12564 L^NZi^GÏESCHElDEN BROEDERS HADDEN OOK j| MOETEN BLIJVEN." m DAI WAARi? 0OOR A. LlTTOOH, -Predikant ■ ■ IV. ' • Ten•YOÓrdcele UtltStrt»Jtof Predikanten. Weduwen'en W'eezen. F. P. D'HÜ IJ. 'M' X D D E I. B Ü "Kr G'. -■ - 18JS 5. „ONZE GESCHEIDEN BROEDERS HADDEN OOK MOETEN BLIJVEN." IS DAT WAAR? DOOR A. J^ITTOOIJ, Predikant TB F. P. D'HUIJ. M1D DELBURO. 1 8 8 5. »Onze gescheiden broeders hadden ook moeten bljj- ven" deze woorden leest men in eene brochure dezer dagen uitgegeven bij den heer F. P. Dhuij te te Middelburg, waar ze ook schier van huis tot huis aangeboden werd. »Een lidmaat" der Hervormde Gemeente alhier, die zóo schrijft, oordeelt en vèroordeelt, betrekt ons alzoo in den strijd, dien hij anders voert tegen Dk. Zunen's Geloofsdwang en Publieke Foppage." Mij dunkt, deze broeder had er ons wel buiten kunnen laten. Hij doet dat echter niet. Hij schijn! zich sterk te gevoelen. Geen wonder, een man als Dr. Kuypeb schreef ons in den laatsten tijd menig artikel in den geest yan dezen Gereformeerden geloofsgenoot. Dat de > gescheiden broeders ook hadden moeten blijven," is voor hem dan ook blijkbaar zulk eene uitgemaakte zaak, dat betoog en bewijs overbodig mag heeten. Zoo klakkeloos weg wordt het doodvonnis aangaande ons recht van bestaan beteekend. , Dit doet een lid der Herv. Gemeente en andere belangstellende leden dezer gemeente, ja zelfs dezer kerk beamen het. Ware dit niet het geval, ik zou van het naamloos schrijven geen notitie hebben genomen. Zelfs al wist ik dat een ouderling achter het > lid der gemeente" stond. Doch, daar hij uitdrukt wat reeds jaren aaneen bijna ieder in zgn kring gezegd heeft, zoo gevoel ik mij uit liefde tot de waarheid en de rechten van ons verheerlijkt hoofd Jezus Christus geroepen en gedrongen tegen het beteekenen van dit vonnis op te komen, onze stad- en landgenooten beter in te lichten en herziening van een zoodanig oordeel en mitsdien vernietiging van bedoeld vonnis te vragen. En waar ik dit vraag, kan ik niet anders dan óok rekening houden met hetgeen de Hooggel. heer Dr. A. Kuypeb voor de gereformeerde broeders in de Herv. kerk den laatsten tijd heeft uiteengezet. (*) Immers het ligt voor de hand dat zij bij het beteekenen van ons vonnis zich op hem beroepen. Indien het waar is, zeer geachte vrienden en vriendinnen! dat wij óok hadden moeten blijven, dan is, zooals Gamaliel eenmaal in betrekking tot onze eerste > afgescheiden" en uitgeworpen broeders, terecht uitkomen deed, dit ons werk niet uit God. Honderden en duizenden waaronder ook ik mjj rekenen mag en waarvan velen reeds juichen in den hemel, hebben zich dan voor Gods heilig aangezicht vergist. En daar nu onze broeder en de duizenden, die in dezen spreken als hij, zich niet meenden te moeten uitdrukken als Gamalibl, die nog zeide: »2ndtendit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zoo kunt gij het niet breken, opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden." Daar hij en gij die, als hij, denkt en spreekt, uit hetgeen de toekomst leert, dat is, uit het voorzienig bestuur (*) De punctueele repliek van Pro£ Wieling» aan Prof. Kuyper, die ik voor het afdrukken van dit schrijven las, is hier fe weinig gelezen om mij daarop te kannen beroepen. van God over salie raad en werk," geen licht meer bshoeft, maar reeds een stellig oordeel uitspreken kunt, zoo is het vóór en volgens hem en u dan ook uitgemaakt, dat dit ons werk niet uit God is. Voor de eerste Nieuw-testamentische > afgescheiden broeders" zou dat geweest zgn, voor óns ia het eene geduchte veroordeeling van ons standpunt en werk. Gelukkig dat al dadelijk het hart van ons >afgescheidenen" getroost en gesterkt wordt door het licht dat, naar Gamaliels zeggen, de naaste toekomst (men zie vers 36 en 37 van Hand. 6) m. a. w. het voorzienig bestuur van God, over de quaestie of het werk al of niet uit God was zou doen opgaan. Niet ettelijke jaren toch, maar vijftig jaren hebben reeds gesproken. En hoezeer we ons niet in ieder opzicht met de >afgescheiden broeders" van dien tijd kunnen vergelijken, toch hadden wg, als zij, alles tégen ons. Alles tegen ons: De kerk toch veroordeelde en sprak vonnis uit in den geest van toen; de staat hielp door te verbieden, uit een te jagen, te beboeten, in de gevangenis te werpen, het recht op alles te ontzeggen enz.; de Tertullussen, de rechtsgeleerden en rechters spraken ook bijna gemeenschappelijk het schuldig over ons uit; terwijl het volk, als toen, moest tegengehouden worden om de onzen niet te steenigen. Daarbij kwam nog dat ook de onzen voor den dag kwamen met een leer, met dè leer, die door het farizeïsme van vóór vijftig jaren, alstoen, veracht was en als uit de beginselen der revolutie genomen, gebrandmerkt werd; en ook zij kwamen met een dienst en een tncht, waar zelfs nu nog bijna niemand in uwe kringen metterdaad van weten wil; daarenboven waren de onzen ook niet de edelen, de rijken, de geleerden der wereld, als toen stonden deze van verre; en toch, ja ondanks dat alles, is de >raad en het werk" »der gescheidenen" niet gebroken! Het tegendeel is waar. Als kerk zgn ook wij als uit het niet opgekomen, hebben trots alles stand mogen honden, en alles in aanmerking genomen was onze uitbreiding «root, onze invloed door Gods genade gezegend, gezegend voor duizenden,zelfs voor landen, voor Amerika, Afrika en een klein gedeelte van Daitschland, ja ook, zooals nog pas De. Kuypeb heeft erkend, voor uw kerkgenootschap. Daar allen tegen waren en alles tegen was, kunnen, mogen en moeten we dan ook met de eerste »afgescheidenen" zeggen: »Dan, hnlpe van God verkregen hebbende, staan we tot op dezen dag." Ja, vhulpe van God verkregen hebbende" of, zoo Gamaltël heeft mis gezien, toen hij beweerde dat het niet zou gebroken worden, indien het uit God was en wij hier mis zien, eilieve! weerleg hem en ons. Toon Gg dan aan den oorsprong van het verschijnsel, de gronden voor het voort, bestaan, voor de uitbreiding en den genoten en verspreiden zegen nu reeds zoovele jaren. Doe het, zoo mogelijk zoo, dat wij kunnen zien, voslen en tasten; opdat wij — wat volgens fj vrome dwaling moet wezen — genezen worden van de gedachte dat deze raad en dit werk uit God was en is. Doch verlies daarbij, hetgeen waarop gewezen is, vooral niet uit het oog, namelijk, dat al wat macht en wetenschap heet tégen ons was en dat wij niets meebrachten, aannemelijk voor vleesch en bloed, 't Was al zelfverloochening dat werd geëischt. Men moest zich boon en smaad en spot en achteruitzetting op elk gebied 'getroosten. En de leer, die we door Gods genade verkondigden, was niet uit of naar den mensch; daarenboven, zooals gezegd is, een dienst, opzicht en tucht, waaraan, helaas ! sinds eeuwen, rechtzinnig en onrechtzinnig bijna ten eenenmale was ontwend. Ik herhaal dit en leg er nadrnk op, omdat Cumming in zgn voortreffelijk werkje: »Is het Christendom uit God" ook doet uitkomen dat bewijzen, genomen uit Gods voorzienig bestuur kracht van bewijs hebben, indien de gevallen zóo staan, als ze stonden bij de eerste Christenen én als ze staan, gerustelijk voegen wij er dit bij, bij onze Christelijke, Gereformeerde kerk. En als Dr. Kuyper ons bescliuUigt (Heraut 80 Nov.) van verwarring van «succes en zegen", en ons daarbij toeroept: »Denk slechts aan Mahomed!" Dan zeg ik: hoe hebben we het nu, voor vele anderen ten zegen, maar zelve leven door en bij succes. Denk slechts aan het succes van Mahomed! Was Mahomed dan ook anderen ten » zegen" en genoot hij in eigen kring slechts * succes"? Cumming zou daarenboven zeggen dat men het werk en den raad van Mahomed met »het werk en den raad" der eerste »gescheiden broeders" niet vergeleken mag. Bij hem toch was alles overeenkomstig den natuurlijken menscb, terwijl bij hen, en daarop is reeds de nadruk gelegd, compleet alles tegen vleesch en bloed was. En Dr. Kuyper erkent dat de Chr. Ger. kerk zelfs ten * zegen" is geweest voor de Herv. kerk; en hg zal ook wel erkennen dat ze ten rijken zegen was voor Amerika, ik bedoel voor de duizende Nederlanders die naar Amerika vertrokken en in Amerika wonen; mij dunkt, hij stemt ook toe dat ze voor een klein deel van Afrika ten » zegen" is geweest. Maar het is toch immers niet zoo als hier volgt ? Als anderen van haar genieten is en heet het >zegen ;" doch wanneer over haar, die zelfs anderen ten zegen was en is, gesproken wordt dan gebruiken we liever het woord »zegen" niet, maar spreken we van >succes" Want, was het zegen dan zou het een sprake Gods tot de consciëntie kunnen worden; maar zoodra wij er succes van maken is het dat niet." Hoe dit zij; Wanneer hetgeen reeds onder de aandacht werd gebracht goed wordt overwogen, dan, dunkt me, kan ieder begrijpen dat voor óns oor de stem van Gods voorzienig bestuur niet heeft gesproken: »de gescheiden broeders hadden ook moeten blijven." En ontegenzeggelijk is door de Christenen van alle eeuw erkend en ook uit zeer vele bladzijden der H. Schrift te bewijzen dat er eene sterksprekende, eene veelzeggende draad loopt door de geschiedenis ; gewis, er is een sprake van en door het voorzienig Bestuur van God. Ten einde evenwel te verstaan wat er door tot ons gesproken wordt, is niet alleen noodig een door den H. Geest ontsloten oog en hart, maar hebben we ook en vóór alles te letten op het gesprokene in de E. Schrift. Want wat God door zgn voorzienig bestunr in het leven roept is en moet zgn de vertolking, de verwezenlijking van dat gesprokene. Niets is vaster dan het profetisch en apostolisch woord Ons in de H. Schrift gegeven. Daarop moeten we dus acht geven, als de lessen te trekken uit Gods voorzienig Bestuur, worden opgemaakt. De sprake des Woords beheerscht naar de ordening Gods de sprake der Godsregeering. Dat behooren, dat mogen en willen we ook niet uit het oog verliezen. Maar vergun me, eer we in ons geding de Schrift zelve hooren, de jaren te laten spreken, opdat ook de eeuwen ons ten dezen wetenschap leeren; immei«s de geschiedenis der kerk in het algemeen heeft ook haar woord. En met het oog op het woord dat zij heeft, zeg ik al aanstonds, indien het waar is dat wg > hadden moeten blgven", dan is het, aan de hand van de geschiedenis der afscheiding zeker waar, dat de > afgescheiden broeders" in België, in Frankrgk, in Schotland en Engeland, ook hadden moeten blgven, ja, dat alle vrge kerken in Europa wederrechtelijk bestaan. De toestand toch van geen der kerken, waarmee de > gescheiden broeders" in genoemde landen en elders overhoop en uit geraakten, was zóo, als de toestand van de Nederl. herv. kerk was en is. Geen dier kerken is zoo krank tot in den wortel als de kerk was en is, die de onzen uitwierp en waarvan wij scheidden. En daar de Nederl. hervormde Christenen voor die »gescheiden broeders" en hdnne kerken bgna nooit iets anders dan lof en geld over hebben, zoo is er voor ons recht en reden oni te vragen of het bestaansrecht dier kerken door hen ook ontkend wordt, of ook^hadden moetenblgven? Hoe dit antwoord, hetwelk we evenwel gaarne hooren, zgn moge; indien wij den toestand der staatskerken, of zoogenaamde staatskerken, van België, Frankrgk en Engeland met die van óns land vergelijken, niet oppervlakkig, maar grondig vergelijken, en daarbij het ontstaan en den nitgang ónzer kerk met het ontstaan en den uitgang van de kerkeu dier »gescheiden broeders" vergelijken, dan hooren we evenmin de stem ons in de ooren klinken: »de gescheiden broeders in Nederland hadden ook moeten blgven." En luisteren we niet slechts naar de jongste "geschiedenis, maar ook naar die der hervorming "dan vernemen we bij vernieuwing niets van dat geroep. God naar zijn Woord dienen kon en mocht men, zooals bleek bij den uitgang, mag en kan men, zooals nog iederen dag zou kunnen blijken, in de Ned. Herv. kerk evenmin als in de Roomsche kerk vóór en na de hervorming. Zelfs heeft het allesverwoestend ongeloof in de Nederlandsch hervormde kerk meer recht van bestaan'gekregen dan ooit in Rome's kerk. Hoe hard dit zeggen ook zgn mag, 'tis desalniettemin, helaas! niets anders dan de naakte waarheid, die door de werkelijkheid gestaafd wordt. Hadden nu mitsdien > de afgescheiden broeders" toen » ook moeten blgven" ? Bij vernieuwing houden wij ons aanbevolen voor een duidelgk of voor een grondig antwoord. En gaan we nog eenmaal terug naar de eerste Nieuw-Testamentische >gescheidenen" en letten we er op, dat het in de kerk der Vaderen hg uitnemendheid, toen er ook nog vrome menschen waren eh de H. Geest er nog werkte, tegenover Groningers en Modernen, destgds Farizeën en Sad- duceën geheeten, óok al de vraag gold of zij er God naar zijn Woord nog mochten en konden dienen dan vragen we nog eens: Spreken zij ah gijlieden? Of hadden ook zij moeten blijven? Of teekenen wg den toestand niet juist? Zgn we ondanks ons zeiven foutief? Is onze eerste leeraar, de