CB 1 2435 S. ANEMA WAT BRACHT ONS WENCÉLIUS' „ESTHÉTIQUE DE CALVIN V UITGEVERIJ DE GRAAFSCHAP — AALTEN WAT BRACHT ONS WENCÉLIUS' "ESTHÉTIQUE DE CALVIN?" S. ANEMA WAT BRACHT ONS WENCÉLIUS' „ESTHÉTIQUE DE CALVIN?" UITGEVERIJ DE GRAAFSCHAP AALTEN I Reeds vanaf het jaar 1938 waren door onze pers meldingen van de verschijning van een omvangrijke franse studie over Calvinistische aesthetiek van Léon Wencélius. Volgens een in 1932 door hem uitgegeven geschrift over de kunstphilosophie der Neoscolastici, was hij in dat jaar leraar in de theologie aan het „Union theological seminary te New-York. Zijn studie ,,1'Esthétique de Calvin" werd uitgegeven door de Société d'Edition „Les Belles Lettres" te Parijs. De titel noch het Avant-Propos heeft een jaartal, maar het moet zo ongeveer 1938 zijn verschenen. Ik gebruik het woord waren, omdat deze berichten alle iets vaags hadden. Ze noemden voorzichtig zonder te veel man en paard te noemen, maar konden toch als Calvinistische organen, die het hogere cultuurleven dienden, niet helemaal zwijgen over een zo belangrijke publicatie! De Neo-Calvinistische beweging had toch vanaf Kuyper en Woltjer het terrein der aesthetiek mee in de kring harer belangstelling betrokken! En al waren de belangen van Kerk en Staat er nu direct niet mee gemoeid, een volledige levens- en wereldbeschouwing kan nu eenmaal, al was 't slechts welstaanshalve, niet zonder schoonheidsleer Enigszins bedenkelijk werd de toestand, toen van Rooms-Katholieke zijde belangstelling ging blijken uit een brochuretje. 1) De ultramontanen toonden dus meer belangstelling, dan de belanghebbenden in eerste instantie zelf. „Het Calvinisme en de Kunst" a) bleek niet voor de eerste maal toch iets anders te zijn dan de Hollandse Calvinisten en de Kunst. Vermoedelijk komt mede op rekening van dit aarzelen en treuzelen, dat Wencélius' werk vier-honderd-vijf-en-twintig gedegen pagina's Frans bevat. Een „meesterwerk" prees het de toenmalige redacteur van de .JHleraut", maar hij bleef in gebreke te zeggen waarom, trok slechts een laadje in zijn „kaartsysteem" open, waarin de uitspraken van zijn grote voorganger aan dat blad werden bewaard, als ze eens nodig mochten zijn. Maar verrukking over wetenschappelijke winst bracht dat niet op! *) Synodes toch en kerkelijke strijdvragen, kerkrechtelijke adviezen vragen niet in de eerste plaats om aesthetiek. De tijd voor *) Dr Jop Pollmann. „Calvijns aesthetiek". s) (Het Calvinisme en de Kunst. S. Anema. J. H. Kok. 1935. 3) Dr Potgieter steekt op pag. 216 zijner dissertatie zich terloops een bloempje bij Wencélius geplukt op pag. 405/6 in het knoopsgat. een karwei als het hier gold, was inderdaad moeilijk te vinden „Maar gij zelf" hoor ik spottend vragen, „ging het u dan niet aan, dat de controvers „Calvinistische en Impressionistische aesthetiek" de kans kreeg van een verscherpt reliëf door het werk van Wencélius ?" In het geleidewoord mijner brochure met de geciteerde titel klaag ik immer bij het eeuwfeest van „De nieuwe Gids" over de halve eeuw, waarin zo goed als niets gedaan werd met Kuypers aesthetiek, gefundeerd op die van Calvijn en verspreid in meerdere van zijn geschriften ? Inderdaad, indien iemand het recht mist, om in dezen over treuzelen te klagen, schijnt het wel de schrijver der drie brochures, die de aesthetiek van Calvijn, door Kuyper ontwikkeld, tot een levende kracht in de letterkundige productie van Christelijk Nederland trachtte te maken. Toch heb ik in uren, die ambtelijke plichten mij vrij lieten o.m. ook Wencélius' boek gelezen. En toen eindelijk die plichten mij vrij lieten, kon ik beginnen met het samenvatten van mijn indrukken en vond de redactie van het toenmalig „Calvinistisch Weekblad" bereid, enkele artikelen over dit onderwerp, die van Jan. 1940 op de omstandigheden lagen te wachten, — op te nemen. In een boek, zoals ik zeide, — helaas zonder jaartal, met een voorwoord, helaas zonder datum, — heeft Léon Wencélius, een Fransman, leerling der universiteit van Straatsburg, de resultaten ener belangrijke studie doen verschijnen onder de titel: 1'Esthétique de Calvin". Bij het samenstellen zijner plannen voor deze studie heeft de schrijver zich gestoten aan weerstand en wanbegrip van hen, die vasthielden aan het oude vooroordeel: het Protestantisme heeft van zijn oorsprong af vijandig gestaan tegenover de schoonheid en de kunst in al haar vormen en is aan die traditie trouw gebleven, terwijl Calvijn daarin de hoofdschuldige was. Maar, er bestaat geen enkel hoogstaand werk van aesthetische critiek, dat met de feiten de onverenigbaarheid van de gedachtenwereld der Reformatie en de kunst aantoonde. Is het ook niet absurd, te beweren, dat een beweging van haar vleugelwijdte een der diepste bronnen van de werkzaamheid van de menselijke geest kon miskennen ? En is te beweren, dat Calvijn geen schoonheidsleer heeft gegeven, niet de universaliteit van zijn koninklijksystematische geest loochenen ? Sinds de energieke protesten van Kuyper in Nederland en Doumergue in Frankrijk tegen deze beschuldigingen van onkunde en vooroordeel, is die opinie wel gekenterd, maar een studie, waarin al het beschikbare materiaal is verwerkt, ontbrak tot heden. In R.-Kath. kring werd door de studie der Neo-Thomisten aan de wijsbegeerte der religie een nieuwe weg gewezen. Men vraagt daar opnieuw: Wat zijn de betrekkingen tussen de schoonheid en het goddelijke, welke houding behoort het geloof tegenover de kunst aan te nemen ? En naast hun religieuze psychologie en sociologie is een religieuze aesthetiek bezig zich te vormen. Waar blijft nu een Protestantse schoonheidsleer ? Om het antwoord op die vraag te kunnen geven moest eerst heel het werk van Calvijn worden onderzocht. Te beginnen met de Institutie en de theologische verhandelingen, die er zich bij aansluiten. Dan de commentaren op alle Bijbelboeken (behalve Hooglied en Openbaring, die Calvijn niet commentarieerde, A.) en de preken. Eindelijk de brieven, Calvijns directe aanrakingen met de levenspraktijk om hem heen, heel zijn leven lang. Onontkoombaar moesten de acht en vijftig delen der opera omnia van de grote Reformator worden doorlopen, om geen gegeven te verliezen. Steeds zich moeite gevend, de gedachten over schoonheid in het werk van Calvijn nergens los te maken van de context en nauwkeurig de geest te vatten,, waarin ze geschreven zijn, bleek Wencélius, dat de passages over schoonheid, die hij vond, alle in een harmonisch geheel passen.. Als we mogen aannemen, dat hij zijn arbeid met die nauwkeurigheid heeft volbracht, die herhaling overbodig maakt, dan heeft hij de Calvinistische levensbeweging een dienst bewezen, waarvoor de historie hem dankbaar zal zijn. Jammer is het, te moeten constateren, dat de schrijver in zijn enthousiaste inleiding vrij duidelijk laat merken, dat de kern van Kuypers werk op aesthetisch gebied hem is ontgaan. Zeker, de in het Engels geschreven Stonelecture Calvinism and art van Kuyper, was hem wel toegankelijk, maar die raakt de grondslagen van diens schoonheidsleer niet. En het geschrift', dat die wel bevat, Het Calvinisme en de Kunst, duidt hij aan in de lijst van geraadpleegde literatuur op pag. 425 van zijn werk, met Discours cThtauguration, wat het niet was. De titel kent hij dus niet. De aanleiding tot de verschijning weet hij niet. En dan toch opname in een bibliographische lijst In een noot op pag. 9 maakt hij het nog erger. Daar staat te lezen : Abraham Kuyper : „Calvinism and art", Discours (Tinauguration 1888 (Stone-Lectures) 2e edit. 1934. Daar krijgt men dus de indruk, dat „Calvinism and art" Kuypers academische inaugurale rede is geweest, die in 1934 in de 2e editie der „Stone Lectures" is herdrukt É3 En als men dan de volzin neemt, waarbij die noot is aangebracht; die suggereert, dat de schrijver dit alles gelezen heeft, dan komt even de vraag op, of we hier niet met een schijnbeweging te doen hebben. Hij spreekt bovendien nergens meer in zijn boek over Kuypers werk, behalve op pagina zeven en negentig-acht en negentig, waarover nog een enkele opmerking ter plaatse. Laten we maar zeggen, dat hier een duidelijke manifestatie aan het licht treedt van de noodzakelijkheid ener vertaling van Kuypers werken in een wereldtaal. Want Kuypers Verhandelingen b.v. over de kunst in zijn „De gemeene gratie" en „Pro Rege" zijn voor Wencélius natuurlijk ook een gesloten boek gebleven. Maar laat ons dit niet blind maken voor de reëele waarde van zijn werk, waarvoor Kuyper de tijd heeft ontbroken. Wencélius heeft Calvijns geweldig levenswerk als het ware gezeefd, om de diamanten, die het bevatte over schoonheid en kunst, te verenigen tot een diadeem, die fonkelt als een sector van de sterrenhemel van het menselijk denken. Had Wencélius echter de relatieve waarde van dat werk ten opzichte van wat reeds bestond in deze materie, gekend, dan had hij het als onderdeel, als aanvulling van Kuypers werk moeten aanbieden. Want de vraag is nu niet geheel te onderdrukken: Is zijn werk thans „endgültig", beschikken we nu over de gehele „Calviniteit" op het gebied der kunst ? Enkele grepen nog uit Wencélius* inleiding: „Het probleem der Calvinistische aesthetiek", — om dit inleidend woord mee te besluiten. Calvijn is een der allergrootste systematische denkers van Frankrijk geweest. De gedachte van Calvijn openbaart ons in haar middelpuntzoekende richting (rhytme zegt W., maar dat is een modesierlijkheid waarsch.) de ere van den Allerhoogste en in haar middelpuntvliedende, hoe heel de schepping den Schepper moet eren naar Diens recht. Uit de opvatting van God en van Zijn betrekking tot wereld en mens vloeit ipso facto een verhouding voort tussen het wezen Gods en dat der schoonheid, tussen de werkzaamheid der kunst en de dienst, Hem verschuldigd. Bovendien, omdat Calvijn leefde in de tijd der renaissance, die vervuld van de bewondering der schoonheid van het GrieksRomeinse heidendom, was hij wel gedwongen, de problemen, die de schoonheidsleer naar voren schuift in zijn godsdienstonderricht en prediking te betrekken. En was Calvijn niet zelf één der grootste schrijvers van de zestiende eeuw in Frankrijk, zie zijn in het Latijn geschreven Institutie zelf in het Frans vertaalde, om de ongéletterden te bereiken en daarvoor zelf een taal moest scheppen voor theologie en moraal, waarvan de taal der tegenwoordige Franse wijsbegeerte een directe afstammeling is ? Welk probleem men bij Calvijn ook aansnijdt, altijd ziet men hem weer met bewondering vervuld voor de afglans Gods in het heelal. Maar helaas moet de mens daarnaast rekenen met een andere realiteit: de zonde. De afstraling van Gods heerlijkheid valt op een heelal, door de zonde gedeformeerd. Dit conflict beheerst natuurlijk methode en vraagstelling bij de behandeling van elk probleem in het Calvinisme, dus ook dat van schoonheid en kunst. Calvijns aesthetiek geeft zich dan ook rekenschap van de vraag : hoe zou de toestand van schoonheid en kunst geweest zijn, als de zonde niet was ingetreden, hoe is hij in het gezicht der Reformatie door de zonde geworden, wat zijn de middelen, door God te onzer beschikking gesteld, om door de zonde veroorzaakte moeilijkheden zoveel mogelijk te overwinnen. Wat Wencélius in deze verhandeling wil, is de gedachte van Calvijn zelf omtrent schoonheid en kunst préciseren. Calvijns persoonlijke reactie interesseert hem^ Niet in de eerste plaats het construeren van de aesthetiek der Calvinistische doctrine als een architectonisch geheel. *) Hij wil het antwoord van Calvijn vinden op de vragen: wat is schoonheid; Welke zijn haar betrekkingen tot God; in welke mate is het de mens geoorloofd, kunstwerken te scheppen ; volgens welke regels moet hij daarbij werken; in dienst van welk doel ; hoe moet deze activiteit worden ingelijfd in het geheel der wetten, waaraan alle menselijke activiteit moet gehoorzamen ? Hebben we op al deze vragen een antwoord gevonden, dan eerst kunnen we de architectuur der gedachte van Calvijn gaan bestuderen en zijn stijl in dienst der grondwetten van de rhetoriek en we zullen kunnen spreken over de schoonheid van zijn stijl. Maar we menen, dat eerst moet vaststaan, wat Calvijn zelf denkt over schoonheid en kunst. Inderdaad een rijk programma (waarvan de vraag naar de qualiteiten van Calvijns stijl meer bijzonder de Fransman gelden) — dat in staat is, onze aandacht te spannen ook ten opzichte van Wencélius' voortgezette Calvijnstudiën. 1) Omdat hij, Kuypers werk niet kennend, over geen wetenschapsleer beschikt. II. Wencélius verdeelt zijn boek in vier ongeveer even grote delen, die hij de opschriften geeft: I. De schoonheid in het Godsplan. II. De Kunst en de algemene genade. III. De Kunst en de bijzondere genade. IV. Letteren en openbaring. Ieder dezer hoofddelen wordt in zes tot drie hoofdstukken onderverdeeld. Ze zijn gevat tussen een inleiding van dertien pagina's, die ik boven reeds besprak — en een conclusie van twintig, — een evenredige verdeling, die in een werk over schoonheid weldadig aandoet. De Latijnse citaten in de noten kwistig vermeld, worden zelden door de auteur vertaald. Ze zijn hem slechts een rechtvaardiging van het er op ingestelde, vrije betoog. Als hij citeert in de tekst, geschiedt dit uit Calvijns franse geschriften en waar ik daarvan de vertaling geef, vindt de lezer die tussen aanhalingstekens. Als ik me zelf een opmerking veroorloof, doe ik dat in een noot of in cursief. De schoonheid van het Godsplan. a. God en de schoonheid. Wat is in het gedachtensysteem van Calvijn de betrekking tussen God en de schoonheid ? God zien, zou zijn : zien in de zon. Als enkele stralen van zijn Glans ons bereiken, spreken we van Heerlijkheid (Splendeur). Er is een schoonheid in God, die, als de mens haar gewaar wordt, hem tot bewondering verrukt. Die heerlijkheid in God is altijd met licht verbonden. Hij bewoont een ontoegankelijk Licht. Wat de schoonheid in God is, is geen voorwerp onzer speculatie. We kunnen haar afglans alleen leren kennen in zijn schepping. Die schoonheid los te willen maken van God, zou afgoderij zijn. Het aanschouwen dier schoonheid brengt ons ook niet persoonlijk met God in verbinding. Dat doet alleen de inwendige verlichting door den Heiligen Geest. De schoonheid des Vaders is uitgedrukt in den Zoon en door Hem gelegd op de schepping. Ze wordt door den Heiligen Geest in de schepping bewaard. Alle Schriftgedeelten, waarin over deze dingen iets wordt gevonden, wijzen een nauw verband aan tussen Gods Ere (Gloire) en zijn Heerlijkheid (Splendeur). Nu is de Ere Gods een fundamenteel punt in het Calvinisme. In een Calvinistische aesthetiek moet dit zich dus afspiegelen. Die idee Ere vergezelt niet alleen die der Heerlijkheid, als wij op God Zelf zien. Ook de wereld is