs samen te smelten; en de andere helft, die misschien weer ongestudeerden zou gaan aanstellen. Zulk eene opleidingsschool naast de universiteit kan in geene kerkgemeenschap, die haar afzonderlijk bestaan wil handhaven, worden gemist. Van de hoogleeraren — ik spreek natuurlijk niet over de levenden — waren de beide eersten, Gerrit Hesselink en Rinse Koopmans, even bekwame als beminlijke mannen; sterk antidogmatisch zonder eigenlijk „neologen" of rationalisten te zijn. In het zichtbare naast ons, niet in het onzichtbare in ons vonden die liberale dissenters van toen Gods openbaring. Hesselink onderwees dan ook niet minder natuurkunde tot de waterweegbouwkunde toe dan exegese en het „systeem"; voorts natuurrecht en zedekunde. Toen ter tijde reeds volgden de studenten vele colleges aan het Athenaeum. En vooral was de band nauw tusschen ons en het Seminarie der Remonstranten, al sedert anderhalve eeuw onze naaste gelijkgezinden; een band, die eerst geheel ophield, toen in 1873 dat Seminarie naar Leiden werd verplaatst. In 1826 komt de groote verandering. In plaats van één treden twee hoogleeraren op: Muller en Wopko Cnoop Koopmans. Al die natuurkundige geleerdheid valt weg en maakt plaats voor echte, vooral bijbelsche theologie. Nu breekt voor het Seminarie een tijd aan van bloei, gelijk voor de Sociëteit een van verhoogde werkzaamheid. Vooral door Muller's hartstochtelijke liefde voor haar en voor de gemeenten, zijne krachtige persoonlijkheid, zijne bekwaamheid, zijn praktisch onderwijs, zijne zorg, toen nieuw, voor de studie van onze geschiedenis. Nog is hij bij de oudsten onder ons niet vergeten. Man van onverdachte en werkzame vrijzinnigheid, bleef hij steeds innig verbonden aan zijn geleerden, diepzinnigen, stillen ambtgenoot Koopmans, die meer piëtistisch dacht. Onder hen beiden zijn de mannen gevormd, die onze theologen op gelijken rang met die uit andere kringen van ons land hebben gebracht: Van Gilse, Hoekstra, Scheffer, Harting, Sepp. Toen Koopmans in 1849 overleed, viel de keus eenparig op Van Gilse. Hij heeft die keus wél gerechtvaardigd: met de scherpzinnige kennis, die zijne geschriften op meer dan één godgeleerd gebied te zien geven, zijn strengen waarheidszin in de wetenschap. Dapper en met goed gevolg is hij opgekomen tegen het gebruik van het latijn in de nederlandsche theologie. „In alles een man" schreef bij zijn overlijden van hem de Gids, die hij mede had geredigeerd. Al heeft hij het zijne gedaan om aan de afzondering tusschen de verschillende Seminariën hier ter stede een einde te maken, toch pleitte hij anders wel voor de zelfstandigheid en de volledigheid van ons godgeleerd onderwijs. Wij mochten daarin geen anderen noodig hebben, gaf zijne vrees voor de orthodoxie, die elders opkwam, hem in. Onder Van Gilse naderde de moderne richting de Kweekschool; onder Hoekstra en Scheffer, 1857 en 1860, deed zij daar hare intrede. Bij beiden met eene wetenschap, die even grondig was als vrij van eenzijdigheid en radicalisme. Toch is het in hun tijd geweest, dat het Seminarie eene vermindering van het getal der studenten heeft beleefd als nooit te voren. Tegenover 30 in 1830, in 1870 en weder in 1891, waren er in 1880 niet meer dan 7. Een symptoon van de verzwakte godsdienstige belangstelling, die zich na 1875 in ons vrijzinnig volksdeel vertoonde. Geen der hoogleeraren heeft in de vorige eeuw aan onze instelling door zijne wetenschap zooveel luister bijgezet als Sytse Hoekstra. Door de godgeleerde wereld in ons land als een harer eerste leidslieden geëerbiedigd, heeft hij te gelijk, meer misschien dan een zijner voorgangers, op het godsdienstig leven van onze broederschap diepgaanden invloed geoefend door zijne geschriften en niet minder door al die predikanten, die in de vijf en dertig jaren van zijn