Cock te Ulrum, niet uitgeworpen om zijn trouw aan Gods woord? Kon en kan men den Heere naar zijn Woord dienen in de Ned. Herv. kerk? Wel twintigmaal herhaalde onze vader Brummelkamp het woord: Wijs mij in uwe kerk een plek aan waar ik als dienaar des Ooddelijken Woords staan kan, d. w. z. waar ik den Heere dienen kan naar Zgn woord en ik zal komen." En ik zeg met hem: ja, wijs mij die plek aan en ik wil komen. Of, zgn wij het daar niet over eens, dat wij iederen dag, elk uur, in eiken weg, in betrekking tot elke zaak God naar Zijn woord moeten dienen? Zgn wij het niet eens over de bindende kracht van 's Heeren heilig Woord? Niet eens over de vraag, of we in zekere moeielijke toestanden tijdelijk menschen meer dan en in de plaats van God mogen gehoorzamen? Over de vraag, wanneer er naar onze berekening veel bij kan gewonnen worden, het niet nakomen van Gods uitdrukkelijke geboden al dan niet geoorloofd is ? Ziet, is dat onverhoopt het geval, dan is het ook uitgemaakt dat wij het niet eens worden. Immers, naar mijn bescheiden oordeel, is zelfs het in ons opkomen van deze vragen, — zonde. Ze mogen bg Christenen geen vragen van het hart zijn. Als God spreekt moet ons verstand, ons gevoel, moeten onze bedenkingen, onze plannen, onze wil, ja, dan moet, in een woord, alles op zg. Ziende in het gebod en blind in de toekomst, zoo moet het, naar der vaderen leus, in alles en altijd zgn. En wat bij mij, bij u, ofbgwien dan ook, daarvan afwijkt, is, naar Jezus woord, uit den Booze. Van ganscher harte hoop ik, dat wij en allen die de waarheid in Christus liefhebben, het hierover met elkander volkomen eens zgn. In dat vertrouwen gaan we verder. We toetsen, wijl dit dus alles afdoet, de veroordeelende uitspraak, dat, wij, »ook hadden moeten blgven" aan het heilig Woord des Heeren. Het geldt alzoo, daar Gods woord voor ons richtsnoer en levensregel is, de vraag: of wij in de Ned. Herv. Kerk God naar Zijn Woord kunnen dienen. Daar we nu aannemen dat het tusschen ons vaststaat, dat God, naar Zgn wil en woord te dienen onafwijsbaren plicht is, zoo is met de beantwoording dezer vraag de geheele quaestie met onzen beschuldiger, met Dr. Kuyper, met welk waar Christen dan ook, beslist. Konden en kunnen wij in de Ned. Herv. Kerk God dienen overeenkomstig Zijn woord, dan is > de Afscheiding" veroordeeld, dan is het waar dat »de gescheiden broeders ook hadden moeten blijven"; doch konden en kunnen wij dat niet, dan is ze gerechtvaardigd, dan is ze uit God, die niet anders doet dan de verwezenlijking, de beleving van Zgn Woord in het leven roepen. Dan is, het kan niet anders, het ^blijven' veroordeeld; veroordeeld als ontrouw aan Gods heilige geboden en inzettingen. Belangrgk en gewichtig onderzoek dus ! Bestrale de Heere ülieden en ons, waar we dat onderzoek instellen met het licht van Zjjnen Heiligen Geest, en geve Hg' ons genade om in overeenstemming met het resultaat van dat onderzoek te handelen! Veroorloof mg het te beginnen met de vraag: of naar Gods woord in de Kerk van Jezus Christus ook opzicht en tucht moet wezen ? Dat sinds de zonde geen Christelijk huisgezin kan bestaan zonder opzicht en tucht, zal elkgereedelijk toestemmen. God gaf in en voor het huisgezin gezag en wil dat het gehandhaafd worde. De Eli's doen ons de gevolgen van het niet handhaven van dat gezag in de hunnen en in zichzelven aanschouwen en, het ongenoegen Gods daarover vernemen. Doch niet alleen hebben de kinderen, maar ook de volwassenen op hun beurt behoefte aan opzicht en tucht. Immers, de huisgezinnen, die met elkander het dorp of de stad uitmaken, kunnen onmogelijk vrede, vrijheid, veiligheid en recht behouden, indien een ieder doen mag wat goed is in zijne oogen. Geen dragelijk maatschappelijk leven is denkbaar zonder opzicht en tucht. Ja ook de vereenigde steden en dorpen, de provinciën en rijken, kunnen bloeien noch blgven bestaan, zoo er geen opzicht en tucht, zoo er geen gezag of handhaving van hetzelve is. Zelfs geen vereeniging van welken aard, of hoe vrijwillig en toevallig ook in het leven geroepen, kan zonder opzicht en tucht zgn of blgven. Van een huisgezin zou men geen lid, van het dorp of de stad geen bewoner, van het Rgk geen onderdaan, van de vereeniging geen ingeschrevene wenschen te zgn, bijaldien opzicht en tucht ten eenenmale werden gemist. Al dezo genoemde kringen nu behooren slechts tot de aardsche bedeeling, ze zgn maar voor dit leven bestemd, terwijl de kerk van Jezus Christus eeuwig is, en in den hemel volmaakt zal gezien worden, Haar kring is de heiligste, de meest aan God gewijde. En zou nu alleen op dezen gewijden grond alles mogen groeien? Mogen en kunnen alleen hier allen, zonder onderscheid, samenwonen ? Of wel, moeten op dit meest heilig gebied, waar geen natuurlgke, maatschappelijke of vaderlandsche band vereenigt, maar waar het geloof, in Christus een, èen lichaam doet zgn, de heiligheden Gods niet het meest teêr, trouw en zuiver gehandhaafd worden? Gehandhaafd worden, neen, niet slechts door den Heiligen Geest, gelijk zoo velen »etisch-irenische broeders" willen, die nu reeds vijftig jaren en langer van de tucht des Geestes hebben gesproken. Zeg ons, verbastert de kerk daarbg' niet, en komt ze daarbg', als kerk van Christus, niet om, gelgk eenmaal Eli en de zijnen? Natuurlijk; niet omdat God ons noodig heeft; maar wel, omdat Hg' in elk dier levenskringen ons wil gebruiken. Niet waar, toen Adam het verbond der werken verbroken had, had hg de belofte des verbonds verbeurd en mitsdien kon en mocht hij het teeken en zegel niet meer ontvangen. Ontegenzeggelijk nu, had hem de Heere zonder tusschenkomst van eenig schepsel van de gewjjdè plaats, bij name van den boom des levens, het teeken en zegel des verbonds, kunnen houden, Zgn wil, die onze wet is, behaagde dit evenwel niet. Hij stelde Cherubim, omdat er toen nog geen menschen waren, tegen het Oosten des hots van Eden en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde om te bewaren den weg van den boom des levens, opdat de mensch niet zou nemen en eten. Wat dunkt u, indien die Cherubim ook eens van de tocht des Geestes waren gaan spreken, of onder allerlei andere bedenkingen de hun opgedragen taak hadden verzuimd? Tucht des Geestes, zeker, ze zou in en voor eiken kring ook voor den heiligsten genoegzaam zgn, indien de Heere God het zoo had verordend; maar dat heeft Hij nu eenmaal in Zgne aanbiddelijke wijsheid niet gedaan. Ook in en ten behoeve van de kerk heeft Hg, na de engelen, menschen met gezag bekleed, aan menschen opzicht en tucht opgedragen. Zelfs toen God veel meer dan onder de bedeeling des nieuwen verbonds, zonder tusschenkomst van menschen, werkte en wel rechtstreeks, die ongeloovig en ongehoorzaam waren, van den hemel bestrafte en doodde, gebood Hij evenwel der kerk, dat zij opzicht houden en tucht oefenen zou. En daar de leer onder de oude bedeeling minder op den voorgrond trad; daar men. toen zgn geloof meer uitsprak, door het onderhouden van al de plechtigheden en geboden werd dan ook, door God, overeenkomstig die bedeeling, al den nadruk gelegd op het irouwelijk toezien aangaande het onderhouden dier inzettingen en wetten. Zij, die onrein waren, mocht men tot het altaar niet laten komen ; voor een tijd en wijle moest men hen van de voorrechten der kerk uitsluiten; terwijl degenen, die zich of de bunnen niet wilden laten besnijden of aan het pascha geen deel wilden nemen, het verbond publiekelijk verbroken hadden, en daarom uitgeroeid, (volgens de Engelsche vertaling, afgesneden) moesten worden uit hunne volken. Men zie Gen. 17 • 14, Exodus 12 : 15, Lev. 7 : 20, 21 enz., enz. En dit uitroeien of afgesneden worden gold niet in de eerste plaats of alleen de kinderen, maar, zooals, terecht, de gereformeerde kerk altijd oordeelde, voornamelijk de ouders. »Bgaldien de ouders hunne kinderen niet besneden, zegt Henry en Stackhousen bjj Gen. 17 : 14, zoo was het tot hun last en waren zij deswegen strafbaar, zooals blijkt uit het geval van Mozes, Exod. 4 : 24, 25." Ook lezen we te dezer plaatse bij hem: »Diezeive bedreiging is geschied wegens de overtreding van andere tijdelijke inzettingen; gelgk Exod. 32 : 14, Lev. 17 : 20 en 10 : 6, 7, 9, ons leeren. Aben Lsra heeft aangeteekend, dat hij in de gansche heilige Schriftuur drie en twintig plaatsen vond, in welke God de uitroeiing aan degenen dreigt, die de verboden overtreden, maar dat ten opzichte van de geboden, de uitroeiing alleen gevonden wordt hg de geboden, rakende de besnijdenis en het behoorlek vieren van het pascha." En wanneer er soms onder onze geachte lezers en lezeressen mochten zgn, die meenen de bewering te moeten voorstaan, dat de Heere zich die tuchtoefening voorbehield, dan wjjs ik er thans reeds op dat dit dan toch, gelijk blijken zal, in geen geval onder den dag des Nieuwen Verbonds waar is. Daarenboven is het naar mgn bescheiden oordeel ontegenzeggelijk dat ook de kérk de wacht waarnemen en tucht uitoefenen moest. Als Israels zonde staat aangeteekend en lezen we in Bzech. 44 : 7 en 8: »Dewgl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vleesch, om in Mgn heiligdom te zijn, om dat te Ontheiligen, en zg Mgn verbond verbreken. En gijlieden hebt de wacJit van mijne heilige dingen niet waargenomen." Gewis, opzicht en tucht had de 0. Testam. kerk. — Indien er verschil is dan kan dat alleen loopen over Je vraag: of ook de kerk uitroeien moest, hen die het verbond badden verbroken. De ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden, ziet, dat staat er met zoovele woorden en zoo herhaaldelijk. En of uit kracht der geheel eënige verhouding het toen de Heere God deed door een bijzonder oordeel, dan wel de staat, die geheel één was met de kerk, of, dat het meer het particuliere werk was der kerk, hoe dat zij, dit is zeker, het moest plaats hebben. En wat toen moest plaats hebben, moet nog gebeuren, en nu onbetwistbaar door de kerk. Luider en krachtiger wordt van het gezag in de kerk wel geen gewag gemaakt dan in Jezus woord tot de Apostelen: »Zoo wat gij op aarde binden zult, zal in den hemel gebonden zgn, en zoo wat gij op aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden zgn." Op eene andere plaats is het: »Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover. God heeft er sommigen in de gemeente gesteld voor de regeering, lezen we in Cor. 12 : 8. En onze randteekenaren, die bij deze plaats naar Rom. J2 : 8 henen wijzen, waar van > voorstanders" gesproken wordt, teekenen daaraan : »iemand die over anderen gesteldis; waardoor verstaan kunnen worden de ouderlingen, die met de Herders opzicht hebben over de gemeente, om dezelve te regeeren, en in Ckristelijken vrede en discipline te houden." »De ouderlingen, die wel regeeren, zullen dubbele eere waardig geacht worden," zegt ons de Heere bij 1 Tim. 5 : 17. Dat niet alleen opzicht en tucht moet uitgeoefend worden in het huisgezin, maar dat de Heere ook aan en voor zijne gemeente mannen tot opzieners en regeerders heeft gegeven, wordt ook al nog zoo duidelijk uitgesproken in Tim. 3:5: waar gevraagd wordt: »Zoo iemand zgn eigen huis niet regeert, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen?" Voor de gemeente moet dus door regeering niet minder zorg worden gedragen dan voor eigen huis. De »opziener moet scherpelgk bestraffen" (Tit. 1 : 13). Hg mag niet eigenzinnig zgn." (1 Tim. 3 • 4 ) En dat nu is hg zeker niet het minst wanneer, hg' onder het gezag des Goddelgken Woords zich niet buigt, dat onder allerlei voorwendselen niet handhaaft, wanneer hij, - al getuigt de Geest van handeling tot handeling dat banden en verdrukkingen aanstaande zgn, _ nog iets dierbaar acht boven en ten koste der woorden en geboden Gods. En het moet niet alleen bg woorden blgven, maar soms tot ontzegging van rechten overgaan; want het is: >met de zoodamgen zult hij niet eten." Ja, tot geheele uitroeiing, tot royeenng, tot afsnijding moet de gemeente naar Gods heilig woord soms overgaan. Het Goddelgk bevel luidt: »Een kettersch mensch verwerp na de eerste en tweede vermaning: En: »doet dezen booze uit uw midden weg." Terwgl ons verheerlgkt Hoofd, onze Heere Jezus Christus, zegt in betrekking tot degenen die naar vermaningen met hooren - 72 zij u tot een heiden en tollenaar:' En dat alles nu wordt niet tot den staat, evenmin door God tot God «esproken of aan Zich opgedragen; maar tot en aan de gemeente en hare opzieners, wordt dit alles gezegd en geboden. , ,, T Voor en tot haar en hèn zgn deze woorden Gods t ls daarom: »Ik zal u geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen. En zoo wat gg zult binden op de aarde, aal in de hemelen gebonden zgn. En zoo wat gg ontbinden zult op de aarde zal in de hemelen ontbonden zgn. En wanneer de gemeente met hare opzieners, om welke reden dan ook, nalaat te doen, wat de Heere met het ooe op leer en leven der gemeenteleden geboden heett, dan komt Gods heilig ongenoegen over de gemeente en hare opzieners; want dan zondigen ook zij ; helaas 1 dan doen ze mêe. Het oordeel Gods rustte op de gemeente te Corinthe zoolang het verbond Gods in haar midden publiekelijk ontheiligd werd. En het zou »haasteljjk komen" over de gemeente te Pergamus. »Ik heb" — zoo spreekt de Heere — »eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de leering van Balaam houden, die Balak leerde, den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat ze zouden afgodenoffer eten en hoereeren. Alzoo hebt ook gij die de leering der Nicolaïten houden : hetwelk ik haat. Bekeer u, en zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen:' > Die ooren heeft die hoore, wat de Geest tot de gemeente zegt." Niet tot de Nicolaïten en Balaamsdienaars, maar tot gemeente spreekt de H. Geest. Van een tucht des Geestes, in betrekking tot de tegenstanders, is hier mitsdien geen sprake. Tot de »gemeente zegt de Heere: » Wat Ik haat, hebt en houdt gij." — Indien gij u ten deze opzichte, niet bekeert, zoo zal Ik u haastelijk bijkomen. Dat bekeeren ten dezen opzichte zou dat nu kunnen beteekenen : wachten met iets te doen tot ze zgn uitgestorven ? Maar nog meer is in Openb. 