schoon, omdat zij schouwtoneel der goddelijke Ere is. Ze is een heraut, die God aankondigt. Omdat de tabernakel prachtig en aan Gods Ere was gewijd, lag op haar meer een hemelse dan een aardse glans. God zien met het oog des geloofs is voor de gelovige zien van een verborgen schoonheid. Telkenmale als de Reformator ons den Zoon wil afmalen vinden wij de woorden Pulchritudo (uitwendige schoonheid), Decus (schoonheid, meer onstoffelijk opgevat), Splendor (glans, heerlijkheid) en gloria (eer, roem). Een sterk verband leggen tussen de Ere Gods en de schoonheid, is heel de Calvinistische aesthetiek vast funderen. De Schriften zingen van Gods Ere, gebonden aan zijn Heerlijkheid. De kerk moet voortdurend met schoonheid zijn versierd als draagster (depositaire) van het eeuwig verbond. De kerk, die haar ere bewaart, is daardoor schoon. De wil Gods gehoorzamen is de ere, de heerlijkheid der kerk. God is Straling en Ere. Die Ere schittert ook in den Zoon en is door Hem op de schepping gelegd, met name op de sterrenhemel. Ook in de gaven van de mens en in de dienst der kerk, die alle uitverkoornen omvat, een schone en ererijke gemeenschap. De schoonheid is voor de Reformator de eerste school, de eerste gids, die ons mogelijk maakt, een aanvoeling van God te krijgen. Dat feit alleen al maakt de verworpenen onverontschuldigbaar. De schoonheid van het heelal openbaart ons Gods goedheid, wijsheid, almacht, gerechtigheid, voorzienigheid. Uit goedheid, uit liefde heeft Hij het schepsel met schoonheid bekleed. Van zijn Wijsheid getuigen de sterrenhemel en de rotskloof plant. Dat ze er zijn, bevestigt zijn almacht. Zijn Gerechtigheid en Voorzienigheid dragen zelve het kleed der schoonheid. Er is dus ook schoonheid in het door de gerechtigheid Gods vergoten bloed, want het verzoent de eerbied die we Hem schuldig zijn voor zijn rechtvaardige wraak. Ofschoon doorweekt van bloed, weerschittert daarin Gods glans en majesteit. Ook Gods voorzienigheid is schoon. Lees haar beschrijving in psalm 107 1 Het is Calvijn een dwaasheid, enerzijds te beweren, dat God zich verheerlijkt in de schepping en anderzijds slechts weten te stamelen over de schoonheid zijner voorzienigheid. De gerechtigheid en voorzienigheid, waardoor God de schepping bestuurt, getuigen mee door haar bestaan van de schoonheid harer handhaving op aarde en in de hemelen. De schoonheid is dus voor Calvijn de openbaring der Goddelijkheid. b. Schoonheid en schepping. De engelen staan op de eerste rang der geschapen wezens. Hun lichtkleding is teken van hemelse eer en goddelijke majesteit. Op de tweede rang staat de mens, schoon naar lichaam en geest en in zijn geest schittert het Beeld Gods. De enige schoonheid in de vrouw is voor Calvijn kuisheid, zachtheid, geduld, toewijding. Het is een grote eer voor de man, zulk een gezellin en hulp, die hem onderworpen is, als het lichaam aan het hoofd. Maar ook: Formae elegantae in uxore sunt causae amoris. *) (Overigens luistere de 20ste eeuwse Calvinistische vrouw hier met aandacht naar hem 1 S. A.). De mens, bestemd tot het koningschap der schepping, moet die schepping in schoonheid overtreffen. Salomo bezat een schoonheid, waardoorheen een grootse natuur straalde. In de schoonheid van zijn gelaat weerspiegelden zich de opvallende deugden, waarmee hij gesierd was. Heeft hij niet aan het goud, het zilver, het ivoor en het marmer een bekoring, kostbaarheid en adel gegeven boven de andere metalen of gesteenten ? De ligging van Eden was ideaal en zijn vorm bewonderenswaardig van schoonheid. De vogels zongen er Gode, de dieren riepen zijn Naam uit, de elementen beefden voor Hem, de bergen weerkaatsten zijn Naam, de stromen en fonteinen lonkten Hem toe, kruiden en bloemen lachten Hem tegen. De hemel, de koninklijke tente Gods, is schoon. God heeft de sterren een eeuwige orde gesteld. Hij heeft de hemel en de aarde versierd met een volmaakte overvloed en verscheidenheid van schoonheid. Ze zijn een groot en prachtig paleis, zeer rijk gemeubeld met al wat nodig is. De zon openbaart de goddelijke schoonheid. Haar opgang, voorafgegaan door de morgenster, openbaart der aarde luister. De heerlijkheid der bergen overtreft die der tempels, omdat Gods nabijheid er meer gevoeld wordt. Na de val is Kan aan het verhevenste schouwspel. Boomen en dieren nemen deel aan de orde der schoonheid. „Is een p au we veer niet zo schoon, dat we er niets bij weten te zeggen, dan God te verheerlijken ?" 1) „De elegante vormen der vrouw zijn bronnen der liefde tot haar". Calvijn spaart niet de epitheta bewonderenswaardig, schitterend, prachtig. ,,Wij vermaken ons over de schone dingen en overal waar de gaven Gods schitteren, moeten onze zielen zich verheugen. Wij zingen als de sterren Gods ere en met die der natuur moet zich een hymne van dank van alle schepsel tot den Schepper verheffen". 1) Welke zijn nu de constituerende elementen dezer schoonheid van het geschapene ? Glans, orde en volmaaktheid. De orde is de gelijkvormigheid met de goddelijke wijsheid. Zij verenigt de grootst mogelijke verscheidenheid, getuige het hemels mechanisme of de verscheidenheid der organen van het menselijk lichaam. Maar zonde en val treden tussenbeide. De eerste openbaring wordt er door geschonden. c. Schoonheid en val. De tussenkomst van Satan is oorzaak van de verstoring der orde in de wereld. Eerste gevolg : de schepping verliest het verband met God, die haar in schoonheid had geformeerd. Tweede gevolg: zij komt in een beklaaglijke toestand en vervalt van haar oorspronkelijke schoonheid. Derde gevolg : de mens is door zijn zonde verblind en verliest de zin voor de juiste verhoudingen en maten. Er ontstaat schijnschoon: beauté apparente. Toevertrouwd alleen aan de intuïtie van ons vlees, ontgaat ons de diepere waarde, van wat we zien. De mens gaat af op de schone schijn van zichzelf, van zijn gelijken. We zien de band niet meer, die ons met God verbindt. De smaak wordt door de schijn bedorven. Men voedt zijn geest met denkbeeldige schoonheid en beseft niet meer waarde en maat van wat men ziet. „Is het geen grote schande, dat het ons in deze nog schone wereld *) Deze en dergelijke passages doen ons denken aan de leesboekjes onzer jeugd op de Christelijke scholen en het lied daar voor vijftig jaar. Hoe is de vrome schoonheidsgedachte van de Reformator door het medium der Gereformeerde prediking en litteratuur en die van het Réveil eeuwen lang doorgedrongen tot in de schoollitteratuur der voortrekkers van het Christelijk onderwijs. Tot er een zekere Demetrius opstond, die voor die school kleine tempelen van het Kloosiaans Impressionisme maakte, waaruit hem geen klein gewin toekwam, naar men zeide. Ten minste, toen mijn „Moderne kunst en ontaarding" verscheen, werd hi} vol van toornigheid en riep in een periodiek, die zich daarvoor veil gaf, bladzijden lang: „Groot is het impressionisme der Kloosianen", bevreesd, dat de grote godin van het Impressionisme als niets geacht mocht worden. Sinds zong men op de Christelijke scholen meer van „Kleuters, die op een hek zaten op een mooie dag in September", dan „Er ruischt langs de wolken een lieflijke Naam" ontgaat, wie de Auteur van dat alles is ? Dat Hij hemel en aarde geschapen heeft als spiegels van zijn Ere, zodat wij uit die zichtbare dingen tot de onzichtbare zouden opklimmen?" „De werking der zonde op onze blik op de schoonheid, heeft de grootste ijdelheid gewekt. Zich te vermaken met het zoeken van uitwendige heerlijkheid, is zich ijdel vermaken, is de waarheid voorbijgaan. Van honderd mensen, die hun eigen uiterlijk bewonderen, denkt er nauwlijks één aan God". Die schijnschoonheid kweekt de begeerlijkheid. Ook brengt ze met zich mee een valse vrolijkheid en eindelijk is ze oorzaak van zinlijke verzoeking. De schone schijn zal terugkeren tot het niet, als een zeepbel een ogenblik regenboogkleurig schitteren, maar dan uiteen spatten. Calvijn erkent, dat de schone schijn zijn reden van bestaan heeft in de verscheidenheid van het heelal: die van te symboliseren de ware schoonheid der eeuwige werkelijkheid. Maar wat veroordelenswaard is, dat is het nemen van de schijn voor de werkelijkheid en hem te bewonderen in een mate, dat wij de diepe realiteit van het heelal vergeten. Maar bij Gods besluit, de mensen te verlossen, zal een tweede schepping nodig zijn en het verlossingswerk begint. Maar de schoonheid zal God daarbij niet verlaten. 'Hij zal Hem vergezellen bij zijn heilswerk. Evenals de schepping zal de verlossing een heilswerk zijn. d. Schoonheid en verlossing. Calvijn vindt alle gebeurtenissen, die leiden tot de verlossing, schoon. De vruchten der particuliere genade zijn schoon en goed, die der algemene kunnen schoon zijn, maar nooit goed. Na de val is Kan aan het verhevenste schouwspel. Bij de Hebreeën heeft elke schoonheid een figuurlijke betekenis, die het verborgen werk van Christus openbaart. David en Salomo waren schoon, omdat ze als hoofden van Israël het toekomstig en geestelijk regiment van Christus afschaduwden. Sion moest door zijn schoonheid schaduw van dat Koninkrijk zijn. Want zijn schoonheid moet tonen, dat het beeld is van de geestelijke gaven der kerk. Het was de vreugde der ganse aarde. God deed er zijn genade schitteren. Ook de schoonheid van Israëls cultus heeft zijn eigen plaats in het plan Gods. Hij was nodig voor de schaduwenperiode (1'époque ombratile). Hier is een kardinaal punt voor Calvijn. Israël was ruw en onbeschaafd en had een uitwendige glans nodig. Zijn ware schoonheid was de Heerlijkheid der Goddelijke tegenwoordigheid, want al wat door God is gewaarmerkt, is door schoonheid gewaarmerkt. Het was alles licht, dat de volle dag van Christus voorafging. Nooit is de Zoon afwezig bij de voorbereiding der verlossing. De wetgeving en profetie zijn de weerkaatsing van zijn zedelijke schoonheid. Mozes komt de wet openbaren. Zij is bekleed met een grootse schoonheid, waarvan de Goddelijke glans getuigt, die bliksemt in den groten leider van het verkoren volk. Toch zal Christus Zelf alle uitwendig schoon vermijden. Alleen de Engelen kondigen in schoonheid zijn komst aan. Zijn prediking zal schoon zijn in de geest, zijn beelden een grote inwendige harmonie hebben en we zullen Zien, hoe Calvijn de „élégance" van Jezus gedachten mint. „De aardse schande bereikt haar top, als de hemelse heerlijkheid gaat stralen over het kruis van Christus, dat de afgrond van de menselijke val en de oneindigheid der goddelijke glorie is". De schoonste lofspraak van Christus noemt Hem het Licht der wereld. Daarom zal het leven met Christus zeer harmonisch en schoon zijn. Die harmonie is als een symphonie, die zich verheft tussen God en mensen en waarvan Christus Dirigent is. De schoonheid was verwoest door de zonde. Moet ze hersteld worden door een jongen Apollo, neergedaald van zijn lichtwagen ? Neen, Jezus verschijnt niet in aardse schoonheid, want zijn werk der verlossing moet overwinnen de smaak voor uitwendigheid en schijn: de mens, verlost door het smadelijk offer van Christus. Nu kan de mensheid de schoonheid schouwen, oog in oog in de persoon van de opgestane Christus. Hij is voor haar de maat der dingen. De wereld zal slechts schoon zijn door Hem en door Hem henen, want Hij is het, die het geestelijk leven in zijn volmaaktheid heeft gerealiseerd. De door de val gedeformeerde schoonheid zal dus gereformeerd worden door de Verlossing. Dank zij haar, zal de mens opnieuw kunnen zien en daar geheel de activiteit Gods gepaard gaat met heerlijkheid, zal hij de geredde schoonheid zien als stralende goddelijke Activiteit. Het eerste deel van Wencélius' verhandeling : De schoonheid en het Godsplan — heeft nog twee belangrijke hoofdstukken, die om aandacht vragen: e. Schoonheid en heiligmaking. De Heilige Geest gaat de wedergeboorte verwerkelijken, die mogelijk gemaakt is, door het offer van Christus. Hij zal ons geven een schone glans van deugd. De uitverkoorne voelt zich de blik op een wereld omvormen, waarin hij niet kan onderscheiden tussen schijn en werkelijkheid. God heeft de mens zo hef gehad, dat Hij zijn schoonheid heeft doen schitteren in ons heil. Het zien van Gods schoonheid is dus een der eerste tekenen van de Uitverkiezing. Is de zekerheid van ons heil niet een schone wijze van troost ? Zij is een zien van licht Calvijn geeft ons een uitnemend beeld van de schoonheid der Uitverkiezing. God openbaart Zich in het diepst van onze ziel en ziedaar schone spiegels en levende schilderijen, waarin Hij Zich toont. De genade schept door haar natuur een innige melodie tussen God en ons. De genade voegt aan de uitverkiezing een nieuw element van schoonheid toe tussen God en de ziel, die door de roeping der heidenen heel de wereld der mensheid zal omvatten. Het werk der heiligmaking zal er in bestaan, dit accoord te onderhouden en te verbreden, opdat de ziel van stap tot stap er toe gelangt, deel te hebben aan de grootse symphonie, die het geschapen heelal vormt. De straling van de glans van dit heil roept in de ziel een ware verrukking op. De natuur van het geloof is de zang der ziel, die de melodie heeft ontdekt, die God door de uitverkiezing geschapen heeft tussen Zich en haar. Wij staan hier tegenover een dubbele schoonheid. Schoonheid van God, gezien door de uitverkoornen, zo, dat zij zich geroepen voelen, — en schoonheid der aanrakingen, die voortaan tussen Schepper en schepsel zijn ontstaan. Daarmee is nog niet ieder stempel van schoonheid een bewijs van zaligheid. De schoonheid vergezelt met haar schittering geheel het werk Gods en als de particuliere genade zich doet gevoelen, is zij tegenwoordig. Maar, vergeten wij het niet, zij is ook tegenwoordig, als God zijn algemene genade bewijst — en die ontvangen alle mensen. De attractie, die wij natuurlijk ondervinden door de uitwendige pracht, is voor Satan een machtig wapen en indien al de uitverkiezing zich manifesteert door aesthetische resultaten, daarom is ieder zien van schoonheid nog geen teken van de beslissende keuze Gods. Het geloof profiteert van de goddelijke glans, gelijk wij van de zonnestralen genieten. Tussen rechtvaardiging en geloof schept zich een nieuwe betrekking van schoonheid. De gemeenschap is groot tussen geloof en geestelijke schoonheid. Maar Calvijn gaat nog verder: De schoonheid, die de algemene activiteit Gods vergezelt, zelfs in haar meest uitwendige manifestaties, is geen obstakel voor het geloof. Zij zou het kunnen zijn voor een zwakke ziel, die, getrokken in de netten van de demon, in deze schoonheid een aanleiding zou zien tot het zich scheiden van God. Maar voor wie door God is verkoren, wekt zelfs de uitwendige schoonheid, wanneer zij wordt verstaan in haar waarachtig wezen, de ziel uit te gaan naar het hemelse en versterkt