hoogleeraarschap zijn onderwijs hadden genoten en in wier richting en arbeid steeds merkbaar bleef wat zij op zijne colleges van hem hadden ontvangen. Misschien hebben sommigen uwer nog den indruk bewaard van zijne eigenaardige figuur. Maar hoe zou ik u den indruk kunnen teekenen, in de jaren van zijne grootste kracht op ons, zijne leerlingen, gemaakt; als hij de vonken van zijne rijke geleerdheid, van zijn vernuft, van zijne diepe inzichten deed spatten om zich heen; een verrassend licht in de nevelen, waarin velen leefden! Hoe deed hij ons uitspraken van groote geesten uit alle eeuwen, hoe de gedachten der bijbelschrijvers verstaan. Naast de toen heerschende school van Scholten heeft hij, en dat zonder eigenlijk naar invloed te streven, voor eene andere geestesrichting eene breede plaats gewonnen; eene, die wèl zijne eigene was, niet doctrinair, maar waarin alles leven ademde: het geloof, gegrond en met onwankelbare vastheid gegrond in 's menschen onuitroeibare geestelijke behoeften en de daaraan van Godswege beantwoordende vervulling. En zoo er nog tegenwoordig telkens, vooral onder de onzen, verzet rijst tegen alle intellectualisme, en eene godgeleerdheid wordt gezocht, die in de roerselen van 's menschen gemoed en geest haar uitgangspunt vindt: dan is dat mede de nawerking van zijn onderwijs, van zijn „Geloof des harten", zijne „Bronnen en Grondslagen", zijne „Hoop der onsterfelijkheid". Hij heeft mogen zeggen, dat zijne theologie geene andere strekking had dan de vroomheid op te bouwen, zijn onderwijs geene andere dan voor het Evangelie te winnen. Tot hem kon uit naam van zijne leerlingen worden gezegd: „gij, Hoekstra, hebt ons idealisme gevoed, gij ons bij het geloof bewaard!" Ook zij het heden niet vergeten, hoe hij tot tweemaal toe het uitzicht op een universiteits-professoraat heeft afgewezen. Hoogleeraar aan het Seminarie zijner broederschap: dat had hij altijd willen zijn. En Scheffer. Toen hij werd benoemd, — hij zou met zijne welsprekendheid, zijn literaire kennis en smaak, zijn kunstzin gunstig op de studenten werken: toen wist men nog niet welk eene eervolle plaats ook hij als theoloog, als geleerde zou innemen onder de mannen der wetenschap. Maar hij heeft die ingenomen en niemand heeft ze hem misgund. Veeleer, hoeveel liefde heeft hij gewonnen: bij vele zijner leerlingen, voor wie hij door zijne even verstandige als vriendelijke leiding zooveel was; in de broederschap, die hij grondig kende en voor wier gemeenten en personen hij trouw werkzaam is 'geweest als geen ander; in de Sociëteit, al ontbrak de tegenstand niet tegen de veranderingen, die hij met anderen in haar bracht ten einde de deelneming aan haar werk algemeener te maken. Dertig jaar lang heeft hij met zijn liefde voor deze stichting en zijn schrander beleid er den meest overwegenden invloed geoefend en droeg al haar arbeid den stempel van zijn ruimen en breeden geest. Geen ander beeld rijst bij 't herdenken dan een van eenvoud en afkeer van vertoon, van mildheid en goedheid, van waardigheid. — Bij de reorganisatie van het Amster- damsche hooger onderwijs in 1877 is ook het Seminarie hervormd en zijn terrein beperkt. Scheffer en Hoekstra traden in de universiteit. De universiteit van Amsterdam. Zij heeft voor de studenten een uitgebreider gebied van studiën opengesteld. Met haar oprichting zijn Sociëteit en Seminarie nog enger dan voorheen verbonden aan deze stad, van 1600 af de klassieke stad der Dissenters, ook van onze vaderen. Het is ons eene eer, dat haar bestuur door zich in ons midden te doen vertegenwoordigen blijk geeft, hoe 't ook van zijne zijde wördt op prijs gesteld, dat onze instelling hier ter stede is gevestigd. De metropole der doopsgezinde, zoowel vaderlandsche als buitenlandsche broederschap: lang moge Amsterdam