2 »tot onze leering en waarschuwing" geschreven. In vs. 18 v.v. is het: »Schrgft aan den engel der gemeente te Thyatiren. Dit zegt de Zone Gods, die Zjjne oogen heeft als een vlamme vuurs: Ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Jesebel, die haar zelve zegt eene profetesse te zijn, laat leeren, en mijne dienstknechten verleiden, dat ze hoereeren en afgodenoffer eten. Ziet, het leeren en het verleiden van velen in de gemeente, schrijft de Heere hier op rekening dèr gemeente, 't ls daarom, dat Hij tegen haar heeft. De gemeente Philadelphia wordt daarentegen geprezen, omdat ze Zijn Naam en Woord heeft bewaard. Hoort, — zoo is het telkens en telkens — »hoort wat de Geest tot de gemeente zegt." 2 En als we nu hooren wat de Geest tot de gemeente zegt, dan is op grond van het reeds aangehaalde en van nog zooveel meer het volgende ontegenzeggelgk : Ten le dat de Heere zegt, dat er opzicht en tucht moet zgn, zal de gemeente als gemeente des Heeren blgven bestaan; ten 2e. dat Hg* uitdrukkelijk aan de gemeente de uitoefening daarvan door hare opzieners heeft opgedragen; ten 8e. dat opzicht en tucht moeten gaan over belgdenis en leven en dientengevolge gewaakt moet worden met het oog op het binnenkomen aan den ingang der poorte, en ook over allen die binnen zgn, wgl degenen, die het geloof verloochenen, of publiekelijk zondigen scherpelijk bestraft en zoo ze daarnaar niet hooren, uit het midden moeten worden weggedaan; ten 4e, dat de Heere, zonder eenige reden ter verschooning aan te geven of toe te laten handhaving en naleving eischt, dewijl Hg Heer en Koning is in zijne Kerk; alsmede omdat het in overeenstemming is met het waarachtig belang der gemeente en ook nog kan verstrekken tot bekeering en behoudenis van zuTke kettersche of goddelooze leden ; ten 5* dat Hij, de Heere, zélf zulke verloochenaars van Zijnen Naam of vertreders Zijner geboden straffen zal, indien de gemeente het verzuimt, doch dat dan ook over degeheele gemeente Zgn toorn wordt verwekt, en Hij, de Heere, zoo ze zich niet haastelgk bekeert, als gemeente Gods, wegdoen zal. Dat de H. Geest dit alles zegt heeft de Christelijke kerk dan ook al de eeuwen door erkend en beleden. En onder de gereformeerden kan er daarover, dunkt me, geen verschil zgn; immers, zoo duidelijk spreekt de gereformeerde kerk zich ten dezen opzichte iu hare belijdenisschriften uit. In hare »Belgdenisse des geloofs", art. 29, zegt ze: »de valsche kerk schrijft zich en haren ordinantiën meer macht en autoriteit toe dan den woorde Gods, en zij wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen." Allen dus die metterdaad, want dat zegt voor God en menschen nog mèer dan met woorden, allen dus die metterdaad meer autoriteit toeschrijven aan menschelijke bepalingen en zich * daaronder, in plaats van onder het juk van Christus buigen, die handelen volgens onze belgdenis als- of in den geest van >de valscüe kerk." Omtrent hetgeen naar Gods Woord, dus door Hem geboden of verboden is, moeten we zóo consciëntieus handelen, zóo pal staan, dat we naar de belgdenis der kerk getrouw moeten zgn *al ware 't schoon zbo, dat de Magistraten en de placaten der prinsen daartegen waren, en dat de dood, ofte eenige lichamelijke strafe daaraan hing." (Men leze de artt. 29 en 32 onzer geloofsbelijdenis). Heerlijke en met de daad bezegelde belijdenis, niet waar? Ziet, hier hebben we de zuivere geloofstoonen. Immers, zoo sprak, bij de verzoeking in de woestgn, ook onze Heere en Koning, en zoo spraken de Apostelen, toen het ook de vraag gold: Van tweeën één; Wien zult gij gehoorzamen? God of de menschen ? Zoo spraken ze; want het was: > oordeelt gij of het recht is voor God, ulieden meer te hooren dan God." (Hand. 4 : 19.) En niet alleen omtrent het onaantastbaar gezag des Woords, maar ook, in betrekking tot opzicht en tucht spreekt zich de gereformeerde kerk in hare belgdenis uit. »Wij gelooven," luidt het in art. 30 »dat deze ware kerk geregeerd moet worden, naar de geestelijke politie, die ons onze Heere geleerd heeft in Zgn woord. Er moeten ook opzieners zgn, om met de Herders als den raad der kerk te zgn, en door dezen middel de ware Religie te onderhouden, en te doèn dat de ware leer haren loop hebbe ; dat ook de overtreders op geestelgke wgze gestraft worden, en in den toom gehouden." En in den catechismus, die door de gereformeerde kerk ook als hare belijdenis is aangenomen, wordt gevraagd: »Zal men ook die tot het avondmaal laten komen die zich met hunne bekentenis (belgdenis) en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen ?" En zonder eeniguitbeding of eenige consideratie, waarvan men trouwens in het heilige niet weet of weten mag, is het antwoord alleenlijk : Neen. Hoort: » De Christelijke kerk is schuldig, naar de ordening Christi en Zijner Apostelen, dezulken, (totdat zij betering huns levens bewijzen) door de sleutelen des hemelrijks uit te sluiten" En art. 32 der geloofsbelijdenis zegt: »Om eendracht en eenigheid te voeden en te bewaren en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods wordt ook geeischt de excommunicatie ofte de ban. Bij vernieuwing klaren wijn ! Niet waar, we hooren en zien, dat de gereformeerde kerk belijdt dat naar den woorde Gods opzicht en tucht moet plaats hebben ; we vernemen ook aan wie de uitvoering is toevertrouwd ; alsmede op welke pèrsonen de tucht moet worden toegepast; en eindelijk, hoever deze zich ten slotte wel moet uitstrekken. En wat naar Godes heilig woord het geval is en te wachten staat, indien men daaraan niet de hand houdt, maar daarin verzuim pleegt, zegt onze catechismus in zgn antwoord op de 82e vraag. Het is daar: >Als men toelaat, die zich met hun bekentenis en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen, wordt het verbond Gods ontheiligd en Zijn toorn over de gansche gemeente verwekt. Ziedaar, wat naar gereformeerd belijden de Christelijke kerk volgens Gods heilig woord schuldig is. Tusschen gereformeerden behoort dat alzoo vast te staan. Daarover kan en mag geen verschil zijn. En nu mag, krachtens het Christelijk beginsel en volgens de beginselen van het gereformeerde kerkrecht het kerkrecht nooit of nimmer heerschen over de H. Schrift en de belgdenis ; het moet daaraan ondergeschikt, daaruit gedistilleerd ; dientengevolge daarmeê in overeenstemming zijn. Wanneer alzoo Dr. Kuyper, onder het aloude gereformeerde kerkrecht ooit iets vinden mocht, dat ten dezen niet accoord bevonden wordt, dan zal hg het, naar we vertrouwen, als de dienstmaagd, die hier niet erven mag met den Zoon der vrge, uitwerpen. In gelgken geest zal deze, onze hooggeschatte hroeder benevens zgn ambtgenoot, onze zeer gewaardeerde DrRutgers, handelen, indien zij in de geschiedenis der vaderlandsche kerk, of van welke kerk dan ook, episoden, lessen, of praktijken aantreffen, die ten dezen afwijken van de H. Schrift en de belijdenis. Alleen daar kan en mag de geschiedenis, kunnen hare lessen en praktijken ons ten voorbeeld zgn en door ons gevolgd worden, waar ze is of zijn naar den Woorde Gods en naar de belgdenis op het Woord gegrond. Er wordt wel eens gezegd, alsof daarmede de zaak afgedaan ware, zoo hebben toen en toen onze vaderen gedaan. 't is in de eerste plaats, of in laatste instantie, zoo men wil, de vraag of zij handelden naar Schrift en belgdenis. Vraagt men daar niet naar, dan maakt men hen, ondanks zichzelven tot zijn God en hun doen en laten tot levensregel. Daar nu komt elk waar Christen tegen op. De geschiedenis, die ons het doen en laten der menschen leert kennen, was en is, op zgn best genomen, altijd de onvolkoraene verwezenlijking van hetgeen God in Zijn Woord eischt en de belgdenis uitspreekt, 't Is daarom dat we op haar terrein voorzichtig moeten zgn. Hier liggen voetangels en klemmen! Eu dat dit, in de praktijk, ook der Vaderlandsche kerk te wachten is, profeteert ons reeds de wijze van haar ontstaan en hare verhouding tot den Staat. Door dat zij door de hulp van den machtigen Arm ontstaan is, had zij al dadelijk tweeërlei dat van achteren minder gunstig voor haar bleek. Ten eerste gingen geheele gemeenten, meer dan eens met haren pastoor aan het hoofd, om, en werden gereformeerd. Dientengevolge was het remonstrantisme in plaats van het romanisme zoo spoedig aan het woord. En zweeg het, gedwongen door Maurits macht; onder prins Frederik ging het alweer zachtaan meepraten. En daar de meeste remonstranten, maar nu onder den naam van rationalisten in de kringen van de grooten der aarde gevonden werden, was er, vooral met het oog op de verhouding, waarin Kerk en Staat tot elkander stonden, o zooveel noodig om overeenkomstig Gods Woord en de belgdenis der kerk te handelen* Ach, zoo menigmaal was het noodig, doch, naar ik weet, levert de geschiedenis van.de gehèele Christelijke kerk maar èen voorbeeld, dat men zelfs een Koning, ja een Keizer, niet ontzag, maar hem onder de tucht stelde. Waar men echter de grooten der aarde ontziet of moet ontzien, gelgk in de Vaderlandsche kerk het geval was, daar zgn de opzieners verlamd, dewijl hun eigen geweten zegt en ook het volk zich bewust is, dat in de kerk van Christus allen gelgk staan. Geen wonder dan ook dat reeds Lodesteijn, Voetius en Teelink ten huize van en mèt Anna Maria Schuurman zoo menigmaal spraken over den treurigen toestand der kerk en over de middelen tot en de uitzichten op haar herstel. Ten spgt van genoemde wereldberoemde vrouw ontbrak toen reeds de moed en de kracht tot doortastend handelen. Zij, die dien moed vatten, werden ook al in dien tijd uitgeworpen. Ten minste, wat men ook van de Labadie kan zeggen, welke fouten men hem ook kan aanwgzen, tegenover den predikant Wolzogen, die de Rede boven de Schrift stelde, en — gehandhaafd werd door de kerkelijke besturen, had hij gelijk. Natuurlgk, zg die niet handelend optraden, hadden niets te vreezen. Doch daar toestanden, waarin we zgn,. kringen, waarin we gaarne blgven, posities, die we ongaarne verliezen onzen blik wel eens kunnen benevelen en onze beschouwingen, al is het maar een weinigje, kunnen ombuigen, zoo moeten we geheel nuchter het kerkrecht en de handelingen uit dien tijd toetsen aan Schrift en belgdenis. Ja, dit is in elk geval plicht. Het kan niet anders zou ik zeggen, of we zgn het ook hierin met elkander eens. Hierover genoeg dus. En wat in betrekking tot opzicht en tucht naar de H. Schrift en de belgdenis moet geschieden, is gebleken; en dat kerkrecht of handelingen der Vaderen, Gods Woord noch de belijdenis der Kerk mogen beheerschen of in eeuig opzicht ter zijde stellen, zal elk gereformeerde mij willen en moeten toegeven. We moeten alzoo tot de groote, alles beslissende vraag komen of we in de hervormde kerk God, overeenkomstig Zgn woord en de belijdenis kunnen dienen. Want, waar we God, overeenkomstig Zijn woord en onze belgdenis niet kunnen dienen, mogen we zijn noch blgven. Getrouw tot aan den bedelzak, ja tot in den dood, moet ook ons woord zgn. Al zijn zelfs magistraten en placaten van prinsen (of synoden) tegen ons, mogen we in onze gehoorzaamheid aan God niet wijken, zegt, te recht, de gereformeerde kerk. En nu vraag ik niet eens of men er Hem, overeenkomstig de H. Schrift en de belgdenis dient, maar, of men Hem er dienovereenkomstig kan dienen. Als men het kan maar het niet doet, is het slechts eene quaestie van praktijk; dan is, als dat het geval is, de kerk nog niet tot in haar levenswortel bedorven. Doch dat is bet geval niet. Elk, die slechts een weinig meê leeft, weet zulks. Ware dat bet geval, dan zou op vele plaatsen, in elk geval tot op