haar in haar geloof. Want het geloof is een lichtende blik op het heelal, een doordringende kennis van de natuur der dingen. Dat geeft aan het geloof een onwankelbare vastheid en de uitwendige schoonheid zal de ziel kunnen helpen, te naderen tot God. De natuur van het geloof is de zang der ziel, die de melodie heeft ontdekt, die God door de uitverkiezing geschapen heeft tussen Hem en haar. Het geheiligde leven is ook schoon door zelfverloochening. Zichzelf verloochenen, dat is zo te worden omgevormd, dat we niet meer onszelf toebehoren, maar God, — en zich te ontledigen van alles, wat ons verhindert, God te aanschouwen. Dat brengt ons tot de nederige houding, die in diepte de ijdele vertoningen overtreft en zich afwendt van de uitwendige glans, om God in nederigheid te aanbidden en dat is een grote inwendige schoonheid verwerkelijken. Voor alle schoonheid, van God uitgaande of Hem gewijd, moet de gelovige een eerbiedige houding aannemen. Ook op de schoonheid der goede werken wijst Calvijn. Als onze werken goed zijn, zijn ze schoon bovendien. Daar nu het geloof een meesterwerk is, door de genade in ons gewerkt, moet ons gehele leven een vernieuwde schepping worden, een geestelijk meesterwerk. Het nieuwe schepsel, tot de wedergeboorte geroepen door de genade, — en dank zij de genade, zijn wezen kennend, moet een schoon werk scheppen. Dit meesterwerk, dat ons heilig leven is, is schoon, krachtens de harmonie, die zich begint te vormen tussen de samenstellende delen onzer persoonlijkheid. Deze harmonie is ten eerste een diepe bevrediging. De uitverkoorne begint zijn troost in God te zoeken. De vreugde daaruit is schoon, n.1. inwendige vrede. Geduld en zachtmoedigheid winnen het voorgoed op de compulsieve driftelementen der ziel, om over te gaan in ware helderheid. Zo ontstaat een harmonie, die zich gaat instellen tussen alle samenstellende delen onzer persoonlijkheid. Dat geeft een vrede en kalmte, die ons in staat stelt, de melodie te horen in ons leven, die opklimt uit de gerechtigheid Gods en onze gehoorzaamheid. Ons leven moet een psalm zijn, zingende de glorie Gods. De glans van een heilig leven, de offerande van een ziel, die zijn lof zingt, zijn inwendige muziek realiserend in alle delen van zijn bestaan. De overpeinzing van God in het heelal zal de heilige die natuurlijke kennis teruggeven, die de zonde bedorven heeft. De beschouwing van het heelal zal de uitverkorene weer nader brengen bij God, in plaats van hem van God te scheiden. Zal de aanschouwing van de Ere en schoonheid Gods in zijn koninkrijk onmiddellijk zijn ? Neen, wij zijn te verdorven. De heerlijkheid is geen snel verworven doel, zij is pelgrimsweg van de ziel naar God. Het Koninkrijk Gods zal dat der heerlijkheid zijn. Het zal zijn de definitieve eenheidsband tussen de ziel en God en de mensheid zal tot haar Schepper geleid worden als een jonge bruid in de bloem harer jaren en van wonderbare schoonheid. Zij zal haar integriteit hervonden hebben en haar volmaaktheid, heiligheid, schoonheid — dat alles zal samensmelten in de vreugd der hemelen. De glans van het Koninkrijk Gods zal altijd onze gedachten overtreffen. Het zal stralend zijn van schoonheid in geest en waarheid. Op onze aardse pelgrimsreis zien wij de heerlijkheid Gods slechts door analogie. Dit alles zal niet als bij toverslag veranderen. De wereld blijft dezelfde : voor een groot deel verdorven, maar ook schitterend van goddelijke Ere. Omdat het werk van Satan niet plotseling wordt verbroken, zal de uitwendige, de schijnschoonheid voortgaan als zodanig te bestaan in vele zielen en de verworpenen op een dwaalspoor brengen. Inderdaad, de schoonheid kan bedriegelijk worden voor verblinden door de zonde, maar daarom heeft men niet te besluiten, dat men alle schoonheid zou moeten verwerpen. De veroordelingen, die Calvijn heeft uitgesproken tegen het schijnschoon, vallen alleen hen aan, die er een werkelijkheid van maken : zij laten de idee der schoonheid intact. In dit hoofdstuk over heiligmaking vinden we dus dezelfde karaktertrekken van schoonheid terug, zoals Calvijn die uiteenzet, als hij handelt over de schoonheid der schepping. De gedachte van maat, evenwicht, keert terug, als Calvijn wijst op de harmonie, die het heilige leven schept tussen de wedergeborene en God. Het heilige leven is dus een orde, een toestand der ziel, die opnieuw haar middelpunt vindt in God en het leven rolt zich af als een symphonie, die daarin zelf de goddelijke wil realiseert. Deze symphonie bestaat van het begin der uitverkiezing en zet zich voort tijdens de gehele duur der heiligmaking. De uitverkorene hervindt zijn verloren zuiverheid. Zijn geest verfijnt zich, ontlast zich van alles, wat hem zou verhinderen — door zelfverloochening. Hij brengt zeker het ascetisme niet in praktijk, maar hij ziet af van het beschouwen der wereld als absoluutheid, waarbuiten niets bestaat. Hij ziet niet meer in haar, dan het schone werk van den Schepper. Eindelijk kent de wedergeborene zijn nietigheid voor de glans van den Allerhoogste. Hij zal die weten te aanschouwen in zijn werken, — en zijn transcendente schoonheid ere te geven — tot op de dag, dat het hem vergund zal worden, lid te worden van zijn eeuwig Koninkrijk. f. De schoonheid in de theologie van Calvijn. Calvijn definieert de schoonheid aldus : Zij is een goddelijke heerlijkheidsglans, een licht, dat God vergezelt in zijn denken en doen. Zij is het zegel van den Schepper op zijn werk. Waar het zijn conceptie van het wedergeboren leven geldt, treffen we dezelfde caracteristieken aan, die dienden om de schoonheid der schepping te definiëren: helderheid (clarté), harmonie (harmonie), zuiverheid (pureté), verhevenheid (transcendence) — (hier natuurlijk niet kentheoretisch op te vatten. S. A.). De ware schoonheid bestaat altijd in helderheid (clarté), maat (mesure) en volmaaktheid (perfection). Deze eigenschappen hebben zowel betrekking op het physisch heelal, als op het geestelijke der menselijke ziel. Alles, uit de handen des Scheppers voortgekomen, draagt zijn zegel: schoonheid. De betrekkingen tussen Schepper en schepsel gehoorzamen aan wetten. Die wetten hebben helderheid. Als telgen der Godsgedachte, hebben ze de schoonheid als merkteken. En die schoonheid is harmonie. Calvijn onderscheidt historisch drie perioden voor de schoonheid. Vóór de val is de harmonie volmaakt. Tussen val en verlossing is al wat schoon is, dat op symbolische wijze. Met de verlossing begint het tijdperk, dat wij beleven. De Heerlijkheid is vlees geworden in Christus. Al was Jezus niet bekleed met een opvallende lichamelijke schoonheid, toch straalde Hij van geestelijke heerlijkheid. (Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien. Joh. 14 : 9. S. A.). De symbolische schoonheid der oude bedeling heeft nu geen zin meer. Dank zij het onophoudelijk werk van den Geest, die ons verlicht met zijn genade, is de oorspronkelijke staat der mensheid ons gedeeltelijk hergeven. In zijn hervormde schoonheid is deze gekenmerkt door de volmaaktheid van het Koninkrijk Gods. Maar de actie van Satan heeft verwarring doen ontstaan in de kennis, die de zondaar van de schoonheid heeft. De zonde heeft ons verblind. Nu wekt Satan een vals licht, een uitwendige schijn en de mens voelt zich daardoor getrokken en veronachtzaamt de ware schoonheid. Er is een valse glans ontstaan, een valse harmonie. Inplaats van aan de volmaaktheid mede te werken, maakt deze van haar aanschouwers aanbidders van een ij dele schijn. Deze uitwendige schoonheid begunstigt de listen van de boze. Ze is een soort valse munt, die de verlorenen gaarne in omloop brengen. In die verwarring veroordeelt Calvijn niet de schijnschoonheid als zodanig, slechts de geest der verdoolden. Want de uitverkoorne ziet ook in die schoonheid die ener goddelijke gedachte. Ze wordt slechts gevaarlijk voor hen, die er niet in zien een nieuwe proef ten gunste van het souvereine bestuur van het heelal door zijn meester. Deze schijnschoonheid, door de demon uitgelokt, om de zielen tot zich te trekken, is eensdeels openbaring voor de uitverkorenen van superieure realiteiten, anderdeels stort ze in hun noodlot, die tot het oordeel zijn toebereid. In deze gevallen wereld, waarvoor de tragedie der zonde en het schouwspel der verlossing geen werkelijkheid is, moet de ethische aanblik der wereld verward toeschijnen. Indien zij slechts gehoorzaamt aan de categorieën van helderheid, harmonie, volmaaktheid, kan zij tot dwaling vervallen. Een courtisane kan haar absoluter schoon toe schijnen, dan een heilige en slechts bijzondere genade kan hier het criterium geven. Daarzonder blijft de wereld in ij dele schijn. Calvijns schoonheidsidee had wel met de griekse- helderheid, harmonie en volmaaktheid gemeen, maar voor Calvijn is de schoonheid niet een ding op zichzelf, levend zijn eigen bestaan. Zij is een aanblik Gods, een weerkaatsing van zijn eigenschappen, de weerglans van zijn daden. God is schoon. Laat ons Hem in zijn werken naspeuren, om zijn schoonheid te waarderen. Laat ons zijn onmetelijke Liefde beantwoorden, bewonderen, en we zullen zijn schoonheid zien. Zij heeft deel aan al zijn werken en is de glans zijner goddelijke activiteit. De schoonheid is dus geen onpersoonlijk principe, voorwerp der aanbidding van de kunstenaars. Zij is het licht ener altijd werkende wijsheid van een altijd scheppende wil. Zij is dus levend en werkelijk en wij weten, dat zij overal is, waar God is. Ubi Deus, ibi pulchritudo! Waar God is, daar is schoonheid! Om nog eens op de drie perioden der schoonheid terug te komen : voor Calvijn is de schoonheid een triphek, die het verloop van alle tijden bevat. De twee scharnierlijnen zijn val en verlossing. De eerste vleugel is de schepping in haar heerlijkheid, de wereld nog gehoorzamend aan de wil des Scheppers in haar eerste schoonheid. Het middenstuk is de gevallen mensheid, langzaam geleid naar het licht door de Openbaring aan het verkoren volk: incarnatie en kruis. De tweede vleugel is nog in bewerking : de mensheid op weg naar het herstel, bezield en verlicht door den Heiligen Geest. Dit beeld is niet van Calvijn, maar Wencélius ziet zijn schoonheids- leer aldus na een bestrijding van die van Thomas van Aquino, die op meer plaatsen in zijn werk terugkeert. Van Calvijn is wel de onderscheiding der schoonheid in de paradysche, de schaduwachtige en de strijdende (paradisiaque, ombratilé, militante). 't Is hier misschien de plaats even onder ogen te zien, de in het begin van het volgende hoofdstuk gemaakte opmerking ten opzichte der bestaande literatuur over Calvinistische aesthetiek: de tweede dus over dit onderwerp. Wencélius kent geen studie over het probleem der schoonheid in de denkwereld van Calvijn. Er zijn enkele over zijn houding t.o. der kunst. Zo in Nederland een rectorale rede en een verhandeling door A. 'Kuyper, aan dit onderwerp gewijd. Hij dikt hier nog eens op bedenkelijke wijze aan de uitspraken van pag. 9 zijner inleiding, door mij boven reeds gewraakt. Hier beweert hij — (en nog schijnt hij den titel van Kuypers schitterende rectorale rede niet te kennen, hoewel hij nu toch weet, dat het een discours rectoral en geen inauguration was): „Geen enkele dezer auteurs heeft getracht van de gedachte van de Reformator een geheel te maken in zijn algemene conceptie van het universum. Dat komt, omdat al deze studies zijn opvatting van het schone niet kennen" Stoute taal, voor wie de diepste en omvattendste dier studies niet kon lezen, althans niet las. Had hij dat wel gekund en gedaan, dan zou hij ontdekt hebben, hoe Kuyper reeds een halve eeuw vóór hem Calvijns schoonheidsleer heeft doorgrond (al heeft hij zijn gegevens daarvoor niet alle geboekstaafd, zoals ^Vencélhis daarvoor de tijd had), waarin hij de revolutionaire der 18e eeuw in hoogste instantie heeft weerlegd. Om Het Calvinisme en de Kunst te kunnen schrijven, heeft Kuyper gedaan, wat 'Wencélius heeft gedaan en heeft het gedaan met de inzichten in Calvijns werk èn in de wijsbegeerte der 18e eeuw, waardoor hij werkelijk de kentheoretische grondslag voor een Calvinistische aesthetiek heeft gelegd. In dat geheel van Kuypers aesthetische wetenschapsleer, onderdeel van zijn universeel denksysteem, ontwikkeld in het II deel zijner Encyclopaedie der Theologie, is voor het werk van Wencélius een schone, maar ondergeschikte plaats, We zijn nu gekomen tot het tweede hoofddeel van Wencélius' studie: De kunst en de algemene genade. Het eerste hoofdstuk daarvan behandelt: a. De kunst in het algemeen. Calvijn verdeelt, zoals men dat in de Middeleeuwen deed, de kunsten in mechanische en vrije. De mechanische zijn gebonden aan de stoffen, die zij moeten bewerken. Zo de kleedkunst, de architectuur, de plastische kunsten tot versiering van steden en woningen. Zij houden slechts uitwendig verband met de eredienst van God. Onder vrije kunsten begreep men dan de schilderkunst, muziek en zang, letterkundige kunst. Wat nu betreft de mechanische zowel als de vrije kunsten, — naarmate wij enige vaardigheid hebben, ze te leren, blijkt daarin, dat er een kracht daarvoor is in het menselijk begrip. Want hoewel niet één geschikt is ze alle te leren, toch blijkt de menselijke kracht in staat, ze alle te beoefenen en er is niemand, die niet enige aanleg heeft er van te genieten. Er is alzo enig beginsel dezer dingen in het menselijk begrip ingedrukt. Dat is een weldaad der mildheid Gods jegens allen. De kunst maakt dus deel uit van het terrein der algemene genade, die een roeping gegeven heeft aan ieder mens, welke ook zijn praedestinatie zij. Wanneer een kunst meer de vreugde dan het nut dient, is ze nog niet te veroordelen. Alleen is te verwerpen het genot, dat niet aan de vreze Gods is gebonden en aan het nut der menselijke samenleving. Dus voor elke kunst is de eis: gelijkvormigheid aan Woord en Geest Gods. De tweede : nederigheid in de kunstenaar. God wil, dat we voor Hem versierd zijn met nederigheid, soberheid en geduld. De kunst Gode te wijden, moet het bewuste doel zijn van ieder verkoren kunstenaar. Bij dezulken vinden wij de totale harmonie: die tussen de kunstenaar en God, die in het werk en die tussen het werk en de scheppende werkzaamheid Gods, opdat de tempel Gods groeie in ons midden en zich verheffe totdat hij kome tot zijn volmaking. God is Auteur en Gever, de wondere Werkmeester van alle kunst. Hij heeft de heidenen meer gaven gegeven op kunstgebied dan Israël. Maar hoe verheven het doel der kunst ook zij, zij moet zich buigen voor de eenvoud van het Evangelie, voor Gods Woord en Geest en zij heeft aan regels te gehoorzamen. God heeft haar de natuur als voorbeeld gegeven, die ze echter niet slaafs moet volgen. De kunstenaar zij gematigd in zijn