CB _ XF\; 'HA 12521 ;==*f D £ W AIR IS AFGESCHEIDENE. 2>. BET MAR, PREDIK JUT TE EDE. Prijs 50 Ccttte. Tb AMSTBBDAM, bij H. H Ö V E K E R. 1841. DE WARE AFGESCHEIDENE; of <&cnvoubi$6 aanwijsitig, uil aiib GOVrnUCHTIGEN* WAAR ZIJ OP AARDE WONEN, WE CHRISTUS DOOH BEN WAARACHTIG GELOOF OMHELSD HEBBEN, INDERDAAD AFGESCHEIDENEN ZIJN, EN 4LS ZOODJNIGEN MLKANDER MOETEN ERKENNEN EN BEMINNEN. DOOI D. A. DE TM AR, PaxBixjrxU En*. Te,Amsterdam, bij H. H Ö T E K E R, 1841. V OORBEBI GT. Het konde ligt iemand vreemd toefchijnen, dat een bejaard dienaar van Christus, in dezen tijd, lust en opgewektheid eevoelde, om een werkje, dat den titel voert: de ware Afgefcheidene, te fchrijven en door den druk meer algemeen te maken; en deze bevreemding zoude zich nog verder uitjlrekken, wanneer men in het denkbeeld verkeerde: dat hij met hetzelve ten doel had, om het vuur van oneentgheid, dat ware godvruchtigen al zoo zeer heeft befchadigd, verder als aan te blazen; maar die verwondering, indien dezelve be^ (laat, zal ophouden, wanneer men, uit den inhoud van het werkje zelve, van het tegengeftelde volkomen overtuigd wordt , en al ras bemerke, dat het doelwit van hetzelve is, om liefde op te wekken; waarom ik vooraf dddromtrent niets meer behoef te melden. Ik wil het volgende, betreffende de aanleiding tot het fchriiven dezer bladeren, nog berigten: Telkens, wanneer ik aan de, thans algemeen bekende, uitwendige affc hei ding dacht en de van zoo vele lippen gevloeide woorden: onafgefcheidenèn en afgescheidenen, hoorde , en vooral als ik mij verzekerde, dat ztch onder deze beiden, ware godvruchtigen bevinden, dan kwam veel malen de gedachte in mij op (en mijne ziel werd er door verkwikt en vertroost) alle geloovigen , waar zii op aarde ztch bevinden, zijn immers ware, door Godafgefcheidenen , van de heerfchende kracht der zonden , van de wereld en het overheerfchend geweld des fatans. — Hierdoor bewaarde mij de Heere, voor liefdeloosheid jegens zijne kinderen , al hadden zy ook op eene andere wijze dan ik, gezien en geadeld. - Maar (en dit betuig ik openlifty op niets minder had tk gedacht, hoe wel, daar dat denkbeeld telkens bü nu voorkwam, en in mijne nadere overdenking over dat en. ^rwerp ztch eenige flof opdeed en bij mij zeiven zich ontwikkelde: „over de ware affcheiMng der geloovigen," dan om hierover tets te fchrijven en hetzelve door den a' uk verknjgba$r te maken. JVan- li FOORBERlGTi Wanneer men vel eens mij vroeg: of ik ook zoude affcheiden ? dan beantwoordde ik deze vraag wel (in den zin der ware affcheiding) dat ik reeds, gedurende vijftig jaren, onder de afgefcheidenen behoorde; eoch, ik herhaal het, in het minJte gevoelde ik eenigen lust of aandrang in mij, om door mond of pen, aan anderen daarover mijne gedachten mede te deelen. Het fchijnt mij nu echter van achteren toe, dat dit, onder Gods befturende voorzienigheid, heeft moeten gefchieden , en dat daartoe die gedachten zich telkens als aan -mifnen geest opdrongen , dewijl daarna de lust in mij oprees, om, onder opzien tot den He ere, die weet wat mijne bedoeling in deze is, de pen op te nemen en dit eenvoudig werkje te fchrijven. De Heere geve, dat hierdoor inderdaad onafgefcheidenèn en nog verbondenen aan de zonden (waaronder zij dan ook uitwendig behoor en) den ongelukkigen en heilloozen toe ft and hunner zielen mogen vernemen en in waarheid zich /«/Christus leeren wenden, eer zij voor eeuwig van Gods gunst zullen gefcheiden worden. Dat zij, die menen waarlijk afgefcheiden te zijn ', aoch die, overeenkomftig Gods woord, daarvoor geenen onbezwijkbaren grond in Christus hebben, het gevaar mogten zien, waarin zij verkeeren, en biddend leeren begeeren, ook deel te erlangen aan die ware affcheiding, welke in dit werkje eenvoudig behandeld is. Dat waarlijk opregfe menfchen niet rusten mogen alvorens zij van alles, buiten Christus, afgefcheiaen, en, in geHoof en liefde, aan Hem verbonden zijn, ja, dat zij, tot dat gezegend einde, mogten opmerken , wat hen, in deze bladeren , door eenen bejaarden medereiziger op den weg des levens, is medegedeeld. Er., dat gij allen, ware afgefcheidenen! geliefde kinderen q0js i — door dit eenvoudig gefchrijf, hetgene u met de inttigfte liefde en (most het den Heere behagen) tot uwe vertroosting en blijdjchap over uw geluk, wordt aangeboden, moogt worden opgewekt en aangefpoord, tot een teder leven voor den Heere en vooral ook , tot ware liefde onder elkan- Dit is de hartelijke begeerte van uwen u innig liefhebbenden vriend en broeder in den Heere , D. A. D ET MAR. Ede, 30 Sept: 1841. Voor- Voorzeker is den tijd dien wfl beleven opmerkenswaard dig, met betrekking tot den toeftand der Hervormde kerk in ons vaderland; immers, waar hoort men thans, in de gemeenten derzelve, toch meer algemeen van fpreken, dan ▼an afgefcheidenen en - onafgefcheidenèn; — hoe vele ge* fprekken, in eenen verfchillenden geest, zijn niet reeds daarover gevoerd; — hoeveel is niet reeds daarover, door vóór- of tegenfianders gefchrevenj en dikwerf, in plaats van in eenen geest der liefde, helaas! te veel door drift vervoerd; in woorden, die zoo duidelijk de kenmerken droegen, hoezeer men die nederige zachtmoedigheid, door den Heiland zoo zeer aangeprezen en beoefend, geheel had uit het oog verloren; nog eens, hoe bedroevend waren dan ook veelal de gevolgen, die uit daardoor ontdane twisten en oneenigheden, zelfs in de huisgezinnen tusfchen de naaste, betrekkingen, zijn voortgevloeid 5 en welk eene ver" regaande liefdeloosheid, — koele verwijdering, — bitteren haat en vuigen laster, worden helaas 1 (als werken der duisternis) onder afgefcheidenen en onafgefcheidenèn befpeurd. En zijn dit geene verfchynfelen, die het gemoed van ieder onpartijdig en waarachtig heil bedoelend opmerker bedroeven? — Voorzeker, deze toch befchouwt met gevoelig* A foar- fmarte, hoe dddrdoor den Name Gods wordt gelasterd en de leer van Christus nadeel wordt toegebragt, dewijl zij, die in hetzelfde kerkgenootfchap, niet alleen den H: doop ontvangen hebben, maar ook vervolgens, belijdenis der zuivere beproefde leer hebben afgelegd, zich zóódanig van den anderen hebben verwijderd, dat zij wel verre van liefderijk en vriendfchappelijk te verkeeren, eikanderen maar al te zeer, regtftreeks of zijdelings, hunnen afkeer doen gevoelen.— Maar hetgene bovenal het hart van zoodanige godvruchtigen, die minder gerucht maken, doch meer in (lilheid, op gebogen knieën, in het verborgen, God dienen, en déic de belangen van Sion, den Heere, onder tranen van droefheid, over het diep verval, in teedere naauwgezette godzaligheid, voordragen, als doet weg* fmelten, isj, dat daardoor kinderen Gods, die éénen Vader aanbidden: éénen Verlosfer, als hun Hoofd en Koning eeren: die door éénen geest wedergeboren en vernieuwd zijn: éénen ftrijd hebben en eeuwig samen zullen leven; die, daar zij te voren zamen zoo lieflijk voortwandelden op den levensweg, als één van hart én één van ziel; zamen , in onderlinge gezelfchappen, elkander, in eenvoudigheid des harte, verhaalden: wat de Heere aan hunne zielen gedaan heeft, waar z(j, veréénigd door de liefde van Christus, zamen baden , dankten en, hunnen God ter eere, zongen; zoo dat zij wel bovenmate vertroost naar hunne woningen wederkeerden en daar zich gedrongen gevoelden, om, over alles wat zij genoten hadden, den Heere ootmoedig te verheerlijken, wanneer zij ondervonden, hoe goed het is, dat broeders en zusters van liétzelfde huis zamen wonen, en dat aldaar de Heere den zegen en het leven gebiedt. Dat zij nu, herhaal ik, door dat deze zich uitwendig van de gemeente hebben afgefcheiden, terwijl andere van hen, daartoe nog geene vrymoetnghèid hebben kunnen vinden, liefdeloos elkander behan- delen; de minde gemeenfchap met elkander zoeken; ja, wat meer is, elkander fchuwen; is dit niet zielsbedroevend, te meer in eenen tijd, waarin zij, als een eenig ■man, den Heere moesten aanloopen als een waterftroom, dat het Hem behagen mogt, om, in overvloedige mate zijnen Heiligen Geest, uit te ftorten, om het vervallene in hun midden op te rigten, hetgene hunne zielen zoo zeer fmart aandoet, weg te nemen, en om diegenen, wier voorgedacht het onfchuldig bloed hunner godvruchtige vaderen deed ftroomen, en die nu, door listige aanflagen, door huichelarij of vermetelheid; met één woord, door velerlei helfche middelen, de Hervormde Kerk (indien hunne, pogingen mogten gelukken) ten val zoeken te brengen, krachtdadig te beteugelen en te befchamen. — Achl of de Heere de gebeden en fmeekingen zijner opregten (de (tillen in den lande) mogt verhooren: dat Israêls verlosfing uit Sion kwame, en het gewenscht gevolg daarvan ware, dat de nu verwijderde harten van veele van Gods lievelingen, door den band des vredes op het naauwfte werden veréénigd! Over de oorzaken, waardoor veele zich hebben afgefcheiden, is zoo veel, zelfs bij herhaling gefchreven, en ook, in een vroeger door mij uitgegeven werkje, heb ik rondborftig aangewezen, wat er, voor eene ziel die God liefheeft en vreest, te betreuren is; zoodat ik daarover nu niets zal aanmerken. — Ik heb met dit werkje ook een geheel ander doel, welkers ontwikkeling, volgens den titel, vóór hetzelve geplaatst, door eiken lezer > verwacht wordt. — Vooraf, echter, wil ik dit alleen nog aanmerken, dat het ook verre van mij verwijderd is, om regtilreeks of zijdelings, iemand der afgefcheidenen aan te vallen, of iets ten hunnen nadeele in het midden te brengen; indien dit gefchiedde, zoude het voortvloeijen uit het zondig A a vleesch, vleesch, en niet uit God. De Geest des Heeren, is een geest der liefde, en doet geene bittere taal voeren. Ach! leerden alle Gods kinderen meer, van Jezus hunnen Heer, zachtmoedig en nederig te zijn, en in de liefde te wandelen* — Onder de uitwendig afgefcheidenen, dit kan niet betwist worden, zijn veele eenvoudige, innig godvruchtige menfchen , die volgens hun licht gehandeld hebben, of anderen zijn nagevolgd. — Deze zijn het, die ik, benevens alle godvruchtigen, waar zij ook zijn, afgefcheidenen en onafgefcheidenèn, hoogacht en bemin; deze te zamen zqn het, die God liefheeft, in den Heer, die hen met zjjn bloed gekocht heeft; zij zqn het, die ik nu alle, als ware en inderdaad afgefcheidenen, eenvoudig wil befchouwen. — Ja, alle Kinderen Gods; alle ware (zwakker of fterker) geloovigen, zijn afgefcheidenen, gelijk dit nog nader zal aangewezen worden. Wat de overigen betreft, die in eene uitwendige affcheiding berusten, en zich over de inwendige niet bekommeren: die, in hunne dorre, geestelooze zamenkomften, niets tot Gods eer, of tot wezenlyk heil hunner zielen verrigten: die déir hun vermaak vinden , om, alleen over hunnen afgod, de uitwendige affcheiding te fpreeken, en elkander in liefdelooze verdenking , zelfs van onafgefcheidene godvruchtigen, te verfterken: die het uiterfte van den drinkbeker, met veel uitwendig vertoon, reinigen, terwijl zij aan inwendige reiniging door Jezus bloed en geest, en aan het inwendige, bevindelijke genade-werk Gods, geene kennis of behoefte hebben ; deze ftaan in de fchatting van ieder ware afgefcheidene godvruchtige, gelijk met zoodanigen onder de onafgefcheidenèn, die, daar zij ook, even als de bovengemelde, onbekeerd, in de zonden leven, of uitwendige deugd betrachten, zonder waar geloof in Christus, welligt tot een ander uiterfte zijn overgeflagen. — Zijn Zijn toch de eerstgenoemden ijveraars voor de regtzinnigheid in de leer; — vloegen hunne lippen dagelijks daar van over, helaas! echter zonder ootmoed; zonder geloof in Christus, dat in de liefde werkzaam is, daar Hechts hun verftand met dezelve vervuld, maar hunne harten koel en ongevoelig zijn; — de anderen wederom, bekommeren zich vaak: niet over de zuivere waarheidsleer; hoe dezelve ook mogt verminkt en verdraaid worden, wat gaat hen dit aan; Immers, hunne geheele levenskoers, al onderfcheidt zich die dan ook nog van anderen onder hen, die meer in openbare zonden leven, wijst echter aan, dat ook zij naar het goeddunken hunner harten leven: — dat ook zij gansch niet vrij te pleiten zijn van liefdeloosheid en kwaadwilligheid, en van, niet alleen op afgefcheidenen, maar op alle godvruchtigen , het zij afgefcheiden of niet, hunnen vuigen laster te werpen; daarenboven vinden hunne booze zielen, aangevuurd door den fatan hunnen Heer, een helsch vermaak, om ware, opregté kinderen Gods, hunnen haat te doen gevoelen, door hen, of dikwerf bijtende woorden toe te voegen, of, en dit nog gereeder, hen onder hunne vrienden, te befpotten, te verachten, ja, zooveel in hen is, te benadeelen. —■ Deze z^n wel in nadruk onafgefcheidenèn, verbondenen aan zonden en wereld, die, op hun heilloos fpoor voortgaande, tot ftraf zullen leiden, het eeuwig verderf. — Ach mogten de zoodanigen nog tot inkeer gebragt wor« den , en met diepe verflagenheid des harte befeffen: dat zij, in het volk des Heeren, God zeiven haten en verachten; want toch in de vijandfchap tegen den Heere en zijne dienst, ligt de bron van hunnen afkeer, tegen hen, die den Heere in geest en in waarheid trachten te dienen; gelijk de