zekere hoogte, worden gehandeld! Hier ter stede weet ieder ten minste, dat de aannemelingen der moderne predikanten' niet worden ingeschreven en deze predikanten zèlven niet de kansels betreden door de genade van de opzieners der gemeente. O, zoo gaarne zou de Kerkeraad genoemde predikanten met hunne aannemelingen weigeren. Ontegenzeggelijk is het, dat het gevoeld wordt en het menigmaal uitkomt, dat men den Heere naar Zijn altoos geldend Woord, noch naar de belgdenis der kerk in het hervormd kerkgenootschap kau dienen. Veroorloof mg dit in slechts eenige bijzonderheden te doen uitkomen. Ik zal daarbg zoo vrij zgn slechts bij Middelburg te blgven; want wat hier waar is, is het ook elders. Welnu, de kerkeraad der herv, gemeente al hier toont te gevoelen, dat zij niet als leden aannemen en tot het heilig • avondmaal en al de voorrechten der kerk toelaten mag >die zich met hun bekentenis en leven als ongeloovigen aanstellen;" immers niemand van de leden des kerkeraads wil bij de aanneming der moderne predikanten assisteeren, en noodzaakt hen alzoo naar elders te gaan. Doch nu moéten ze, volgens synodale wetgeving, wanneer deze aannemelingen als aangenomen leden der kerk van Veere terugkomen, hen inschrijven, tot het heilig avondmaal tot den heiligen doop, ja tot al de voorrechten der kerk toelaten, 'tls niet de vraag door welke deur dezulken inkomen; door die van het koorkerkhof of die van Veere; maar wel öf ze inkomen. Niet langs de naaste deur inkomen laten; maar toch inkomen, aanzitten, doopen laten enz. staat in de welbekende verhouding tot elkander als mug en kemel. God zegt: Ontvangt ze niet in uw huis, hebt er geen gemeenschap meê, en de belgdenis spreekt als het geloof der kerk évenzoo. En nu kan men niet anders dan van tweeën éen: God of de menschen, de wetten van den Koning en Heer der kerk of die der synode gehoorzamen. En niet uit toegevendheid tegenover de Synode, maar omdat men weet dat men er niet blijven kan, indien men God en Jezus gehoorzaamt, gehoorzaamt men de menschen die de synode uitmaken. Is het niet bedroevend? En dan zegt en schrgft men nog : >Onze gescheiden broeders hadden ook moeten blgven."— We vragen: En dan insgelijks moeten handelen? Durft Gij dat, met den Bijbel voor ü, ons aanraden? Zegt Gg: »Neén maar moeten blgven en dan getrouw zijn aan Gods Woord en het geloof der gereformeerde kerk." Maar, mijne Vrienden ! >blijven' en »getrouw zijn", Gg weet dat tóch ook wel, is reeds lang onmogelijk gemaakt. Wij moesten en Gij moet kiezen tusschen die twee. En dat komt niet alleen uit bij het op- en aannemen in de gemeente, maar gedurig, iederen dag en iedere week. Als ik het op zijn » goed rond goed Zeeuwsch" zeggen mag, dan moet ik u zeggen dat ieder blijvend lid der Herv. gemeente, volgens Gods Woord en de belijdenis, leeft in eene ongeoorloofde gemeenschap, in eenen hemeltergenden toestand, onder eene satanische macht, eene macht die u niet toelaat God naar Zijn Woord te dienen. De gereformeerde Kerk ten minste, spreekt als haar geloof uit dat: >Het is het ambt aller geloovigen," en wel volgens het Woord Gods', »zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn." Daarmeê dus in kerkelijke gemeenschap niet te leven (Men leze art. 28 der geloofsbelijdenis en Gal. 4 : 21—31; Openb. 2 : 12—17 en 18—29; Matth. 7 : 15, 16; Hand. 19: 8, 9; 2 Oor. 0 : 14—18 Joh. 2e brief vs. 10, 11. En wat aangaat den hemeltergenden toestand, is het niet feitelijk een samenwonen van Christus en Belial, van geloovigen en ongeloovigen ? Is niet het Koninklgke recht en de Koninklijke heerschappij van Christus in de Herv. Kerk ter aarde geworpen ? Mag Hij, die Zijne keik kocht door Zgn bloed en Wiens eer en recht we behooren voor te staan boven dat van Vader en Moeder, er niet geloochend en gesmaad worden op eene hemeltergende wjjze? Zou men, wanneer het Vader en Moeder gold, van zulk eene gemeenschap lid kunnen blgven en in zulk een toestand künnen voortleven ? Ook is elke macht, die ons niet toelaat, God naar Zgn Woord te dienen, eene satanische. Eene macht, waaronder wij, Zonen der Vrije, ons niet mogen buigen, zelfs geen enkele ure; we moeten die afwerpen uit liefde tot en gehoorzaamheid aan Christus. Dat dit onze roeping is, broeders en zusters! kunt Gij niet tegenspreken. En dat ik nog niet alles heb gezegd, dat ik in nog meer bijzonderheden moet komen, teneinde de allesbeslissende vraag te bespreken, of we in de Herv. Kerk God naar Zgn Woord kunnen dienen, kan ik niet helpen en is mij niet tot vreugde. — Vermaak in uw leed, in uwen toestand gevoel ik in mgn hart niet. Meer dan eens was en ook thans is mgne bede met den Dichter van Ps. 126 : 2b: ,Breng Heer, al Uw gcvang'nen weder; Zie verder op Uw erfvolk neder; Verkwik het, als de watervloed, Die 't Zniderland herleven doet." Voor ettelijke jaren nu was in de Herv. Gemeente alhier de beurt der bevestiging van ouderlingen aan een predikant der Groninger richting. De verkoren en nog dienende ouderlingen stemden in de bevestiging alleen dan toe, wanneer genoemde Leeraar vooraf beloven wilde, dat hij ben strikt overeenkomstig het aloude en op de Sëhritt gegronde formulier zou bevestigen. Ten slotte werd deze voorwaarde ingewilligd, en stipt nagekomen ook. Deze broeders, ouderlingen, toonden dus te weten en te gevoelen hoe het wezen moet; wat, krachtens dat ambt, van hen werd geëischt; en zg hadden blijkbaar behoefte dat voor Cöds aangezicht uit te spreken en te aanvaarden. Van deze ouderlingen dus Het zich wat wachten. Want, dat zg zich zouden tevreden stellen met den vorm en het wezen, hetgeen waarop het aankomt, het omschrevene en beloofde, zouden verloochenen, mocht niemand veronderstellen. Geheel in overeenstemming met hun beslist verlangen boorden ze den bevestiger voorlezen: »Zoo is dan ten eerste het ambt der ouderlingen, met .de dienaren des woords, opzicht te hebben op de gemeente, die hen bevolen is, naarstiglgk toe te zien, ot een iegelgk zich behoorlgk gedraagt in belijdenis en in wandel. Die zich onstichtelijk gedragen, te vermanen; en te verhoeden dat de sacramenten niet ontheiligd worden, zooveel mogelijk is." (Dat > zooveel mogelijk", beteekent niet en kan niet beteekenen, voor zoover de zooeven besprokene hemeltergende macht zulks toelaat; maar wel, voor zoover het voor ons menschen te controleeren is.) »Ten derde, is hun ambt, inzonderlmd mede toezicht te nemen op de leering en wandel van de Dienaren des Woords." En op de vraag: »Of zij beloofden hun ambt; zoo als het hier omschreven is, getrouw te bedienen"? is door hen en door zoo vélen, in Gods heilige tegenwoordigheid, >ja" gezegd. »Zooals het hier omschreven is" zullen ze »toezicht nemen op de leering van de Dienaren des Woords.'' Ai mij! _ 't is of het hunne eer of vrijmaking is, dat ze (J kunnen zeggen: »Mijnheer! ik kom er nooit, ik hoor de moderne en Groninger predikanten niet." Maar is dat dan vervulling van het aan God en der gemeente beloofde: »ja, ik" zal »opzicht" houden? Waarom doet Gg het niet? Omdat Gij er geen lust in hebt ? Wel neen ; O zoo gaarne zoudt Gij ze beletten in het midden uwer gemeente hunne leeringen te verbreiden. God zegt ook, —• Gij zult ze niet houden die zulk een leer hebben, met hen geen kerkelijke gemeenschap oefenen. En Gij doet het, ondanks de bevelen Gods, in strijd met de door u afgelegde belofte, eeniglijk en alleen omdat Uw Kerk hun leervrgheid geeft, en Gij haar, wgl Gij » big ven" wilt, meer dan God moet gehoorzamen. Dus ook ten dezen kunt Gg in uwe kerk God niet dienen naar Zgn Woord. En hadden, om zich ook weer hieraan mede schuldig te maken, »de gescheiden broeders óok moeten blgven"? Daarbg komt dat men met zgn >ja", aan den Koning der Kerk beloofd heeft »naarstelijk" toe te zien op de gemeente, die den Opzieners bevolen is, of een iegelijk zich behoorlijk gedraagt in belijdenis en wandel". Daarvan nu kan weer o zoo weinig komen; ten eerste, omdat de Synode naast leer-, tandems-vrijheid heeft geproclameerd; ten tweede, omdat dientengevolge, zoo niet de meesten, dan toch een zeer groot deel van >de gemeente die U aanbevolen is" van U, om uw leer naar de Sehrift, niets weten wil. Dientengevolge zgn deze leden naar de ordeningen Gods in tweeërlei opzicht strafbaar: èn omdat ze van U, wettig gekozen ouderlingen, niets weten willen, èn omdat ze kettersche gevoelens aankleven en belgden. Nu zegt God, dat de kerkeraad ben na behoorlijke vermaning moet Uitwerpen en Gij, Ouderlingen en Leeraren! hebt beloofd dienovereenkomstig te zullen handelen. De Synode evenwel zegt: ze gaan vrij uit en blgven evengoed als Gg, en wilt gij op die voorwaarde niet blijven, dan gaat Gij er uit. Wat doet Gij nu ? Wel, eenvoudig metterdaad die voorwaarde accepteeren. Hadden »de gescheiden broeders moeten blgven" om dat >öok" te doen? Nog meer. God de Heere, eischt en de gereformeerde kerk gelooft dat zulks plicht is en Gij, broeders, ouderlingen en Leeraars! hebt plechtiglgk beloofd, te zullen >verhoeden dat de sacramenten, in de bevolen gemeente ontheiligd worden." Ontbeiligen zij niet de sacramenten, die niet gelooven in den Drieëenigen God, in de leer des Verbonds, in het voldoenend Igden van Jezus Christus, enz. in het midden Uwer gemeente? Worden ze ook niet ontheiligd door de rechtzinnige Leeraren, wanneer dezen den doop bedienen aan de kinderen van hen, die zich met hun » bekentenis en leven als ongeloovigeen goddelooze menschen aanstellen?'' Doopen zij niet wel de kinderen dergenen bij wier aanneming, Gg Ouderlingen! niet hebt willen assisteeren? Komen van déze leden ook wel niet aan hunne avondmaalsbedieningen? Ik weet, daarvan kwamen er, en van die leden werden door de rechtzinnige Leeraren kinderen gedoopt. Doch hoe ook dit zij, de vraag van onzen catechismus luidt niet komen zij ; maar, >zal men laten komen, die zich met hun bekentenis, en leven als goddelooze menschen aanstellen"? 'tls hier niet de vraag, en mag daarom bij ons niet de vraag zijn : of zij vrijwillig van de doops- en avondmaalsbediening door orthodoxe Leeraren bediend, wegblgven en voor alsnog bij de modernen hun kinderen doopen laten en ten avondmaal gaan. *Zal men hen ook laten komen", wil ontegenzeggelijk en onbetwistbaar zeggen : >Zal men hen het recht, om te komen, laten." Immers daarna zegt de catechismus, dat men dezulken >de sacramenten verbieden, en door de sleutelen van het hemelrijk, na menigmaal broederlijk vermaand te zjjn, uit den rijke Christi sluiten zal." Naar Gods Woord en de gereformeerde leer moet Gij ze dus door toepassing der Goddelijke Tucht het recht, om te komen, benemen. En als nu weldra te dezer stede en op meer andere plaatsen de laatste moderne predikant gestorven of zal weggegaan zjjn, zullen er nog veel meer dergenen, »die zich met hun bekentenis en leven als ongelooviga menschen aanstellen," althans het sacrament des doops voor hunne kinderen, maar ook nog wel het avondmaal komen ontvangen. En nu houde men wel in het oog dat de kinderen in de ouders begrepen en volgens Gods woord en onze belijdenis alleen recht op den doop hebben, als en omdat hunne ouders bondelingen zijn. Bjj den doop ontvangen mitsdien ook de ouders in en met hunne kinderen, zoowel als bij het avondmaal voor zichzelven, het teeken en zegel des verbonds. In Naam nu van ■ den Drieëenigen God, van Vader, Zoon en H. Geest, te verzegelen dat, degenen die zich met hun bekentenis en leven als > ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen," deelgenooten zjjn van Zijne beloften, van Zijne gunst en gemeenschap; dat Hij aan hèn en aan hun ziad Zijn woord en belofte heeft verpand — geloof me, ik vermag niet de onheiligheid van zulk een daad in het licht te stellen. God beware er mij en ieder Zijner knechten voor ! Ja, ook U, geliefde broeders ! En toch, hoe onheilig dit ook is, dat moét men, als men wil »blijven'' : want de Synode gaf leer- en belijdenis" vrijheid en dientengevolge recht op de Sacramenten. Indien men in Gods driemaal heiligen Naam niet kan, niet durft, niet wil verzegelen, dat de Drieëenige God ook aan hen Zijne beloften en gemeenschap geeft, die Rem en Christus verwerpen; indien men dat niet durft bestaan, wat dan volgt, heeft de geschiedenis, reeds meer dan eenmaal, geleerd. Men móet dat durven bestaan in de Herv. Kerk. En desalniettemin, gaat bet vaak van mond tot mond: »Onze gescheiden broeders hadden óok moeten blgven." » Moeten blgven" om zich even publiekelgk aan de heiligheden Gods bij uitnemendheid schuldig te maken? Maar, waar ik mij, met het oog op de tegenstanders, zoo kras heb uitgedrukt, daar gelieven zg, die de onfeilbare Schrift niet gelooven, te dezer stede en elders, niet van de gedachte uit te gaan dat wg menschenhaters zijn. Zg gelieven in het oog te houden dat het in de quaestie, die mij schrgven doet, niet gaat over het in vrede en liefde samenwonen