visie en uitdrukking. Hij make zijn kunst, die slechts een natuurlijke gave is, niet tot het middelpunt van zijn bestaan en vervalse zijn kunst niet met schijnschoon, die een valse kunst inspireert en door Satans invloed een zware verleiding is voor de verlorenen, wijl hij haar rechtstreeks tegen het Koninkrijk Gods gebruikt. Een tweede gevaar is de kunst, die haar waarde in zichzelve zoekt. Ze wil God niet kennen en niet gehoorzamen. Zij leidt tot verblinding, ja tot krankzinnigheid. In die fout zijn de Grieken ver- vallen. Zelfs het beschouwen van kunstwerken, waarin God niet is, loopt uit op afgoderij. De regels, die Calvijn stelt aan de kunst in dienst van God, zijn: conformiteit aan woord en geest, lange voorbereiding van het intellect, gematigdheid en nederigheid in de persoon van de kunstenaar. De kunst heeft haar zending gemeen met heel de herboren mensheid in de bevestiging van het Koninkrijk Gods op aarde en daarmee is Calvijns algemene kunsttheorie geheel geconcentreerd op God als haar middelpunt. Gematigdheid moet haar beletten, de verhoudingen anders te zien, dan God die in de stoffelijke en geestelijke schepping heeft vastgesteld. Het overschrijden dier grenzen bederft de orde der dingen, terwijl de kunst binnen die grenzen wettig genot en gezonde vreugde geeft. De onwerkelijke kunst, van maat beroofd, zal slechts de lagere hartstochten vleien. De andere twee regels spreken voor zichzelf. Het is, of we Calvijn hier van aangezicht tot aangezicht tegenover Romantiek en Neo-romantiek of Impressionisme zien. Wencélius geeft nu drie hoofdstukken over Opschik (b), Dans (c) en Theater (d). Calvijn volgt daarin de Middeleeuwen, die vrije kunsten die wetenschappen en kunsten noemden, die uitsluitend met de geest beoefend werden. Alle andere kunsten heetten onvrij. Daaronder vielen ook de handwerken, die iets schoons produceerden. Zo kwam de muziek naast arithmetica en de letterkundige kunst (rhetorica) naast logica te staan. (Daar opschik, dans en toneel meermalen in de Gereformeerde ethiek haar behandeling onder ons vonden, gaan we ze hier bekortingshalve, voorbij. S. A.) In hoofdstuk V van zijn tweede afdeling behandelt Wencélius Calvijns opinie over: e. De bouwkunst. Er is een geometrische schoonheid, zegt Calvijn, bestaande uit zeer zuivere lijnen en dit geheel roept de glorie Gods uit in lengte, breedte en hoogte. Het heelal is ons model voor bouwkunst. Wanneer we van gedachten wisselen over problemen van deze orde, moeten we ons altijd in verbinding stellen met het werk Gods in zijn schepping en ons richten naar Hem. En dan staat Calvijn niet in de eerste plaats het schone gebouw voor de geest, maar hij droomt van een ideale stad, die zou realiseren het ideaal, dat hij Genève had toebedacht. Calvijn is gevoelig voor het volmaakte geheel en het was daarom, dat hij de bouw van het menselijk lichaam stelde boven alle kunstscheppingen. Over de versiering van het gebouw zegt Calvijn ergens, dat een gebouw versierd moet zijn met „élégance" (bevalligheid) en „splendeur", gepolijst door kunstvaardigheid. Onder splendeur verstaat hij met de Grieken en Thomas de glans der schoonheid zelve, uitstralend in alle echte scheppingsactiviteit. De élégance getuigt van zin voor maat en verhouding. Soms zien we Calvijn die bevalligheid bewonderen in een of andere idee of volzin. Een schoon gewrocht in het rijk der architectuur zal ogen en zinnen van bewondering verukken. De tempel van Israël, zelfs al was hij geen zuivere weerspiegeling der goddelijke ere, bracht hen in bewondering, die hem aanschouwden en die, als ze er de ware schoonheid van beseffen konden, niet konden nalaten te zingen van Gods glorie. En de stad, waarin voor de Reformator alle volmaaktheden zijn gerealiseerd is Jerusalem. Haar gebouwen zijn harmonieus opgevat. In een schone stad gehoorzaamt alles aan een algemene schoonheidswet. Wel is waar schoonheid, in de eerste plaats geestelijk op te vatten, maar dat geestelijke drukte zich uit in het kunstige van haar bouw in zo hoge mate, dat men haar muren met hun torens ook als bouwwerken ging bewonderen. Calvijns overwegingen omtrent de tempel van Jerusalem stellen het probleem der religieuze schoonheid. Hoe moeten dan de algemene schoonheidsregelen der bouwkunst worden toegepast op de constructie van een religieus gebouw ? De tempel moet een geestelijk model zijn voor den bouw van moderne bedehuizen. Als de profetie over de tempel spreekt, denkt ze aan de geestelijke tempel der kerk. Zo moet de bouwer van een modern bedehuis zich niet te veel hechten aan de muren, maar de schoonheid van Gods kerk zoeken in de uitdrukking der gedachte van de eenheid der gelovigen. De heidenen zijn altijd bezweken voor de verzoeking, de uitwendige schoonheid hunner tempels te overdrijven en hebben zo, in plaats van hun zending te vervullen er de majesteit Gods mee ontwijd. Van de Roomse kerken zegt hij: voor te wenden, God te willen aanbidden op een wijze, verschillend van die Hij heeft voorgeschreven en kerken te bouwen met dat doel, is het geven van bewijzen van ijdelheid en trots d.i. een aanslag doen op Gods ere, onder voorwendsel, die te verheerlijken. Ze bewijzen, dat men bij Rome liever heeft, dat duizenden armen gebrek lijden of sterven van honger, dan dat een gouden altaarkerk wordt opgesmolten om hun te hulp te komen. In deze weinige principes omtrent bouwkunst vinden we dezelfde schoonheidswetten weer. De werking Gods wordt ons bijgebracht in voorbeelden. De menselijke bouwkunde moet zich bezielen door de wetten, die de grote architectuur van het heelal hebben beheerst. Als deze moet zij gehoorzamen aan de wet der harmonie en zich uitstrekken naar een uiteindelijke volmaaktheid, waartoe alle elementen van het werk moeten samen stemmen. De religieuze architectuur in engeren zin moet, als alle dingen, gehoorzamen aan het Woord van God en de bedehuizen, zo samengesteld, trouw zijn aan den Heiligen Geest. Alle phantasie, tegengesteld aan de Heilige Schrift, moet niet alleen als misplaatst, gebannen worden, maar verworpen als een ware ontheiliging. Het bedehuis moet een aards beeld van den Geest zijn en de gelovigen tot de heiligmaking voeren. Calvijn beschouwt hier iedere vraag in haar meest strenge objectiviteit ten opzichte van God en toont, dat de enige wijze, om haar te begrijpen is : God geheel te plaatsen in het middelpunt van deze (voor de Reformatie) nieuwe vorm van activiteit der menselijke kunstwerkzaamheid, die de architectuur is. f. Schilder- en beeldhouwkunst. Dit zesde hoofdstuk van het tweede gedeelte van zijn boek, dat handelt over de kunst en de algemene genade, deelt Wencélius in tweeën. Eerst handelt hij over de plastische kunsten in het algemeen, dan over de voorstelling van God in de plastische kunsten. Over beide onderwerpen een kort woord. Van de plastische kunsten schilder- en beeldhouwkunst, eist Calvijn, omdat ook zij goddelijke gaven zijn, dat hun gebruik zuiver en wettelijk wordt bewaard. Het tweede gebod verbiedt deze kunsten allerminst. Ze moeten zich daarom conformeren aan de algemene regels van elke kunst, die, hoe verheven ook, altijd aards blijft. Ook bij deze kunsten moet de kunstenaar zijn inspiratie in de natuur vinden. Zij is de stof dezer kunst. De kunstenaar voege zich naar haar wetten en beelde zich vooral niet in, dat hij die kan omvormen, zodat aan de natuur een soort goddelijkheid wordt verleend. Calvijn onderscheidt haar onderwerpen in zulke, die een opvoedend doel hebben, als b.v. het schilderen van historische of anecdotische onderwerpen — en in die, welker doel uitsluitend is, te behagen. Beide opvattingen acht hij volkomen toelaatbaar. Overigens pleit hij allerminst, voor wat men tegenwoordig naturalisme noemt: geen slaafs navolgen der natuur, maar werken in geest en zin der schepping. Calvijn eist ook van de plastische kunsten harmonie, levendigheid, zuiverheid. Met die tweede eis aan de kunst, „vif", dynamisch te zijn, ziet hij haar onderwerp als deel van een geheel, steeds in beweging, wat eigen is aan het streven in de schepping zelve. Zo brengt de kunstenaar dode stof tot leven, dank zij de vorm, die hij er aan geeft. Zuiverheid. Deze kunsten moeten niet door misbruik verdorven en bevlekt worden. In het begrip harmonie is ook hier de matigingseis besloten. Niet alleen harmonie tussen object en voorstelling, maar ook tussen voorwerp en zedelijk of sociaal doel. Geen strelen van de hartstocht. Opvoeden of behagen. Elke kunst, die zich afwendt van een dezer twee bedoelingen, hetzij om te profiteren van haar opvallende waarde, om de mens van God af te trekken, hetzij voordeel te trekken van het genot, dat zij geeft, als zij de mens verleidt tot verboden genietingen, mengt met haar eigen natuur iets, wat haar vreemd, ja vijandig is. Verder moeten deze kunsten zich niet in de eredienst trachten te dringen. Ze hebben een werelds karakter en niet het ongeschapene voor te stellen. Omtrent de voorstelling van God door de plastische kunsten zegt Calvijn : Zelfs de Engelen kunnen van nabij de glans van Gods majesteit niet aanschouwen. Hoe zou het mogelijk zijn, met geschapen gaven een object te vervaardigen, dat ons de idee van het ongeschapene zou kunnen weergeven ? Met geschapen gaven kan men slechts het geschapene voorstellen. Hiermee zijn schilder- en beeldhouwkunst uit hun tegen-schriftuurlijk dienstverband met de cultus ontslagen. De Hollandse kunst der 17e eeuw werd daardoor de levendigste illustratie der ideeën van Calvijn over de schilderkunst. Het Calvinisme, om een geliefde uitdrukking der moderne litteratuur te gebruiken, is een zeker „klimaat" der menselijke gedachte en in dit klimaat werd het Nederlandse volk zelf gevormd. Zijn meerderheid *) leeft er in tot op de huidige dag. Het schijnt wel zeker, dat zonder dit geestelijk klimaat de Hollandse schilderkunst nooit de volmaaktheid van haar „gouden eeuw" zou hebben bereikt, indien de grote tuin, die Holland is in het domein dier kunst, de schoonste gewassen kon voortbrengen en indien in deze fonkelende tuin, lichtend en somber, trots en sterk de Rembrandtse bloeitijd met kracht kon tevoorschijn treden, dankt hij dit aan een wijde hemel, doorwandeld door de kracht van de geest, waarin de door de Reformator bevrijde schepping de gloria Dei onbedwongen kon uitjubelen. Wencélius erkent hier, dat hij deze, door hem aldus geformuleerde *) Dat dient dan — wel te verstaan — In geestelijken, niet In arithmetischen Zin te worden opgevat In getalsmeerderheid was ons volk slechts ongeveer twee eeuwen na Calvijn van zijn geest doordrenkt. S. A. gedachte heeft gevonden bij Kuyper en Dourmergue. Hier waren Kuypers gedachten hem toegankelijk in een wereldtaal in de Stonelezing : „Calvinism and art". III. In de derde hoofdafdeling van zijn boek : De kunst en de bijzondere genade, — handelt Wencélius in de eerste twee hoofdstukken over : a. Kunst en eredienst van het Oude Verbond — en b. De Roomse pracht en praal. Hoezeer kennisneming waard, moeten we, om de ons hier toegemeten ruimte, deze hoofdstukken als zuiver polemisch (b) en inleidend (a) laten rusten, om direct onze belangstelling te richten op hfdst. IV: c. Schoonheid van de cultus in geest en waarheid. De heilige tekenen van het O.T. worden de sacramenten van het Nieuwe. In de doop is de geestelijke werkelijkheid der wedergeboorte en in het Avondmaal verenigen we ons in werkelijkheid met Christus. Onze ziel treedt er mee in reëele gemeenschap met de Geest. Deze cultus, waarvan de sacramenten de kern zijn, heeft God in zijn midden, zoals Hij in het midden van het heelal is. Hij roept er ons in tot Zich, om ons van onze zonden af te trekken. Deze cultus weerkaatst de goddelijke glans. Hij verwerkelijkt een volmaakte harmonie tussen God en de ziel en tussen deze onderling en loopt uit op een volmaakte eenheid tussen Schepper en schepselen. Wij hervinden op dit geestelijk plan de samenstellende delen der schoonheid: heerlijkheid, harmonie en volmaaktheid. In de schoonheid van de eredienst zijn een objectief en een subjectief element. God is in zijn centrum in al de glans zijner Eer. De dienst is eenvoudig, omdat Hij Eén is, zuiver, omdat Hij heilig is en harmonieus, omdat Hij ieder ding zijn maat heeft gegeven. Dat is de subjectieve zijde. Subjectief in de gelovige is zijn zielsvereniging met de Ere Gods, waardoor hij zich vernedert, zuivert; de genade vervult zijn ziel met gloed. In dit alles is de geestelijke schoonheid, die uitstraalt van God. De zuiverheid en eenvoud van de cultus, de bescheidenheid van de ziel van de gelovige, zijn geloof, — al deze elementen werken samen, om tussen de mens en God een heilige melodie te scheppen. Hadden de plastische kunsten voor deze cultus geen taak, de bouwkunst slechts een uitwendige, — voor de muziek staat de zaak anders. Daarom is hoofdstuk IV van het derde hoofddeel van Wencélius' werk gewijd aan d. Muziek en gewijde zang. De muziek is de kunst, waarmee de Reformatie zich het meest heeft bezig gehouden. Zodra, zegt Calvijn, de emanatiën Gods de mens bereiken wordt hij vrolijk en gaat zingen. Als David in tegenwoordigheid der Liefde Gods kwam, ontklonken hem vreugde en geluk met luider stem en muziekinstrumenten. Er zijn geen hoger zangen, dan de psalmen, door den Heiligen Geest geïnspireerd. En al straalt Gods goedheid nog door het heelal, ook buiten genade om, die de mens zich doet uiten in zangen, x) David jubelt uit oorzaak der talloze genadegaven Gods, ze beantwoordend met zijn dankbaarheid. Reeds de Engelen hebben deze gave ontvangen en het uitzicht op de vleeswording van het Woord Gods heeft de Heilige Geest gebruikt als bezieling voor de gelovigen onder het Oude Verbond. Daar ligt de goddelijke oorsprong der muziek! Het object der muziek is dus God en zijn schepping. Haar doel, God verheerlijken en onszelf opheffen. Haar middel: de psalmen door den Heiligen Geest geïnspireerd. De zestiende eeuw heeft, dank zij de Reformatie, een ware herleving gekend en het lied der Hugenoten heeft een schoonheid, die ons van die zijde een diep begrip der muzikale kunst doet verwachten. In het rijk der algemene genade straalt Gods goedheid door het heelal en zodra zij de mens bereikt, wordt hij vrolijk en zijn vreugde uit zich in zangen. In het rijk der bijzondere genade zingt David echter uit oorzaak der talloze gunstbewijzen Gods. Indien de hand Gods de gelovige op machtige wijze helpt', worden wij ontvlamd door ware vroomheid en dan beantwoorden wij die genade met gezangen van dankbaarheid. Zodra dus die emanatiën Gods gelovige(n) en ook ongelovige(n) bereiken, wordt hij vrolijk en gaat zingen. Maar het lied der gelovigen verheerlijkt hem het meest en de Engelen gaan hen daarin voor. Zodra wij dan in tegenwoordigheid