geliefde Johannes reeds fchreef: daarom kent ons de wereld niet, omdat zij God niet kent i Joh: III, i. Dat zij nog tot Jezus, biddende om het licht en de kracht tracht des geestes, toevlugt mogten nemen, om, in zijn bloed , vergeving van zonden en de vernieuwende genade des gemoeds te mogen ontvangen. — Dat de uitlokkende woorden, Spö IX, 6: Verlaat de flechtsgheden, leeft en treed op den wég des ver/lands, hen daartoe mogten opwekkeri, en dat de bedreigende taal, Pf: II, 12: kusfetxehm Zoon, opdat Bij niet en toorne, en gij op uwen weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig, zonde ontbranden, hen, nog in tijds, van de zonden mogt affchrikken, en -vooral ook, om niet langer hen, die God in waarheid dienen, te verachten en te befpotten. s.s-üdastpo a fcoWij zagen dus, uit het weinige dat ik aanmerkte, dat alle die onbekeerd zijn, hetzij meefhopen baar; de wereld dienende, of meer ingetogen;(rustende op eenen valfchen grónd van eigen geregtigheid) het vleesch en den vorst der duisternis gehoorzamende; zoowel-de geenen die (uitwendig, zijn afgefcheiden, als die nog tot de onafgefcheidenèn behooren; al is het, dat zij van elkander, wegénsiïüitwendige verlotingen, afkeerig.zijn, en zelfs daaïom elkander .vetachten, echter, in het wezen der zaak; name]ijkte» .afkeer van God en zijne Tdienst: en openbare of heimelijke verachting van het inwendige genadewerk, hetwelk door den geest Gods zaligmakend gewrocht wordt, in de harten van alle ware opregten, het waarlijk Hm zijn. — Maar, bij tegenfteUittg, ook alle godzaligen , dje ongeveinsd God dienen, die Ch r 1 st;ir*:toebehooren, hetzij hun geloof zwakker of fterker is; — waar zij op deze Gereld wonen $ hoeverre zij,. naar het ligchaam, van elkander zijn verwijderd; of zij welligtitüiaélédiag^éa wijze van , zien (met een meerder of minder opgeklaard verftahd Jégunftigd) verfchihen; of zij in alle opzigten, ook betrekkelijk den toeftand der kerk, niet heföelfde denken^ en zulks fcitwendig vertoonen; Ja, laat ik het uitdrukken gqo. ais. ik het bedoel.: of zij. uitwendig nafgefeheiden of niet niet afgefcheiden zijn, zij zijn het in.het vezen der zaak allen ééns; ja! volkomen ééns. — De eene onder hen begeert op geene andere wijze zalig te worden dan den anderen: bq welgefteldheid des gemoeds, hebben zij zamen hunnen dierbaren Verlosfer hartelijk lief; dan beoefenen zij, met alle ware vromen, innige gemeenfchap der Heiligen; dan bidden zij hartejjjjk voor malkanderen; dan dragen zij (zonder dat het uiterlijk afgefcheiden ofijbiet afgefcheiden te zijn, eenigzins hier tegen zoude in den weg ftaan) de algemeene belangen van Gods kerk, van .het zuchtende Sion, fmeekende, dikwerf onder veele tranen , aan den Heere op; En hierover behoeft niemand zich te verwonderen, want:., alle godvruchtigen, vaar zij op aarde wonen, die Christus door een waarachtig geloof omhelsd hebben, zijn in der daad afgefci4denen. Ik vond mij opgewekt, om, onder biddend opzien tot den Heere, dit eenvoudig aan te wijzen; niet (zoo als ik reeds heb aangemerkt) om iemand, vooral van 's Heeren volk, al, of niet afgefcheiden, te bedroeven, daarvoor beware mij de Heere! Neen , al ben ik een onafgefcheiden leeraar (waarvoor ik de redenen nu niet zal opgeven.) ik ben door Gods hoogstvrijmagtige genade, al verfchilt ook mijne wijze van zien in deze, met andere kinderen Gods , op het naauwfte met hen veréénigd, heb hen innig lief; en, hoe verre ook den afftand moge zijn, die ons van eikanderen verwijdert, ik mag met alle de lievelingen des Heeren, hetzij, dat ze meer in een vast geloof, in verruiming des gemoeds, of meer bekommerd en onder twijfelingen den levensweg bewandelen; met allen, die maar opregt voor den Heere wenfchen te leven en in waarheid Hem willen dienen, in gemeenfchaps-oefening leven; en, zoude ik dan een doel hebben om hen te bedroeven, of zelfs éénen der kleinen onder hen te ergeren? Het tegengeftelde zal blijken. — Ik Ik wil beproeven, of de Heere, dien ik reeds zoo veele jaren, ook in net Evangelie, gediend heb; die, door ondericheiden mijner eenvoudige werkjes, veelen heeft wil len ftichten, bemoedigen en vertroosten, mij, door dit gefchrijf, waartoe ik mij bijzonder opgewekt gevoelde, in zijne hand, als een gering middel mogte gebruiken, om zijne opregten, zoowel onder de uitwendig afgefcheidenen, als niet afgefcheidenen, naar den geest te verkwikken, en op hun moeitevol pad door dit dal van tranen, van kommer en ftrijd, te verblijden, door hen aan te wijzen: dat ztj alle door eeuwige liefde en vrije genade in der daad inwendig, wat hun eeuwig geluk betreft, volkomen, en wat hunne trapsgewijze heiligmaking belangt, aanvankelijk afgefcheiden zijn. — O! is er iets zaliger voor hen, dan, bij goddelijk licht, in te zien: waarvan, en hoe zij afgefcheiden zijn, en vooral: waérom hen dit te beurt viel? Hier opent zich voor hen eene onpeilbaar diepe bron in God, van bewonderingwaardige vrijmagt en aanbiddelijk welbehagen; zoo, dat zij ook wel met P a u l u s uitroepen: O diepte des rijkdom*, beide de wijsheid en kennisfe Gods; Ja, dat zij, in nog verhevener zin dan Hagar, wel betuigen: God des aanziens! hebben wij ook hier gezien naar U, die paar ons omzag, en, hoe dikwerf toch, zongen de gejoovigen tor hunne zielsverkwikking: Gij toch! gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht. Uw' vrije, gunst alleen, wordt d' eere toegebragt. Wij fteken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen \ Door U ! door U alleen ! om 't eeuwig welbehagen. Want God is ons ten fchild, in 't ftrijdperk van dit leven ; '. En onze Koning is van Isr'els God gegeven. wgj|gg (Pf. LXXXIX. 8.) Ik Ik wil dan verder aanwijzen: - I. Dat alle ware godvruchtigen in der daad afgefcheiden zijn* II. Dat zfl nog (leeds dagelijks, hoe langer zij op den j hemelweg voortgaan, moeten afgefcheiden worden. IN. Dat die affcheiding in ieder hunner, tot den dood toe, zal voortduren, en eindelijk ; IV. Dat zij namaals volkomen en wel voor eeuwig, van dat alles, wat hier hunne zielen zoo zeer fmert, zullen afgefcheiden zijn. Na de eenvoudige overweging hiervan, zal ik dit werkje met een opwekkend woord betluiten. T. J8k vare godvruchtigen zijn inderdaad afgefcheiden. Vier vragen behooren hier kort beantwoord te worden. 1. Waar zij van afgefcheiden zijn? wttt* 2. Op welk eene wijze die affcheiding bij ben plaats had? 3. Door wiens tusfchenkomst dezelve in hen is tot ftand gebragt? en 4. Wat zij als [de voornaamfie oorzaak daarvan erkennen? — In de eerde plaats vroeg ik: vaar alle vare godvruchtigen van afgefcheiden zijn p Op grond van Gods onfeilbaar woord, kan men hierop antwoorden: dat zij afgefcheiden zijn van de overheerfchende kracht der zonden; van hunne vorige vrijwillige dienst der wereld en van de magten het geweld van den vorst der duisternis. In hun onzalig eertijds, vóór hunne waarachtige bekeering , werden zij overheerscht door de zonden; daaraan waren zij met, voor alle fchepfelen krachten, onlosmaak- ba- bare banden gebonden. Het is zoo, dat zij dezelve gewillig dienden, en, als in hunne ketenen i vrolijk juichten , wegens het vleefchelijk vermaak, dat zij daarin genoten; zoo, dat zij, onbekommerd voor dood en eeuwigheid, hun heilloos pad bewandelden; in den waan, dat een leven, gewijd aan God en.z$ne dienst, fomber,droevig en naargeestig ware. Daar zij volftrekt van geene bekeering wilden hooren, of zelfs meenden, dat, wanneer zij zich flechts niet fchuldig maakten aan openbare zonden, en daarbij eenige uitwendige plichten betrachteden (de reiniging van het hart volftrekt niet in aanmerking nemende), zij dan toch ook wel zalig konden worden, zoo dronken zij de zonden in als water. Zelfs velen onder hen, die dit, in lateren tijd, met tranen, voor God en menfchen hebben beleden, waren afzigtelijke monfiers, in de uitgieting van allerlei gruwelijke zonden, die alle Gods heilige geboden, door daden, als met de voeten hadden vertreden, die Gods hoogheid niet ontzagen ; voor zijne geduchte regtyaardigheid niet vreesden, maar nog daarenboven , den rijkdom zijner goedertierenheid over hen, waardoor zij nog gefpaard werden, ftoutmoedig verachteden. — Hoe is het mogelijk? zoude men vragen; en toch, het is zoo; ja, ieder der zoodanigen, die door Gods genade bekeerd zijn, zullen, indien-zij teruggeleid worden, veelmeer inzien en erkennen, dan ik dit hier kan voordellen : hoe zij, als met hoog verheven fchilden, als gewapende vijanden den Almagtigen hebben bedreden, die echrer nog, onder al het kwaad dat zij bedreven, en hoezeer zij ook tegen Hem opftonden, in plaats van hen te dooden, door den adem van zijnen mond, zich nog als hunnen barmhartigen weldoener betoonde, die hen van het noodige verzorgde. Anderen mogten meer bedekt zondigen, die zich daaronder eenen valfchen droggrond van eigen geregtigheid in hunne fchijndeugd hadden opgeworpen; pen; deze echter waren ook verflaafd aan de zonden, en moesten door eene meer dan raeufchen of f$tepfelenkracht, daarvan Htfgefcheiden worden. — Maar ik zeide ook: dat zij van hunne vorige vrijwillige .dienst der wereld werden afgefcheiden. — De wereld, die gëvaadijke vijandin, werkt geweldig, met groote kracht op den zinöelijken mensch. Zij heeft vele dienaresfen , als: de begeerlijkheid der oogen; — de gröotschheid dezes Jevens; pracht, rijkdom, vermaken, aardfchen voorfpoed; voegen wij daarbij: de zorgvuldigheden dezes levens, tegenfpoeden, ligchaamsfmarten, druk en kruis; en ach! wat heeft zij niet al meer tot hare befchikktng, hetgene zij gebruiken kan, als zelen, om hare dienaars en dienaresfcn ten verderve te (Iepen; hoe vele heeft zij er derwaarts reeds weggevoerd? zij leert de mensch van God afdwalen, hem te verachten en haar te volgen en te eeren. Wij lezen daarom in Gods woord , dat, die eetfrUtf'hebber der wereld is, een vijand Gods genaamd wordt; daarom is de vermaning: helt de wereld niet lief, noch hetgeen dat in de wereld is. Om oneigenlijk te fpreken: is zij eene gevaarlijke Delikt, die hare liefhebbers in ftrikken voert, waarin zij, zonder dat de kracht Gods in haar verheerlijkt wordt, eeuwig omkomen; doch zij worden ook van de wereld en hare rampzalige dienst afgefcheiden; en niet alleen dat zij van de overtteérfchende kracht der zonden en van hunne vorige vrijwillige dienst der wereld, Worden afgefcheiden , maar zulks gefchiedt ook- van de magt en het geweld van den vorst der duisternis. Door dezen aartsverleider | werden de geloovigen in hunnen onzaligen natuurftaat, waarin zij, zonder ware kennis en gemeenfchap in de zonden, meer bedekt of openbaar Jeefden, als door den God dezer eeuw, de zinnen verblind, opdat hen het waarachtig licht des Evangeüe's niet zoude beftralen. In Gods woord wordt-hij 'btfchreven , als: die krachtig werkt in in de kinderen der ongehoorzaamheid, welke hij gevangen houdt naar zijnen wil. Hij is de vader der leugenen, wiens wil zij te voren volbragten. Wegens de woede, waarmede hij dikwerf aanvalt, wordt hij bij eenbriefchtnde leeuw, en wegens zijne vermomming ert huichelarij, bij eenen engel des lichts vergeleken. — O, gevaarlijke vijand! rampzalig zij, die onder zijne magt en geweld blijven! — Zie eens, onder de magt van zulke verfchrikkelijke vijtriden: zonde, wereld en fatan, leefden alle de geloovigen, toen zij nog geene ware afgefcheidenen, dat is, toen zij nog geene van flaat en weg veranderde menfchen waren.