CB 12824 HET PLAATSVERVANGEND LIJDEN VAN onzen Heere. Jezus Christus. onzen Heere * NAAf\ DE I§EEF\, EN NAAF\ DE ^EILIGE ^CHF^IFTEN , DOOK !Z_ KLOEZEES, Predikant bij de Gemeente van Gedoopte Christenen te Nieuwe Pékela. Voor rekening van den schrijver, en ten voordeele van de zaak des Heeren. ■ nPLMTSÏIÏIBILIlI VAN onzen Hm, JmCiriÉs, NAAIDE ifEEï^ EN NAAIDE $EILIGE ^CHF^IFTEN. DOOR I3L ULOEZEES, Predikant bij de Gemeente van gedoopte Christenen te Nieuwe Pékela. Voor rekening van den schrijver, en ten voordeele van de zaak des Heeren. Snelpersdruk — A. Muldee — Pekela. i isTi_.EirD3:2src3-. Daar is een spreekwoord, dat zegt: „de natuur gaat boven de leer." Dat spreekwoord heeft velerlei uitlegging en toepassing. Het is onder andere verblijdend waar met betrekking tot sommigen, die zeggen, dat zij niet in God gelooven; want terwijl zij zoo spreken, spreekt hun geweten, hoe-w el fluisterend, eene geheel andere taal. Maar dat spreekwoord is helaas! ook, in een en omgekeerden zin, bedroevend waar met betrekking tot velen, die belijden, dat zij God kennen; want terwijl zij dat zeggen, verloochenen zij hem met de werken, alzoo zij gruwelijk zijn, en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende. Het is onmogelijk, dat zulke menschen gelukkig zouden zijn, hoewel zij, God zij geloofd! nog wel gelukkig kunnen worden. Een geloof, dat de werken niet heeft, is bij zichzelven dood; en een geweten, dat niet in overeenstamming is met hetgeen men zegt, en doet, kan geen rust genieten. Ons doen en laten, spreken en denken moet in harmonie zijn met ons geloof en geweten, om rust en vrede te kunnen smaken; en naarmate ons geloof wast, en ons geweten meer duidelijk spreekt, moeten onze gedachten, woorden en daden meer rein, wijs en nuttig worden, om die rust en vrede te kunnen bewaren , en te zien toenemen. De mensch moet tot de diepste diepte van zijn wezen komen, om zalig te worden, en uit die diepte leven, om het meer en meer te worden. De hoogste zaligheid is in God, en de diepste diepte van 's menschen wezen heeft zijnen grond in God, staat in betrekking tot God, dorst naar God, en kan alleen in harmonische gemeenschap met God volkomen gelukkig zijn, maar dan ook, door harmonische ontwikkeling van zijn wezen naar het wezen Gods, ondenkbare gelukzaligheid bereiken. Gelukkig de mensch, die, door de ervaringen des levens geleerd, zijne oogen van het uitwendige en den schijn op zijn innerlijk wezen vestigt! Wie dat niet doet, zal, al is hij overigens ook nog zoo geleerd, in zijne oppervlakkigheid en onkunde aangaande zonde, en deugd, en de hoogste roeping van den mensch, voort- wandelen, in roekeloosheid voortzondigen, en hoewel in schijn gelukkig, en zich aan schijngenot vergapende, in het innerlijke van zijn wezen niet gelukkig zijn. Wie daarentegen poogt om steeds meer tot de diepste diepte van zijn hart door te dringen, zal steeds meer in die kennis toenemen, meer gebreks gewaar worden, en schijnbaar ongelukkig zijn, als hij met diep gevoel des harten uitroept: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods!" maar toch niet willen terugkeeren tot den toestand van onverschilligheid en schijngenot der wereld. Onder dien uitroep ligt de behoefte aan, en dorst naar heiligheid, naar God, verborgen, en zijne behoefte aan God, aan een genadig en barmhartig God, aan een God, die het geroep der ellendigen hoort, en zijne ontfermingen groot maakt tot vergeving, heiliging, gemeenschap en zaligheid, zal vervuld, en dat geroep zal verhoord worden. Het eeuwig evangelie, waarin de Heer Jezus Christus ons God, als een heiüg en rechtvaardig, maar ook als een barmhartig en gaarn vergevend Vader heeft geopenbaard, staat ons er borg voor. Dit een en ander eenigermate duidelijk te maken, ook door bestrijding van eenige grove dwalingen van godsdienstige filosofie en ijdele spitsvondigheden, ziedaar, het doel van dit geschriftje. Dat wij ons hier en daar wat