in het ouderlijke huis, in het dorp, de stad of het land; maar wél over het samenwonen en leven in het midden van de gemeente van onzen Heere Jezus Christus. Ja, de mannen, der zake kundig, uit de ni«<-geloovigen durf ik, zoo goed als Dr. Kuyper dat wel tegenover Dr. Bronsveld heeft gedaan, in ons geding oproepen, dus zelfs hén vragen of degenen, die gelooven dat de geheele Bijbel Woord van God voor ons is, en voor wie de aloude formulieren de uitdrukking van hun geloof zgn, dus naar gereformeerd belgden, wel mögen doen, wat men in de Herv. Kerk moet doen en ook metterdaad durft bestaan. Deze mannen, dunkt me, zullen zeiven toestemmen dat Paulus en Calvijn in het onderhavig geval, zich niet minder kras zouden hebben uitgedrukt. Hoe dit zg; ik zou nog meer in het bijzonder in het licht kunnen stellen dat men, in strijd met Gods heilig Woord en onze geloofsbelijdenis, de intiemste gemeenschap vaak oefenen m&et met de ongeloovigen. Ik zou er nog op kunnen wgzen dat men in de Ned. Herv. kerk, hetzg bg rechtstreeksche of getrapte verkiezing, de opzieners der gemeente mede kiezen laat door hen, die zich in » bekentenis en leven als ongeloovigen aanstellen." Voorts, dat men op de kerkeraadsvergaderingen op zeer vele plaatsen met dezulken, die men naar Gods Woord en de belgdenis uitsluiten moest, de heilige belangen der gemeente gaat behandelen en móet gaan behandelen. Dat men op de Classikale vergaderingen zitting geeft en geven moet ook aan maar waartoe meer. Waar zouden we eindigen, indien alles moest worden aangegeven, wat kan aangegeven worden, om aan te toonen dat we in de Herv. Kerk God niet kunnen dienen naar Zijn woord en de geloofsbelijdenis der gereformeerde kerk. Mij dunkt, genoeg om van meê- en tegenstanders de toestemming te ontvangen, dat wij dit niet kunnen. En waar we dat niet kunnen, mogen we zijn noch blijven, dewgl we aan God geen ure gehoorzaamheid ontzeggen mogen; Hem moeten we gehoorzamen, al was het, belijdt en gelooft de kerk, dat de magistraten en placaten der prinsen daartegen waren; ja, al was de doodstraf daaraan verbonden. (Art. 28). Hiermee is dus de vraag: of het toaar is, dat »ook de gescheiden broeders hadden moeten blgven," beantwoord, en, naar het mg voorkomt, beslist. Tenzij onze herv. broeders ons kunnen bewijzen uij Gods Woord, en onze herv. gereformeerde broeders daarenboven uit de belgdenis der gereformeerde kerk, die ook ten dezen, — hoe kan het anders dewgl zij in een tijd van > afscheiding" opgesteld is — haar geloof uitspreekt, aangaande hetgeen de Heere van ons verlangt en ieder lid der kerk verplicht is, we herhalen het tenzij genoemde broeders ons bewijzen kunnen, dat men met Gods uitdrukkelijke geboden en heilige inzettingen ook handelen mag naar omstandigheden. Tegenover de aangegeven, uitdrukkelijke bevelen des Heeren zullen de broeders dan wel zoo goed zgn even duidelijke uitspraken te stellen. Ik zeg en vraag dit, omdat goede schriftkenners mg aanstonds zullen toestemmen dat, zoowel in de H. Schrift, als in de Kerkelijke geschiedenis, zeer veel ter onzer waarschuwing is geschreven. De door de Schrift of door de geschiedenis ons meêgedeelde gedragingen van Gods volk kunnen, noch mogen voor ons de uitdrukkelijke geboden en heilige inzettingen Gods beheerschen. In het licht juist van die geboden en inzettingen zien we, in hoevèr die gedragingen ons ter waarschuwing zgn geschreven. Dit houde een ieder, ja, ook Dr. Kuyper in het oog. Voorts is tot het leveren van deze bewgzeu ieder, die daartoe in staat is, m. i. ten duurste verplicht. Hierover toch gaat de strijd. Hiervan hangt het ten slotte alleen af, of wij, al dan niet, hadden moeten blgven; en ook of Gg blgven moogt met terzijdezetting van Gods uitdrukkelijke geboden. Ik neem alzoa de vrijheid elk, ook onzen hooggeschatten Dr. Kuyper, die ten behoeve van het belgden der gereformeerde leer in ruimer kring reeds zooveel heeft gedaan, daartoe bij dezen dringend en vriendelg'k uittenoodigen. Zoolang deze bewgzen niet geleverd zgn, zgn gelgk van zelf spreekt, »de afgescheiden broeders" ook niet weerlegd. Op die bewgzen zou ik dus kunnen wachten en de pen neer leggen. Doch, als we er niet door op het standpunt van het utiliteits beginsel ter beslissing onzer quaestie komen, als het vaststaat dat Schrift en belgdenis tusschen ons beslissen moet, dan wil ik nog wel een oogenblik doorschrijven, en in de eerste plaats eenige tegenwerpingen en opiniën bespreken. Het kan haast niet genoeg herhaald en met nadruk uitgesproken worden, dat het zonde tegen God is, wanneer wg Zijn Woord voorbg' loopen om, op het gebied van het kerkrecht, van de geschiedenis, van Gods voorzienig bestuur, van de leidingen des Geestes met zijn volk, of op dat van het jammerlijke utiliteits beginsel, de beslissing te laten vallen. >Tot de Wet en tot de Getuigenis", zoo moeten altgd en zóo moeten we ook hier elkander toeroepen. Wat God door Zgn voorzienig bestuur, ik zeg niet toelaat, maar werk, en wat de H. Geest in bet leven roept, is altijd naar Zgn Woord. Ds. Lion Cachet nu antwoordde vöor ettelijke weken op de vraag van den Redacteur der Bazuin: » Of we wel ééne ure wijken mochten met onderwerping?" op eene wgze hiermede geheel in strg'd. ZEerw. zeide, dat Israël in Egypte was tot God op Zgn tgd en wijze hen uitleidde; en dat de Israëlieten, toen zij op hun tgd uit de woestijn in Kanaan wilden trekken, geslagen werden. Maar Ds. Lion Cachet had möeten bewgzen, dat zij, hetzg dan in Egypte of in Kanaan, met de ongeloovigen, met de heidenen, in èen kerkverband leefden, met hen Pascha enz. enz. hielden. En dan nog, dat dit was naar Gods wil en wet. Want daarover toch liep de quaestie, en niet daarover of zg op Gods tgd uit Egypte trokken. Dat de Heere hen op Zgn tgd en wijze eerst uitleidde] zegt juist zooveel maar ook zoo weinig voor het vöiig leven, als het voor het vorig leven zégt van iemand, die evenzeer op Gods tgd en wg'ze uit Zijn treurvollen toestand in het leven, naar de geboden Gods, wordt overgebracht. Och, broeders! houdt toch hiermeê op! Bedenkt en erkent toch dat tijd en wijze, dat »de verborgen dingen voor den Heere, onzen God zgn, en de geopenbaarde voor ons en onze kinderen". Gelooft me, Gg' leidt er het volk door af van hetgeen het heeft te gelooven en te betrachten. Meent evenwel niet dat wij niet met U aan Gods tgd en wgze gelooven; gewis, we bewonderen en aanbidden ze van achteren. Alleen staat dit bij ons vast, dat de Heere ze ons niet als richtsnoer gaf. En wat nu aangaat het geslagen worden van de kinderen Israëls, toen zg op hün tgd Kanaan wilden innemen, Ds. Lion Cachet zal mij toestemmen, dat dit niets zegt voor zijn blijven >in de woestijn", indien hg bedenkt, dat God toen verboden had Kanaan in te trekken, dus dat zg deden tegen Gods uitdrukkelijk gebod; en in de tweede plaats, dat zg, hètzg' dan in de woestijn, niet met de 3 omwonende Heidenen in een kerkverband hebben geleefd. * Iets'anders, 't Is of ik deze en gene van de lezers en lezeressen onder het lezen van mijn schrijven heb hooren vragen: »Eilieve, is dan bg 0 alles couleur de rose, en zgn allen oprecht geloovigen?" Mgn antwoord op deze zoo spoedig en menigmaal gedane en gehoorde vraag is, in de eerste plaats, dat we het daarover eigenlgk met hebben. Er is gezegd: >Onzï gescheiden broeders hadden ook moeten blijven", en nu is het de vraag: Of dat waar ia. En al was de toestand der Chr. Ger. kerk nu even onbgbelsch, dan wordt immers daardoor het >blijven" in Uw kerkgenootschap niet gerechtvaardigd. Onze kerk toch is niet dè toetssteen en ónze gedragingen »nn niet de regel voor hetgeen, wie dan ook, doen of laten moet- Met deze vraag komen we das mets verder. Doch denkt Gij dat ik hiermede het antwoord ontwgk, dan zeg ik, dat er in de Chr. Ger. Kerk zeer veel anders en beter kon zgn, dat ze nog verre is van de volmaaktheid en dat, naar ik denk, gewisselijk vele >bypocriten en die zich niet met ware harten tot God bekeeren" in haar midden zgn. Ook is het, naar mgn bescheiden oordeel, maar al te waar, dat op de wijze, waarop wij gescheideneu de hervormden soms hebben aangevallen, heel wat valt aan te merken. Ook zijn er tijden geweest, dat in sommige onzer kringen in veel te onbarmhartigen toon over ulieden gesproken werd. En in plaats van er ons over te bedroeven is het wel eens met vreugde aangezien als men ia eene Herv. Gemeente geen rechtzinnig predikant kon krijgen, of, wanneer hg, dien men gekregen had, met meêviel. Daarbg komt, dat de .gescbeidenen zeiven over het algemeen minder gaarne kritiek hebben, dan m i voor hen wel voordeelig zou kunnen zgn. En nu kan ik dit alles psygologisch zeer goed verklaren, en ook wel vergoelijken, door bijv. de aandacht te vestigen op de wgze, waarop de Hervormde Kerk over »de gescheiden broeders" geoordeeld en hen behandeld heeft. Vóór nog slechts weinige jaren waren wij geacht, zoo als Dr. Knypar terecht en met leedwezen opmerkte, als de paria's in het midden van het Nederlandsche volk. Doch ik wil het niet goed praten, omdat het voor God niet goed is. Wij zgn menschenkinderen met vele gebreken. Maar met nadruk zeg ik, vraagt Gij naar hetgeen, waarop het tusschen ons aankomt; vraagt Gij, of men in de Christelijke, Gereformeerde kerk God kan dienen naar Zijn woord, dan luidt het volmondig: Ja. Nog meer zelfs: dat kan men niet alleen, maar dat móet men, naar de ordeningen onzer kerk. Wanneer de leeraren en de leden zich »met hun bekentenis en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen," dan mogen ze niet alleen, maar dan mosten ze overeenkomstig Gods woord en onze belgdenis bestraft, en ten slotte afgesneden worden. De bypocriten nu hebben wg, — al zat zelfs een Judas mede aan aan de tafel de3 Heeren — naar luid des Woords en der belgdenis, niet te oordeelen; dat zal Jezus doen aan het einde, wanneer Hg de wan in de hand nemen en Zgn dorschvloer doorzuiveren zal. » Juist," zeggen velen, »daarop komt het maar aan of we leden van het verborgen lichaam van Christus zijn. Men moet kerk en kerkgenootschap of keik en organisatie wel van elkander onderscheiden." En dan hoort men bg name de gereformeerden onder de hervormden daarover soms spreken, alsof zij wèl bg" de kerk, maar niet tot het Genootschap of de organisatie behoorden, of anders, dat óok daartoe te behooren heel weinig beteekeut en belemmert. Als iemand zegt, dat ten dezen opzichte vaak alles zoo door elkander wordt gehaspeld en de spraakverwarring menigmaal zóo groot wordt gemaakt, dat het God geklaagd is, dan zegt hij de waarheid. En ik zeg: Gelukkig, als we leden zgn van het verborgen lichaam van Christus! Zeker, dan zullen we behouden worden door de trouw en onveranderlijke liefde van God in Christus. Doch duur gekocht, als we dan zgn, moeten we God met lichaam en ziel verheerlgken. Dan, hebben we aan den Koning der kerk gehoorzaamheid beloofd en zgn aan Hem gehoorzaamheid verschuldigd. Dus, dan ook geen juk aantrekken met de ongeloovigen, dan niet met Belial samenwonen; dan moet ook Jezus Uw Heer en Wetgever zgn en onder de ongoddelijke en antichristelijke wetten van de Synode Uwer kerk moogt ge U dan niet buigen, baar veel minder met de daad gehoorzamen. -En ziet, daarover loopt de quaestie. Het woord > kerk" wil zeggen »wg zgn des Heeren," en des Heeren betóonen we ons, waar we Hem gehoorzamen. Het »verborgen lichaam" nu kennen wij niet; dat kent God, en God alleen. En, volgens onze geloofsbelijdenis, moeten wij ons niet bg eene >verborgen" maar bg de zichtbare, bg de zich openbarende kerk van Christus voegen. Bg de kerk die waarneembare merkteekeneu heeft. (Ziet art. 28 en 29 der geloofsbelijdenis.) Het verborgen lichaam van Christus neemt aan deze zjjde des grafs een vorm, een gestalte, aan; naar de ordening Gods steekt het zich hier in een kleed, dat afgelegd wordt eerst bg het einde, als de Heere Jezus wezen en vorm, tarwe en kaf scheiden zal. Dat kleed nu moet overeenkomstig het wezen zgn. Is nu heb tegendeel waar; dan is er natuurlijk geen zich openbarende kerk van Christus; dan is de kerk weg, waarmee wij te rekenen hebben, dat is, die kerk die we hier alleen zien kannen. Dan heeft ze een Godonteerend, anti-Christelijk kleed aan. En daar de duurgekochte en reeds door den H. Geest toegebrachte gemeente van Christus zich naar haar aard moet openbaren, daar zg een licht in het midden der wereld, een stad op een berg moet zgn, zoo moet ze dat Godonteerende en antiChristelgke kleed even spoedig afleggen als de énkele dat doen moet, wanneer hg ooit in openbare zonden leeft. Wie durft zoo iemand verlof geven om op Gods tijd te wachten? God toch permitteert niet een tgdelgk leven in ongehoorzaamheid aan Zgn Woord. Het Synodale kleed nu vloekt met het wezen der kerk. Zal dat ver- borgen lichaam, voor zoover het in uw midden is, zich openbaren als de kerk van Jezus Christus, dan moet mitsdien dat kleed worden afgelegd. 