— O! als zij het regt mogen inzien, uit welken grooten nood en dood de Heere hen, uit eeuwige liefde, verlost heeft, dan flaan zij verbaasd, ja, dan bukken zij diep in het trof en roepen in aanbidding uit: de ftrik is gebroken en wij zijn ontkomen! — De tweede vraag, welke wij ons ter korte beantwoording hebben voorgefïeld, is : op welk eene wijze die ware affcheiding bij hen plaats had? In het wezen der zaak, gefchiedt dezelve, bij allen die, door Gods genade, worden toegebragt, op dezelfde wijze: Zij worden getrokken uit de duisternis, tot Gods wonderbaar licht, en alzoo overgezet in het koningrijk des Zoons van Gods liefde; maar echter, de leidingen, de wegen en middelen, welke de Heere, in deze hunne ware stïcheiding bezigt, zijn zeer verfchillend; dit ook, leert ons Gods woord allerwegen; denken- wij Hecht» aan de toebrenging van eenen Mannasse, Zacheus, Pablos, Lydia, den ftokbewaarder, en zoo veele anderen; immers dan worden wij daarvan overtuigd; en genoegzaam bij allen, die, door genade, den weg des verderfs mogten verlaten, is de wijze, waarop dit plaats vond, verfchillend, — Alle, toch, hebben, in den aanvang hunner affcheiding, niet eene evengelijke mate van ge. gezigt en gevoel hunner zonden; wat bij den eenen voorafgaat , wordt dikwerf bij den anderen later befpeurd; terwijl de eene, langer en grondiger den drengen eisch der heilige wet doorziet, hoort de andere welligt fpoediger de verkwikkende blijmare van het Evangelie; ginds worftelt eenen Heman, dikwerf jaren lang, onder veele bekomneringen, in het duiftere, voort; terwijl daar, eenen anderen kamerling, al weldra zijnen weg met blijdfchap voortreist; doch, hoe dit ook zij, op welk eene wijze die ware affcheiding tot (land Hoge gebragt worden, het zij dan, of, meer geruchtmakend, door veel hartstogtelijk gevoel, of wel in meerdere dilheid en bedaardheid; hoe dit ook zij, zij gevoelen de verandering, en al ras wordt deze zigtbaar in gedachten, woorden en daden. Al zeer fpoedig leeren - Zij datgene kennen, wat geheel vreemd is voor den onafgefcheidenèn , en aan zonden en wereld geheel verbondenen. -Geen wonder! de zondaar, die nu niet langer kan voortgaan op dat pad, wat hem te voren regt fcheen; waarop hij naar God niet vroeg; zijne hooge deugden verloochende; zijne wetten vertrad, en naar de (lem van Jezus weigerde te hooren, diezelfde zondaar, ziet nu, bij het licht dat in zijne duistere ziel ontdoken is; de hoogheid, de regtvaardigheid en heiligheid Gods, en tevens: dat hij de zonde, tegen zijne hooge Majesteit begaan, niet ongedraft kan laten, O, terwijl dit alreeds zijn diep verflagen hart zoo zeer treft, ziet hij nu nog daarenboven: dat hij een overtreder is der heilige wet Gods en aller derzelver geboden; ja, nu erkent bij, met hart en mond, een {nood en tevens draflchuldig zondaar te zijn; nu is de taal van eenen Es ra de zijne: Ik ben befchaamd; mijne ongeregtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven mijn hoofd! — Nu is de zielsgedeldheid van eenen tollenaar, ook de zijne, en, van verre daande, roept hij uit: O God! wees mij zondaar genadig! — Nu ziet hij zich zich gansch onmagtig om zijne ziel te redden, en waarhenen hij ook moge omzien, zelfs bij het ganfche fchepfel vindt hij raad noch troost; daar ftaat hij nu dan als eenen gansch hulpeloozen in zich zeiven: duizend talenten ziet hij zich fchuldig; tot de betaling van éénen penning, heeft hij geen vermogen; nu vloeijen de tranen van droefheid en berouw, over zijne zonden, waardoor hij dien goeddoenden God zoo zwaar en zoo lang gehoond heeft, langs zijne wangen, en fnikkend roept hij de taal des harten uit: Wee mijner! dat ik zoo gezondigd heb. Het is dus niet flechts eene oppervlakkige kennis, die den zondaar niet uitdrijft, maar gelijk is aan eene morgenwolk, welke al ras verdwijnt; O neen, het is eene bevindelijke kennis: De H. Geest, die deze aflcheidende zondaar (wijl hij het in de dienst der zonden, niet langer houden kan) aan zich zeiven en zijnen verloren toeftand ontdekte; die Geest wijst hem, nu, door het Evangelie, op Je z u s als op den inhoud van hetzelve, en dringt krachtig op zijn gemoed aan, om zich tot Hem,'als den eenigen naam onder den Hemel gegeven, henen te wenden; Hoe nu ook de fatan pogen moge, om, wegens het gezigt der grootheid zijner zonden, hem tot wanhoop te brengen; het is, alsof hem inwendig dit bemoedigend woord werd toegeroepen : Verflagen zondaar! het is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken, en al waren dan ook uwe zonden als fcharlaken of karmozijn, ik maak die als fneeuw en witte wolle; daarom: wend u naar Mij en word behouden; kom, derhalve betaste en beladene ziel! gij behoeft niet om te komen; ik kan en wil u ruste geven voor uwe ziel. O voorzeker! geen baUèm kan eenen zwaar gewonden paar het ligchaam zoo verzachtend zijn, dan eene zoodanige zielverkwikkende taal, voor dezen ellendeling, voor eenen zoodanigen ftraf- fchul- fchuldigen overtreder, die het vonnis des doods in zijnen boezem omdraagt. Hoort hij nu deze liefdeftem ; gelooft hij het, dat er nog genade voor eenen zoo grooten zondaar te vinden is; o! hij begint dan ernftig biddende, met eenen Saulüs op den weg naar Damascus, en met eenen ftokbewaarder in den kerker, onder fchuldbelijdenis, te vragen: Heere! wat wilt gij dat ik doen zal? O zie eens, de ware affcheiding is aanvankelijk tot (tand. gebragt, nu wil dan ook deze aanvankelijk afgefcheiden zondaar, zijne oude heeren, die hij, God ten hoon, zoo lang en zoo getrouw gediend had, ten eenemale, ja, mogt het zijn, voor eeuwig verlaten, om hen nooit wederom te dienen. Langzamer, of fpoediger, met mindere of meerdere verruiming, ontvangt hij inzien in de dierbaarheid van Jezus, aan wiens vpeten hij nu, weenend, zijne fchulden belijdt en betreurt; Hem voor zijn hart begeert, om door Hem geleerd, gereinigd, geheiligd en verlost te worden. Neen! het is hem maar niet te doen, om van het verderf verlost en ten hemel geleid te worden, zonder reiniging en vernieuwing des harte, integendeel, het is zijne keuze, om, van nu voortaan, in ftrijd, zelfs tegen de inwendige boezemzonden van zijn hart, voor den Heere te leven; en onder al de droefheid die hij nu gevoelt over de zonden, als zonden; bijzonder over het God onteerende derzei ven, fmaakt bij ook nu reeds een ongekend genoegen , in dat openleggen van zijn hart; in dat fmeekend begeeren naar Jezus; maar hoe veel vreugd nog, gevoelt hij dan, wanneer de nevelen van ongeloof langs zoo meer worden weggevaagd, en hij, na veele twijfelingen gevoelen zij: dat Hij m hunnen dood geenen lust heeft; dat het een getrouw en aller aanneming waardig woord is, dat Jezus in de wereld kwam om h r zon- zondaren zalig te maken ; Dat J e z u s belasten en beladenen roept en rust wil fchenken; Dat, hoe lang en hoe zwaar zij gezondigd hebben, Jezus bloed van alle zonden reinigt, zóó, dat zij toevlugt tot Hem namen, om door Hem geleerd, gereinigd en verlost te worden; en wat zij dan daar reeds ondervinden in de erkentenis van hunne zonden en drafichuld, in het begeeren naar Jezus ; in de liefde tot ware godvruchtigen *, vooral ook in die vrijmagt Gods, waardoor zij niet werden afgefneden en naar een onherroepelijk verderf werden gevoerd, maar integendeel, ltil werden gehouden op hunnen zonden weg; die vrijmagt, waardoor Hij hen met alle hunne zonden op Jezus liet wijzen; door de kracht des H: Geestes, hen tot Hem uitdreef, hun een toevluchtnemend geloof fchonk, en hen, in de eenzaamheid, of in zijn huis, of wel in onderlinge zamenkomften datgene deed genieten, wat zij onder het genot van alle hunne wereldiche en zondige vermaken nooit gefmaakt hadden; dit voorzeker laat zich beter gevoelen, dan mond of pen hetzelve eenigzins zouden kunnen uitdrukken. Zoo hebben wij dan het eerde deel van dit (tukje befchouwd, waarin de ware affcheiding der geloovigen, van hun vorig leven, en hunne overbrenging tot God en zijne zalige dienst eenvoudig is voorgedragen. Het tweede deel zal bedaan in kortelijk aan te wijzen; „ dat zij nog dagelijks afgefcheiden moeten worden." Indien men niet met Gods woord en de ervaring der godvruchtigen van alle eeuwen raadpleegde, dan zonde men gereedelijk kunnen vragen: hebben dan de geloovigen eene nog dagelijkfche affcheiding noodig? zij, die C h r istus voor hunne harten omhelsd hebben, met Hem vereenigd zijn en in Hem leven f zij, die, verbonden zijnde aan Christus, eenen heiligen afkeer gekregen hebben van de zonden, van de dienst der wereld, ja, van alles wat wat God mishaagt en tot oneer verftrekt van hunnen geliefden Heer en Koning? Gewis, dit zoude vreemd fchijnen en wel als eene wonderfpreuk befchouwd mogen worden, indien men uit het Oog verloor, dat de waarlijk afgefcheidenen , te gelijk met het Vernieuwd deel, hetwelk de Heere, door hoogstvrijmagtige genade, in hen gelegd heeft, nog een bedorven hart omdragen, dat hen, dagelijks lokt en trekt tot die dingen, waarvan zij, door genade, wegens het vernieuwd beginfel dat in hen is, een walg gekregen hebben, dat hen Veeltijds doet zuchten en weenen; dat hun vaak de rust en vrede des gemoeds beneemt; dat hen, werden zij niet in de kracht Gods bewaard, door het geloof tot de zaligheid, nog geheel van den Heere zou doen Verwijderen, en eene eeuwige afdwaling zoude ten gevolge hebben. — O! waar heeft de kracht van dien inwonenden mensch der zonden, de geloovigen, ja vergevorderde godZaligen , op den levensweg heengevoerd; denken wij aan Noach, Loth, David, Salomon, Hiskia, Petrus en anderen, dan moeten wij verbaasd (laan Over de list en het geweld der geestelijke vijanden, en vragen t wie is er beltand tegen die groote menigte, dié tegen dat in zich zeiven weerlooze volk des Heeren zich verzet. De hoog verlichte Apostel moest, wegens het bederf van zijn hart, nog uitroepen: Ik ellendig mensch f Wie zal mij verlosfen uit het ligchaam dezes doods? Hij fchreef ook aan de Galatiërs t het vleesch begeert tegen den geest; telkens beveelt hij, biddende, het vleesch met deszelfs begeerlijkheden, den ouden mensch, te kruifigen en te dooden; en Petrus fchreef: dat defatan,diemagtige tegenpartij, nog omging als een briefchende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verflinden, en vandaar zijn aan alle geestelijke itrijders zoo vele vermaningen gedaan om nuchteren te zijn — om te waken en te bidden — om Herken wederftand te kunnen bieden, opdat zij in den ilrijd niet omkomen. Dus, Dus, als wij dit op het oog houden, zullen wij er 01 s zoo zeer niet over verwonderen, dat godvruchtige roenfchen nog dagelijks moeten afgefcheiden worden. Zij zijn, ja, door het geloof in Christus afgefcheiden van de heerfchende kracht der zonden, maar niet volkomen van. de fmet derzelve. Hunne regtvaardiging — de vrijfpraak van fchuld en ftraf — is in dit leven reeds volkomen, in de volwigtige genoegdoening van Christus, maar geenszins ' hunne heiligmaking; o neen! dit ondervinden zij dagelijks» D a v i d bad om reiniging van zijne verborgen zonden; Paulus betuigde: niet dat ik het airede verkregen heb, pf airede volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mogt. Jacobus fchreef: wij ftruikelen dagelijks in vele; en johannes: indien wij zeggen, dat wij geene zonden hebben, verleiden wij ons zeiven en de waarheid is in ons niet. O! hoe vele zuchtingen ftijgen er fVooraJ in het verborgen) uit het bang gemoed van zwakker of fterker geloovigen , van alle opregten, waar zij zich bevinden, tot den hemel; hoe vele tranen ftorten zij nog over die inwonende zonden, over dat dagelijksch bederf, hetwelk, al is er de doodende kracht van weggenomen, zich nog telkens verheft, zoo dat zij hunne vertrouwfte vrienden zelfs, niet kunnen of durven mededeelen, wat zij daarvan, hoe lang Zij zelfs reeds op den hemelweg voorttraden, nog ondervinden. Hoe moeten zij nog niet dagelijks bidden, om. afgefcheiden te worden van de zonden, en vooral van die , welke meer hunne natuur- of boezemzonden zijn; die helaas! zoo na aan het hart liggen, en zich fpoediger dan anderen, niet liefkozing voor het vleesch, opdringen, in het hart binnentreden en aldaar, al te vrij en ongemoeid, te lang kunnen vertoeven; en wat hare listige of geweldige aanvallen, tot wering van de zielrust en gemeenzamen omgang met God, daar wel te weeg brengen, zullen op- reg- regte zielen beter kunnen befchreijen, dan wel befchrijven; maar door genade mogen zij telkens aan de voeten van bunnen dierbaren Borg en Koning die zonden belijden en Hem fmeeken: Hij mogt hen telkens meer aflcheiden van de zondige daden niet alleen, maar ook van zondige gedachten en zelfs van de roerfels hunner harten; diar voorzeker, (en dat is een echt kenmerk van Gods genade te bezitten) hebben ware geloovigen den meesten ftrijd tegen, namelijk, tegen die zonden, die niemand in hen kan ontdekken ; die het alwetend oog des Heeren alléén ziet, en die hun de meeste fmart baren. En zoo als het omtrent de dagelijkfche affcheiding van de nog in hen wonende zonden gelegen is, zoo is het ook met opzigt tot de wereld , die gevaarlijke vijandin, van alle die den Heere vreezen. Het is zoo, door het geloof in Christus, zijn zij ook van haar afgefcheiden; hare befmettingen zijn zij niet alleen ontvloden, maar zij leven, door Gods genade, in volflagen vijandfchap met haar; zij zijn niet meer van de wereld, en. daarom haat hen de wereld, gelijk de Heiland, die hen, uit de wereld heeft uitverkoren, geleerd heeft, echter valt zij — die verleidende Delila! - telkens de geloovigen, de van haar afgefcheidene kinderen Gods, nog dagelijks aan; zij bezigt daartoe nog (en helaas! met te veel vrucht) hare verderfelijke werktuigen: de begeerlijkf heden — de grootschheden van dit leven — zoo genaamd on» fchuldig vermaak — vooral, het verkrijgen én bezitten van aardfche goederen — voorfpoed en welvaren te hebben — zich al verder uit te breiden — menfchengunst te zoeken — zich naar wereldlingen, onder bedriegelijk voorwendfelen te fchikken, en niet altoos te fpreken van de eeuwige dingen — ftrikken, waarin zoo vele van Gods lieve kinderen gevangen' werden, hetwelk zij (door de ontferming van hunnen God) van achteren gezien, en met heete tranen beweend hebben; maar, maar, niet minder valt zij aan, door de zorgvuldigheden" dëzes levens — beflqmmeringen, die den post, welke de waarlijk afgefcheidenen bekleden — of door het beroep , den handel en het handwerk, dat zij bedrijven, waarin zij voor zich zeiven, en hun, fómwijlen talrijk gezin, het levensonderhoud en beftaan vinden; welk eene kradht, ten koste der zielsrust, de wereld hierdoor uitoefent, is niet te befchrijven,; fomtijds roept het ééne, daar wederom het andere, dikwerf fchiet er naadwelijks tijd over, om eene Mltfchietende zucht tot God op te