dat blijven! Laat mij thans trachten de slotsom op te maken van wat de Sociëteit ten bate der broederschap in deze 100 jaren heeft bereikt. Dat is tweeërlei. Zij heeft al de gemeenten in ééne kerkgemeenschap vereenigd. Zij heeft bewerkt, dat in alle de evangeliebediening door mannen van akademische vorming wordt vervuld. De Sociëteit heeft al de gemeenten vereenigd in ééne kerkgemeenschap; of liever: want opzettelijke maatregelen om dit tot stand te brengen nam zij niet: sinds hare oprichting is onwillekeurig uit ons ééne kerkgemeenschap gegroeid; voor ons eigen gevoel, maar ook in het oog der zusterkerken, van de maatschappij, van den staat. Eéns, in de i6de eeuw, de eeuw der martelaars, waren wij dat reeds geweest; de ééne groote gemeente Gods van Danzig tot Vlaanderen, van Texel tot Heidelberg. Maar later was gedeeldheid gekomen, verbrokkeling, verval. Totdat met haar een band tusschen al de gemeenten in ons land wordt gelegd, maar een geheel andere dan in de andere kerken; alleen de Congregationalisten gaan hierin met ons samen; geen administratieve, laat staan een dogmatische, maar een louter zedelijke band, die alleen in onderlinge hulpvaardigheid, in 't gevoel soms van mede-verantwoordelijkheid voor elkaar, in vrijwillige samenwerking zich vertoont, maar daarnaast iedere gemeente volkomen independent laat; geen zweem van kerkverband, van toezicht, van algemeen bestuur met dwingend gezag. Toch is die band gebleken niet minder hecht te zijn en zelfs beter de eendracht te bewaren dan waar elders synode of centraalbestuur gemeenten samenbindt. Hoe kan het anders? Hij rust immers op de liefde voor onze gemeenschappelijke herkomst en historie, op de piëteit jegens ons aller traditie. Die piëteit, — wonderbare en gewijde macht — die onze harten met stil en geheimzinnig en onweerstaanbaar vermogen bindt aan ons verleden, aan wat daarvan nog voortleeft en daardoor aan elkaar: ook de blik op al het gebrekkige in dat verleden en 't heden vermag niet haar te storen. Maar die band is niet minder gelegd door het bezit van verwante vroomheid en de onderlinge uitwisseling daarvan, die — hoe ware dat ook mogelijk bij de vele persoonlijke en familiebanden onder ons — nog niet overal is weggevallen; door de geestverwantschap, die zich uit in bijzondere prijsstelling op allerlei zijden van het Christendom, waaraan wij elkander dadelijk herkennen. In de gehechtheid aan dat stemmig geloof, dat geen gedruisch maakt op de straten en een afkeer heeft van hoogklinkende woorden: in de stille levenspraktijk, in goede trouw, in degelijkheid, in barmhartigheid, daarin moge het naar buiten optreden. In den onbeperkten eerbied voor ieders eigen verantwoordelijkheid voor zijn gelooven en zijn doen. In den hartgrondigen afkeer van iedere immers onreine vermenging van kerk en staat, van godsdienst en politiek. In dat Christendom boven geloofsverdeeldheid, 'twelk niemands godsdienstigheid afmeet naar richting of leer, de verschillen in eigen kring kwalijk telt, en bij de warmste gehechtheid aan dien eigen kring en de eigen traditie alle exclusivisme schuwt of — ik moet dit zeggen helaas! beperken — behoorde te schuwen. En nu is zeker de eigenlijke godsvrucht niet verschillend, naar verschil van kerkgemeenschap. Ook bezitten wij geenszins het monopolie van die zijden van onze godsdienstigheid, die ik noemde. Maar het is van meer beteekenis dan soms wordt vermoed, dat deze niet maar bij individuen en in kringen met vlottende grenzen voorkomen, maar ook in een min of meer georganiseerden bond van kerkgemeenten worden gehandhaafd van geslacht op geslacht. De stabiliteit van eene kerkgemeenschap helpt die christelijke karaktertrekken door jaren van deining en kwijning heen; en schenkt het vertrouwen, dat zij na een eervol verleden ook eene