't Is mogelijk goed hier bij nit te spreken, dat ik met vreugde zie en erken dat vele gemeenten en vele personen tot de Herv. Kerk behoorende nog veel doen, hetwelk in Gods woord wordt geprezen; maar voeg er bg, dat het moeielgk vallen zal iets op te noemen hetwelk positief Christelgk en goed gereformeerd is en ... . door de herv. kerk als zoodanig wordt gedaan. Daarenboven leven evengenoemde gemeenten en personen in openbare overtreding van de heiligd geboden en inzettingen Gods. (*) (*) Vóór het afdrukken van dit derde vel las ik Dr. Kuyper's dupliek aan den heer Wielinga. Dr. Kuyper nu beroept zich ter verdediging van zijne en anderer gedraging op kerkelijk gebied op Jezus goedkeuring van het geven der toonbrooden aan David; en op Jezus nadere en mildere uitlegging van het Sabbatsgebod. Als Dr. K. nu nog bewijst, dat óok wij, op grond van het genoemde, de bevelen Gods in moeielijke omstandigheden mogen omzetten en ter zijde stellen, dan zijn we er. Voor eer niet. Ziet, waar Jezus goedkeurt en nader uitlegt, daar weten wij op grond van Jezus Goddelijk gezag, hoe dat nu is. Maar, als wij dat nu ook gaan doen in betrekking tot andere geboden en inzettingen, dan rust, wat we, tengevolge onzer wijzigingen, doen en gelooven niet meer op Goddelijk gezag. De veranderingen toch die wij er inbrengen, de gewijzigde uitlegging, die wij er aan geven, mist alle Goddelijke autoriteit, ze kan willekeurig, ze kan geheel naar onzen wil, naar onze meeningen en omstandigheden zijn. Alle vastigheden worden met het aannemen van zulk eene Schrift, beschouwing prijs gegeven. Het subjectivisme, tegenover de etischen de voordeur uitgedragen, komt hier in staatsie de achterdeur binnen. Het gevaarlijke van het standpunt gevoelde Dr. K. dan ook wel; want er zijn geboden zeide hij, die naar omstandigheden niet omgezet of gewijzigd mogen worden, bijv. het gebod: ,Gij zult niet stelen" Viage: Maar hebben dan de Israëlieten de Kanaanieten, zonder dat dezen hun daartoe ooit gegronde reden gegeven hadden, niet op Goddelijk bevel van alles beroofd? Mij dunkt, wanneer Dr Kuyper op grond van het door hem aan- Op openbare overtreding moet de nadrnk worden gelegd ; omdat het terecht altijd als zeer treurig en ontzettend is aangemerkt, wanneer een der kinderen Gods in publieke overtreding der heilige geboden leeft. Hoe treurig en ontzettend is het dus, wanneer dit de gezamenlijke kinderen Gods doen. En als ze daarenboven daarover geen consciëntie hebben, maar op allerlei wijze het bemantelen en vergoeljjken, in der waarheid, dan kunnen zij, wien God daarvoor de oogen opende, uit liefde tot hen, maar ook tot Gods uaam en zaak niet anders dan diepe smart gevoelen en onmogelijk daarover, om des lieven vredes wil, altijd zwijgen. »Een weinig geduld slechts," zoo hoor ik mij, trols alles toeroepen. Nu, van het jaar 1816, ja, wat de toepassing der kerkeljjke tucht betreft, van de dagen van Anna Maria van Schuurman af, is er reeds geduld geoefend, en steeds verkregen de ongeloovigen mèer wetteljjk recht. Een mensch, zouden we zeggen, die zulk een korten tijd op deze aarde leeft en in dit korte leven met Paulus heeft leeren vragen: »Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal," kan onmogelijk hetgeen God zoo duideijjk gezegd heeft te willen, zoo maar, jaar en dag, ter zijde stellen. Ter zjjde stellen, in de hoop en verwachting dat een geslacht na hem het wel zal kunnen nakomen. Door dat te doen toch, is men te zeer gelgk aan de jeugdige en ook gevoerde de geboden en woorden Gods bij litus ó : 1U, uaiaten 4 : 30 en 31, Openb 2 : 14—17, Hand. 19 : 9, 2 Cor. 6 :14-18 enz. in hun tegendeel omzetten of, maar nalaten mag te onderhonden, dan mogen ook andere dit doen in betrekking tot het zesde en achtste gebod van Gods heilige wet op grond van het bevel des Heeren aan Israël om menschen te dooden en te berooven; menschen die hun geen kwaad hadden gedaan. Maar, waar gaan we dan heen? ...Naar het mij voorkomt, neemt Dr Kuyper hier, om uit „de klem" te geraken, de vastigheden voor het geloof en voor het leven weg. De vastigheden, die hij zelf tegenover de etischen, der gemeente Gods weêrgegeven heeft. O Dr. Kuyper, Dr. Kuyper I Waartoe brengen gewrongen positiën een menschenkind wel oudere menschen, die zich voornemen en aan God belooven »zich later te zullen bekeeren." Wat daarvan komt en kan komen, heeft de ervaring ook geleerd. ï, Maar, hebben daarenboven de gereformeerden voor die hoop en verwachting, d. w. z. voor herstelling der Herv. Eerk in hun geest, wel eenigen grond ? De etisch-irenische partij toch, die kans schijnt te zien in de toekomst de Synode in haar geest te doen öm gaan, staat, helaas! op even subjectief standpunt als de modernen. Dewijl hare hoofden en leiders het Goddelijk gezag der H. Schrift hebben prijsgegeven, blijft niet anders dan het subjectivisme over. En dientengevolge behoeft men geen profeet of profetenzoon te zgn om te voorspellen dat zij, als weleer de Groningers, een geslacht met moderne begrippen kweeken zal. Ik kan niet gelooven dat mannen, die den toestand doorzien, bjjv. als Dr. Kuyper, déze verwachting hebben. Ware het evenwel zoo, dan zou deze Hooggeleerde heer en zeer geachte broeder mij verplichten door de gronden dier verwachting eens te willen aangeven. Doch neen, hij heeft deze verwachting niet, want in de Heraut van 7 December j. 1. schrijft hij: ,En is het nu zoo mis gezien, dat de gereformeerden in de historische kerken dezer landen, nu niemand ze dwingt om te doen, wat ze niet mogen, en niemand ze belet om te doen, wat ze doen willen, en alzoo alle strijd op de organisatie neêrkomt, en zij dus inzien, dat op het punt van die organisatie de slag moet vallen, niet maar in den wilde toetasten, maar omtrent het verkeerde van die organi«atie eerst overtuiging pogen te wekken. De irenischen, daarin juist van de gereformeerden onderscheiden, praten die organisatie goed .... De irenische groep durft u zeggen «Het is geene plage, het is geene bezoeking, het is geen oordeel, welbezien is het eigenlijk een geschenk, een genadegave, een zegening van Uw God." ^Zoover gaat de zelfmisleiding en de demonische bedwelming der geesten." Van herstel door uitzieken komt, ook naar de verwachting van Dr. Kuyper niets; want er »moet een slag vallen" en er zal eenmaal ttoegetast" moeten worden. Wanneer ? Ach arme, wie zal het zeggen. Men heeft aan die zoogenaamde organisatie al zoolang het heilige opgeofferd. En er is eene zoo ten hemel schreiende gerustheid, dat zelfs van gewekte »overtuiging" veel minder dan vóór ettelijke jaren wordt bespeurd. Maar »de gereformeerden" mogen wachten > nu niemand ze dwingt om te doen, wat ze niet mogen, en niemand ze belet om te doen, wat ze doen willen. Nu niemand ze dwingt om te doen, wat ze niet mogen Ja, dat staat er; dat zegt onze hooggeachte Dr. Kuyper. Doch we moeten voorzichtig zijn; want we hebben in ons tournooi met een doorkundig ridder te doen; met iemand, die de krijgsmanskunst bezit om zelfs schildwachten uit te zetten, die aan het scherpziend oog van een Dr. Bronsveld kunnen ontgaan. Ik begin daarom met te vragen, wat bedoelt onze Dr. Kuyper ? Wil hij zeggen, dat thans geen wereldlijke macht daartoe dwingt of dat belet, dan zeg ik toegestemd; uitge•dwingen;" hier, gewis, indirect >dwingen" tot ongehoorzaamheid aan God. Waar nog zou bijkomen, dat het al weinig, ja niets afdoet wie »dwingt om te doen, wat ze niet mogen en belet om te doen, wat ze doen willen" en doen moeten — de wereldlgke of de kerkelijke macht. En daar Dr. Kuyper dit niet minder goed weet dan schrijver dezes, zoo is verder de vraag: of hij met het oog op de Herv. Kerk zegt, »dat niemand de gereformeerden dwingt om te doen, wat ze niet doen mogen, en niemand ze belet om te doen, wat ze doen willen?" Zoo ja. — Dan roep ik vol verbazing uit: Hoe is 't mogelijk dat een man als Dr. Kuyper zoo iets zeggen kan! Ja, tot mijn smart en spijt zou ik mg' dan genoodzaakt zien hem te vragen, wat hijzelf denkt van zijn eigen woorden, aan het adres der irenisohen: »Zoover gaat de zelfmisleiding en de demonische bedwelming der geesten" Immers de Herv. Kerk dwingt hare leden om te doen wat ze niet mogen. Bijvoorbeeld, zij dwingt hare leden om met ongeloovigen leden van èene gemeenschap, van éen en dezelfde kerk te zgn ; zij dwingt om te stemmen met hen met wie ze niet stemmen mogen ; zg' dwingt om aan 's Heeren disch te zitten met degenen met wie ze geen gemeenschap des geloofs kunnen en mogen oefenen, enz., enz. En zegt men: maar ze kunnen niet meè stemmen en gèen avondmaal houden. Doch daar komt men niets verder meê; want dan worden ze weer »belet om te doen, wat ze doen willen." O, als Dr. Kuyper met de gaven door hem ontvangen eens in het volle licht plaatste, waartoe zelfs èlk lid gedwongen en waarin het belet wordt, wil het lid der herv. kerk blijven, geloof me, er zou wat te lezen komen. Dan zou er zelfs de nadruk opgelegd worden, dat m ue geheele organisatie eigenlijk alles in naam der led.n geschiedt. Het: »van de gemeente, mitsdien van God geroepen" uit het bevestigingsformulier zou uitkomen in zgne volle lengte en breedte. Ook zou dunkt me niet voorbg' gezien worden, dat dit vooral waar is sinds het welbekende art. 23 niet alleen met vreugde aanvaard, maar ook reeds lang tot zelfs op de Synode doorgewerkt is. (Doch van persoonlijk handelen wordt thans geen heil verwacht; en daarom moeten daaraan de krachten en gaven niet gewg'd en dientenbehoeve de blinddoeken njet weggenomen worden; op > de organisatie" slechts moeten op heden de doodsschaduwen vallen.) »Hadden we geleefd in de dagen der scheiding, als de grssheidenen zanden we gehandeld hebben," zoo, zoo hooren we tegenwoordig menigeen Dr. Kuyper nazeggen. Nu, voor de erkènning van het öntstaansrecht der Chr. Geref. Kerk in dat zeggen opgesloten, breng ik bg dezen mijnen welgemeenden dank. Maar voorts houde men mg ten goede dat ik niet anders kan dan dit zoo broederlgk zeggen aanmerken als een voor de consciëntie van velen pijnstillend middel. Toen juist handelde men »persoonlijk;" men had plan, berekeniug noch afspraak. En het gold, wat het nu nog geldt, de vraag: Gode of de mensehen gehoorzamen ? Ook heeft dat zeggen mij te veel overeenkomst met het zeggen van hen, die een vrouw getrouwd, een huis, een akker of een os gekocht hadden, en tengevolge van deze omstandigheden den Heere niet konden volgen. Leefden ze maar onder andere omstandigheden en in een anderen tgd ongetwijfeld zou dan de Heere het eerste en hoogste woord hebben! Daarenboven is het ook een staan in eigen kracht. Zoodra onze gehoorzaamheid aan Gods geboden en inzettingen van tijden en omstandigheden afhangt, als het is: hadde ik toen geleefd, ik sou dan gaat het er mee als met de beloofde gehoorzaamheid, waarvan Josua zeide: »Gjj zult den Heere niet kunnen dienen, want Hg is een heilig God." Immers, toen was aan het Gode meer gehoorzamen dan menschen, in de zaak, die ons bezig houdt, tienmaal meer verbonden dan tegenwoordig. Met het goede voornemen, met het tik zou . . . hadde ik toen geleefd" . . . komt men niet tot de zelf verloochende gehoorzaamheid, vooral toen geeischt. O zoo diep is destijds gevoeld, dat het is: »'k Zal door Uw kracht U dienen voor Uw leven," Zij, dio nn den moed en de kracht missen om, zonder berekening, den Heere te gehoorzamen, zonden, bijaldien ze toen geweest waren als nu, gewis en zeker dien moed en die kracht gemist hebben. Ik hoor mij toeroepen: » Schrijver! gij begrijpt ons hier niet; want wij willen als we zoo spreken zeggen dat het tóen plicht was, maar nu niet." Wat, mijne Vrienden! is het nu geen plicht naar Gods geboden en inzettingen te handelen en te wandelen ? geen plicht Hém meer dan menschen te gehoorzamen ? Of kunt gij thans God naar Zgn Woord dienen in de Ned. Herv. Kerk ? Het tegendeel is waar. Want sinds dien tgd heeft het ongeloof steeds meer wettelijke rechten verkregen. »We hebben medelgden," zeggen weer andere vrienden, »met de massa, die we, als wg niet blgven (dat is, als we aan God gehoorzaam zgn) aan zichzelve overlaten.'' Sinds de ervaring leerde dat de rechtzinnige predikanten in de Herv. Kerk ook slechts hun eigen gehoor hebben en op de ongeloovigen evenmin invloed uitoefenen als wij; en nadat schier ieder gelooft dat dit gehoor volgen zou, heeft deze tegenwerping haar geur en kracht verloren. Juist het samenwonen dergenen, die niet saam behooren, verlamt. Terwijl vereeniging van hen, die één geloof, één Heer, één doop hebben, de kracht verhoost. En, wat ook alweer hier alles afdoet, is, dat, volgens 's Heeren Getuigenis, gehoorzaamheid beter is dan offerhande, dan deze offerhande der barmhartigheid. »Gij hebt gelgk," zeggen nog weer anderen van onze vrienden en vriendinnen, »doch, — de