zetiden, en, hoe veel meer, gevoelen zij het fmartelijke Vün dien ftrijd, die daaronder in bekrompene omftandigheden verkeeren; die in tegenheden wandelen; alles loopt hen tegen, het tegenwoordige is voor hen duister, de toekomst nachtelijk donker; hoe dikwijls dringen zich in het gemoed van Gods zwaar beproefde volk, de gedachten op: wat Zal er nog van mij en de mijtten worden? Wdattoe kunnen wij nog vervallen? Zij zeiven dragen een zwak ligchaam om; of die lieve echtgenoot ett kinderen zijn telkens krank, zoodat, bij kostbare geneeskundige hulp, de huisfelijke- of beroepszaken, den gewonen gang niet hebben. Er zijn bij velen dier kruisdragers , door deze omftandigheden, welke fomtijds jaren lang voortduurden, achterftanden te beftrijden; er was geeft vermogen om ieder het zijne (hetwelk het godvruchtig gemoed zoo betamelijk verlangt) te geven; of men heeft verdriet in zijne betrekkingen, dat kwellend en nederdrukkettd is, voor het gemoed. Hoe veel zoude hier nog bij te voegen zijn. Vaak zullen er zijn, die dit Stukje lezen, die bij eigene ondervinding weten, dat al die moeite, die zotg en kommer, die de wereld aanbrengt (die daardoor óók Vooral voor vromett een tranendal genaamd wordt), en die hen doen zochten en weenen, niet kan voorgefteld worden. Wij mogen hier onze Godzoekende vrouwen, die Iezus liefhebben, wel bijvoegen; wat hebben zij veelal ' on- öhderfcheidene bezwaren in hunne huishouding; beflómweringen j die haar niet zeiden van God aftrekken; zij zijn moeders, fommige van een talrijk kroost; daar nu alles wat het aardfche betreft in de ruimte is jj daar mag dit minder of geene zwarigheden opleveren; maar hoe vele brave vrouwen en moeders worden er gevonden, voor Welke; Wegens een bekrompen beftaan, de zorgen vermenigvuldigen , en wel bijzonder voor haar, die met de bijzondere behoeften van het gezin, wat de dagelijkfche uitgaven, en hetgene tot kleeding en dekking behoort, nog meer van nabij bekend zijn, dan hunne echtgenooten; daar tcch het oog eener godvruchtige en zorgdragende vrouw , wat het huishoudelijke betreft, over alles gaat. O, zullen deze niet, evenzeer als hunne ijverig werkzame echtgenooten, het volgaarne toeftemmen, dat Zij nog eene dagelijkfche affcheiding noodig hebben, van al datgene, wat tniddelijk, door de zorgvuldigheden dezes levens, hun gemoed aan deze ondermaanfche dingen helaas! te veel vast hecht. — O ja! er is in deze wel dagelijkfche affcheiding noodig van de wereld; want is haar lokaas, door voorspoed toegediend, van dien aard, dat het vroomen, die met een groot vermogen bedeeld zijn, in de hoogte kan voeren, en meer aan de wereld gelijkvormig kan maken> door eene te groote gehechtheid aan de aardfche goederen, waardoor zij er het hart te veel aan geven; — de zorgen $ aan de andere zijde, de bekommeringen, die uit de reeds gemelde bekrompene, of andere bedroevende omftandigheden , voortvloeijen, brengen den man of de vrouw, die den Heere vreezen, in gevaar om te twisten en te morren en ontevreden te zijn. En hoe akelig is het dan in hun gemoed gefield, als zij onder den Heere niet kunnen bukken; of als zij op anderen zien, op den voorfpoed der' goddeloozen, hoe fpoedig bevinden zij zich dan in het getnoedsbeftaanr van Asaph, hetwelk hij in den LXXIII C Pfalrö Pfalm befchrrjft, zoo dat zij ook zeggen: Ziet deze zijn goddeloos, en nogthans hebben zij rust in deze wereld, en onze ieflraffing is eiken morgen nieuw; ach! ja, alle die in opregtheid den Heere zoeken, die den Heere liefhebben, sullen het toeflemmen: dat de ware afgefcheidenen, nog dagelijks affcheiding van de zonden, die hen kwellen, en van de wereld, die door haar fchijnfchoon hen zoekt te begoochelen, of door hare nijpende zorgen, hunne harten tegen de wegen Gods, zoekt in opftand te brengen, noo#ig hebben. — En is er nog niet iets, wa£r zij nog dagelijks meer en meer van afgefcheiden moeten worden? voorzeker, het zijn de listen en bedriegerijen van den vorst der duisternis; ik zeg .de listen en bedriegerijen, want hij komt niet altoos onder het beeld van eenen briefchenden leeuw, waarbij hij Ja- Gods woord vergeleken wordt, maar veeleer als een engel des lichts, zoo als hij ook daar wordt voorgefteld, en in deze gedaante is hij het gevaarlijkfte voor Gods kinderen, — Eva, onzer aller moeder, ondervond dit droevig; de voornaamfte heiligen van de vroegfte eeuwen af, kwam hij dus voor, om hen te misleiden. Hij waagde het zelfs;, het hoofd aller heiligen, Gods Zoon, in het vleesch geppenbaird, aan te randen. De Apostelen waren ook met zijne listen bekend, en vermanen op de krachtigfre. wijze > .hem te wederftaan, en geven het wapentuig als aan de hand om zijne vurige pijlen uit te blusfchen. Is het nu zoo, dat zij, die door den H. Geest wedergeboren zijn, die, bij gezigt van zonden en fchuld, den toevlugttotj ezus hebben genomen; hem, door het waarachtig geloof, •omhelsd hebben, en dóór en in hem leven, niet meer, zoo als alle wereldringen , door hem, als den God dezer eeuw, de zinnen verblind worden, en niet meer, gelijk als j ezus de Goddelooze Joden verweet, uit den vader, den duivel zijn, en zijne werkendoen; heeft Jezus hen, aan hem als zijne vaten ontroofd, zoo dat zö-flü zijne overheerscht wordende flaven niet meer zijn, zijnde van hem, als van eenen gevloekten koning en van zijn onzalig rijk, afgefcheiden. Zij hebben de verdere affcheiding noodig, om al meer en meer zijne listenen bedriegerijen te kennen en er tegen te ftrijden: om tegen dien verzoeker , al meer en meer wakende te zijn, en alzoo, oor en hart, biddende voor hem te fluiten. Was dit niet zoo, hoe zoude alsdan de Heiland, aan alle geloovigen, waar zij op aarde wonen, bevolen hebben, om telkens te bidden : Vader! leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozent Is Jezus gekomen, om de werken des fatans te verbreken, dan behooren zij ijverig te zijn in het gebed tot hunnen Heer en Koning: dat Hij hen, hoe langer zoo meer moge aflfcheiden, van datgene, wat ook nog, in de geloovigen, tot zijn werk behoort, namelijk: van alle list, bedrog, kwaadheid, haat en nijd, toorn en wraakzucht, waartoe hij hen nog gedurig aandfiift, Alte die werkingen, al is ook deheerfcbappijvoerendekrachtderr zeiven in hen verbroken, zijn echter op verre na, nief in hen gedood of geheel ten ondergebragt; het tegeucjeei ondervonden zij helaas! maar al te dikwerf, tot nadeel voof zich zeiven en ergernis voor anderen. Uit het hart, Jeerdfc Jezus, komen voort, booze bedenkingen, moord, overfpel, dieverij, kwade begeerlijkheden en lasteringen. Ach I hoe ondervonden alle opregren, het zij zwakker of fterker in het geloof (om van geene booze inwerpfelen, die niet zelden 'hunne zielen beroeren, te gewagen.) welke boosheden en listige aanflagen, door de werking des fatans in hun vleesch, zich in hen openbaren} ja zoodanige Hukken, die, al worden zij, voor de uitvoering derzelven, nog genadig bewaard, hen niet zelden in het duistere doen Omzwerven en den geopenden toegang doen misfên, tot den troon der genade. C * Ja, Ja, zij alle die geen vreemdelingen in hunne eigen harte* zijn, willen het volgaarne voor God en menfchen belijden, dat er nog veel werk des fetans onverbroken, en nog maar al te veel zich, als onbeftreden, in hen vertoont, dat maar op de gelegenheid wacht om uit te breken. Heeft alles wat maar kenmerken draagt, van eene zucht naar eigene eer, van hooggevoelenheid en liefdeloosheid, van ligt vaardig verdenken en veroordeelen, waarin onzen tijd zoo vruchtbaar is, (ach, ware het ook niet onder de ware afgefcheidenen, het volk des Heeren), ik herhaal het, heeft dit niet zijnen oorfprong uit den fatan, die den twist aanftookt, den haat en nijd opwekt, en geen grooter helsch genoegen fmaakt, dan wanneer hel hem gelukt, de zoodanigen, die door Jezus hem ontrukt zijn, na, tegen elkander als in het harnas te jagen, hen van eikanderen te verwijderen, en daardoor eene magerheid over hunne zielen te brengen. Ach! dat al het volk des Heere eendrachtiglijk bade: Heere! fcheid ons uwe lieve kinderen , meer en meer af van de zonden, de wereld en de openbare of heimelijke werkingen des fatans! — In dien ons bestek het gedoogde, wat ware hier nog niet veel bij te voegen, waarvan de door Gods geest afgefcheidenen, echter nog dagelijks moeten gefcheiden worden; dit weinige echter zal ik er nog van aanwijzen: waar moeten zij, die wij vertrouwen, dat ja, wel in opregtheid voor den Heere verkeeren, doch in onkunde en ongeloof voortgaan, nog niet van afgefcheiden worden, zullen zij de ware rust hunner zielen, uit het waar geloof in Christus vloeijendc, genieten? — Waar zijn deze nog, als met fterke banden aan gebonden, die zij zeiven, ondanks alles wat hen, van Gods wege, op zijn onfeilbaar woord gegrond, wordt toegevoegd, als nog fterker toeha. jen? — Wat is den zoodanigen meer eigen, dan den grond van hunne zaligheid, in hunne werkzaamheden te zoeken, en en belaas! hadden fommige (hetwelk hunne gerustheid doet vermoeden) daar dezelve maar niet gevonden. O dat wettisch woelen, dat zelfpogen in eigen kracht; dat heimelijk, fteunen op geftaltelijk gevoel, zonder eene geloovige omhelzing der volkomen genoegdoende geregtigheid van Christus, welke toch de eenige genoegzame grond is van zaligheid; die zucht, om door bidden, fchreijen en gezet te zijn op eene werkheilige pligtbetrachting, ten einde zich daardoor beter of te gefchikter te maken, in het oog des Heeren, hoe algemeen*toch is deze, maar tevens hoe hoogstgevaarlijk is zijj immers Gods woord leert het: dat alle onze ongeregtigheden, voor Gods heilig oog, zijn, als een wegwerpelijk kleedi en Jezus zeide: Indien uwe geregtigheid niet overvloediger is, dan die der Pharifeën en Schriftgeleerden, gij kunt in het koningrijk van God niet ingaan. Dit zijn alle toch verderfelijke droggronden, waar ieder die er ruste op vindt, gewisfelijk moet omkomen. Ik beken het, de Heere zelf, moet, door het licht en de kracht des H. Geestes, daarvan afbrengen, en al dat werk, wat niet uit het waar geloof in Christus voortvloeide, als ongenoegzaam doen kennen; maar hoezeer dit waarheid is, mogten echter alle ware opregten; zij, die toch reeds afgefcheides z|jn van de overheerfchende kracht der zonden en der wereld; die ook geen lust gevoelen om den vorst der duisternis te dienen, tevens bedenken : welk een ftout en halflarrig ongeloof het is, dat God durft verdenken; een ongeloof, dat zij, helaas! nog zoo zeer vloeden en waarvan, wel verre van er zich meer van af te fcheiden, zij zich , gelijk de joden aan den Baal, al vaster en vaster aankoppelen; telkens hoort men hen zeggen: zoude een zoodanige als ik ben, zalig worden, een die zoo flecht is? maar ach! daar het gewigt der zaak hun weinig werk aanbrengt, ja, integendeel zelfs eene werkelooze gerustheid, bij die^aïterlilke klacht gepaard , paard, in hen opgemerkt wordt, zoo is het zeer te vreezen, dat zij, met al hunnen ijver, dien zij zelfs voor de uitwendige belangen der kerk aan den dag leggen, en die dan wel eens in eene verregaande liefdeloosheid,ontaardt, waarmede zij andere ware afgefcheidenen helpen verdenken en veroordeelen, echter de leer der vrije genade; welke de zaligheid van den zondaar (gelijk onze dierbare Kathechismus, op grond van Gods woord leert) geheel buiten den mensch, alleen in de offerhande van Christus ftelt, niet verilaan, er vatbaar voor zijn, en daarom hunne oehoudenis in zich zeiven en in hunne werkzaamheden zoeken. -— Mogt dit weinige, dat in liefde is aangewezen , ieder toch, die waarachtig belang ftelt in het het heil zijner onerfelijke ziel, biddend werkzaam maken, om toch van Stalles te mogen worden afgefcheiden , wat volgens het getuigenis Gods, geenen grond van onze zaligheid wezen kan. Voorzeker, dit is de ware affcheiding, die al het volk des Heeren kent en waaraan hunne zaligheid verbonden Is. — Dat alle opregten van harte, die het waarlijk om Jezus te doen is, en die begeeren,om alleen uit genade zalig te worden, veel mogten fmeeken: dat de H. Geest door zijn woord, heö, van dat alles, wat nog hunne ware rust verhindert, mogte afïcheiden, en hen als zoodanigen, die niets bezitten, die in zich zeiven gansch ontbloot zijn van alles, door het zaligend geloof mogte verbinden aan Christus om alzoo tot hunne zalige Vertroosting en blijdfchap, in Hem te zijn-, en in Hem te wandelen. Mogten ook zij, die als ware afgefcheidenen, door dat geloof leven, door het weinige, dat wij daarvan hebben aangewezen, gedurig biddende voor den Heere onderzoeken: waar ook zij nog van moeten'worden afgefcheiden ? wat wat zij nog heimelijk aan de hand houden , dat in ftrijd is, met hunne ware affcheiding en met 'hunne verlosfing door Christus hunnen Heer. O, dat dok zij vooral, er naar liaan mogen, om van dat alles wat nog, buiten Christus, in hen is, afgebragt, maar daarentegen door een meer teeder, godzalig leven, aan Hem hun gezegend Hoofd en Koning verbonden te worden. Dit zoude voorzeker hunne heiligmaking, hunne vettroosting en blijdfchap bevorderen. Het derde deel wat wij nog moeten befchouwen is: „ dat die