toekomst hebben. Maar ook in andere opzichten is het een geluk, dat door de Sociëteit de gemeenten in ééne kerkgemeenschap zijn aaneengesloten. Voor die gemeenten, die thans elkaar steunen en dat niet stoffelijk alleen. Maar niet minder voor velen persoonlijk. Wat voor den Katholiek, den Gereformeerde „de Kerk" is: welk eene kracht! dat hebben ook wij noodig: ons opgenomen te weten in een kring van aloude herkomst en die hier en ginds en elders velen omvat; naar welken wij telkens heenzien met onze liefde en werkzame belangstelling om er de plaats te vinden, die wij gezamenlijk in het volksleven hebben in te nemen; de roeping, die ook eene kleine broederschap daarin behoort te vervullen. Dat breidt onzen gezichtskring uit; dat bindt samen; dat verheft boven het drukkend en verlammend besef van ieder met het kringetje om hem heen geïso leerd te staan en toch niets te vermogen. Dat wekt veer kracht en verlangen om op dat gebied voor godsdienstige belangen iets te doen; kan gemeenten voor wegsterven bewaren.; verstrooiden bij God en godsvrucht houden; maken, dat met ons getal ook onze taak zich uitbreidt. Want militant zijn wij wel nooit geweest en propagandisten evenmin. Maar het zou toch niet voor ons of voor onze godsdienstigheid pleiten, wanneer onder de duizenden, die in onze dagen van godsdienstige verwarring en onzekerheid onbevredigd worden gelaten door hunne kerk of door hunne kerkeloosheid, er niet ook waren, die zich aangetrokken voelen door onze inrichting en traditie, door het vredige en saamhoorige in onze gemeenten, en die nu blijde daarin vinden een nieuw kerkelijk te huis. Het andere, dat door de Sociëteit is bereikt, betreft de evangeliebediening. Door hare bemoeiingen wordt deze tegenwoordig met ééne enkele toevallige uitzondering in al de gemeenten vervuld door een predikant van godgeleerde vorming. Niet, dat het honderd jaar geleden en reeds in de i7de eeuw in de broederschap ontbrak aan geletterde of zelfs geleerde voorgangers; mannen, die dan aan eene akademie in de medicijnen, de letteren, de wijsbegeerte hadden gestudeerd, zich hadden geoefend op de colleges der Collegianten of — dit vooral — aan het remonstrantsch, later aan ons eigen seminarie waren opgeleid. Maar alleen in meer aanzienlijke stadsgemeenten bekleedden dezulken de leeraarsbetrekking. In de meeste waren predikers werkzaam, soms degelijk en kundig, maar aan wie eigenlijk godgeleerde vorming had ontbroken, en die nu natuurlijk aan hunne gemeenten niet konden geven uit wat zij zeiven niet bezaten. De Sociëteit heeft hierin verandering gebracht. Met deze door te zetten beoogde zij verheffing van het aanzien en den invloed der evangeliebediening. Wij hebben mannen noodig, schreef Haarlem in 1811, „van kennis en van smaak". Natuurlijk. De waardigheid van het Evangelie eischt, dat het verkondigd worde, kan het al niet overal smaakvol, ten minste nergens in ongeletterden en te onbehagelijken vorm; eischt niet minder, dat zij, die als woordvoerders daarvan in de wereld optreden en naast anderen leiders van het geestelijk leven in hun kring hebben te zijn, eene plaats innemen in den stand der gestudeerden en de breedte en ruimte van inzicht hebben erlangd, die de opleiding in een akademisch milieu. geacht wordt te schenken. Maar het was toch in de eerste plaats van de godgeleerde studie der aanstaande leeraren dat de Sociëteit voor de gemeenten heil verwachtte. Is deze verandering, door haar gebracht, een geluk ge- weest? Gij kunt den vroegeren toestand idealizeeren. Gij kunt zeggen: overal een hoogstaand man, eene begaafde vrouw, met roeping voor de evangeliebediening; gevormd niet op godgeleerde colleges, maar in de levenspraktijk door veelzijdig verkeer met menschen van allerlei gemoeds- • bestaan, door menschkundige