der Liefde Gods komen, ontluiken bij ons vreugde en geluk in onze stem met of zonder muziekinstrument. Wij mogen niet twijfelen aan de goddelijke oorsprong der muziek. Zij wordt door den Heiligen Geest gewekt en al haar vormen verordineerd voor het uitverkoren volk. Wat is het object der muziek ? Godzelf en zijn schepping. Dat geeft gewijde en profane muziek. De gewijde muziek verdeelt Calvijn in drieën. Psalm of zang, begeleid door instrumenten, — hymnen of lofzangen zonder instrumentale begeleiding, — oden, waarin God raad en bevelen geeft. *) De profane muziek. Op die wijzen kan zij de ingeslapen krachten wekken, indringen in het diepst der ziel en haar inwendig opheffen. Wanneer de menselijke stem zich verheft tot God in het lied, is zij meer vergeestelijkt, want zij is in zekere zin de ziel zelf. Daarom verkiest Calvijn in de eredienst de stem alleen, zonder instrumenten. En dan die stem unisono, anders krijgt men weer een soort bijkomstige schoonheid, het harmoniseren. De onherboren mens vindt composities uit van muziek en zang, die door niets zijn te beteugelen. Gebrek aan matiging bederft zijn morele zinnen. Hij zingt zijn lofzangen naar goeddunken en eindigt met ze tegen God te richten. Deze muziek vleit de verfijnden, die niets meer vragen, dan zich te laten meeslepen naar meren van wellust. Indien een meisje zich gewent dwaze liefdeliederen te zingen, zullen ze van haar een wellusteling maken, nog voor ze weet wat ontucht is. God moet het middelpunt zijn van onze gedachten en gevoelens als we zingen. Anders wordt onze zang ijdel, verliest de zin voor maat en is er slechts op uit, het vlees te strelen. Dat de zang bij de samenkomsten der gemeenten van zeer oude datum is, valt wel af te leiden uit I Cor. 14 : 15, waar Paulus zegt: Ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook met mijn verstand (zie ook vs. 23. S. A.) De regel en de zin voor maat geldt voor Calvijn ook van de profane muziek, die hij volstrekt niet veroordeelt op zich zelf. Maar als de matiging wegvalt, zullen ook haar vulgaire en kleine genietingen de maat overschrijden. En juist in de zuiverheid en beheerstheid moet volmaaktheid zijn, zowel in de natuur zelve der kunst, als in het zedelijk leven der zangers. Er moet een innig rapport zijn tussen het lied der gelovigen en God. Er zijn zangen, die niet kunnen gezongen worden dan door de uitverkorenen. Ernst, harmonie en vreugde zijn de drie eisen, waaraan de gelovige zich moet conformeren, wanneer hij door het lied God wil eren en zijn glorie verkondigen. Daar de zang door het subject de uitdrukking is van het diepste geestelijk leven, is het geheel normaal, dat hij beantwoordt aan een regel van ernst. Maar daar hij het heil aankondigt, de goedheid van den Schepper, of de schoonheid van zijn heelal, is het ook nodig, dat hij beantwoordt aan het élan van vreugde, dat de ziel opheft tot de zekerheid van het eeuwige leven. „De theologische cultuurbeschouwing van Abraham Kuyper".1) Hij is een der weinigen, die weer in het openbaar uitkomen voor de *) Ik herinner hier aan de belangrijke dissertatie van Dr S. Ridderbos: «De theologische cultuurbeschouwing van Abraham Kuyper". ere van den groten Kuyper, misschien de laatste in de heldentrits Augustinus, Calvijn, Kuyper, die de Naam Gods met hun grote gaven hebben verheerlijkt tegen Pelagius, de Roomsen en het libertinisme 1 Ik beperk mij uiteraard tot de passages van Kuypers opinie over de literatuur. De eerste vond ik in pag. 150—55. „In zake de kunst heeft Kuyper zich minder uitvoerig uitgelaten (dan over de gratia communis in haar geheel). Maar dat hij ook in dit opzicht de particuliere genade van grote betekenis acht, blijkt wel uit zijn beschouwing over de tweeërlei geest, die in de kunst zich kan openbaren (G.G. in wetenschap en kunst 83, 85). Kuyper onderscheidt bij alle kunst „tussen het instrument en de inspiratie, die dit instrument bespeelt". Men zou het ene het formeel schone, het ander het zakelijk schone kunnen noemen Dit geldt zowel van de instrumenten als van de artistieke vermogens. Of men de psalm ,,'t Hijgend hert" of de „Marseillaise" neemt, het formele schoon blijft hetzelfde David en Vokaire beschikken over dezelfde middelen. De part. gen. verandert dus niet iemands kunstvaardigheid. Alleen een geest, die nabij God en het Heilige leeft geeft kunst die verheft, maar een kunstenaar, die met het aardse voldaan is, verlaagt tot aan het satanische toe. Hier is natuurlijk allerlei schakering. „Rechtstreeks heeft Christus alleen in de woestijn tegenover de Satan gestaan". Men vergete hierbij niet dat „De gaven en talenten voor de algemene ontwikkeling in veel sterker mate toebedeeld worden aan de wereldling, dan aan de wedergeborene. Ook in het oude Israël heeft niemand op het gebied van wetenschap en kunst uitgeblonken. 2) In het hier volgend eerste deel mijner derde brochure „Calvinistische en Impressionistische aesthetiek" ziet de lezer, waartoe de schoonheidsleer komt, die zich aan de wetten, door Calvijn haar opgelegd, niet stoort. Kuypers opinie is, dat zang- en toonkunst het sterkst de invloed van een bepaalde geest ondergaan, waarin hij volgens Wencélius' onderzoek, geheel met Calvijn samengaat, natuurlijk weer met hetzelfde hibridische ten opzichte van het formele, maar het is alleen de Christen-kunstenaar die zich weer één voelt met Hem, naar wiens beeld hij geschapen is. „Kuyper bestrijdt het misverstand, alsof een Chr. kunst afhankelijk zou worden van de zedelijkheid. Het schone laat zich de wet niet 2) Behalve David en de andere psalmisten en Salomo in het Hooglied — onder de oude bedeling. Ook niét onder het nieuwe verbond, zegt K., maar hier vergeet hij mJ. de Apostel Johannes, als hij Paulus, Apollos en Lukas noemt. S. A. voorschrijven, door wat buiten de wet van zijn eigen sfeer ligt, hoewel het voor zich spreekt, dat Christus' Koningschap zich vanzelf over de terreinen van zedelijkheid en kunst uitstrekt. Bekend is Kuypers stelling uit zijn rectorale oratie: „Het Calvinisme en de kunst", dat het Calvinisme hoger staat dan het Byzantinisme en R.-Katholicisme, door geen eigen kunststijl aan zijn levensbeschouwing te binden en zijn beroep hierbij op Hegel en Von Hartmann. Kuyper heeft de mogelijkheid ontkend van een Calvinistische kunststijl, omdat een dergelijke alomvattende stijl z.i. alleen geboren kan worden uit een huwelijk van religie en kunst, terwijl op het standpunt van het Calvinisme religie en kunst ieder een eigen sfeer hebben. 1) Op de pagina's 208—13 geeft Dr Ridderbos ten slotte weer wat Dr Kuyper heeft uiteengezet over de indirecte betekenis der particuliere genade, — ook voor de kunst, in zijn werken Pro Rege, zijn Stone lectures en „De Gemene Gratie in Wetenschap en Kunst" over de invloed van de Renaissance op kunstgebied en der Reformatie op religieus gebied. Hoe voortreffelijk zijn samenvatting ook zij, belemmert mij — wegens plaatsgebrek — ze hier over te nemen. Men leze deze stoffen in de bronnen en Ridderbos' studie! 'Wat moet er nu gezongen worden ? De Reformator legt de nadruk op de psalmen. Zij zijn het enige voorbeeld van een in haar geheel geïnspireerde kunst, de enige monumenten van geopenbaarde kunst, die belangrijk zijn. Calvijn veroordeelt echter niet de samenstelling van nieuwe zangen, mits ze hun voorbeeld aan de H. Schrift ontlenen en dus God tot object hebben. De zang is een onbegrensd reservoir van kracht! Toegewijd aan God, vernieuwt hij de ziel, weert verzoeking en bewaart haar. Dank zij de zang, kunnen de gelovigen vervolgingen weerstaan, omdat het lied de religieuze gloed in de martelaar ontsteekt. Het lied bouwt de Kerk en verenigt haar leden, die weten, deel te zijn van één lichaam, — tot een nieuwe harmonie van zielen, Gode geheel gewijd. Ja, de gehele schepping zal verenigd worden door het lied, dat zich even ver zal uitstrekken, als het Koninkrijk van Christus. Zo moeten ze zijn glorie doen schitteren, die geen bijmengsels duldt van menselijke glorie. En daarvan zijn de psalmen het schoonste voorbeeld. De ideeën van Calvijn hebben de grootste invloed uitgeoefend op het gewijde lied in de 16e eeuw. De bekwaamste critici der muziek- *) Dr Ridderbos brengt op deze opvatting een gemotiveerde critiek uit op pag. 190/2. Calvijn ontkomt hieraan voor de stijl in het algemeen en die der poëzie in 't bijzonder, door ze te binden aan de H. Schriften als voorbeeld. S. A. historie als Douen, zelfs als ze een zekere afkeer hadden van de gereformeerde leer, zijn gedwongen te erkennen, dat de vernieuwing van het muzikale moment der Renaissance, verschuldigd is aan de leiders der hervorming. De schone sobere voorrede van Calvijn voor de psauter van Marot, behelst de belangrijkste ideeën van de Reformator t.o.v. de muziek Sedert Plato en Augustinus heeft niemand gesproken gelijk hij. Zij is de samenvatting van de muzikale aesthetiek der Hervorming, als het ware haar program. (Het is Calvijn geweest, die de beroemde melodie van de Greyter heeft ontdekt op psalm 68, de psalm der veldslagen. Daar hield men destijds die psalm voor. Maar sinds mijn ontdekking van twee bedorven) subs. verkeerd begrepen (teksten uit die psalm, is dat niet meer mogelijk, tenzij met een enkel couplet. Zie mijn „De Sidonische" pag. 439). jHet zijn", zegt hij daar, „de protestantse meesters geweest, die voor alles het rhytme, het accent en de melodieeën der psalmen hebben gecultiveerd. De eenvoudige zang des harten, versterkt door de harmonie der vrije stem, gezocht, maar gemist door de Middeleeuwen, heeft de Reformatie gevonden en men noemt haar sinds dien de vijandin der kunst 1 ? Haar kunstenaars zochten vooral trouw aan het Woord te zijn, want de psalmen zijn het enige voorbeeld van een in haar geheel geïnspireerde kunst. Zo verwerkelijkten zij de hoogst mogelijke harmonie tussen de tekst, (of haar vertaling) haar muzikale vertolking en de ziel der gelovigen. De gereformeerde componisten hebben de .jiómes 1) immémoriaaix" de onheuglijke zangwijzen herontdekt, de voorbeschikte vormen, waarin zullen samenvloeien de religieuze gedachte en bezieling, besloten in de psalmen en ze weten deze „nömes" evengoed te onttrekken aan het gregoriaans, als aan het lutherse koraal of de volkswijzen. „Deze onheuglijke „nömes" beantwoorden alleen aan een waarlijk protestantse en calvinistische aesthetiek van het gezang der vergaderingen. De mélographen van de psalter konden niet beter doen dan er met volle handen uit te putten. Het ging om de zang van het Woord Gods, vertaald en geversificeerd in de volkstaal voor cultusgebruik l Het gezang in de Protestantse eredienst is dus de bevestiging van het algemene priesterschap, toevertrouwd aan de vergadering, die zo de overwegende rol speelt in de verheerlijking van Gods Naam in de eredienst. Het is om deze reden, dat Calvijn Saint-Pierre van *) Van het Gr. nomos („volgens aangenomen gewoonte".) Genève het vierstemmig psalmgezang verbood, waarvan de uitvoering aan een koor was toevertrouwd. Om dezelfde reden verbood hij orgels, zonder twijfel uit vrees, dat de organist zich te veel gewicht in de eredienst zou toekennen. De intuïtie van een zekere Emmanuël Halin werkt veelszins samen met de aesthetiek van de Reformator. „De kunstenaar vindt tussen wat hij moet uitdrukken en de aangeboden stof, betrekkingen, die voorbeschikt schijnen en dat slechts zijn, omdat ze gehoorzamen aan dezelfde trilling van geestelijke energieën, door den Schepper in haar gelegd. De componisten van de psauter hebben de fundamentele motieven ontdekt, waardoor in de muziek de menselijke geest weet uit te drukken, wat hij voelt, als hij zich stelt tegenover God en het werk waarnaar hij tracht in de wereld en in het ontdekken der eeuwenoude „nömes", die hem toestaan, te bewijzen tot in hun meest subliele nuances de gehele geestelijke taak, die zich voordoet in een bepaalde psalm tussen de psalmist en God". Het is op deze wijze, dat zich de trouw aan het object verwerkelijkte, die een der grondprincipes is der aesthetiek van Calvijn. Het ging er om, trouw te zijn aan de gewijde tekst en na er alle schakeringen van te hebben gevoeld, zijn de componisten van de psauter er in geslaagd in de „nömes" de muzikale grondprincipes te hervinden, die beantwoorden aan alle geestelijke nuances, géopenbaard door de lezing van de tekst der H. Schriften. Deze herontdekte „nömes" moeten gehoorzamen aan een orde en deze moest zo eenvoudig mogelijk zijn. Terwijl nu de musici van die tijd beschikken over een ontzagwekkende techniek en in staat waren tot alle versieringen en verfijningen van een gegeven thema, spanden de Gereformeerden zich in, nu de grondleggende religieuze thema's eenmaal waren ontdekt, ze uit te drukken in al hun oorspronkelijke soberheid. Hun ideaal is, de psalm noot voor noot te vertolken, zoals Bourgeois zegt: Ik heb gemeend niet beter te hebben kunnen doen noch aangenamer voor hen te kunnen zijn, die er genoegen in vinden, God te prijzen met gedachte en stem, dan met drie samenhangende partijen noot met noot te doen samenstemmen. Het scheen mij echter toe, dat daaruit verwijfde muziek, die goed is om wellust of kwijnend liefdesverlangen uit te drukken, ontstaat, niet passend bij de majesteit dezer heilige en goddelijke aandoeningen. En hoewel ik ook bij de zeer ervaren musici belachelijk schijn door mijn waaghalzerij, stel ik er prijs op, niet bij hen in een reputatie te staan, als zou ik dartele en weke muziek voortbrengen tegenover hen, die God vrezen, op welke ik enkel het oog heb gehad bij mijn ondernemen. Mijn doel is de onontwikkelden te dienen, die niet beroofd moeten worden van deze heilige genieting. De hoofdmelodie wordt van tenor (d.i. qui tient la mélodie) sopraan. Men had dat ontdekt door het meezingen van kinderen naar de smaak der hugenootse componisten. Zo kwam de muziek in harmonie met de ziel van de gelovige door de keus van eenvoudige melodieën overeenkomend met de psalmen, die ze moesten vertolken. Gloed en ernst, ontleend aan het kinderlied moest de volwassenen bezielen. Calvijn verkreeg hiermee muziek, die „poids et majesté" bezat, bezield door ernstige vreugd, die mensen verbindt in het verheerlijken van hun God. p^oids". Bij Douen erkenning van mélancholie en klagende accenten, overheersend bij Bourgeois. Daarnaast echter ook kracht en vreugde ener wereld, die haar God hervindt, haar ontnomen door tyrannie en het bijgeloof der Roomse kerk! „Ma/esfe". Psalm 68 vervulde de troepen van Lodewijk XIV met bijgelovige vrees. „Joie grave" treft in de sobere schoonheid van de gehele bundel. Als middel tot stichting nam het psalmgezang in publieke en bijzondere samenkomsten een belangrijke plaats in. Als middel tot proselietisme trof het doel door zijn contrast