af/cheiditig, in ieder hunner, tot den dood zal „ voortduren" Deze waarheid heeft weinig betoog noodig; allerwege wordt dezelve in de H. Schrift bevestigd. Tot den einde toe, moeten de geloovigen hier ftrijden, en namaals zullen zij de kroon der overwinning ontvangen. Zij zullen, op den akker van dit leven, met tranen blijven zaaijen, om, na den dood in den dag des oogftes, met gejuich te maaijen; ja, die geftorven zijn, worden eerst volkomen geregtvaardigd van de zondeni;- Het is van daar, dat de geloovigen, vermaand worden tot uandvastigheid, met deze bijvoeging: die volharden zal, tot den einde toe, zal zalig Worden. De aard der zaak, bevestigt dit ook ten duidelijkfte ; immers, zoo lang de geloovigen op aarde zullen:vertoeven , zullen hunne vijanden niet ophouden hen aan: *e vechten; het vleesch toch,:zal tot aan den laatften levens-: fnik, niéts onbeproefd laten, om te begeeren tegen den geest; de wereld, zal door haar zielverdervend lokaas, zoo lang het haar immer mogelijk is, pogen, om de reizigers naar Sion, die zich van haar hebben afgefcheiden, te verblinden, met oogmerk om ben van het fmalle levenspad terug te voeren op hare breede en fchijnbaar vermakelijke wegen; en zoude dan de vorst der duisternis in gebreke bli> blijven ? zoude hij den moed opgeven, om de vaten, die hem door Christus ontroofd zijn, weder te krijgen, zoo lang er zich nog eenige fchijnbare hoop voor hem op. doet? wie zoude dit denken? neen! ten minden, als wij raadplegen met oude godvruchtigen, die jaren lang den hemel weg betraden: die in de dienst van hunnen God, grijs geworden zijn, deze zullen het ons met getroffen harten, verhalen: welke pogingen en listen hij, den vijand onzer zielen, in verband met de wereld, en bovenal met hun bedorven vleesch, in het werk fielt tot hunnen val;zij zullen het verhalen, hoe zij in vroegere jaren, zich nimmer kon-; den voordellen, dat zij in hunnen ouden dag, na zoo veele ondervindingen van Gods liefde hun bewezen, nog zoo veel zouden te lijden hebben van een bedorven vleesch, en zóó zoude moeten zuchten in een ligchaam der zonden, onder de verleiding of zorgen der wereld en de listen van den fatan. O, hoe moeten die ouden van dagen, nog telkens klagen, over de kracht der verdorvenheid, die zij nog, tot hunne zielefmart, in zich ontdekken ; zóó, dat zij wel eens, waaneer hun gevraagd werd: hoe het met hun ging ? geantwoord hebben: hoe ouder wij worden, hoe ellendiger wij ons bevinden. Dit getuigenis nu , is niet in ftrijd met de Gods belofte: „ Dat zij in den ouderdom nog vet en groen zullen zijn en vruchten dragen.*' O neen! dit blijft eene waarheid; zij genieten veel van de uitlatingen Gods, en zijn nu nader, dan toen zij eerst geloofden; ja, zij zijn, in vast geloof, innige, liefde, in beoefenende godzaligheid, door veeleproefwegengelouterd, veele jeugdige vromen verre vooruit, doch dit alles ontflaat hen niet van den overlast van dien lastigen inwoner: het oude deel, evenmin als van de aanvallen der overige vijanden, maar voorzeker ook, zien en gevoelen zij, wegens de tederheid des gemoeds, meer de vijandfchap van hunne harten, naar mate zij, door meerder licht te ont-. van,- vangen , ook meer op de roerfel* en uitgangen des germeds, hebben leeren aeht geven, dan in hunnen yroegeren leef? tijd. O ja, bet is zoo, de oudde vrienden en vriendinnen van Jezus, zeggen het (niet zoo luidruchtig algemeen, neen! maar dan, wanneer zij in eenen kleinen vertrouwden vriendenkring, tusfchen weinigen, of ééne enkele lieveling des Heeren zich bevinden) wat zij nog, in den avond van hun leven moeten betreuren; maar wat zij daarenboven nog in de eenzaamheid, voor den troon der genade, op gebogen knieën, bij het openleggen van hunne harten voor den Heere, te belijden en te beweenen hebben, neen! dit zullen zij in geene bijzonderheden, zelfs niet aan hunne naauwfte vertrouwelingen mededeelen. Dus, de geloovigen , zijn door Gods vrijmagtige genade, ware afgefcheidenen. Doch zij moeten nog dagelijks afgefcheiden worden ; en dit zal, hoe lang zij ook nog in dezen tabernakel blijven, tot het uur hunner verhuizing van deze aarde, voortduren. «™- Indien, om dit Haven nog niet genoeg aangevoerd zij, dan willen wij nog de, op hunne flerfbedden liggende godzaligen, tot getuigen inroepen. De oude dienaar des Heeren, die veele jaren uit verpligting en liefde, in zijne bediening, kranken en (lervenden bezocht, waaronder hij ook godvruchtigen vond, mag wel eenigzins bevoegd geacht wqrden, om in waarheid te getuigen: hoe veele lievelingen des Heeren, dda> nog de kracht der vijandfchap van het zondige vleesch, en de booze inwerpingen van den vader der leugenen, moesten ondervinden; bij fommige zelfs was dit zoo hooggaande, dat zij nog gedurende eenige oogenblikken, waarin het zeer duister was, twijfeling, ten minde zware aanvallen op hunnen genadedaat, en hunne betrekking op God, als hunnen verzoenden Vader , gevoelden. Het is zoo, bij verre de meesten, brak het licht weder helder door, en met juichende bltjdfchaps, tra- traden zij de eeuwigheid in; doch al ware dit ook niet zoo; hun leven toch was Christus, en hun derven moest dus, gewin zijn. De zaligheid van een kind Gods, hangt niet af vap een opgewekt of niet opgewekt derf bed, want (hoe aangenaam het ook zijn moge, en hoe godvruchtigen met onderwerping mogen begeeren: vrolijk henen te gaan naar het vaderlijke huis.) het is de grond niet van hun eeuwig geluk; neen! die ligt in Christus, dien zij, welligt veele jaren geleden, en nog telkens, door een waarachtig geloof omhelsden, en waarvan Zij zoo veele zalige vruchten genoten hebben. Er zijn ook voorbeelden, dat groote lichten in de genade, die het voornaamfie gedeelte van hun leven, zoo helder hadden gefchenen, in het midden van een krom en verdraaid gedacht , en zoo hun werk in de dagen der gezondheid hadden afgedaan, nu, in hun derven zeer dil, fomtijds zeer ibmber (ook wel overmand door de hevigheid der ziekte, of wel door bezwijking van levensgeesten en krachten.) zijn henen gegaan. — Het hier bijgebragte, dient alleen, om aan te wijzen, dat de ware afgefcheidenen, zelfs in de ure van derven, nog wel de aanvallen en de kracht hunner vijanden (waaronder zelfs de dood, al is deze hun geen koning der verfchrikking, kan gerekend worden,) gevoelig ondervinden. Dus, de affcheiding van dezelve zal dan tot den dood toe moeten voortduren. Iemand moge denken: welk een ontmoedigende gedachte: het volk des Heeren zal dan door de vijanden, tot aan den dood toe, aangevallen en fmerte worden aangedaan 1 ja, gelijk wij dit kortelijk hebben aangewezen, het is zoo, maar dan is het ook afgedaan; dan is den drijd voldreden; Het mag dan al, onder de toelatinge Gods, tot aan en in den dood, het fmartelijk lot van fommige kinderen Gods zijn; geenen nood I zoodra zij toch aan de hand van van hunnen le;dsman over de doodsjordaan getrokken zijn, dan is den ftrijd met overwinning bekroond; en zij zijn dan voor eeuwig van alle hunne vijanden ten eenemale verlost. — Want hunnen God, blijft tot het laatfte oogenblik de getrouwe; daarom zingen zij: Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het nad'ren van den dood , Volkomen uitkomst geven. (Pf: LXVIII) en Hij zal hun 'c goede niet in nood Onthouden , zelfs niet in den dood, Die in opregtheid voor Hem leven. Welzalig, Heer ! die op u bouwt, En zich geheel aan uw vertrouwt. (Pf: LXXXIV) En dat zij, tot in de laatfte oogenblikken, door de hand van hunnen Heer zijn bewaard geworden, dat zal de (lof tot hunne dankbaarheid en blijdfchap, in de eeuwigheid vermeerderen. — Doch om voorts op hunnen togt, zelfs in het (lervens 'uur, zooveel meer gemakkelijk, zich moedig van hunne vijanden te kunnen affcheiden, en eene aanvankelijke over* winning op hen te behalen, is het nuttig voor hen: dat zij diep ootmoedig zijn; dat zij zich wachten voor hoogmoedige zelfverheffing, als of zij alles reeds te boven waren ; dat zij veel liever in vreeze wandelen, den tijd hunner inwoning in het vleesch, daar zij toch niet weten, wat nog de vijanden, wegens de wijsheid Gods, ter hunner beproeving, voor hun vertrek van de aarde tegen hun zullen ondernemen, en op hun zullen vermogen; dat zij aanhoudend zijn in het gebed. Het is een gedacht , zeide Jezus, dat niet uitgaat, dan door vasten en bidden; nooit zijn godzaligen gelukkiger in den ftrijd, en in het verder affcheiden van hunne listige en magtige vijanden, dan dan wanneer zij worftelend mogen bidden, fmeekeö en aanhouden aan den troon der genade; ja, het hartelijk, kinderlijk gebed, is eenfterk en beproefd wapen in den geestelijken ftrijd; daarbij moeten zij, om zich meer te .onttrekken en af te fcheiden van de vijanden en hunne verderfelijke middelen: gedurig trachten wakende te zyn. De Heiland leerde toch: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. — In dezen plicht zijn de godvruchtigen, over het algemeen, onachtzamer, dan in den plicht des gebeds, en daarom worden zij ook fomwtjlen wel, na ernftig, en onder veele tranen gebeden te hebben, zoo fpoedig aangevallen, niet alleen, maar misleid en overweldigd, door de driften van hunne natuur, of de verzoekun gen, door van buiten aankomende omftandigheden. O ja! het mogt alle Gods kinderen wel toegeroepen worden. Waakt! waakt! want uwe vijanden zijn veele, listig en magtig. Wanneer zij op zoodanige wijze mogten wandelen , dan behoefde het denkbeeld: dat zij tot hunnen dood toe, wegens eigen bederf en aanvallenden tegenftand, nog affcheiding van zonden en wereld, den fatan en hun vleesch , zullen behoeven, hen niet moedeloos te maken, want wan-, neer zij zoo ootmoedig biddend, en ernftig wakend mogen ftrijden: dan moet het te meer hun verlangen naar den hem mei opwekken. Door het fmartelijk gevoel, dat hun de dagelijkfche ondervinding van den tegenftand hunner vijanden veroorzaakt, en de verzekering, dat zij tot hunnen dood toe, niet op zullen houden, hen aan te vechten, en zü ook zoo lang, eene affcheiding van dat alles, wat de zonde in hen te weeg brengt, zullen behoeven, zoo kan het niet anders, of dit moet een onderworpen verlangen naar de zalige plaats, ten gevolge hebben, waar zij toch niet meer noodig hebben tot zoodanige gezindheden te worden opgewekt. — Dit is een billijk, een betamelijk en godverheerlijkend ver- Verlangen, dat in Gods woord wordt aanbevolen, in de vermaningen: om te zoeken de dingen die boven zijn, daar Christus is ter regterhand Gods; om zich te verblijden in de hope; te jagen naar het wit, tot den prijs der roepinge Gods, die van boven is, en, in hunnen wandel te hebben in de hemelen» Dit verlangen is ook zeer onderfcheiden, van een ander verlangen, dat uit een verfchillende bron voortvloeit; dat zich niet zoo zeer uitltrekt, om van de zonden verlost en daarvan geheel afgefcheiden te worden, dan wel, om van het een of ander lastig en zwaardrukkend kruis, ontilagen te z|jn, of, om afgelost te worden van deze of geene moegelijken en opzienbarenden post, of voortvloeit uit eene hijgende begeerte naar eene geheele redding uit bedroevende omftandigheden. Een zoodanig verlangen, in wenfchen uitgedrukt, befpeurt men zelfs ook wel bij onbakeerden, in nadruk: onafgefcheidenèn, die aan zonden en wereld verbonden, blind genoeg zijn, om niet te befeffen, dat, indien zij dadr niet van afgefcheiden worden, als dan het kWaad, wat hen hier reeds drukt, na hunnen dood nog door een oneindig wee, in eene onbefchrijfelijke fmart zal vervangen worden. — Ook beftaat er wel een verlangen naar den hemel, bij menfchen, van welken men, naar den aard der liefde gelooft: dat zij onder de ware, door God afgefcheidenen behooren, doch die flordig en nalatig zijn in de verborgen pligten der godzaligheid, en dat in hunnen wandel in gelijkvormigheid aan de wereld, liefdeloosheid omtrent anderen , zelfs omtrent hunne mede godvruchtigen, openbaar maken; maar dat is dan ook veeltijds een zoogenaamd verlangen , dat uit de magerheid en dorheid, de zekere gevolgen van zoodanigen wandel, voortvloeit, en beter met den naam van: een ongeduldig morren,' dan wel met die van: een onderworpen verlangen naar den hemel mogt beftempeld wor- worden. Een1 waar verlangen naar de eeuwige ruste, moet voortvlóeijen, ontrouw jegens den Heere; nog eens, uit afkeer van ijverloosheid in zijne'dienst, en van zoo veele te kortkomingen in alles; dit zijn toch de dingen, waarover een christen, die meer nabij den Heere mag leven, telkens hartelijke droefheid en diepe fchaamte gevoelt; die hij biddend aan den troon der genade, belijdt; fmeekende, dat de Heere dezelven meer en meer mogt ten onderbrengen. Van daar is het nu, dat de diepe fmart, welke hij gevoelt, over zijne ongelijkvormigheid, aan hetgeene hij behoorde te zijn, hem wel, met onderwerping, zuchtend doet Uitroepen : v) Ach! ware ik toch verlost van dat ligchaam der „ zonde!" — Maar er is nog eene andere oorzaak, welke bij een kind van God, dat betamelijk verlangen naar den hemel opwekt; wanneer toch een zoodanige, wegens de hoogstvrijmagtige liefde Gods, door het geloof, wel eens met innige blijdfchap der ziel, in