waarneming, dóórletterkundige kennis, door niet afgetrokken maar praktische studie: hoeveel spontaner en ongekunstelder, hoeveel minder schoolsch en met meer open oog voor de werkelijkheid zou 't niet zijn, als dezulken het brood des levens reikten dan wanneer geschoolde theologanten dat doen. Maar ook aan dezen behoeft toch al dit goede niet te ontbreken. En vindt nog in onzen-'tipt eene gemeente zulk een niet-theoloog tot hare beschikking: welnu, zij kan immers beroepen wien of wie zij verkiest. Maar een exceptioneel geval kan geen algemeenen regel aan de hand doen. Evenmin als, wanneer hier of daar leekeprediking wêer mocht opkomen, daarmede de regel, door de Sociëteit heerschend gemaakt, zal zijn te niet gedaan. En — de ervaring heeft hier te duidelijk gesproken. Ik zal de waarde, die het bezit van geleerde kennis voor eigen en anderer zieleleven hebben kan — een zoo ingewikkeld vraagstuk — niet in den breede bespreken, maar ik mag, bij deze gelegenheid allerminst, nalaten op die waarde te wijzen. Hoeveel verrijking, bovenal hoeveel verheldering zou onze godsdienstigheid missen, konden wij niet telkens onder den indruk komen van het levende woord van mannen, die in de jaren van hunne voorbereiding aan de universiteit zich hebben bewogen te midden van zielkundige, historische, wijsgeerige, m.a.w. godgeleerde studiën; die oog hebben gekregen voor de vergezichten, die op den achtergrond dier studiën rijzen; die daar ter plaatse — waar zouden zij het beter, waar anders doen? — allicht geene geleerden zijn geworden die de wetenschap om de wetenschap dienen, (dat worden de meeste juristen en medici evenmin) maar bij wie die universitaire opleiding toch waarlijk niet onvruchtbaar was voor de richting van hun geest, voor hunne wijze van denken, voor de velerlei kennis, die zij daar in zich hebben opgenomen en waarmee zij nu vertrouwen bij anderen wekken; kennis, die op onderzoek en wetenschap rust. Rechtstreeks moge in hun arbeid geene geleerdheid blijken — wie verlangt dat? — maar dit is de zegen voor anderen van hunne geleerde opleiding, dat daaruit tal van godsdienstige inzichten voortvloeien, die nu in hun woord en hun omgang blijven doorklinken en van welke zij vermogen mede te deelen aan eene gemeente en aan iedere ziel daarin, naar deze ze behoeft. Inzichten in al die zielsprocessen, godsdienstige ervaringen, overtuigingen, die in zoo rijke verscheidenheid menschenharten in heden en verleden hebben bewogen en nog bewegen, ons dikwijls raadselachtig; maar bij hunne voorlichting daarover mag ons licht opgaan soms ook over wat in onze eigen ziel wel leeft, al verstonden wij het tot dusver niet. Inzichten in of liever voorlichting over al dat historische, den Bijbel, Jezus, die geheele wereld van personen en beelden, van gedachten en voorstellingen uit het verleden, die zulk eene plaats van beteekenis innemen in onze godsdienstigheid, ons denken en ons gemoed zoo kunnen beheerschen: hoe zullen wij uit allerlei misverstanden omtrent deze gered worden dan door mannen wier kennis door wetenschap wordt gedragen en daarvan doordrongen is? Het is die wetenschappelijke kennis, wier invloed in hun arbeid menige scherper teekening van trekken uit karakters en levens brengt, tal van treffender en klaarder uitspraken over onze hoogste belangen en ons hoogste goed; die daaraan bijzet een zooveel verheffender toon, een toon van rustiger verzekerdheid dan zonder haar bezit voor hen mogelijk zijn zou. Godgeleerde opleiding volstrekt onmisbaar? Neen: maar zij maakt wel bekwaam om bijwijlen in zielen een kostelijk goed wakker te roepen, wat geen populaire kennis en geen vrome zin van de oude predikers zóó vermochten te schenken; en intuïtie doet het maar zelden: helderheid van godsdienstig inzicht. De kennis, door haar geschonken, schept