met het Roomse kerkgezang. Vandaar onuitblusbare haat der vijanden van de Reformatie tegen de Psauter! De heilige zang onderging zo een vernieuwing, dank zij de vereenvoudiging der zangkunst in het algemeen en door de herontdekking der „nömes mélodiques" en der musikale techniek. De muziek werd geheel bevrijd van het juk der plain-chant en zag haar veld van mogelijkheden zich plotseling verbreden bij het afvallen der versiersels, waarmee de Roomse eredienst haar had omhangen. Zo werd ze weer universele kunst, de franse Psauter die van alle kerken en de syrene van het Calvinisme. Wel hebben latere religieuze opwekkingen nieuwe zangen geboren doen worden, die zeker uitdrukking gaven aan een sterk subjectieve vroomheid, maar waarin het menselijk gevoel domineert, de emoties van het ik met haar zoetelijke melodieën zo vrije loop nemen, dat ze de ere Gods omnevelden, die zij trachtten te verhogen. Maar de zin voor de voortreflijke oude Psalter begint te herleven. Het stempel, door Calvijn op het gewijde lied gedrukt, is niet uitgewist door het liberalisme. In de muziek als in de theologie is de gedachte van de Reformator actueler dan ooit. x) 1) Helaas kan dat van de jongste gezangbundel der Geref. Kerken hier te lande moeilijk worden volgehouden. S. A. LETTEREN EN OPENBARING Er bestaat voor de mens een wijze van denken en schrijven, waaraan elk schrijver zich dient te houden. Denken en schrijven zijn grote kunst voor Calvijn. De gedachte en haar uitdrukking in woorden en schrift zijn grote gaven Gods. Elke gedachte heeft een object. Dat kan imaginair of reëel zijn. In 't laatste geval heeft het betrekking op de wereld buiten ons, op ons ik of op God. Hebben onze gedachten betrekking op God, zijn openbaring, zijn verlossend en heiligmakend werk, dan staan we tegenover de geheiligde gedachte. Hebben ze dat op de schepping als resultaat der natuurlijke werkzaamheden des Scheppers, dan hebben we te maken met de profane gedachte. De gloed van Calvijn voor de Heilige Schrift verhindert niet zijn enthousiasme voor de profane letteren. Voor hij gelovig werd, betoonde hij zich een groot kenner der classieke litteratuur met zijn commentaar op Seneca, waarin hij 22 griekse en 55 latijnse schrijvers citeert. Tijdens geheel zijn leven toont hij zich immer op de hoogte van al wat verschenen is, om de mensen te leren belang in de litteratuur te stellen. De letteren n.1. hebben hun roeping op het plan der algemene genade en staan daarin met alle profane kunst gelijk. Maar daar boven uit rijst de waarde van die litteratuur, die in Gods bijzondere dienst staat. Het is n.1. moeilijk met woorden te beschrijven de grote rijkdommen die in de Bijbel zijn vervat en we staan hier tegenover uitgedrukte gedachten, in volmaakte gelijkvormigheid met haar object. 1) De uitdrukking der gedachten moet eenvoudig zoeken te zijn. Welk een verschil tussen de eenvoud van het Evangelie en de ijdele pralerijen der oratoren. De welsprekendheid naar den Geest Gods is zij, die niet opgeblazen is van pronkzucht, maar die uitblinkt door meer oprechtheid, dan bekoorlijkheid. Die eenvoud straalt van Jezus' woorden uit, die ook in zijn persoon de meest volmaakte eenvoud realiseert. Indien de mensen spreken, moeten zij getrouw uitdrukken, wat God hun heeft bevolen. Het is moeilijk met woorden te beschrijven de grote en onderscheidene rijkdommen, die in de Bijbel zijn vervat en er behoort veel toe, om met al wat er te zeggen is, de uitnemendheid van zijn inhoud ook maar te benaderen. De ware welsprekendheid bestaat daarom in de ontdekking, wat men wil zeggen, de vindingrijke uiteenzetting van hoe men het wil *) Deze stelling verliest natuurlijk in kracht door vertalingen. S. A. zeggen en de bekoorlijke vorm, waarin men zich wil uitdrukken. De ware gedachte wil niets zijn dan zichzelf. Zij strijdt tegen ijdele versiering, zij biedt zich aan conform aan haar object. Zo wordt ze door eenvoudige zegging krachtens haar inhoud schoon. Zij moet eindelijk een schoonheid bezitten, gelijkend op die der leliën des velds. In de heilige teksten is geen ijdele rhetorica. De volmaakte helderheid der gedachte toont, dat ze haar object heeft gegrepen. Een heldere gedachte toont, dat ze dat object heeft ge- en begrepen. Zij is dus het effect der elementen van eenvoud, orde, maat en zuiverheid en ontwikkelt als de schoonheid der plantenwereld. . We kunnen in het algemeen zeggen, dat er een profane toegankelijke helderheid is, voor wie de gave van het verstaan daarvoor hebben ontvangen. Aan de andere zijde is een heldere blik in het heilige voorbehouden alleen voor de uitverkorenen. De calvinistische opvatting der gedachte is dus, als kunst beschouwd, de adaequate uitdrukking van het object. Het object bepaalt haar, conformeert haar aan zichzelf. In de verhouding tussen object en gedachte heersen maat, zuiverheid en helderheid. Die samen geven schoonheid. Er zal steeds grote krachtsinspanning nodig zijn, om zulke schoonheid te bereiken, maar door haar zal zich de harmonie tussen het object en de gedachte, die het vorm geeft, vergroot worden. Behalve kracht, eist ook de ware kunst van de stylist nederigheid. Hij moet zijn ik laten wegcijferen (effacer) voor zijn object. Om tot deze nederige eerbied te geraken is een sterk, inwendig leven nodig, een strenge discipline. Wij willen in ons eigen geest den schepper zien onzer objecten. De ware gedachte is onpersoonlijk en mag nooit tussenkomst toestaan van het ik tussen haar en haar object. Wanneer zij het grijpt, schrijft het object haar de roeping voor, die zij getrouw moet vervullen. Er moet niets uit de verbeelding aan toegevoegd, maar voorstellen, wat God aanbiedt. Calvijn geeft ons een persoonlijk voorbeeld van deze nederigheid. Zijn denken had zich eens het object toegewezen, een harmonie der drie eerste evangeliën te schrijven en hij heeft die taak trachten te volbrengen in overeenkomst met de wetten van dit object zonder persoonlijke lofprijs na te jagen. Wanneer het gaat om God, moet de nederigheid van de denker voor zijn object tot eerbied worden. Aan God trachten te denken, kan alleen met hulp der genade. Zulk een ziel moet door vrees zijn aangegrepen en geen enkel woord spreken, dan in nederigheid en vrees. Het subject kan zelfs objectief blijven, als het zijn subjectiviteit afschildert, want wat het dan schildert, is niet zichzelf. maar zekere fundamentele trekken van het menselijk wezen en in het geval der psalmen staan wij tegenover de mens als zondaar, die onder zijn zonde lijdt en God smeekt om genade. De trouw aan het object was zeker een der grootste aesthetische dogma's van de Renaissance. De terugkeer tot de bronnen vindt er toepassing in. Calvijn geeft grote lof aan Willem Badé voor zijn grote trouw aan het object, teken van een grote geest. Dat deed de Reformator gaan tot de oorspronkelijke tekst der heilige boeken. De vormgelijkheid van subject en object eist dus een grote terughoudendheid ten opzichte van het gevoel. Het hart van de denker moet in overeenstemming zijn met zijn gedachte. Calvijn wil de weergave van het gevoel in de litteratuur in een krachtig bedwang, omdat de gedachte nooit de inhoud van haar emotie moet overdrijven. „Is de Romantiek", vraagt Wencélius, „daarmee niet veroordeeld drie eeuwen vóór haar ontstaan ?" Maar de hoogmoed van de schrijver, zijn zucht om te behagen, zijn weerzin om zijn verbeelding te beteugelen, belemmeren hem, zich aan een heilzame tucht te onderwerpen. Hij verliest zodoende alle controle over zichzelf en zijn werk en alle contact met de werkelijkheid. Het wordt de weerspiegeling van zijn persoonlijke begeerte, het realiseert de expansie van zijn ik, die zo dierbaar is voor alle hoogmoedigen. Al deze speculaties zijn precies op het tegengestelde gericht van het waarachtig object van het verstandsleven. Dat noemt de apostel opgeblazenheid. Die vertonen zij, die zich zelf willen doen gelden, zonder de Kerk van God te bouwen. Als hij dat aanschouwt, barst hij los: „Ik zou liever hebben dat alle menselijke wetenschappen van de aarde werden verbannen, dan dat ze oorzaak zouden zijn van verkouding van de ijver der christenen en een zich afwenden van God". Zij, die de genade bezitten van zo te kunnen onderwijzen, dat zij behagen en er de lezers toe brengen van dat genoegen te profiteren, zijn dubbel te prijzen. Zo verdedigt hij ook de ware humanistische schrijvers, als hij eerst de grove, anti-religieuze grollen van Rabelais heeft afgewezen. Zij hebben hun waarde, mits zij niet Gods bevelen verlaten, om hun eigen zin te volgen, wat uitloopt op onteering van God. Dezulken schrijven niet, omdat ze een zending hebben te vervullen, maar enkel om te lachen en te doen lachen. 1) Dan gaat Calvijn na hoe schone schriftwoorden de heerlijkheid Gods (I Sam. 2 : 4), de natuur van Christus (Jesaja 59 : 21), het leven van de Christen (I Cor. 3 : 2), de openbaring Gods na de x) Denk aan de satyre in de psalmen en aan Marnix' Bijenkorf. De beschuldiging van H. Beux, dat „Marnix a mis la religion en Rabelaiserie" is vals 1 S. A. val (I Cor. 1 : 21), de genadebeloften (Job 23 : 23—35) schilderen en stelt zo de H. Schriften aan de profane ten voorbeeld. Ze openbaren ons des Reformators smaak. Hij minde de oorspronkelijke verzen, waarin diepe waarheden besloten zijn. De gedachte moet haar voorwerp bearbeiden, aangrijpen in zijn wezen, zijn krachtlijnen trekken, om het te tonen in al zijn zuiverheid. En nu zijn het juist de schoonste passages van de Bijbel, die het rijkst zijn aan objectiviteit, die de menselijke geest nooit kan uitputten. Maar bovenal trekt hem het Evangelie, de parel van grote waarde, die met afstand van alle aardse rijkdommen en eerbewijzen, niet te duur is gekocht. DE STIJL Goed denken is niet voldoende, men moet ook goed schrijven. Dat was voor Calvijn zelf een geheel nieuwe proef. Wat de geleerden in het Latijn lieten drukken, moest in de taal gezegd worden van de gewone franse burger. Het was een reuzentaak, van welker moeilijkheid wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken. Heel de geleerdentaal, die reeds eeuwen bestond moest, ook als taal der kerk en wat de reformatie aan nieuwe begrippen had geschapen, door de reformatoren in hun volkstaal worden herschapen. Het oordeel van Calvijn met name over de stijl is, dus van groot belang. Zij moest overeenstemmen met de gedachte en aan een praegnante gedachte moest een bondige stijl beantwoorden. De Bijbel heeft ons een gedachtenmodel gegeven : zij moet ons dus ook het model voor de stijl geven. Als Calvijn ons spreekt van zijn persoonlijke pogingen bij het ontleden van de stijl van anderen, neemt hij altijd de Bijbel als uitgangspunt. Het is in de Schriften, dat de stijl der grootste schoonheid gevonden wordt en hij wordt driftig op hen, die de Schrift als stijlexempel niet kennen. Hoeveel bedienaars des Woords zijn er, wier stijl zo jammerlijk weinig door de Schrift is beïnvloed. Wat zijn nu de kwaliteiten van de Bijbelstijl ? Hij is vaak ruw en simpel. God heeft de grote geheimen van het hemels Koninkrijk zonder grote eloquentie geopenbaard, opdat de H. Schrift niet beschuldigd zou worden, een schitterende gedachte te zijn zonder diepzinnig object. Ze is gespeend aan alle rhetorische opsmuk, maar niet aan schoonheid. In de Schrift vloeit de realiteit, die zij uitdrukt te zeer over die uitdrukking heen en ziedaar, waarom de ruwe stijl de enige is, die haar past. Toch houdt de Heilige Geest zich hieraan niet als een absolute regel. Men vindt ook een onloochenbare vormschoonheid bij de geïnspireerden. Maar hoewel hun stijl meestal onbehaaglijk is, bewondert Calvijn de ontzettende kracht, die de tekst der H. Schrift bevat, wijl hij zo zeer het wezen der Openbaring uitdrukt. Een praegnante gedachte op eenvoudige wijze uitgedrukt, zal een stijl scheppen, waarvan elke volzin zwaar is van betekenis. De natuurlijke strekking van de Calvinistische aesthetiek op stijlgebied is : een gedachte zo rijk mogelijk uit te drukken, de gedachte en haar uitdrukking zo rijk mogelijk te doen zijn. Gedachte en vorm zijn twee krachten, die wij in evenwicht moeten brengen en bij dat pogen is het meer waard, de schaal der gedachte te doen doorslaan, dan die der uitdrukking. Veel zeggen in weinig woorden is Calvijns ideaal. Als we n.1. een hevige gemoedsbeweging ondergaan, is soberheid het enige ware middel, haar uit te drukken. Als de ziel een hoge graad van geestelijke spanning bereikt heeft, is zij nog te verward, om haar gedachten en gevoelens te vertolken door evenwichtige taal. Calvijn heeft op bewonderenswaardige wijze de stijl der H. Schrift geanalyseerd en op gelijke wijze aangetoond, hoezeer daar de gedachte het raam harer uitdrukking overvloeit. Zijn beschrijving van de stijl der H. Schrift, als bijna altijd ruw en ongekuist, is aangrijpend van waarheid. Het schijnt inderdaad, dat, hoe meer de te brengen boodschap van belang is, hoe rijker zij is van inhoud, — hoe meer haar uitdrukking sober moet zijn. De taal is slechts een kunst, een techniek, die God ons gegeven heeft, als alle andere kunst. Er zijn dingen, die zij moeilijk kan uitdrukken. De taal is te zwak t.o. der eeuwige dingen, zodra het gaat om het spreken over God. Laat ze het dan doen in een kort en sober discours en juist daardoor de afgrond bewust doen worden, die er is tussen het object der gedachte en haar vorm. Evenals de gedachte is ook de stijl vervalst door demonische invloeden. Onder die invloeden wordt hij ook onbehagelijk, maar hij is, in onderscheid van de Schrift, grof en gezwollen. Altijd tracht de Satan de mens te bedriegen. In het algemeen is zijn stijl oppervlakkig en rhetoriek zijn expressiemiddel. Ook langdradigheid veroordeelt Calvijn, zowel in zijn vriend Farel als in Augustinus en in Origenes de allegorieën, die de Schrift verduisteren. Wie voorbeelden verlangt van de Schriftpassages, die Calvijn qualificeert als „beau, pulchre, élégant", sla het boek van Wencélius op bij pag. 360 tot en met 364. Calvijn is mee gevoelig voor de schoonheid der metaphoor, maar alleen als ze zwaar is van diepe zin. Ook ironie en woordenspel mint hij. De samenvatting van Calvijns korte verhandeling over de exegese der Schrift vindt men in zijn brief aan Gryneüs. 1) De mens heeft van God de gave van gedachte en taal. Dat moet ons steeds binden aan de hemel. En het anker waarmee wij daaraan verbonden moeten zijn, is de Bijbel, het boek bij uitnemendheid, waarin de gedachte zijn hoogst wenselijke vorm heeft ontvangen. Hij moet het vast model van elke schrijver zijn. De gedachte moet zich afstemmen in haar vorm op de Schrift, gehoorzamen aan dezelfde kracht, als die der geïnspireerde schrijvers, de stijl dezelfde natuurlijke hoedanigheid hebben van zuiverheid en soberheid. Zeker, het is geoorloofd over dingen van allerlei aard te schrijven, maar als men zich verwijdert van het centrum zelf van het geestelijk leven. 