den Heere mag zien, en van daar, als van verre, die hooge en aanbiddenswaardige deugden Gods befchouwen mag: als hij dan inziet de hooge waardigheid van dat aanbiddelijk voorwerp, om volmaakt gediend te worden: wanneer hij, al verder, in de liefde van zijnen drieëenigen Verbonds-God wordt ingeleid, en dan wel eens, bijzonder, iets zien en gevoelen mag van het welbehagen des Vaders: van zijne eeuwige liefde in het fchenken van zijnen Zoon; hoe Hij daardoor alle de zijnen aan dien zoon ter volkomene zaliging heeft gegeven: dan wel eens zich verliezen mag, in die gewilligheid des Zoons, om, dat alles, wat eene goddelijke geregtigheid vorderde, voor zulke diep rampzaligen in zich zeiven, daar te Hellen: dan wederom, zich verlustigen mag, in het werk van den Heiligen Geest, geopenbaard in het wederbaren, vernieuwen en leiden: in zijne zalige inwoning in de harten der geloovigen: hoe Hij hen vertroost en eeu- eeuwig bij hen blijven «al; ja dan zijn de zielen van Gods kinderen, als in grazige weiden; dan worden zij zachtkens gevoerd aan zeer ftille wateren en vinden daar zalige verkwikking; en mogen zij dan, wanneer hun gemoed gelijk is aan eenen gewaterden hof, zich voordellen (hoe weinig zij er ook van kunnen inzien) wat dat eenmaal voor hen'zal wezen: hunnen God eeuwig en ongeftoord, volmaakt, zonder zonden, vlekkeloos en heilig te dienen, waarnaar toch het vernieuwde deel van alle, die door genade , van zonden en wereld afgefcheiden zijn, vooral bij welgefteldheid des gemoeds, zoo fmachtend verlangt en zoo begeerig uitziet; dan kan het niet anders, of hunne nieren verlangen in hunnen fchoot, en zij gevoelen die onderworpen begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. En treuren zij hier nog zoo vaak, dat zij, vooral in deze dagen, zoo fpaarzaam medereizigers aantreffen, die in eenen vasteren tred des geloofs, in teedere liefde en godzaligheid, in de nabijheid Gods wandelen; met wien zij, het innige genade leven: hoe j e z u s in hen en zij in Hem zijn, en hoe zij uit Hem het gezegend hoofd, gelijk de rank uit den wijnftok, levensfappen genieten en vrucht dragen, befpreken kunnen; met wien zij ook zoo gaarne gezamenlijk hunne zielen biddend uitftorten voor den Heere; hijgen zij wel eens fmachtend,. doch veelal te vergeefs naar de zoodanigen, dewijl niet zelden hunne innigfle vrienden en vriendinnen naar het vleesch verre van hen zijn verwijderd, zoodat zij die teedere lievelingen des Heeren, hetzij .door de zorgen van hun beroep of huishouden, door zwakheid des ligchaams of behoeftige omftandigheden , (beletfelen die hen tegen eenen reistogt doen opzien) nimmer of althans zeer zeldzaam kunnen ontmotten; hoe moet dan ook dit gemis, het verlangen naar den Hemel opwekken, waar toch die geenen zelfs, welke de min- minne trap in de heerlijkheid mogten beftrjgen, hogtban» als brandende feraphs zullen wezen, en zooveel zullen) Senfieh en gevoelen , als hun, zelfs in hunne zaligde oogenblikken op aarde, onder de allerbijzonderde uitlatingen van Gods liefde (toen zij zelfs wel moesten uitroepen': onderdeun mij. met de flesfchen; verderk mij met de appelen,want ik ben krank van liefde) in trap en mate Vreemd was. O! hoe verlangt eene teeder liefhebbende ziel naar dat lieve gezeHchap, waaronder vaak hunne natuurlijke-betrekkingen , of nooit te vergeten vrienden en vriendinnen zien feevjnden, met welken zij eenen zoo vertrouwèlijken omgang hadden, waarmede zij voortwandélden; zich telkens in 'deii God van hun heil mogten verblijden, en God, hünned hemelfchen vader, Jezus hunnen oudden broeder, deO H. Geest, als hunnen goddelijken en vertroostenden inwo* toer, mogten danken en prijzen. Ja, voorzeker, het weinige, dat wij daarvan aangedipt hebben/doet de ziel van ieder begenadigde, die op Gods nabijheid eö de gemeen-» fchap der Heiligen gezet is, wel juichend uitroepen: Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend , Waarvan in druk, 't vooruitzigt mij verheugde. Uw aangezigt, tot mij in gunst gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging, van vreugde. De lieflijkheên van 't zalig hemelleven, Zal eeuwiglijk uw'" regterhand mij geven. (Pf. XVI) Maar , blij vooruitzigt dat mij ftreelt „ Ik zal volmaakt uw' lof ontvouwen j U , in geregtigheid aanfchoüwen , Verzadigd door uw godlijk beeld. (Pf. XVIjf Ja i wanneer dat uitzigt zoo helder is, en zij zoo uitzien , naar dat volmaakte hemeHeven; om J e z u s te zien gelyk Hij is; om de kroonen voor zijne voeten te werpen, en en met alle gezaligden, zonder zonden, hunnen God te prijzen en te verheerlijken, dan voegen zfj er wel bij: Hoe branden mijn genegendheén , Om 's Heeren voorhof in te treên. Mijn ziel bezwijkt van fterk verlangen; Mijn hart roept uit, tot God, die leeft, En aan mijn' ziel het leven geeft. (Pf. LXXXIV) Gij zult mij leiden door uw raad , O God V mijn heil, mijn toeverlaat; En mij, hiertoe door U bereid , Opnemen in uw' heerlijkheid. (Pf. LXXIII) Zoo is er dan nu eenvoudig aangewezen, dat, al is het dan ook een treurig denkbeeld voor de geloovigen, dat zij zelfs tot in de ure des doods, nog van dat gene, wat hen voor de hemelfche inwoning onvatbaar maakte, zullen moeten worden afgefcheiden; zij evenwel daaronder,gemoedigd en opgewekt kunnen voortgaan, wanneer zij maar ootmoedig vreezen, — vurig bidden en bedachtzaam waken. Oja! daardoor wordt die bekommering, die zich in hun gemoed openbaart, over dat alles, waar zij, tot hunnen dood toe, nog van afgefcheiden zullen moeten worden, weggenomen, en zij gerust gefteld, door de verzekering, dat Jezus, als den beteren Boas, ook voor hen-niet rusten zal, voor dat hij de ganfche zaak voleindigd heeft. En zullen zij, zoo lang zij zich nog in dit jammerdal van moeite en verdriet bevinden, nog zoo ellendig in zich zeiven blijven, zelfs tot aan den laatften levensfnik toe? wij hebben het opgemerkt, dit denkbeeld, bevordert hun onderworpen verlangen naar den hemel; dit zullen wij in het IVde en laatfte deel van dit werkje nog trachten aan te wijzen: Het behelst! Dat de geloovigen narnaah volkomen en wel voor. eeuwig, van al dat gene, wat hier hunne zielen zoo zeer /inert aandoet, zullen afgefcheiden zijn. D Zie- Ziedaar, als het ware het middenpunt van alles. Wat baatte toch affcheiding; dagelijkfche en verdere affcheiding, op aarde; zoo dezelve niet door eene volmaakte eeuwige affcheiding, van alles wat fmartelijk is, in den hemel achtervolgd werd. Ziedaar het middenpunt, waarop de oogen des geloofs van alle ware afgefcheidenen, van alle tijden en plaatfen gevestigd waren; waarop zij, die nu nog voorttrekken door de woestijn van dit leven, zien; en tot het flot der eeuwen, allen, die ook den koers naar Sion gerigt hebben, zullen blijven flaren. Volmaakte eeuwige affcheiding! dit denkbeeld is zoo zalvend, flreelend en verkwikkend , voor alle geestelijke pelgrims, wanneer de geest des Heeren het hen in het gemoed drukt, dat zij daardoor over alle bezwaren, die op den levensweg hen treffen of dreigen, henen zien. Voor eeuwig van de zonden, van het bederf des harten, van de begocheling der wereld, en de listen des farans volmaakt afgefcheiden te worden, dat heeft ook waarlijk wat in; dat is het heerlijk einde van de verlosflng door Christus; het einde van al het ftreven dergenen, die de eerfte affcheiding, in geloof en liefde verkregen hebben. Maar, wie zoude in ftaat zijn, in bijzonderheden aan te wijzen, waarin eene zóódanige volkoinenè affcheiding beftaan zal? indien men daarvan iets meer bijzonders zoude willen mededeelen, dan was het noodig, dat men wel met Paul us opgetrokken ware geweest in den derden hemel, of, van den geest en het hooge licht dat j o hannes op het eiland Pathmos (toen hij als de hemelzalen doorwandelde) beltraalde, eene ruime mate te genieten. Doch indien wij eenvoudig acht geven, op hetgene de bijbelfchrijvers, door Gods geest ingelicht, daarvan melden, dan weten wij, dat het eene heerlijke en zalige affcheiding wezen zal. Daar zullen de ware afgefcheidenen, niet zoo als het hier dikwerf ffng: 1 bet eene gebrek tot het andere, over- overgaan; neen! dit gebrek is met deze affcheiding, voor eeuwig verdwenen, voorzeker, zal dezelve van ftoorelooze vreugd vergezeld gaan en achtervolgd worden. Was het in de ure des doods, toen zij van de aarde werden gefcheiden, nog'fmartelijk voor hun vleesch; daar zij, als toen, ook moesten affcheiden vanweenendeechtgenoten en kinderen, die, bij hun zoo nuttig verkeer, ook tevens hnnne verzorging moesten misfën, of, van zielsbedroefde ouders, die, als in tranen verfmolten, de veege bedfponden omringden, onder het aandoeneiijk toeknikken of omhelzen, - dat heeft nu voor eeuwig opgehouden, alle tranen worden daar van de oogen afgewischt; rouw of gekrijt is aldaar onbekend. Met ftoorelooze vreugd zal deze zalige affcheiding vergezeld gaan en daardoor achtervolgd worden; ja zij zullen hoppelen van zielevreugd, want, dan zullen zij hunnen wensch verkrijgen; zij zullen vreugde fmaken, eene hemelvreugd in God. Zij zullen God kennen, niet flechts zoo als op aarde, gebrekkig, wegens bekrompenheid des verftands. Oneen! zij zullen God volmaakt kennen, voor zoo verre eindige fchepfelen vatbaar zijn zullen, den oneindigen te kennen. Hij, de God van hun heil, zal in bet aangezigt van Christus, eeuwig het voorwerp hunner eerbiedige befchouwing zijn', zoo in zijne aanbiddelijke deugden, als in zijne heerlijke werken der natuur en der genade. O hoe zullen zij nu eeuwig, afgefcheiden van dat verkeerd en bekrompen denken, zich in die kennis verlustigen, wanneer zij.;zien zullen, aangezigt tot aangezigt, en kennen zullen, gelijk zij gekend zijn. Bij die volmaakte kennis, zullen zij volkomen rein en heilig zijn, van alle zonden, waar zij op aarde nog zoo zeer mede te worftelen haddenfcereinigd, met gewasfchen kleederen in het bloed des lams' voor den troon van God, om Hem, dag en nacht te dieD 2 nen neo in zijnen tempel. Ja, van alle befmetting des vleesch en des Geestes; van alle zondige roerfelen, zóó afgefcheiden , dat zij, zonder vlek of rimpel, zich onder de gemeente der uitverkorenen zullen bevinden; dus, hebben dan ook alle klachten over bederf en alle zuchtingen over deszelfs fmartelijk gevoel, opgehouden* die zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt voor godgewijde lofzangen, over de verlosflng, hun door deze volkomene affcheiding aangebragt; hunne heiligheid zal daar ook den Huize Gods fierlijk zijn, tot in eeuwigheid. O , hoe zullen zij daar wandelen met de witte kleeding, met dat gewaad des lofe , met die palmtakken, ten bewijze dat zij volmaakt rein zijn en over hunne vijanden getriumfeerd hebben. Snakten zij op aarde, vooral in hunne tijden van opgewektheid, zoo zeer naar reinheid en heiligheid; — vertoonde zich déarin het echte kenmerk van hunne verandering en vernieuwing, nu is de onbefmette heiligheid, waarmede z^ bekleed zijn, het bewijs, dat hun geestelijk leven op aarde in verband ftond, met het eeuwige hemelleven. — Smaakten zij toen wel de beginfelen der eeuwige vreugd in hunne harten, — nu genieten zij in dat reine hemeljeven die zaligheid, die op aarde nog geen oog gezien of geen oor gehoord heeft, noch in het hart van eenig mensch immer is opgekomen. Zij zijn daar in den hemel ook in volmaakte rust. Van alle vermoeijende onrust, zijn zij daar voor eeuwig afgefcheiden; zij rusten daar van hunnen arbeid, al» ook van zonden, moeite en kruis; van alle kwellingen over de ontheiliging van Gods heiligen Naam en de fchending van zijnen dag; van al het leed en den jammer, dien zij gedragen hebben; over het fpotten en lasteren der goddeloozen; zoodat zij, toen zij nog in het dal van tranen , te midden van een krom en verdraaid gedacht, woonden, wel uitriepen : watetbeeken vlieten af van mijne oogen, omdat zij zij uwe wet verlaten; dit alles heeft voor eeuwig opgehouden; zij zijn in de rust ingegaan. — Ook daar verontrust haar niet meer: de huichelarij van fchijn- of waangeloovigen, die hen op aarde (fchoon zij veel over godsdiénst fpraken) door hunne verkeerde, ja zondige daden, door liefdeloos verdenken en veroordeelen, zelfs van ware godzaligen , dikwerf zeer ontroerden; zoodanigen, die voor het uitwendige alles fchenen, maar inwendig, helaas! de ware vreeze Gods misten, zullen hun daar niet meer ergeren. O! wat zijn zij te boven; ja, na alle vermoeijenisfen van verfchillenden aard, rusten zij ; zij rustten in God, met} verlustiging in zijn eeuwig welbehagen; zij rusten in de nabijheid van Jezus hunnen Heer, onder het lommer zijner fchaduwe, terwijl zijne vrucht hun gehemelte zoet is; zij rusten als de zóódanigen, die de plaats hunner befteniming bereikt hebben, nadat zij.eene langdurige en moeitevolle reis hebben ten einde gebragt, terwijl zij nu, onder hemelfche verkwikkingen, terugzien over alle de gevaren, die zij op dezelve hebben doorgeworfteld; zóó, ja, oneindig aangenamer en zaliger, rusten zij daar in bet huis des Vaders. — De woestijnreis, die welligt vele jaren geduurd heeft, is ten einde gebragt; terwijl zij nu, onder hemelfche verkwikkingen, terugzien, over