erve onzer Vaderen zoo maar overlaten, ziet, dat kunnen, dat willen we niet." Laten we elkander goed verstaan, Wat bedoelt Gg met de erve der Vaderen ? Ge bedoelt toch niet de beginselen der hervorming, de waarheid, die zij weer aan het licht bracht, het geloof dat ze oefende, de gehoorzaamheid, die ze bewees ? Immers, door trouw aan God en aan de belgdenis der gereformeerde kerk zult Gg die erfenis der vaderen niet verliezen, maar wel hernemen. Maar, Gij bedoelt het geld en goed zeker. En 't is met het oog daarop, dat we u vragen: wat dunkt u, als om die reden de eerste Christenen eens even zoo .hadden gehandeld? Wat dunkt u, als om die reden, tijdens de hervorming, de Christenen in Frankrijk, Duitschland en elders ook eens gezegd hadden : »wij blgven?" Gelooft Gij, dat dit üw zeggen en üw doen in overeenstemming is met het beginsel der hervorming? Gerustelijk zeggen we, dat elk kenner der geschiedenis beter weet. Voor geld en goed de aan God en Zijne belgdenis verschuldigde gehoorzaamheid opofferen, was gewis beginsel noch praktijk in de dagen der hervorming. Voor de gehoorzaamheid aan God moeten we juist volgens de belgdenis uit die dagen, zelfs het leven veil hebben. » De gereformeerden hebben huis en erve, en voor indringers wijken zij nooit dan . door geweld, en daarom hadden de gescheiden broeders ook moeten blgven", zegt de schrijver der brochure. Welk een onzin in een her kleed! »De gereformeerden hebben huis en erve," gewis, om dezen onzin zal niet slechts Dr. Sibmacher Zijnen, maar sullen ook Dr. Riemen s en Ds. Heinecken gelachen hebben. Ik kan niet gelooven dat, in plaats van reeds ^hebben," bijv. Dr, Kuyper, er zooveel moed op heeft dat de gereformeerden huis en erve nog eenmaal of weldra krijgen zullen. Evenmin kan ik aannemen, dat zelfs geloovige Rechters met de wetten van den Staat voor zich >huis en erve" aan >de gereformeerden" in het Herv. Kerkgenootschap zouden kunnen toewgzen. Immers, zoowel als een man in het bezit van zijne rechten en goederen blijft, wanneer hij, met zgn huisgezin van orthodox modern wordt, blijft een lichaam, een kerk in dat bezit, al verandert zij honderdmaal van opinie. Alleen het gewis kleine gedeelte dat onder uitdrukkelijke, weibeschrevene en goed bewaarde voorwaarden is gegeven, zou daarop voor het publieke recht eene uitzondering kunnen maken. Metterdaad, het gaat den schrijver als degenen die zich zoo rijk gedroomd hebben, dat ze, wakker wordende, nog wanen rijk te zgn. Voorts, waren de Farizeën en Sadduceën ook > indringers;" evenzoo de roomschen, voor en in den tgd der hervorming; maar, zeggen we nogmaals, als de eerste Christenen en daarna de gereformeerden in Frankrijk en elders nu ook eens, met verloochening van hun beginsel, gezegd hadden: »wij blgven, voor indringers wgken wg nooit;" zou dat zoo fier geweest zgn als het klinkt? Zou dan de Christelijke en daarna de Geref. kerk aanzijn hebben gekregen? >Dan door geweld" wordt er bijgevoegd; doch zoolang de gereformeerde broeders, ook met het oog op huis en erve, zich onder het anti-christelijk »geweld" der Synode in gehoorzaamheid buigen, is voor meer en ander geweld vooreerst niet te vreezen. Toen het aankwam op het in gehoorzaamheid volgen, ging de rijke jongeling, daar hij vele goederen had, bedroefd weg. Het moge ter onzer waarschuwing zgn, broeders! »Moeten we dan alles zoo maar overlaten en overgeven? . . . Dat nooit!" zeggen velen. Laten we kalm blijven, Vrienden! Ik pleit alleen voor gehoorzaamheid aan God en getrouwheid aan onze belgdenis en ons beginsel. De gevolgen zgn voor rekening van Hem, die gebiedt. Mg zal het echter zeer verblijden, wanneer Gg als, ten tgde der hervorming in Nederland, ten minste boven den Moerdijk, alles meenemen en houden moogt, wat werkelijk het uwe is. Doch, wanneer op kerkelijk, staatkundig, of welk gebied dan ook, de gevallen eens zoo en niet anders staan, of komen te staan, dat men kiezen moet tusschen gehoorzaamheid aan Gods heilige geboden en inzettingen, naar luid van de belgdenis onzer kerk, èn het behoud van geld en goed, dan, niet waar? is ons daarop te bedenken zelfs zonde tegen God. De eerste christenen bedachten zich niet, maar gingen uit zonder buidel en male; en dat was, waar het moest, ook het beginsel en de praktijk ten tijde der hervorming. Waar het, om de trouw aan God, niet anders kón, daar schrapte men, om zoo te zeggen, artikel 168 zelfs zonder » verrekening." En op de vraag van onzen grooten Koning: »Heeft u iets ontbroken?" hebben zij het eenparig antwoord gegeven: >Gij, Heere! hebt alles boven bidden en denken welgemaakt." »Schrijver! Gij beweegt mij bijna een .... Denk echter aan >de franc tireurs." Welnu, als Dr. Kuyper ook mg onverhoopt onder de door hem bedoelde »franc tireurs" wil rekenen; of onder degenen, wien het slechts te doen is om »zieltjes voor hunne kerk te winnen * dan moet ik mij dat getroosten. Doch zeg dan tevens: Geen beter middel, Hooggel. Broeder! om iemand te doen zwijgen over betgeen men minder gaarne hoort; ja, geen beter middel, om de nwen van ons af keer ig te maken. Wie toch heeft achting voor de personen, wien het alleen daarom te doen is. 'k Voeg daarbg, dat naar mijne besliste overtuiging de Chr. Ger. Kerk de kenmerken van de zichtbare kerk van Jezus Christus, naar den mensch gesproken, het best en het langst bewaren zal, wanneer zg in haren minder geachten en »afgescheiden" toestand blijft voortleven, in uwe Kerk een wijkplaats voor zekere leden harer gemeenten heeft en niet de massa gereformeerden ontvangt, die, volgens door U gedane opgaven, in de Herv. Kerk zgn. Doch de wil van God en de bede van Jezus: >dat ze één zijn, Vader!" moet zoowel voor mijne als voor uwe gedachte, overtuiging of berekening gaan. »Maar hebt Gij Dr. Kuyper's oordeel niet gelezen over degenen, die uittraden? Hij schrgft:" * En als men ons na in oprechtheid voor het aangezicht des Heeren vraagt, wie er uit onzen levenskring alzoo naar de kerk der gescheidenen zijn overgegaan, en wie terugbleven, metterdaad, daa zouden we tegen beter weten in moeten spreken, indien we zeiden, dat wie uittraden juist de teederste en best onderleide kinderen Gods waren. Integendeel, juist die vromer en die dieper leefden bleven terug, en bij hen die gingen viel niet zelden iets uitwendigs, iets oppervlakkigs, iets min teeders op te merken, waardoor hun uittreden nooit een sprake tot anderer consciëntie wierd." 't Is waar, daarna wordt de tgd, waarover Zijn Hooggel. oordeelt, beperkt, het is: »De bidders, de vaders in Christus zagen we in de laatste tien jaren niet uitgaan." En ik vraag, zou Dr. Kuyper er niet hebben kunnen bg voegen: >Dank zg mijne zoo moeielijke arbeid ! Ja, zoo moeielgke: aan den eenen kant toch had ik tegenover de etisch-irenische broeders de gereformeerde leer te ontwikkelen en te verdedigen, terwijl ik aan den anderen kant tegen persoonlijke beleving dezer leer in de richting der scheiding te waken had." Onze Dr. Kuyper heeft in >De Standaard" in den kaatsten tgd tegen de liberalen wel eens gezegd en moeten zeggen: »Wg zgn nu zoo dom niet of we doorzien uw plan wel; we gevoelen wel waar gg henen wilt," en ziet, dat durven wij, met het oog op menige bladzgde in het Traktaat en menig artikel in de Heraut, ook tegen hem zeggen. Zelfs op tijd is meer dan één artikel geschreven en meer dan één woord gesproken. Waar men planmatig werkt en met een buitengewone tact als Dr. Kuyper, daar kan dit ook niet anders. jöw En natuurlijk zien vele »bidders" en »vaders in Christus" op dezen zoo hooggeschatten man. Want bet feit is niet te loochenen, dat in de laatste tien jaren niet zoovelen uittraden als vóór dien tgd. En dat heeft men te wachten, wanneer God nog weer zulke mannen geeft. De Heere voert et Zijnen raad doi>r uit, en dien aanbidden ten slotte allé kinderen Gods. Maar, dat ingenoemden tgd bij hen die uitgingen minder edele bedoelingen drijfveer en schier geen »bidders" waren, mag en kan ik niet toestemmen. Dr. Kuyper toch heeft niet onderzocht hen die in dien tgd gingen en overkwamen, bijvoorbeeld te Middelburg, te Kampen en op zoo menige andere plaats. We zouden het daarenboven kunnen omkeeren en vragen : Waar zgn de bidders en vaders in Christus, die zich uit gehoorzaamheid aan God gedrongen gevoelden om weder te keeren? Waarbij nog komt, dat het uittreden vóór tien en meer jaren van zoovele bidders en vaders in Christus voor zeer velen ook > nooit eene sprake Gods wierd tot de consciënties." Zelfs niet in den tgd, waarvan Dr. Kuyper zelf zegt: >had ik tóen geleefd, als de uitgeworpenen zou ik gehandeld hebben." Dientengevolge is het dan ook alweer met bet oog hierop; »Tot de wet en tot de Getuigenis" want, ook bidders en vaders in Christus kunnen opgehouden worden. Ook is het terrein, waarop Dr. Kuyper ons hier brengt niet alleen teeder, maar ook zoo subjectief dat er metterdaad de strijd niet uit te strijden is. >Zg, die wij geestelijk het hoogst schatten, blijven", hooren we bij het reeds boven aangehaalde Dr. Kuyper zeggen. En mij houde bij ten goede wanneer ik hierop zeg, dat zij, die jaar en dag in een toestand kunnen blgven, waarin zg God naar Zgn Woord niet kunnen dienen; die in eene gemeenschap leven, waardoor en waarin de heiligheden Gods op de meest ontzettende wgze moeten geschonden worden, naar mgn bescheiden oordeel ten dezen niet hoog staan en ook niet diep ingeleid zgn in de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God en eigen belijdenis. Ook neem ik, nu Dr. Kuyper zóo spreekt, de vrijheid te zeggen, dat, wanneer hij Middelburg en zoo menige andere plaats eens bezocht en dan aan dezen of genen onbekenden, maar goedgezinden hervormden broeder vroeg : »Wilt gij mij eens brengen bij menschen, die mij veel kunnen vertellen van hunne bekeering, hunne overgave aan en hun leven mèt en voor God?" deze broeder al spoedig verlegen zou staan, en in zijne verlegenheid onwillekeurig zou vragen: >Mag ik u ook bij dissenters binnen leiden?" En hierbij veroorloof ik mg nog te voegen: dat er honderden zgn onder »de gescheiden broeders en zusters," die met de zaak in quaestie zóo werkzaam zgn geweest voor Gods heilig aangezicht, dat ze met den Bijbel in de hand rekenschap kunnen geven van hetgeen de Heere God hun ten dezen in te zien, te verstaan en te doen gegeven heeft. En van degenen die zeggen, dat »de gescheiden broeders ook hadden moeten blgven," hoorde ik, behalve de besprokene en meer andere sinds lang algemeen geworden uitdrukkingen en tegenwerpingen, een zóódanig, een op de H. Schrift gegrond verslag nooit. Hoe zou ook — zeg ik en móet ik op mijne beurt zeggen — de H. Geest opheffing, niet-naleving, kunnen bewerken van bevelen, die, naar het geloof der kerk, on* der Zijne geheel eenige leiding zgn geschreven en gegeven ? Op elk ander gebied zou, dunkt me, ieder christen zoo iets met mij onmogelijk achten. En vraagt men mg : » Hebt gg een zoodanig verslag ook wel kunnen hooren; hebt gg met de kinderen Gods uit de Hervormde Kerk wel omgang gehad ?" Dan is mgn antwoord: Ja. Zelfs ben ik aan hunne voeten en in hun midden opgevoed en opgegroeid. Ik heb niet de eer te behooren tot >de uitgeworpenen," maar wel tot »de uitgewekenen". Ik heb het mg dan ook aangetrokken dat een man, dien ik zoo hoog waardeer en zoo ver boven 4 mg' acht, toen Dr. Kuyper, schreef over » de uitgewekenen," gelgk hg' dat heeft gedaan. In de eerste plaats dacht ik, toen ik het las, op die wgze kan men onder betuiging van zeer veel sympathie iemand alleen of met zgn tweeën of zijn drieën staan en uitsterven laten. Voor Paulus en Petrus, die ook uitgeworpen werden, veel sympathie; insgelijks voor Luther en Calvijn; en evenzoo voor de Cock en die met hem uitgeworpen werden; maar niet voor degenen, die hen volgden! » Mannen!" gelooft ons — wij hebben allen lof voor U; doch wij blijven en laten U dus alleen staan en uitsterven." Ziet, daarop dacht mij moet dat neêrkomen. Want, dat ook ieder lid den strijd kerkrechtelijk opnieuw begint en uitstrijdt, kan een man als Dr. Kuyper, dunkt me, willen noch eischen. Dat is nooit gebeurd en zal ook wel nimmer geschieden. In de tweede plaats werd dit zeggen oorzaak, dat ik mg' zoo levendig herinnerde, hoe Gods almachtige genade mij tot dit uitwijken heeft gebracht; want in der waarheid maakt het een onvergetelijk en belangrjjk deel van mgn leven voor God uit. En met Dr. Kuyper geloof ik dat er eene sprake Gods is niet alleen door Zgn voorzienig bestuur en door de geschiedenis, maar ook door hetgeen de H. Geest werkt in het hart der kinderen Gods. Gods Geest getuigt met onzen geest. In de eerste plaats wel door de H. Schrift, maar in de tweede plaats toch ook in het heiligdom des harten. De Goddelijke waarheden der Schrift toch doet Hg' waarheid in het binnenste worden. En eerst dan verstaan we de Waarheid en