geen leven, ook niet altijd inniger vroomheid; die wordt langs anderen weg gewekt; maar wel mag zij soms in staat stellen anderen uit nevelachtige en verwarde godsdienstigheid op te heffen tot grooter klaarheid, bepaaldheid en daarmee verzekerdheid; misschien aan hun bidden vaster richting geven of hunne verhouding tot den Algoede voor hen brengen in helderder beeld. En het gelooven verhelderend, verlevendigt zij dat te gelijk. De hoogste vragen over wereld en leven en God lost zij niet afdoende op: wie verwacht nog dat ? Zoo droomde de oude dogmatiek. Maar hoe doet het ontruste zielen goed, als een theoloog hun den indruk geeft: deze kent zelf onze vragen en twijfelingen vooral niet minder goed dan wij, hij heeft die in zijne studiën veel dieper en met grondiger kennis onder de oogen gezien en heeft nu wèl vrede en wèl moed, of hij een antwoord vond of niet; hoe goed, als zulk een theoloog hen de grenzen van het menschelijk inzicht of de gronden van anderer gelooven duidelijk leert inzien; verlost uit dien doolhof van mijmeringen, waarin wij maar op ons zeiven voortdrijvende dikwijls ronddwalen; uit de bespiegeling van denkers en wijzen soms een enkelen ons nieuwen blik, een enkel ons nieuw uitzicht opent op wat in Gods wonderbare wereld mogelijk is of aireede is voorgekomen. Die kennis alleen vermag voor ons doorzichtig te maken wat andere harten uit vroeger en later tijd als hun heiligst goed, misschien hoog boven ons, bezaten of bezitten. Zielsverwantschap zonder meer vermag niet dat te ontsluiten. Daarbij blijven wij toch ten slotte altijd gebannen binnen de grenzen van eigen denken en eigen voelen. En voor het gevaar, dat ons hart voor goed van zijn evenwicht wordt beroofd door de verbijsterende veelheid van dikwijls tegenstrijdige overtuigingen en verschijnselen, die in onzen tijd dreigen zoo te doen, vermag wederom alleen die kennis te behoeden, die in staat stelt deze in haar herkomst te begrijpen, zoo zich een oordeel daarover te vormen en nu met helder inzicht voor ons zeiven een weg tusschen haar te kiezen. Eindelijk: waar gaan wij heen, wanneer, terwijl alle exacte wetenschappen zoo bloeien en kennis daarvan in al uitgebreider kring wordt gebracht, de wetenschappelijke kennis van het innerlijk, zedelijk, godsdienstig leven wordt verwaarloosd; wanneer niet in alle kringen zich mannen bewegen, door hunne godgeleerde opleiding bekwaam en bevoegd om ook bij beschaafden en bij intellectuels, zij zijn er in iederen stand, belangstelling voor die kennis wakker te houden en iets van deze zelve mede te deelen. Welnu, de Sociëteit zorgt er voor, dat in onze kringen nergens de man, de vrouw, ontbreekt, tot die taak min of meer in staat. Zegt gij: „de theologen spreken elkander telkens tegen"; ik antwoord: heldere eenzijdigheid is altijd beter dan blinde verwardheid. Neen, misschien brengen zij u dikwijls geen dadelijke gewisheid, roepen zij zelfs alleen nieuwe vragen wakker, waarover gij tot dusver argeloos waart heengegleden. Maar daarover zal toch geen ernstige ziel zich beklagen? Van de moeite van zelf te denken, te zoeken, te kiezen kan niemand ons ontslaan. Enkele jaren geleden scheen het niet buitengesloten, dat bij de toenemende waardeering van geestelijken vrouwenarbeid, bij de begaafdheid juist van de vrouw voor velerlei in de evangeliebediening, bij de roeping van sommige daarvoor, bij de onbeperkte vrijheid onzer gemeenten in de keus van personen tot predikant, deze of gene dier gemeenten de keus op eene van haar vestigen zou. Dat kon tot op dien tijd geene andere dan eene ongestudeerde zijn. De Sociëteit heeft toen voor deze aanstonds na volledige akademische en seminariste opleiding de wettelijke aanstelling tot proponente verkrijgbaar gesteld. En dit opdat eene gemeente, die dat mocht begeeren, en