alle de gevaren, die zij op dezelve hebben doorgeworfteld. O , hoe danken zij hunnen goeden Leidsman, die hen in zes benaauwdheden hielp en in de zevende niet heeft verlaten; hunnen Herder, die hen zoo getrouw, zélfs door het dal der fchaduwen des doods, met zijn ftok en (laf, beveiligd en doorgeleid heeft. Maar ach! wie zoude hetuitfpreken, wat die rust in den hemel voor alle gezaligden zijn zal, wannéér zij volkomen en eeuwig afgefcheiden zullen zijn, van al dat verontrustende, wat deze aarde hen opleverde. — Maar echter, zij zullen dddr, zonder vermoeijenis of afmat- matting, werkzaam zijn. „ Hunne werken," fchreef ] ohannes, Openb: XIV, 13, «volgen hen;" niet hunne Zondige daden, o neen! die blijven achter; de onbedachte val volgde daar geenen Adam; de dronkenfchap geenen No ach, de bloedfchande geenen Loth, geen overfpel of moord eenen David, noch geene verloochening eenen Petrus; neen, dat alles, waarover godzaligen^zoo zeer gezucht, geweend en zich voor God gefchaamd hebben op aarde, dat hebben zij, bij hunne affcheiding van dezelve, ook afgelegd. Trouwens, dit alles was in Christus verzoend, — uitgewischt als eenen nevel I Het was hun tot vertroosting hunner zielen, dikwijls door bunnen God toegeroepen: Ik delg uwe overtredingen uit als eenen nevel , ik gedenk uwe zonden 'niet. — Maar, dat alles, wat zij in God geoefend hebben, — die geheiligde kennis, — die liefde, — die blijdfchap, — dat verlustigen in God,— en zijne hooge deugden, — en zijne heerlijke werken; — nog eens, dat alles wat zij reeds op aarde, in hunnen (iaat van onvolkomenheid, offchoon onder veel gebrek, mogten beoefenen, waarop hun vernieuwd deel zoo zeer gezet was , en waarin zij het element hunner zielen vonden,neen! daar hebben zij niets van verloren; integendeel, wat zij op aarde gezaaid hebben, dat maaijen zij aldaar juichende; — de eene, ja, zal daar, naar Gods ontfermend welbehagen, wel eenen hoogeren trap beltijgen dan den anderen, dit leert ons Gods woord, — maar, al heeft dan de ééne de heerlijk» heid der zon, een ander die der maan | en wederom anderen, de heerlijkheid der fterren; — echter, wat zgVitt meerdere of mindere mate op aarde, in God geoefend hebben, dat komt te gelijk met hen voor den troon. Zij hebben allen geloofd, zij zullen ook allen aanfchouwen; alle hebben zij geftreden, ook zij alle zullen overwinnen; zij waren alle in dezelfde loopbaan, en aan het einde wachtte hun de kroon, en, in Christus kracht, zijn zij niet ,be- bezweken, maar hebben de eindpaal der overwinning bereikt ; alle zullen zij daar in dat heerlijk werk, waar zij op aarde dikwerf zoo fmachtend naar verlangden, bezig zijn; trouwens, anders ware de hemel, voor hen als geen hemel. Hoe toch zouden zij, die op aarde, in God te kennen en te dienen, naar den inwendlgen mensch, al hunnen lust, hun leven, heil en zaligheid vonden, ddar dan werkeloos, zonder Gode eere en heerlijkheid te geven , kunnen verblijven ? —■ déar zullen zij verzadigd worden met Gods beeld en eeuwig de deugden vermelden desgenen, die hen getrokken heeft, uit de duisternis tot het wonderbaar licht, niet alleen, maar die hen dan gebragt heeft aan de levende fontein der wateren, om zich in dien oceaan eeuwig als te verliezen- Zij zullen dadr, afgefcheiden van eene zondige aarde, van eene wereld die in het booze ligt, overgebragt zijn, in de aangenaam/ie en heerhjkfte plaats, den hemel van Gods heerlijkheid, — de ftad, die fondamenten heeft (die Openb: XXI en XXII in deszelfs heerlijkheid befchreven wordt) wier kunftenaar en bouwmeester God is, bewonen; — in welks midden is: den boom des levens en den troon des Lams; — waar het geen nacht zal zijn, en de heerlijkheid Gods, de zalige inwoners zal verlichten. — Zij zullen ook de nieuwe gelouterde aarde, die zij naar Gods belofte (zoo als Petrus fchreef) op hunne reis naar het eeuwig rustland, verwachteden, erfelijk bezitten. — O! hoe zullen zij, van de zondige wereld (die dan niet meer beftaan zal, wanneer Christus geopenbaard zal zijn in heerlijkheid) afgefcheiden, dan, in dien heerlijken hemel, en op die nieuwe aarde, waarop geregtigheid wonen zal, zich verblijden , en in dat alles, wat zij daar beter kennen zullen, zich verlustigen over de grootheid, wijsheid en liefde Gods; en wat zal het wezen, Jezus dan te zien , en zijnen beerlijken ligchame gelijkvormig te wezen, — de kroonen voor voor zijne voeten te werpen, en Hem dan toe te juichen: Gij hebt ons gekocht door uw bloed en gemaakt tot koningen en priesters! — U zij de eer en heerlijkheid! — Maar hoe zullen zij zich ook bovenmate verheugen in het gezelfchap dat zij dddr zullen vinden. Alle de engelen Gods, troonen, magten, heerfchappijen, aartsvaders, patriarchen, profeten, apostelen en martelaren, en hetgene op grond mag veronderfteld worden, is, dat zij daar elkander zullen kennen. — O, wat zal dan dat wederzien van hunne gezaligde betrekkingen of lieve vrienden en vriendinnen, die eens zoo vrolijk juichend affcheid van hen genomen hadden en hen Hechts waren voorgegaan, daar wel zijn? — Wie kan dit waardig denken? welke tong zoude dit kunnen befpreken? of welke pen het kunnen befchrijven ? Moesten zij op aarde, veeltijds onder lieden van de wereld , zelfs wel onder (potters of lasteraars verkeeren; ten minden zich dddr bevinden, waar zij het leven van hunnen geest niet vonden; gingen hunne zielsbegeerten uit, naar teedere, naauwgezette, Jezus innig liefhebbende menfchen; doch, werd er aan die begeerte, niet, ofwelfpaarzaam, voldoening gegeven; waren hunne innigde lievelingen in den Heere, dikwerf wel het verde met hunne woonplaatfen van hen verwijderd; vonden zij alleen vergoeding en voldoening voor dat gemis, in die zalige gemeenfchap der Heiligen; waarin zij, als zij in het licht van Gods aanfchijn wandelden, met alle ware vromen, hoeverre ook, naar het ligchaam van hen gefcheiden, in den geest verkeeren mogten, en dikwijls als zamen fpraken, baden, dankten, of gode lof zongen; dat bedrijf, hoe aangenaam en zalig op aarde, heeft daar opgehouden; daar zijn zij in elkanders nabijheid gebracht, om zamen hunnen Vader en hun gezegend Hoofd, ja, den drieënigen God te loven en te prijzen en, dat eindeloos, Eeuwigl —• Eeu- Eeuwig? — Ja het leven in den Hemel, wordt een eeuwig leven; eene eeuwige rust, eeuwige blijdfchap, een eeuwig gewigt van heerlijkheid genaamd. — Trouwens, het denkbeeld, dat er eenmaal, hoe lang dezelve dan ook mogte voortduren, een einde aan de hemelvreugd mogelijk ware, zoude voorzeker de reine genoegens moeten beperken; was het op aarde hun dikwerf zoo fmartelijk, toen zij nog niet volkomen waren afgefcheiden van zonde en wereld, — als hun zalig verkeer met God in die eenzaamheid, of onderling met de lievelingen des Heeren, wegens den fnellen gang des tijds, eindigde, en niet zelden onaangenaam werd afgewisfeld; zij zijn nu daar, waar zij eeuwig blijven, waar geen tijd meer zijn zal; waar zij eeuwig verzadiging van vreugd zullen hebben! Het is voor godvruchtigen, die nog op aarde wonen, tot zielsvertroosting, dat zij eens, eindeloos, zonder aardfche afwisfeling God zullen dienen; zij roepen (vooral op het derf bed) wel uit: 01 Eeuwigheid , kom ras ; !§§P' Och! of zij daar al was. — Laat 's werelds gedruis, Mijn moed niet verflappen ; Nog weinige flappen, En dan ben ik t' huis! — O! wie zoude het kunnen befchrijven, wat die gezaligden, voor eeuwig, van alles, wat hun hier fmert, afgefcheidenen, zijn zullen. Ja, dan zal het woord afgefcheiden in nadruk op hen toepasfelijk zijn. Gelukkigen die hier onder de ware aanvankelijke' afgefcheidenen (onder de ware godvruchtigen) behooren; want die waarlijk op den levensweg zijn, die in Christus gelooven, die leven onder de belofte, dat zij nu met tranen zaaijende, met gejuich zullen maai jen. Zoo Zoo heb ik eenvoudig trachten aan te wijzen: dat allé geloovigen, in der daad gefcheidenen zijn; dat zij nog dagelijks, zoo lang zij op den hemelweg voortgaan, moeten afgefcheiden worden; dat die affcheiding in elk hunner, tot den dood toe zal moeten voortduren en dat zij namaals volkomen, en wel voor eeuwig, van dat alles, wat hier hunne zielen fmert, zullen afgefcheiden zijn. — Met een kort opwekkend woord, zal ik nu dit eenvoudig werkje befluiten. Maar de vraag is: wie moeten er opgewekt worden, en waartoe moet deze opwekking gefchieden? een werkje hetwelk in het openbaar verfchijnt, komt veeltijds onder de oogen van menfehen, die in godsdienstige gevoelens en in levenswandel van elkander zeer veel verfchillen. Ook zoude dit eenvoudig (tukje in handen kunnen komen, van menfehen, die in het algemeen, weinig werk van de godsdienst maken; ten minden van de godsdienst des harte; die, fchoon zij nog wel iets, zelfs wel van dien aard, als den inhoud dezer bladeren is, willen lezen, nogthans in de zonden blijven voort leven; die, hetgene zij lezen oppervlakkig befchouwen, hetzelve beoordeelen, goed- of afkeuren, maar niet ter harte nemen; nimmer er mede tot zich zeiven inkeeren, en als in den wind daan, hetgene zij waarlijk wel erndig mogten overwegen en tot heil hunner zielen, op zich mogten toepasfen. De zoodanigen mogen voorzeker wel opgewekt worden , tot opmerking, in welk eenen treurigen en gevaarlijken toedand zij zich bevinden, daar zij, verblind door den God dezer eeuw, leven naar het goeddunken hunner harten, en, hetzij dat deze openbaar, of meer ingetogen, de wereld dienen, van de ware affcheiding, in dit werkje voorgedragen , vervreemd, ja, in nadruk onafgefebeiden, flaven van den vorst der duisternis en verbondenen aan zijne heillooze dienst zijn. — Ach ! hoe ongelukkig is een zoodanig leven» en hoe rampzalig zal, zoo men daarin voort- voortgaat, voor de zoodanigen het itervensuur en de ontzaggelijke intrede in de eeuwigheid zijn! Maar ook vele worden er gevonden in het christendom, ja veel meer als men zich kan voordellen, onder de uitwendig onafgefcheidenèn en afgefcheidenen, die zelf zedig, uitwendig godsdieniiig, leven, die veel fpreken over hetgeen waarlijk te betreuren is, en vol geestdrift daarover niet zelden zich uitlaten; die echter hunne zonden, noch zien, noch belijden of betreuren, en volftrekt geene begeerte gevoelen, om, door Christus bloed en geest, daarvan gereinigd en verlost te worden; die, ja gezet zijn, om, zoo als de Heiland 'het noemde, het buitenfte des drinkbekers te reinigen, zonder zich over de onreinheid van het binnenfte deszelven te bekommeren ; die al maar denken of fpreken over het uitwendige, hetgeen zij zien en hooren, ook betrekkelijk den toeltand der kerk; hetgene meer of minder regtzinnig is, en dan vaak ligtvaardig en dikwerf liefdeloos oordeelen en daarin blijven berusten; die op alles aandachtig letten, behalven op zich zeiven, en hoe het met den ftaat hunner ziel gelegen is; — van dit foort worden er in deze dagen, onder de uitwendig onafgefcheidenèn en afgefcheidenen niet weinigen gevonden. Men zoude mij hier kunnen vragen: moet men dan maar onder alles wat er gebeurt, onverfchillig zijn, en als andere Galliusfen, het zij dan dat de kerk zinke of drijve, zich maar niets aantrekken? — Iemand, die omtrent hetgene ik fchreef, dus vroeg, zoude daardoor aan den dag leggen, mijne bedoeling in deze niet te begrijpen. Die mijne denk- en predikwijze federt vele jaren kennen, zullen dit niet in mij vermoeden. Neen! hetzij verre van mij, iets van dien aard te begeeren of goed te keuren. Ik wil er Hechts door aanwijzen , hoe ongelukkig het voor iemand zoude zijn, al ijverde hij voor de regtzinnigheid, en al jaagde hij, door aflwléi pogingen, naar uitwendige verandering, die tot ver- verbetering, tot oprigting van het vervallene kan leiden, zoo hij bij dat alles, zijn eigen hart als voorbij zag, en omtrent die groote verandering, die krachtdadige omzetting van zijn gemoed, waaruit eene waarachtige bekeering, een vernieuwd leven voor Christus voortvloeit, waar aan onze eeuwige zaligheid onaffcheidelijk verbonden is, de minfte bekommering gevoelden. Het is, ja wel als een groot voorregt te befchouwen, regtzinnig te zijn in gevoelens, omtrent de zuivere beproefde, op Gods woord gegronde leer; daar onregtzinnigen, die er in onzen tijd zoo velen gevonden worden, rovers zijn van de eer van God en zijnen Zoon, terwijl zij den H: Geest fmaden en verloochenaars zijn van die waarheden, die de mensch bevindelijk moet kennen en beoefenen ter zaligheid. Doch, al is men nu met de zuivere waarheid geheel ingenomen (wat het veriiand en oordeel betreft) dan is bet immers nog niet genoegzaam, zoo lang wij met onze harten die leer niet omhelzen, zoo lang zij daar hare zaligmakende kracht niet oefent tot ons eeuwig heil. Regtzinnig te zijn, voor de waarheid te ijveren, is nog niet: ha waarheid bekeerd enl vernieuwd te zijn; het eeriie kan er zijn, en helaas t het laatfte gemist worden. — Wij zouden wel, wegens het veel fpreken over die dingen en daarbij een uiterlijk voorkomen te hebben, voor iets grootsch kunnen aangezien, zelfs bewonderd en toegejuichd worden, dat er echter geen diepen ootmoed voor God, of innige, uit het geloof