maakt de Waarheid ons vrij. En nu weet ik wel dat zeer velen met bewgzen uit dit zoo echt practisch en heerlijk leven zeer weinig op hebben. Doch, omdat sommigen op den kansel, in het onderling verkeer en in geschriften het ervaringsleven met de daad al is het niet in belgdenis, in de plaats en mitsdien boven het onfeilbare Woord Gods hebben gesteld, daarom moeten wij, die dat willen noch doen niet tot een ander uiterste overslaan. Er zijn helaas! wel kringen geweest, waar men ten slotte zóo intellectueel werd, dat met de mededeelingen van door Gods Geest geleerde en geleide vrienden en vriendinnen zoo heimelijk de spot werd gedreven. Hiervan nu moeten we niet minder bang zgn dan van het stellen der bevinding in de plaats van het Woord Gods. Ik doe niet mêe, als men alle bewijskracht ontzeggen wil aan hetgeen op dit zoo heilig en gewijde gebied doorleefd wordt. Wat is onze geloofsbelijdenis anders dan de door den H. Geest gerealiseerde waarheid in het hart der kerk, in het hart dergenen die des Heeren waren. Evenmin ga ik mêe, wanneer de kieschheid zóóver moet worden gedreven, dat men in het publiek aan broeders, die ons aanvallen, niet eens zou mogen vertellen, of tegenover hen, die ons op dat terrein zoo dikwerf leiden niet zou mogen beroepen op hetgeen de H. Geest ten opzichte van de zaak in quaestie heeft geleerd. En wanneer deze en gene zeggen: >Men verheft zich hier zoo ligt op." Dan vraag ik op mijne beurt: waarop doet men dat niet? Als men, hetgeen mogelijk nog diénen kan, daarom opbergt, eilieve! wat zullen zij, die door Gods genade eenige kennis van zich zeiven hebben verkregen, dan niet moeten opbergen? Hoe menigmaal deelde Paulus ten aanhoore van vriend en vijand mede, wat God hem op Damaskus weg had doen inzien en leeren verstaan. Doch in het oogvallend gebruikte hij deze mededeelingen om degenen, die hem hoorden tot de H. Schrift te leiden. Ja, deze is en blijft de toetssteen en het richtsnoer. Daarom moet bij de Christenen vaststaan, dat alles wat met Gods uitdrukkelijke geboden in strijd is, ook niet door den H. Geest geleerd en gewild is. Niet aan de bevinding van anderen, maar aan Gods heilig Woord en aan het in onze belgdenis uitgesproken geloof der kerk mogen deze volgende bladzijden dan ook worden getoetst. Het was in den tgd der eerste liefde, in den gelukkigen tgd dat men kan uitgaan noch ingaan, dat geen zaak kan ondernomen worden, zonder Gods aangezicht te zoeken; in den tgd dat geen geding, dat de gehoorzaamheid aan God raakt, kan voorkomen, zonder den Heere te raadplegen. In dien tgd bracht in een zeer klein gezelschap eene geoefende Christin de zaak die ons bezig houdt ter sprake. En daar het de eerste maal was, dat na de bekeering van den vier en twintigjarigen jongeling hierover gesproken werd, zoo kwam, al wat hij door opvoeding ten dezen in zich opgenomen had, er in eens uit. In een stroom van woorden en met een gloed van overtuiging, den jongeling eigen, die aan de voeten eener vrome moeder en vele vrome menschen is opgevoed en opgegroeid, verzette hij zich tegen de bewering, dat > uitgaan" plicht is. Blgven, strijden, treurenden weenen op de puinhoopen van Jeruzalem, en zooveel meer van hetgeen hij honderde malen gehoord had, bracht hij achtereenvolgens voor. En toen men hem tegensprak, door een en antlor uit de H. Schrift en de belgdenis der kerk daar tegenover te plaatsen, werd hg zelfs een weinig gemelijk en dientengevolge bijtend en spijtig in zijne uitdrukkingen. Ten slotte deed hij al wat hij kon om nog vriendelijk te groeten en ging heen. Doch toen het de tijd der ruste was, kon hij den slaap niet vatten; het was ook niet wèl van binnen; en het gebed voor de rust was niet opgegaan als anders. Geen wonder, op Gods kinderen, waaraan hij pas door zulke teedere banden was verbonden geworden, was hg' gemelijk geworden, omdat zij hem in het ongelijk hadden gesteld. En dat gemelijk op hen te worden zonde was, wist hij natuurlijk; doch eerst toen het recht ingezien en diep gevoeld werd, deed hij belgdenis en vroeg hij den Heere om vergeving. Maar wat hg' niet wist, was, dat het on- gelgk waarin de bewuste dame en hare vriendin hem gesteld had, ook ongelijk bij en voor God kon wezen ; immers hij meende door te »blgven" Gode een dienst te doen. Wat de aanleiding tot het geschil betrof, meende hij dan ook voor Gods aangezicht zich te kunnen vrijpleiten. Doch met welk woord der Schrift zou hg dat doen? Inderdaad, veeleer dan hij gemeend had, stond hij verlegen. De vastheid ging zelfs verloren, en voor het eerst rees de bede op: «Heere! dit zeggen deze en dat die Uwer kinderen; maar wat zegt Gij, en wat wilt Gij?" Er was vèrzoening gevonden — en met evengenoemde vraag in het hart en op de lippen sliep hij in. Sliep hij in, om er ook weer mêe te ontwaken. Ze bleef hem zoo bg, dat hg er niet van tnsschen kon haar telkens en telkens te herhalen. En toen het gebed ook tot onderzoek dreef, verloor hij langer hoe meer zijne vastigheid in betrekking tot het >möeten blgven." Voor hem eenvoudig gemeentelid was en werd het slechts de vraag van hier of daar. Waar kan men U dienen naar Uw Woord? Na dagen nu, naar ik meen, van ootmoedig gebed en kalm onderzoek gai/fc voor Gods heilig aangezicht het licht op eenmaal op. Het door den H. Geest verklaarde, toegepaste en aan het hart geheiligde antwoord van God was, in verband met hetgeen onderzocht en herhaaldelijk gevraagd was, éven duidelijk en afdoende, als voor hem de vrijspraak van de diepbetreurde en beledene zonde, door het geloof in Christus den gekruisigde, was geweest Dat antwoord luidde: »Zijt zeer begeerig naar de redelijke en onvervalschte melk." En: »Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen ; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? en watzamenstemming heeft Christus met Belial ? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige ? of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden ? Want gij zijt de tempel des leven den Gods, gelijkerwijs God gezegd hééft: >Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zgn. Daarom, gaat uit het midden van hen, en scheidt U af." De H. Geest paste dit zóo op het onderhavige geval, op de zaak in quaestie toe, dat langer en meer te vragen, wat God ten dezen wilde, hèm onmógelijk, hem tot zónde voor God werd. Tot weer en nog weer te vragen was anders alle aanleiding. Een broeder naar het vleesch en naar den geest die in elk opzicht de oudere was en met hem op éene plaats woonde, was de eenige aan wien hij mededeelde wat in het hart omging en voor den Heere volkomen duidelijk was geworden. Deze nu zou, wat natuurlijk ook Dr. Kuyper blijkens zijn eigen schrijven tegenover Docent Wielinga zou moeten, en ook nog al voor de hand ligt, deze zou, wanneer hij het aan hem breedvoerig medegedeelde, had beaamd, zijn eigen standpunt verloren en mitsdien het > blijven" óok hebben moeten opgeven. En dewgl daaraan geen denken was, kwamen zooals een ieder begrijpen zal, de tegenwerpingen in menigte. Op een goudschaaltje woog de oudere en meergeoefende al de ontvangen mededeelingen. En daar »blgven" naar menschelgke berekening destijds ook voor den jongere in ieder opzicht gewenscht was, brachten de tegenwerpingen hem des te eer voor 's Heeren aangezicht; doch om daar gedurig weer en meer de overtuiging te ontvangen dat Gods weg en wil anders was dan de oudere meende. Dit nu geschiedde zoo lang tot de Heere met krackdf sprak: »Ik zal u raadgeven en Mijn oog zal op u zijn." Hierop sloeg de oudere, die keunelgk bevreesd werd dat hij in, zijn liefdevollen ijver den Heere wel eens zou kunnen. tegenstaan, voor, om er niet meer over te spreken. Zulks geschiedde, althans een zeer geruimen tijd. >Dus, nu de oudere hem losliet, deed hij zoo spoedig mogelijk wat hij voor God geloofde te moeten doen ?" Ach neen. Hij viel zichzelven ontzettend uit de hand. Hij had beloofd en gemeend den Heere in gehoorzaamheid te zullen volgen, zoodra de Heere God antwoord en licht gegeven zou hebben. De daad bij het woord te voegen, ging evenwel zoo gemakkelijk niet. Als hij tot de daad wilde overgaan, kwamen alle bezwaren opeens. Wat zouden zijne geliefde ouders, die elders woonachtig waren, zeggen ; wat zijne familie, waaronder zoovele vromen waren, maar die bijna allen behoorden tot de Herv. Kerk; wat zou zijne toekomst wezen; aan hoeveel smaad, verachting en miskenning zou hij zgn blootgesteld? In der waarheid, het werd hem bange, toen hij in zijne consciëntie voor God gebonden was en toch over zooveel niet heen kon. De Heere wilde hem, van achteren bezien, leeren, dat men ook genade behoeft, om het licht door Hem ontstoken te volgen. De bede, dat de Heere over dat alles mocht henen zetten, werd dan ook opgezonden en genadiglijk verhoord. Het, door God gesproken: » Wie vader en moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig," bracht hem op een zekeren dag over het eerste en voornaamste bezwaar heen. Maar toch deed eerst een tweede aan de ziel geheiligd woord, het woord: Mijne is het zilver en Mg'ne is het goud, spreekt de Heere der Heirscharen," loslaten en tot de daad der scheiding overgaan. Hg deed dit met de bede, dat de Heere het ook nog van achteren, als naar Zijnen wil, zou bevestigen, door er Zg'ne hooge goedkeuring op te schenken. Daaraan meende hij, zou hjj inzonderheid behoefte hebben tegenover de velen, ook van zijne geliefde betrekkingen, die het ten zeerste zouden afkeuren. En boven bidden en denken heeft de Heere ook deze bede willen verhooren. Op den dag der bevestiging weerklonk het als in de ziel: >En wg'hebben het.profetisch woord dat zeer vast is: en gg' doet wel dat gg' daarop acht hebt, als opeen licht schijnende in eene duistere plaats." Niet langer gevraagd te hebben wat zal die en die zeggen; hoe zal dat en dat uitkomen; maar op het Woord, dat vaster is dan de heerlijke gezichten van Petras en de ervaring van wie ook, met de daad te hebben mogen achtnemen, ziet, dat werd door Gods wonderbare genade bèm als toegerekend. Want met dat onvergetelijke »gij doet wel," daalde de hooge en heilige goedkeuring Gods zóo in de ziel dat in geen woorden kan weergegeven worden, wat genoten werd. En, had hij vroeger Christus als Borg en Zaligmaker tegenover zijne schuld en zoude leeren kennen, thans mocht hij den Vader in Christus, als zgn God en Vader, ontmoeten en omhelzen. De maanden van bijzondere gemeenschap daarop gevolgd zijn mede oorzaak dat zg'ne » uitwijking" een zoo onvergetelijk en voor hem belangrijk deel van zgn leven uitmaakt. Ook werd in deze maanden de zoo dikwerf opgezonden bede, dat de Heere ook den ouderen broeder alzoo beliefde te onderwijzen geheel ongedacht verhoord. Hij was, volgens later gedane mededeelingen, metterdaad aan het wankelen gebracht, daarop in de stilte aan het onder, zoeken en vragen gegaan naar den wil des Heeren, en evenzeer en in denzelfden geest overtuigd geworden. Terwgl de regelen: >Wil toch niet stug gelgk een paard weerstreven" enz. hem met heilige schaamte tot gehoorzaamheid voor den Heere deden komen. En nu houde de door mij hooggeschatte en hooggeleerde heer en broeder in Christus, Dr. A. Kuyper, die mij smart aangedaan en zich op de leiding des H. Geestes meermalen beroepen heeft, mg ten goede dat ook door vorenstaande paar bladzijden inzonderheid aan hem, die van >de uitgewekenen" als zoodanig zoo weinig goeds gezegd heeft, »rekenschap" gegeven is van zg'ne afscheiding. Ik schaam mij het werk des H. Geestes niet, alware het dat onze tegenstanders er den spot mèe dreven, en al legt ook Dr. Kuyper, hoewel niet mgn oudere, maar toch mgn in zoovele opzichten meerdere broeder het nog eens op het goudschaaltje, en wel van zijne gedachte aangaande het werk en de leiding van den li. Geest. Doch, wijl met dit werk geen koopmanschap mag worden gedreven, zoo zal, wanneer soms geldelijke winste door dit schrjjven verkregen wordt, deze gegeven worden aan onze kas voor Emerit.-predikanten, weduwen en weezen. Doch, nog eens, daar het Woord van God vaster is dan Petrus heerlijke gezichten en dan de ervaringen van al Gods kinderen, zoo beslist natuurlijk, eeniglijk en alleen dat Woord. Op 's Heeren woord, niet waar, moeten we achthebben, als op het licht in de duisternis ontstoken. Yoor Zijn Woord moet alles vallen. En naar dat Woord God dienen, kunnen we niet in de Hervormde Kerk. Zijt slechts aan dat Wóórd getrouw en.... gij zult het ondervinden. Daartoe Lezers en Lezeressen ! verleene de Heere u en mij Zijne almachtige genade om Jezus Christus wil! Opdat het in eiken weg bij u en mij zgn moge: ,Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet, Mijn pad ten licht', om t donker op te klaren. Ik zwoer, en zal dit met èeniblij gemoed Bevestigen in al mijn levensjaren, Dat ik uw wet, die heilig is en goed, Door uw gena bestendig zal bewaren "