1) O.a. te vinden in zijn uitleg en vertaling van de brief aan de Romeinen in het Nederlands vertaald door A. M. Donner. Leiden 1888. moet men het contact met de heilige boeken toch niet verliezen. Het schip der litteratuur kan de kabel verlengen, die het bindt aan dat veilig anker, en zich zo veel vrijheid verzekeren, maar verbreken moet het dat contact nooit, op straffe van speelbal van golf en wind te worden. De gelovigen zijn hier de bevoorrechten. Ons model is niet volmaakt, ik herhaal het, en er is groot verschil in stijl in de H. Schrift, maar door haar geheel blaast de wind des Heiligen Geestes. Dat wil weer niet zeggen, dat we de Schrift moeten nabootsen, maar wel God vragen om een inspiratie, die der heilige schrijvers gelijk. Zij hadden gemeenschap met het machtig dynamisme des Geestes, dat niet ophoudt van werken, sedert de schepping der wereld, haar bezielend, bewarend, geleidend naar de eindpaal, door de Raad Gods gewild. Deze energie moet de schrijver bezielen, hem de gebieden van het geestelijke leven doen ontdekken, die hij door genade mag onderzoeken. Deze geestelijke kracht bezielt het gehele werk. En deze kunst moet alle trots afleggen, die de geestelijke visie vervalst. En dat werk zal het grootst zijn, waarvoor de schrijver een bijzondere zending van God heeft ontvangen. Zo neme de schrijver deel met de gaven, die hij van God heeft, aan de glans der schepping en zinge op zijn wijze de ere Gods. DE POËZIE De Reformator, drager van een oorspronkelijke boodschap en schepper van een taal. geschikt, haar uit te drukken, kon er niet omheen, ons aesthetische wetten van gedachte en stijl te geven. Alle litteraire genres moeten er aan gehoorzamen, hetzij het gaat over profane geschriften, 't zij over zulke, die over de heilige Boeken handelen. Blijspelen, om ons te doen lachen en geleerde theologische verhandelingen staan hier gelijk. Temidden der talrijke vormen, die de mensheid vond. om haar gedachten te vertolken, is er ene, waarvoor alle vrienden der kunst steeds bijzonder gevoelig zijn geweest: de Poëzie. Calvijn, gevoed met de antieke litteratuur van zijn kindsheid af, kende ze uitstekend. Zijn taaigenie moest interessante gedachten over de dichtkunst openbaren. Waarin bestaat de schoonheid der poëzie van de psalmen ? Calvijn vindt in de psalmen een stroom van gedachten, ontvoeringen, gevoelens, door het volk Gods ondergaan. Maar hier heeft de Heilige Geest gewild, deze gewijde poëzie te versieren op zo voortreffelijke wijze, opdat zij te meer het hart der mensen zou aandoen en daardoor te hoger gezag zou erlangen! De poëtische vorm, door de haar eigene schoonheid, trekt de geest aan, ontvlamt het hart en helpt zo de ziel tot God te naderen. Dank zij de poëtische vorm is de geest gedwongen, de waarheid te overwegen en het hart zal in gloed ontvlammen. Voor Calvijn schijnt de poëzie een vorm te zijn der litteraire kunst in het algemeen, waarvan een bepaalde gedachteninhoud een schitterende versiering ontvangt en dit bereikt voor hem zijn hoogtepunt in de psalmen. Zij munten uit door beknoptheid van gedachte en door pracht van vorm, die tot verstand en hart weten te spreken. Metaphoor, woordenspel, tegenstelling bewondert hij er in. Hij bewondert het spel der gedachten en woorden, welker groepering schoonheid schept en waardoor de gedachte een hoger leven krijgt. De psalm is zo voor hem een schone vorm, een schoon ornament, dat aan de gedachte, die ze uitdrukt al haar zin, haar trilling en praegnantie geeft. Dank aan de poëtische vorm, waarmee de psalm bekleed is, zal de waarheid haar expansiemacht zien toenemen en is het niet ieders plicht, aan dat alles het zijne bij te dragen ? Hetzij de dichters, heiden of Christen, begenadigd zijn of niet, ze zijn dragers van een boodschap, welker vorm bij uitstek dynamisch is en Calvijn bewondert hen evenzeer, — zo niet meer om hun boodschap dan om de vorm er van en het komt er op aan, de boodschap te kennen. De heidense dichters zagen ook wel met helderheid het bederf, en dat hoogmoed en egoïsme de wereld leidden. Ze waren begiftigd met een visie, die van tijd tot tijd de ellende onderscheidde, waarin de mensheid, vervreemd van God, zich voortsleept. Twee genres van poëzie waardeert Calvijn: het satirieke, dat het kwaad ridiculiseert en het elegische, door het lijden der mensheid gewekt. Gedompeld in een bedorven heelal, hebben de dichters de schrik gezien van een wereld, overgeleverd aan de zonde, maar de schijnsels van het overgebleven licht, gaven hen een intuïtie van de werking der algemene genade Gods in het heelal. De boodschap der dichters bevestigt vaak de voornaamste stellingen der theologie. Zij heeft ook de gave, de schoonheden van de kosmos te bezingen. Zij weet de ondeugden te ridiculiseren en de menselijke ellende te beklagen. Maar de poëzie, in de psalmen geopenbaard of in de zangen der latere uitverkorenen, is de volmaakte vorm, die het de ziel mogelijk maakt, de ere van den Schepper in haar zangen te verheerlijken. Elke keer, dat de dichter er in slaagt, een aspect van het universum zoals het door God is geschapen, — elke keer, dat hij van de bestaande wanverhouding een schilderij maakt, zodat ons onmiddelijk de zonde bewust wordt, staan wij tegenover een werk der schoonheid. Reeds de heidenen zongen hymnen aan de wijnstok. Wat zal het zijn, als wij onze vreugde willen uitdrukken in poëzie, muziek, de gloed van het hart, om den Schepper te danken, dat Hij zijn kerk onder ons heeft gebouwd ? Zo heeft de Reformator ons zijn gedachten gegeven over plaats en waarde der poëzie te midden der algemene activiteit van de menselijke geest. En zo heeft hij zijn leven lang getuigd ten gunste der poëzie onder een harer edelste aspecten : de gewijde. Vandaar zijn liefde voor de poëzie van Clement Marot. Haar oorspronkelijkheid, haar naïeve bevalligheid, de gelukkige verscheidenheid harer metra, de gelukkige wijze, waarop ze het rhythme, zowel als de beelden van de tekst weergeeft, en eindelijk het lyrisch élan, dat zij voor 't eerst aan het familiare Franse proza gaf, dat alles is niet het werk van een simpel versificateur, maar van een waar dichter. 't Is Calvijn, die besloten heeft, de zang der psalmen op te nemen in de cultus. Hij probeert de schoonste vertaling te vinden en passende melodieën. Intussen hebben we de gedachte van Calvijn leren kennen over plaats en waarde der poëzie te midden der algemene activiteit van de menselijke geest, en om de gedachte van de Reformator geheel te voltooien en tegelijk te illustreren, zullen wij bij wijze van conclusie trachten aan te tonen, dat Calvijn zijn gehele leven heeft weten te getuigen ten gunste van de poëzie onder een harer edelste aspecten : de gewijde poëzie. Na zelf enige psalmen te hebben vertaald, ontdekt hij plotseling de vertaling van Clément Marot. En ondanks de aangeboren smaak, die hij heeft voor de poëzie, buigt de Reformator zich voor het meesterschap in de poëzie, voor de kamerdienaar van Frans I. „De uitdrukkelijke voorkeur", zegt Douen, voor de psalmen van Marot, waaraan hij die van anderen opofferde en zelfs zijn eigene, is niet voldoende opgemerkt, en zijn niet minder uitdrukkelijke voorkeur voor de oorspronkelijke uitgave, was tot heden geheel onbekend. Toch fa zij van groot belang. De nakomelingschap, zo onrechtvaardig als zij is, verbijsterd door dogmatische vooringenomenheid, heeft vergeten, dat Calvijn nooit het werk van Marot zou hebben aanvaard als een ware schat, indien hij er niet tegelijkertijd aan waargenomen had de adem van geloof en vroomheid." (Douen) De smaak van Calvijn is door geheel Frankrijk bezegeld. Zelfs Karei V beschermt de oorspronkelijke uitgave der 30 psalmen en de Sorbonne begint met ze goed te keuren. Het hof zingt ze met gloed. En toch, de vertaling der psalmen was een daad van protestantisme en geloof, het geliefde werk van de dichter der Reformatie, die wilde, dat deze schone verzen gewijd zouden zijn aan de dienst en aanschouwing van God in zijn nieuwe tempel. Ook Beza buigt zich voor de poëtische waarde van de vertaling, die hij noemt: „Dit schone meesterwerk, onvoltooid gelaten door Clément Marot, die ik met recht de eerste der franse poëten van zijn tijd kan noemen". Dezelfde reden, waarom Calvijn de poëzie schoon vindt, vindt hij in Marot's psalmen: trouw aan het object: de Hebreeuwse tekst. Eenvoudig, stijl getrouw. Taal des geloofs en dus bezield. Hij heeft de revolutie van de Pleiade gebracht. Door zijn voorafgaand werk, was hij de bloem der school van Villon. *) Hij fa dus in zekere mate de vader der moderne poëzie. De poëzie van Marot fa sober. Zij fa majestueus. Zij fa de uitdrukking van een natuurlijke kunst, werk der Reformatie *) 1431—± 1461. De eerste werkelijk moderne dichter van Frankrijk. Zijn gedichten zijn 24 maal herdrukt, speciaal op last van Frans I door Marot en der Renaissance, — origineel, met naïeve gratie, gelukkige afwisseling van metra en lyrisch élan. Beza heeft deze bundel in 1562 voltooid. „De franse hervorming", zegt Douen, „dankt aan Marot niet haar dogma's, haar liturgie, haar wetenschap, — maar zij is haar haar zangen schuldig, die haar levenskracht verdubbelden en haar kracht van uitbreiding ; zij is haar de ziel harer eredienst schuldig". Wie zal ooit de heilzame invloed beschrijven, door de psalmen van Marot (Beza. A.) uitgeoefend, die over het wereldrond zijn gegaan en twee eeuwen geregeerd hebben over alle kerken der reformatie en die heden nog de vroomheid voeden van velen harer leden. De houding van Calvijn ten opzichte der religieuze poëzie van zijn tijd is niet alleen haar de plaats te geven, die haar toekomt, maar geleid door een beproefden smaak, leidt zij op haar beurt door de religieuze poëzie van Marot c.s. en moedigt zij de lyrische aan der Calvinistische dichters van de 16e eeuw. Want in die eeuw ziet men zich in Frankrijk een poëzie ontwikkelen onder franse analogie, die men de poëzie der brandend-strenge christelijke belijdenis zou kunnen noemen. Haar inhoud is de onmogelijkheid voor de gevallen mens, God te kennen door rationele begrippen van natuur en rede: het onherroepelijk oordeel van een God, door de Bijbel geopenbaard, het geloof aan de noodzakelijkheid der offerande van Christus, die zich stelt in de plaats van de zondaar, — de schilderij van een leven, tegelijk gered en veroordeeld en voorgelicht door een hope, die niet bedriegen kan. Haar dichters hebben in hun persoon de doctrine van hun Meester zelf, zodat nu in hun werk de eenvoud en preciesheid van elke theologische waarheid weerspiegelen. Dat mengsel van volmaakte aesthetiek: dogmatische strengheid en gelovige nederigheid is in de franse poëzie zonder voorbeeld. Het is van belang, van het hoogste belang in de jacht van dezen tijd, die ongeloof en revolutie door nooit rustende gedaantewisselingen heendrijven tot de opperste boosheid van de antichrist zal zijn aangebroken, — te luisteren naar de grote Reformator van Genève, die God in een der machtigste tijdsgewrichten : de uitleiding van zijn Kerk uit de verduistering van haar heil door Rooms formalisme — geroepen heeft om de helderheid van zijn waarheid met de ongelofelijke oorspronkelijkheid van zijn manlijke, zelfstandige geest — ook op het terrein der aesthetiek, ons opnieuw voor de geest te zien gesteld. Ieder kunstwerk is naar zijn aard een verbindtenis der stijlverscheidenheden in het geschapene en de gelovige kunstenaar moet op de inspiratie van het geschapene produceren, wat de schepping geweest zou zijn, als de zonde niet zou zijn ingetreden, als ze niet door de zonde was gedeformeerd. *) De kunstenaar is dus niet de metaphysicus der kunst, die er zonder ophouden de eerste oorzaken in zoekt. Hij is ook niet de mysticus die het oog van de scheppende activiteit afwendt, naar het verheven doel. waarheen het heelal zich uitstrekt. Hij laat de natuur met los, waarin hij is besloten en het is binnen de natuur dat hij ziet, wat de anderen niet zien, verblind als ze zijn door hun val Hij ziet in elk object, dat zich aan hem voordoet de scheppende kracht, die ook hem het aanzijn gaf. Calvijn vermengt de kunst alzo niet met metaphysiek en mystiek. De kunst is geen bovennatuurlijke gave als de verkiezing noch een intellectuele als de wetenschap. De kunstregels, die betrekking hebben op het object, moeten het wezen daarvan uitdrukken met eenvoud en soberheid. De andere die betrekking hebben op het subject, eisen nederigheid tegenover de te vervullen taak van de kunstenaar. Zijn intelligentie moet altijd wakker zijn om de vormen te ontdekken, die in overeenstemming zijn, met het élan, dat de schepping doortrekt. Zijn ziel moet rein zijn, van wat niet tot zijn kunst behoort en in het morele leven van dezelfde doorzichtigheid (vérité). Een gevoel van vreugde zal hem belonen, die getrouw is geweest. Hoe groter de kunstenaar is, des te meer zal hij ontvangen, zowel in de visie van het te volbrengen werk, als in zijn poging, dwars door de materie van zijn werk het stempel van God te erkennen. De houding van Calvijn ten opzichte van alle kunst, direct of indirect door demonische invloeden geïnspireerd, versterkt zijn aesthetica met een geduchte dialectiek. Deze kunst verwelkt als de tak, die, van een boom gehouwen, nog een tijdlang fris blijft. Calvijns aesthetische doctrine is universeel in haar doel, volledig in haar omvang en bijzonder oorspronkeÜjk. Ze is vóór alles objectief. Ze is een bijzondere glans (éclat) zijner activiteit. Als de kunstenaar niet meegesleept wordt door de grootheid van zijn taak en niet door hoogmoed, zal zijn leven een diepe, geestelijke vreugde zijn. Bij Thomas is de idee der schoonheid ingeschakeld in een onbeweeglijke wereld ten opzichte van de rij der transcendentalia. Zeker, zij is uitstraling van God, maar in de Summa is deze straling meer die der zon in een kathedraal, dan die over de uitgebreide theorie der mensheid op weg naar een vast doel te midden der wisselvalligheid, door de zonde veroorzaakt. *) Dat wijst de kunst aan als een gave der gemene gratie, zoals Kuyper haar opvat S. A. Calvijn toont ons de schoonheid en de kunst, trillend van goddelijke tegenwoordigheid en macht, gezien door een mens te midden van zijn strijd voor het Koninkrijk van Christus, uitgebreid visioen van een strijdvaardig Christendom. Zijn aesthetiek is minder metaphysisch, maar menselijker. Het probleem moet nog opgelost worden, terwijl het in de summa reeds is opgelost. De gematigdheid der Calvinistische doctrine stelt hem in staat, alle romantische excessen te vermijden. Men heeft