gevloeide liefde voor Christus, en innige vereeniging met de ware afgefcheidenen, (echte godzaligen) in onze zielen, door het oog, dat op den bodem des harte ziet, te befpeuren was, en wat waren, wij dan ? de Apostel Paulus betuigde, dat, zoo hij de liefde tot C h r i st u s zijnen Heer, in zijn' hart niet gevoelde, dat hij dan een klinkend metaal en eene luidende fchel gelijk ware; — en dewijl het niet op fpreken alleen, maar vooral op daden, den, in het innige christendom 'aankomt, zeide de Heiland zelf: Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk Gods, maar die daar doet den wil des Vaders, die in de hemelen is. O mensch! wie gij ook zijt, die dit leest, hetzij gij u van de uitwendige kerk hebt verwijderd, — of in dezelve u bevindt, geloof het op grondt van Gods getuigenis: wij moeten in waarheid met onze harten afgefcheiden worden van de heerfchende kracht der zonden, van ons vleesch, de wereld en de gebiedende magt der duisternis; — indien dit niet gebeurt vóór onzen dood, alsdan zijn wij voor eeuwig verloren. De mond der waarheid leerde: Zoo iemand niet weder* geboren wordt uit water en geest, hij kan in het koningrijk van God niet ingaan, en Paulus: dat, indien wij naar den vleefche leven, wij alsdan zullen derven, maar indien wij door den geest, de werking des ligchaams dooden, wij dan suilen leven, — en, dat zonder heiligmaking niemand God zal zien. Ach! hoe wenscht en bidt mijn hart, dat dit (tukje, waarin over de ware affcheiding, eenvoudig gehandeld is, in 'sHeeren hand nog dienstbaar zijn mogte, om de zoodanigen , die in dien ongelukkigen toeftand zich bevinden, waarin zij geheel belangeloos zijn, omtrent hetgene er aangaande Gods woord en de zuivere leer gefproken Of gefchreven wordt, (levende vrolijk in de zonden) zich niet bekommerende over dood en eeuwigheid, mogten tot inkeer gebragt worden en, dat zij die zich, ja, deze dingen wel aantrekken , maar die er mede buiten zich zeiven blijven en aan den toetsfteen van Gods onfeilbaar woord , niet onderzoeken: of zij God en zichzelven wel in waarheid hebben leeren kennen, zoo, dat het hen met droefheid, fchaamte en berouw,uitgedreven heeft tot Christus, om door zij nreinigend bloed gewasfchen en door zijnen geest vernieuwd te worden, van mondbelijders en naamchristenen, echte discipelen van Hem, • Hem, en van gebondenen aan de zonden, ware af^fcheidenen, die er door genade tegen bidden en ftrijden, mogen gemaakt worden. Als door een gering middel worden zij daartoe opgewekt; in dit heden der genade, mogten zij, daar zoo fpoed.g de dood als een fchuldeifcher, als een koning van verfehnkkmg hen kan overvallen, haast leeren maken om hun levens wille. Ach of de Geest des Heeren, die daartoe verworven en beloofd is, en in dit linkje,is aangewezen, die zijne kracht aan zoo velen, zelfs aangrooteopenbare zondaars heeft verheerlijkt, mijne gebrekkige pogingen daartoe mogt tot eenen zegen doen verftrekken. Er worden ook velen gevonden, die in zooverre wel waarlijk zijn afgefcheiden, dat zij de wereld niet meer openbaar dienen kunnen; zij hebben het godonteerendevan de zonden leeren kennen; dikwerf gevoelen zij droefheid over dezelve; terwijl zij in het verborgen aan den troon der genade, om reiniging des harte fmeeken; zij zien ja, dierbaarheid in Christus, waardoor zij hem dan wel begeeren, als profeet, om hen te leeren, als priester om hen te reinigen, en als koning om hen te regeeren, doch ras zijn zij in vreeze of hunne keuze om voor J e z u s te leven, wel de ware, de keuze des harte zij, en ftraks verdenken zij genoegzaam alles, wat zij immer ondervonden hebben. — Als het maar waarheid is, —. deze is dikwijls hunne betuiging, en daar mag ook waarlijk wel naar onderzocht worden; maar omtrent onderfcheiden der zoodanigen beftaat er vreeze, of dit niet veelmalen, meer de taal der lippen zij, dan wel die des gemoeds;' vele gingen op dit pad van twijfelingen al jaren voort; zij blijven alzoo in dit opzigt dezelfden. Bij het ongeloof, dat zij in hun beftaan en redenen openbaar maken, zijn zij veelal werk- en zorgeloos; hoe zij klagen en bekommerd zyn over de behoudenis hunner ziel, kan men echter, ter, uit de gerustheid, die zij van de andere zijde aan den dag leggen, en uit de bewijzen, hoe zij zich nog al fchikken kunnen, als zij onder menfehen zijn, die liever over andere dingen fpreken (zoodat men wel vragen zoude: zijn dat die bekommerde menfehen, die wanneer zij zich onder vromen bevinden, zoo zeer klagen) duidelijk ontdekken, dat zij waarlijk inwendig, niet zoo ongerust zijn, als zij dit wel door woorden uitdrukken ; ja, dat zij welligt eenen heimelijken grond hebben, zamengefteld, uit afkeer van openbare zonden en werelddienst, — zoeken naar betere dingen , — verkeer met godvruchtigen, — geflaltejijk gevoel, —• bidden en weenen, en wat meer van dien aard is, waar zij, meest altoos even dor, doodig en ongevoelig op nederzitten. Veelal, hoort men uit hunnen mond, wanneer zij opgewekt worden, om toch niet in dien Haat te blijven voortleven: dat zal de geest mij moeten leeren: Ik kan niet gelooven, of: zou zoo eene als ik ben daar toe komen? Bij velen, helaas! bleef het daa> bij dagen en|jaren, zonder dat hun onvermogen en onwil hun uitdreef, en hen ernftig en aanhoudend om den geest deed roepen: dat hij in hen, het ongeloof mogte verbreken: kracht des geloofs mogt fchenken, om, met afzien van zich zeiven, en alles buiten Christus, zich op Hem, als op den éénigen grond van zaligheid, volgens Gods onvoorwaarlijke verklaring In zijn woord, te laten nederzinken. Ach! hoe droevig en zelfs gevaarlijk, is eenen zoodanigen ftaat; er moet toch een waar en ootmoedig geloof zijn, dat van alles doet afzien; dat de zondaar geheel ontbloot in zich zeiven, zoo dood en doemfchuldig, Christus doet aannemen; zoo dat niet alleen anderen, maar ook aan hem, vergeving van zonden, geregtigheid en eeuwige zaligheid, uit loutere genade, om Christus wille gefchonken: zij, gelijk onze Kathechismus, zondag Vli, leert, en hetwelk door zoo vele onfaalbare uitfpraken van Gods woord, wordt wordt bevestigd. Dit geloof is volftrekt noodzakelijk, om onder de ware afgefcheidenen te behooren; dan, en niet eerder, zijn 'wij gansch ontblootten bij ons zeiven; afgefcheiden van wettisch woelen, zelfspogen, nog iets van het onze aan te brengen, en verbondenen aan Christus; Christus in ons en wij in C h r i s t u s ; meer behoeven wij niet, maar ook minder is ongenoegzaam. Wie gij nu zijn moogt, onafgefcheiden of uitwendig afgefcheiden, beproef u aan het bovenftaande voor Gods aangezigt, hoe het gefield is met den (laat uwer ziel, en of gij u ook bedriegen zult voor de eeuwigheid? Is Christus de eenige grond van zaligheid, fmeek dan aan zijne voeten: dat Hij u (wiens begeerten in waarheid zijn; die waarheid zoekt in het binnenfte en dikwijls tot Hem roept: O Jezus! maak gij het waarheid; fcheid mij van alles af wat u mishaagt; verbreekt gij de banden van zonden en ongeloof in mij) losmake van alles wat u nog van Hem verwijderd houdt; waardoor gij geen geloof of liefde kunt oefenen. Rust niet, voor dat gij, door het geloof, kunt zeggen: nu ben ik in der daad, in waarheid afgefcheiden, van alles buiten Christus; Hij is ook voor mij alles, mijn koning en mijn God. Laat de taal van een oud dichter, u tot bemoediging zijn, daar hij u als toeroept: O trenr'gen! die zoo dubt en klaagt, En worftelt zonder krachten; Terwijl de duivel u belaagt; En 't ongeloof uw vaart vertraagt; Voort! Jezus Haat te wachten. Voort! zwakke heraelzoekers, voort! Laat al het eigen vallen, En dringt door d' enge hemelpoort; Daar wordt de bangfie, op Jezus woord, De vrolijkfte van allen. Hebt Hebt gij ook nog opwekking noodig, die, met afzien van u zeiven en van alles wat buiten Christus is, u geheel en al aan Hem hebt overgegeven en toevertrouwd ? — Ik bedoel u allen, lievelingen van God in Christus! kinderen van éénen Vader! waar gij wonen moogt op aarde, hoe gij ook, naar uwe verfchillende wijze van zien, of, naar het licht, dat u in meerdere of mindere mate gefchonken is, gehandeld hebt; vrienden en vriendinnen des Heeren! gij zijt te zamen, met allen die Je zus, uit alle gedachten, talen, volkeren en natiën, door zijn bloed gekocht heeft: ware afgefcheidenen, zoo als ik u eenvoudig, maar met innige liefde tot u allen, heb aangewezen. Ja, hoezeer dit nu uw voorregt is, door uwen God u gefchonken, en gij daardoor erfgenamen Gods en medeerfgenamen met Christus zijt, gij hebt echter nog opwekking noodig; trouwens, waar zou de godvruchtige op aarde zijn (de naauwgezetffe zelfs in teedere godzaligheid) die dit in dezen fiaat van onvolkomenheid, niet meer zoude behoeven. Hoe vele opwekkingen vindt gij, om biddende en wakende te wandelen, in Gods woord en in doorwrochte fchriften daarop gegrond. Laat mijn gebrekkig woord, daarbij gevoegd, u niet ongevallig zijn. Tracht, door u meer te wachten voor de befmettingen der wereld, in het openbaar en in het verborgen, door ftrijd tegen de zonden , door bidden en fmeekingen, ook voor het Sion Gods, de kerk van Christus, u als ware afgefcheidenen te gedragen. Hebt elkander hartelijk lief. Laat toch, bid ik u, uit zielsvereeniging met u, door den aardschvijand van uwen Heer en Koning en van zijn volk, u zei ven niet misleiden; bedenkt, dat gij door één bloed gekocht, en door éénen geest wedergeboren en vernieuwd zijt, en dat gij gezamentlijk op weg zijt naar den zaligen hemel, waar gij eeuwig in vrede zult zamen zijn en niet E meer meer met elkander in het eene of andere zult verfchillen. Begeer werkzaam uwe verdere affcheiding, die gij (gelijk u nu is aangewezen) dagelijks behoeft, opdat gij daardoo? teederder voor den Heere.moogt leven, en meer op aarde, voorbereid mogt worden, voor uw volkomene affcheiding in den hemel. Geliefde kinderen Gods! uwen ouden broeder en medeafgefcheidenei in den Heere, bid u, om C h r i s t ü s en de rust uwer zielen wille, dat gij toch eikanderen niet liefdeloos behandelt, verdenkt of veroordeelt; daarover zoudt gij uwes Vaders ongenoegen jegens u opwekken en duisternis brengen over uwe zielen. — Ach! welligt heeft deze of gene. onder u, er al iets fmattelijks van, ondervonden. —- Bedenk, dat uwe vijanden geen grooter vermaak hebben, als dan, wanneer het gelukt (onder toelatinge Gods) om het volk .des Heeren tegen eikanderen op te zetten en liefdeloos van eikanderen te verwijderen. Toon aan de wereld, ook door uwe,onderlinge liefdeV»dat gij te zamen , inderdaad afgefcheidenen zijt van dat alles ^nc tot de dienst der zonden en des fatans behoort, en dat, hoe veel gebrek gij nog betreurt), dat gij haast de volk»-; mene verlosfing zult verkrijgen. — Ach! dat de beloften Gods, omtrent u allen gedaani „ Ik zal ze eenerlei hart en eenerlei weg geven , om Mij te vreezen," in beoefening hare kracht oefenen moge. — Dat wij zamen veel bidden aan den troon: dat de Heere (daar toch het werk uit God waarin , alleen, zijn ieer beddekt* wordt zal gelukken), zijn volk, waar zij dan ook ondefV behooren, — zijn zuchtend volk gedenke , — hunne fmeekingen verhoore en beantwoorde» door zoodanige daden, waarin men duidelijk kan zien, dat het een werk Gods is, en dat ons doet uitroepen: „ dit is van den Heere gefchied en het is wonder in onze oogen. — Lievelingen van C hristus! — mijne dierbare vriend den den en vriendimien! en gij vooral, die in teederheid des gemoeds, nabij den Heere en uwe harten moogt leven; — waar gij op aarde , in de woestijn van dit leven, ook wonen moogt, onze zielen zijn, door Gods eeuwige liefde, naauw aan onzen drieëenigen God verbonden, dit mogen wij, in eene, nog wel gebrekkige, maar echter zalige gemeenfchap der Heiligen, in Christus onzen Heer, telkens ondervinden, wanneer wij, naar het ligchaam verwijderd, in den geest ons zamen in God mogen verlustigen. — Haast, welligt fpoedig, zijn wij van zonden en bederf en daaruit vloeijende koelheid, traagheid, lust en liefdeloosheid en alle verkeerde bewegingen en gedragingen, volkomen, ja, volkomen verlost; en dan zijn wij bij Jezus, en bij alle de volmaakt afgefcheidenen in den hemel, met wien wij (waarnaar ons vernieuwd deel nu reeds zoo fmachtend verlangt) in de teederfte liefde en in onbefchrijfelijke vereeniging, Hem, die ons liefgehad en met zijn bloed gekocht heeft, zullen toebrengen: de aanbidding, de dankzegging, de eer en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Bij de Uitgever dezes is mede verkrijgbaar: Eenige Brieven , opgesteld door D. A. Detmab, Predikant te Ede ƒ0,90. Een eenvoudig, doch ernstig en getrouw Woord aan mijne Gereformeerde geloofsgenooten in ons vaderland, geschreven na de lezing van het Adres en den Uitnoodigingsbrief, tot vereeniging daarmede, van B. Moorrees, Predikant te Wijk, in het land van Heusden, door D. A. Detmab , Predikant te Ede, tweede druk ... «0,30. Paarlen uit de Schriften van Dr. Mabtm LriHEB, in 32°., in Carton . £ . . . * 0,50. Yijftig Brieven Tan Sahuel Bhetebpobt ; uit het Engelsch «0,90. Ter perse: D. A. Dethak , Godsdienstige Overdenkingen. Gedrukt bij J. Ruysbndaal.