het is al gebleken, dat er zulke zijn, in de gelegenheid zou zijn eene akademisch geschoolde predikante te erlangen; en aldus het gevaar werd voorkomen, dat de regel, dien zij nu honderd jaren lang trouw heeft trachten hoog te houden, verzwakking zou moeten dulden: akademische opleiding noodig voor de evangeliebediening. Mijne taak is haast ten einde. Nog eens zien wij terug, maar thans ook vooruit. Het is een groot geluk, wanneer een herdenkingsdag louter een dankdag mag zijn. En voor de Sociëteit is dat heden het geval. Wat zij honderd jaar geleden ondernam, is boven verwachting geslaagd. In ongestoorde eenigheid, vrede, onderlinge gehechtheid heeft zij aan hare taak mogen arbeiden. Milde zegen heeft daarop gerust. Ondanks het gebrekkige van den arbeid van ons menschen in haar en wat daarin misschien soms niet rein was en niet goed heeft God het met haar en met de broederschap wel gemaakt. Ziende op het heden, mag zij met blijden moed de toekomst tegengaan. En nu wekt die toekomst ook verlangens, stelt zij aan ons ook vragen. Niet deze, of zij nog lang stand zal houden. Zooals de godsdienstige en kerkelijke toestanden in ons vaderland zijn, is er geene enkele reden om te vermoeden, dat in afzienbaren tijd de broederschap hare taak zal zien afgeloopen en dus haar afzonderlijk bestaan overbodig zal zijn geworden. En eerst te gelijk daarmede zal voor de Sociëteit de tijd gekomen zijn om zich te ontbinden. Maar er is eene andere vraag: zal zij in stand blijven, onveranderd zooals zij thans is? In menig opzicht wenschen wij 't niet anders. Van drukke bewegelijkheid houden wij nu eenmaal niet. Mag zij voortgaan eenvoudig dat goede te verrichten, dat zij tot dusver heeft verricht, wij zullen dankbaar zijn. Maar is dat genoeg? Gelukkig, als een mensch, eene instelling ook idealen heeft waarheen het hart blijde uitziet en die zij even blijde nastreven ook. Stelt u voor, dat de Sociëteit gaat zoeken naar uitgebreider en nog vruchtbaarder arbeid voor hare immers niet zoo geringe krachten; dat bij het leven en de beweging, die wij overal op godsdienstig en kerkelijk gebied ontwaakt zien, ook zij soms een nieuwe richting durft volgen, niet bang om af te wijken van het bestaande; dat haar band met de gemeenten enger belooft te worden dan die tot nog toe is; dat van haar rechtstreeksche godsdienstige opwekking uitgaat. Is dat niet begeerlijk? Of — is dat niet bereikbaar? Ik beantwoord deze vragen voor u niet. Ik leg ze slechts in uw midden neer. Beantwoordt gij ze en spreekt uwe gedachten daarover uit, waar er aanleiding toe is. Zoo vorme zich onder ons eene heerschende meening over wat de Sociëteit voor de broederschap kan wezen, kan worden, en trede het beeld daarvan al bezielender voor ons op. Zoo worde in al breeder kring de belangstelling in haar verlevendigd, de liefde voor haar verhoogd. Dat vraagt zij van ons op dezen dag. Wordt die wensch vervuld, 't zal de geschiedenis van de tweede eeuw der Sociëteit even gelukkig en opbouwend en verheffend doen zijn als de eerste menigmaal is geweest. En gelijk bij onzen dank, gaan, als wij zoo voor haar aan de toekomst denken, onze gedachten van zelf naar Boven, tot God omhoog. Wij weten, hoe ons geestelijk leven niet omgaat buiten hooger leiding en hooger zorg. Het hart des menschen is in des Heeren hand. Hoe zouden wij het dan niet dankbaar aanvaarden, dat Zijn oog eveneens rust op alles, waarbij het zieleheil van vele Zijner kinderen is betrokken ? Hoe zouden wij niet heden, al onze liefde voor onze stichting samenvattende, haar opgenomen weten in Zijne heilige hoede? Hij beware haar in onverminderde kracht, in al eerlijker toewijding aan hare roeping, in onderlinge liefde: een weldaad voor de gemeenten en de harten in deze van nog menig volgend geslacht. Ik heb gezegd.