bij voorbaat de indruk, vele aesthetische doctrines veroordeeld te zien, die na de Reformator zullen opbloeien. Geen enkele der volgende theorieën schijnt zich te hebben kunnen handhaven in het evenwicht, dat Calvijn heeft kunnen handhaven tussen de transcendentie en de activiteit Gods, den Schepper, — en de aardse activiteit van de kunstenaar. Het franse classicisme der 17e eeuw zal eveneens de gematigdheid loven. Het zal ook objectief zijn in zijn visie, eenvoudig en sober, helder en zuiver. Alleen zijn object zal staan onder de visie van Cartésius of onder die der zielsconflicten bij Corneille of der karakters bij Mollière en de moralisten. Bij Racine en Pascal, zegt Wencélius, hebben we alleen een zuiver objectieve visie en „Athalie" is misschien het beste drama, beantwoordend aan de Calvinistische aesthetiek. Geen theorie, die daarna komt, kan het evenwicht bewaren, als die van Calvijn de transcendente scheppende activiteit Gods en de aardse activiteit van de kunstenaar. Dit evenwicht gaat zelfs de aesthetische gaven te boven, die er aanspraak op maken, een geheel te worden in de ziel van de kunstenaar. Deze moet zijn moreel leven beheersen als het aesthetische en zijn natuur zal zich slechts verwerkelijken in de diepte tot die prijs. De melodie, die zich moet vormen tussen God en de mens, zal de totaliteit van het menselijk leven omvatten. De kunst is slechts een deel van deze integrale harmonie. Zij is de harmonie in het doen, zoals de moraal die is in het handelen en in het intellectuele leven de gedachte. Een délicate vraag doet zich nu voor, die der hiërarchie tussen die harmonieën. Het is duidelijk, dat de meest geestelijke harmonie het zal winnen : die der ziel met God. Volgens welke wet ? Wij zijn te nietig, om het te weten. Uit wat men uit het Calvinisme weet, kan men alleen afleiden, dat de verkorene zulke genadebewijzen heeft ontvangen, dat zijn diepste leven in diepe overeenstemming zal zijn met de wijsheid en de wil Gods. Wie zal het winnen, de kunstenaar of de moralist ? God alleen weet het. Hoe het zij, dezelfde regel der harmonie verenigt kunstenaar, moralist en geleerde. Zo ontstaat de melodie tussen God en mens, waarvan de Reformator spreekt. Geen theorie die daarna komt, kan het evenwicht bewaren, als die van Calvijn tussen de transcendente, scheppende activiteit Gods en de aardse van de kunstenaar. Als in de 19e eeuw het object cerebraal wordt, raakt het zoek. De aesthetiek wordt subject. De mens neemt de centrale plaats in in theologie en philosophie. God wordt gebannen in de sfeer van het onkenbare en „das Ding an sich". De maat is verbroken ten gunste van het menselijk sentiment. De ontaarde zonen der Reformatie zingen de sentimentele hymnen van het Réveil. *) Het Neo-Calvinisme nodigt de mensheid opnieuw zich aan God aan te sluiten, Hem tot het middelpunt van hun leven te kiezen en te zingen naar de gaven die Hij haar gegeven heeft voor de goddelijke melodie die haar aan haar Schepper bindt. Slechts één kans heeft het Calvinisme gehad voor de ontplooiing van een eigen kunst. Die bood het Holland van de 17e eeuw (hoewel er een stevig procent „Renaissance" in school I). De Angelsaksische wereld heeft het Calvinisme slechts gedeeltelijk geassimileerd. De franse kerken verloren zich in het Réveil. Het individu wil daar „zijn rechten hernemen". Het centrum van zijn religieus leven wordt er „persoonlijke bevinding". De praedestinatie wordt er pro memori uitgetrokken en de gelovigen raken bedwelmd door de zoetelijke hymnen, die meer hun gevoel strelen, dan hun zielen verheffen. 1) Tegenover een Christendom, gedeformeerd door flirt met de wereld, het Roomse- en het liberale protestantisme, gedeformeerd door flirt met het eigen ik, hebben wij het Calvinisme, dat de ere Gods proclameert en zijn recht op onze aanbidding. Het Calvinisme komt in onze tijd tijdig, om de moderne ziel, begrepen in verbrokkeling en onrust, om haar toe te roepen: word weer meester van uzelf. Calvijn wijst haar de weg, die haar leiden zal naar het grijpen van een objectiviteitshouding, zonder twijfel oud, maar immer nieuw. Zij zal een begenadigingshouding moeten aannemen, wachten en bidden, of God haar wil opwekken en verlichten. Alleen in die weg zal ze kunnen gehoorzamen aan de inspiratie, om de Allerhoogste de hoogste ere voor zijn eeuwige glorie toe te jubelen. 1) Onze kijk daarop is een beetje anders. CONCLUSIE Elke aesthetiek moet handelen over de natuur van het schone en over het scheppen van schoonheid. Paradoxaal klinkt het, als men beweert: Men ziet de ongelovige kunstenaar werken scheppen van opmerkelijke schoonheid en de uitverkorene zich verliezen in het voortbrengen van allerlei middelmatigheden. Als de hoogbegaafde uitverkorene Gods heerlijkheid aanschouwt, zal dit zich vertolken in grootse schoonheid. De schoonheid heeft geen eigen bestaan, naar de ideeën van Plato, — maar is afglans der goddelijke heerlijkheid. Er is geen tegenstelling tussen profane schoonheid en gewijde, maar wel tussen schoonheid, uitstralend uit de schepping en door Satan geïnspireerde, die ons een valse visie der dingen inspireert, de „beauté apparente". Het schone is de glans, die een scheppende werkzaamheid vergezelt en er ontstaat kunst, zo vaak de menselijke actie zich richt naar de scheppende werkzaamheid Gods. De kunstenaar, die daarnaar werkt, moet zich onderwerpen aan het voorwerp van zijn arbeid. Op het object betrekking hebben de regels der simplicité (eenvoud) en sobriété, modération (gematigdheid) en mesure (juiste afmetingen), helderheid en zuiverheid der uitdrukking (clarté en pureté), de eerste twee toe te passen op het wezen van het object, de tweede op zijn samenstellende delen. Op het subject betrekken zich die der nederigheid en die van het begrijpen en onderkennen der vormen van het object en de zuiverheid der moraal. De kunstenaar is in wezen een herschepper. Hij moet zijn werk maken, als God het universum. Ik heb in mijn except uit Wencélius' aesthetica naar Calvijn enkele formele onjuistheden aangewezen, die echter aan die aesthetiek niets af of toe doen. Ik zou nog kunnen opmerken, dat zijn boek tot op één derde zou kunnen worden gereduceerd, krachtens veel herhaling en veel overbodigs. Dit is echter een haast onvermijdelijk gevolg van zijn werkwijze: heel het reusachtig karwei, Calvijns oevre bij gedeelten op een zeef te werpen, om er de diamanten van verschillende grootte uit te winnen. Maar ondanks dat alles zal het Neo-Calvinisme hem tot de Wederkomst van Christus dankbaar blijven voor de schitterende diadeem door hem ontworpen voor de Glorie van God en zijn Christus, uit het werk van de grote dienstknecht van God en zijn Kerk: Johannes Calvijn. Het is, schreef ik op pag. 23, of we Calvijn van aangezicht tot aangezicht tegenover de Neo-Romantiek en het Impressionisme ziett. *) En het is juist daar, dat we zijn kalme, vrome oordeel nodig hebben. Hief, Waar we de conclusie gaan trekken uit het vele, wat hij ons geboden heeft, meen ik als meest beknopte samenvatting te mogen zeggen: Calvijn heeft ons door het medium der gedachtenwereld van Wencélius geleerd, dat de kunstenaar beneden zijn object staat als waarnemer van een schepsel Gods; dat hij er boven staat als bezitter der gave, Gods schepping schoner te kunnen tien, dan zijn medeaanschouwers. Daartegen nu heeft het Impressionisme van alle gading als zodanig willens en wetens gezondigd, doordat het de schoonheid zelfstandig heeft verklaard en doordat het het revolutionaire recht meende te hebben, alle Verhoudingen in zijn object gewijzigd in zijn werk te mogen weergeven. Daartegen heeft Calvijn in de 16e eeuw geprotesteerd in zijn geschriften, wat prof. Wencélius heeft nagespeurd. Daartegen heeft ook Kuyper in de 19e eeuw geprotesteerd, met name in zijn rectorale oratie „Het Calvinisme en de Kunst" en in zijn „De gemene gratie in de Kunst". Daartegen heeft „meine Wenigkeit" dat nög eens gedaan in een aantal brochures met ondertitel „Calvinistische en Impressionistische Kunst". In de laatste „Destructlvisme" mijn hoofdbezwaren samenvattend iets boven het midden van pag. 32: „Ik heb aangetoond", etc. Met dit uittreksel uit Léon Wencélius' boek doe ik dat waarschijnlijk voor 't laatst. *) Zie over de inhoud dezer pagina nog die van 23, 36 en 37 I GEDACHTEN VAN CALVIJN OVER DEN PSAUTER Deel VI pag. 170 en 171 der Opera Omnia van Calvijn, ed. Baum, Cunitz en Reuss. Wat betreft de publieke gebeden zijn er twee soorten. De ene bestaan alleen uit woorden, de andere bovendien uit zangwijzen. In de laatste tijd is daar niets aan toegevoegd. Want vanaf de eerste oorsprong der Kerk is bet zo geweest, als uit de historie blijkt. En de apostel Paulus zelfs spreekt niet alleen van bidden met de mond, maar ook van zingen. (Ef. 5 : 19, Col. 3 : 16). En inderdaad, wij weten bij ondervinding wat het is, dat het lied grote kracht heeft, om de harten der mensen te ontroeren en te ontvlammen, om God aan te roepen en te loven met gloeiende ijver. Wel te verstaan moeten zulke Üederen niet lichtzinnig, maar betekenisvol en majestueus zijn, zoals de heilige Augustinus zegt. En zo moet er groot verschil bestaan tussen muziek, om dis- en huisgenoten op te vrolijken en de psalmen die in de Kerk gezongen worden in tegenwoordigheid Gods en der Engelen. Wanneer men dus recht wil oordelen over de vorm, die het hier geldt, dan hopen wij, dat men het heilig en zuiver zal vinden, te bevorderen, dat die is gericht op stichting en opbouw (in het geloof), waarover wij gesproken hebben en dat het gebruik maken van de zang een wijdere strekking heeft, zo, dat zelfs in onze huizen en door onze velden het ons tot een prikkel zij en als het ware tot een orgaan, om God te prijzen en onze harten tot Hem te verheffen, om te worden vertroost en zijn deugden, goedheid, wijsheid en rechtvaardigheid te bepeinzen. Dat is n.1. nuttiger, dan men oppervlakkig zou menen. Ten eerste, het is niet zonder reden, dat de Heilige Geest zo zorgvol vermaant door de Heilige Schriften, ons in God te verheugen en dat al onze vreugde daarheen wordt geleid als tot haar wezenlijk doel. Want Hij weet hoezeer wij geneigd zijn, ons vermaak in ij delheid te zoeken. Zo zeer zelfs, dat onze natuur ons trekt en leidt tot het zoeken van alle middelen tot dwaze en verderfelijke genietingen. Onze Here biedt ons dan ook, om ons af te trekken van de verlokkingen van vlees en wereld, alle mogelijke middelen. Want onder de middelen, die geschikt zijn, de mens op te wekken en te verlustigen, is de muziek óf het voornaamste, óf één der voornaamste ; zij doet ons haar waarderen als een gave Gods, bestemd tot dit doel. Daarom moeten wij er te meer voor zorgen haar nooit te misbruiken, uit vrees haar te besmetten, en zo haar in het tegendeel te verkeren, n.1. tot ons verderf, waar zij is bedoeld te onze bate en tot ons heil. Wanneer er geen andere overwegingen bestonden dan slechts deze, zo moesten ze ons reeds bewegen, het gebruik der muziek te matigen, om haar te doen dienen tot alle eerbaarheid, opdat ze geen enkele gelegenheid bieden, de teugel vrij te laten of ons te verzwakken tot verboden vermaak ; opdat ze nooit een middel worde tot bewimpeling van enige onbeschaamdheid. Maar er is meer! Want er is heel wat in deze wereld, dat ons er toe leiden kan onze zeden her- en derwaarts te doen dolen, zoals Plato wijselijk heeft overwogen. En inderdaad, wij ervaren, dat v zij een geheimzinnige en bijna ongelofelijke kracht bezit de harten te ontroeren in beide richtingen. Thans de vraag, waarom wij zeer ijverig moeten zijn ons zo in te stellen, dat de muziek ons nuttig en niet verderfelijk wordt. Over deze aangelegenheid beklagen zich de oude leraars der Kerk vaak, dat het volk van hun tijd zich te buiten ging aan oneerbare en onbeschaamde liederen, die zij niet zonder reden een dodelijk en satanisch vergift noemen tot verderf der wereld. Thans sprekend over de Muziek versta ik twee afdelingen, n.1. de woorden of het onderwerp, waarover het gaat en daarnaast de zangwijze of melodie. He|t is waar, dat alle slechte woorden, zoals de apostel Paulus zegt, de goede zeden bederven, maar als de melodie daar nog aan mee doet, dan moordt dat het hart nog te sterker en dringt ér binnen als de wijn door een trechter in het vat, zoals vergift en bederf doordringen tot de bodem des harten door de melodie. Wat is n.1. de kwestie ? Dat er zangwijzen zijn niet slechts eerbaar, maar heilig zelfs. De laatsten sporen ons aan, ons te schikken tot gebed en lofprijs aan God, om Hem te minnen, te vrezen en te verheerlijken. Wat de heilige Augustinus zegt is waar, dat niemand zingen kan Gode waardig, zonder dat het hem van 's Heren wege wordt gegeven, want waar we ook onze ogen wenden, we zullen geen beter zangen vinden, meer geschikt om te gebruiken, dan de psalmen Davids door den Heiligen Geest ingegeven aan hun zanger. En het is daarom, dat, als wij ze zingen, we zeker zijn, dat God ze ons in de mond legt, alsof Hijzelf ze in ons zingt om zijn glorie te verheerlijken. Daarom vermaant Chrysostomus zowel mannen als vrouwen en kinderen zich aan die zang te gewennen, alsof ze een mediatie vormen, om ons te verbinden aan het gezang der Engelen. Eindelijk moeten we ons herinneren wat de apostel Paulus zegt, dat de geestelijke liederen zich slechts als met het hart laten zingen, want hart en verstand gaan hier samen. En hierin zegt de heilige Augustinus, ligt het verschil tussen het lied der mensen en der vogelen. Want vink en nachtegaal zingen wel schoon, *) maar zonder begrip. Het voorrecht van de mens is, dat hij zingt, zoekend, *) Calvijn voegt er de papegori ook nog aan toe, maar daaruit blijkt wel, dat hij ze nooit gehoord heeft S. A. wat hij zingt. Na het begrip volgt bij hem het hart en de aandoening, wat slechts kan betekenen, dat wij de kunst van zingen in ons geheugen met ons omdragen, om ons gezang nimmer te beëindigen. Om deze reden wordt dit boek (psauter) 1) aangeboden en speciaal aangeboden aan ieder, die zich wil verheugen in Gods eer tot zijn eigen heil en het genot zijner naasten. En zo is er geen reden het bijzonder aan te bevelen door mij, omdat het zijn waarde en zijn bestemming in zichzelf heeft. Alleen dus, omdat de wereld wel wete, dat in plaats van slechte en schadelijke liederen, waarvan het vroeger genoot, thans er zich aan gewenne goddelijke en hemelse zangen te zingen met den heiligen Koning David. Genève, 10 Juni 1543. P.S. Wat betreft de melodie, schijnt mij de beste raad, dat ze gematigd zij op de manier, waarop wij het hebben gedaan, om gewicht en majesteit bij te brengen, overeenkomend met de woorden en daardoor geschikt te zijn voor kerkelijk gebruik, als boven reeds is gezegd. *) Toevoeging van ml). S. A.