sterk uitdrukken, is een gevolg van den rechtmatigen toorn, die sommige goddelooze vromen door hunne woorden en werken bij sommigen verwekken, en waarin wij zeiven deelen; alsmede aan de onnadenkenheid en ongevoeligheid, waaronder velen voortleven; en wij werden daartoe gedrongen, ten einde, ware het mogelijk, hen nog wakker te schudden uit den slaap , en te verlossen uit de strikken des duivels, waarin zij gevangen zijn tot zijnen wil. De oprechten van harte zullen die uitdrukkingen niet te sterk vinden; er althans onzen hartelijken weerzin van zonde en dwaling in willen opmerken. Wij hebben gesproken, niet als menschenbehagers, maar om Hem te behagen, die de harten en nieren proeft; en in Zijnen naam, en tot Zijne eer ga dit boekje de wereld in, tot heil van zielen, en opbouwing der geloovigen in de waarheid, die naar de godzaligheid is. Gebiede de Heer zijnen zegen! H. Z. KLOEKERS. Het plaatsvervangend lijden van onzen Heer, Jezus Christus, ■o»c<- „Ik bid u, dat gij mij langmoediglijk hoort." Hand. 26: Si. „Onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzoo waren." Hand. 17: 114. Het plaatsvervangend lijden van onzen Heer is een allergewichtigst onderwerp. Veel is er reeds over geschreven, en toch kunnen ook wij niet nalaten het een en ander er over te zeggen. Wij zouden er verscheidene boekdeelen mede kunnen vullen; doch willen den lezer niet met vele woorden vermoeien, maar zeer in het kort onze beschouwingen ten beste geven. Dat een iegelijk voor zichzelven er in allen ernst over nadenke, en onze woorden met de Heilige Schriften vergelijke, met het besef, dat wij allen eenmaal voor God zullen verschijnen, om rekenschap te geven van ons geloof en leven, en van onzen invloed op anderen door woord en wandel! Door het plaatsvervangend lijden van onzen Heer verstaan velen, dat God zijnen Zoon in onze plaats heeft gestraft, en dat Gods Zoon, door die straf te dragen voor al onze verledene, tegenwoordige en toekomende zonden1 de schuld betaald, God verzoend, en alzoo genade en vergeving voor ons verworven heeft; en men beweert, dat dit het evangelie is, en dat dit evangelie gepredikt moet worden, omdat Gods liefde en rechtvaardigheid geacht wordt hierin op het heerlijkst uil te komen tot vertroosting en zaligheid van allen, die dit een en ander gelooven. Wij kunnen zeer goed begrijpen, dat er velen zijn, die gaarne zulk eene leer gelooven. Boosdoeners willen altijd wel, dat hun kwaad in anderen gestraft worde, en het is wel gemakkelijk eenen aflaat, ook voor toekomende zonden, te hebben; maar of die leer eene bron van ware vertroosting en zaligheid is, is eene vraag, die wij gaarne aan alle oprecht-en van harte in ernstige overweging geven. Wij loven en prijzen de liefde en de rechtvaardigheid Gods; maar dat de leer van het plaatsvervangend straffen Gods liefde en rechtvaardigheid op het heerlijkst zou doen uitkomen, is eene dwaling, die aan ieder redelijk denkend mensch in de oogen moet springen. Ook ons werd geleerd, dat dat de inhoud van het evangelie was, en dat dat evangelie gepredikt moest worden, en , niet beter wetende, deden wij helaas! gelijk wij geleerd waren, maar gevoelden toch, en steeds, dat er iets aan haperde, en nooit wilde heter recht bij ons in, dat de hoogst rechtvaardige God zijnen geliefden en gehoorzamen Zoon in onze plaats had gestraft. Langen tijd hebben wij geworsteld, om hierover tot duidelijkheid te komen; maar de kerkelijke begrippen, die ons ingeprent waren, de boeken, die wij er over lazen, de schriftuitleggingen, die ons in handen kwamen , de gezangen en liederen, die er over gezongen werden, verhinderden ons, en wij volgden de menigte, totdat wij onlangs, meer dan ooit, door de woorden en handelingen van sommigen, die op die leer bouwen en vertrouwen, tot God riepen, en op ons ootmoedig gebed, en ernstig onderzoek der Schriften, tot volle helderheid kwamen, zoodat wij die leer thans in allen ernst, en met verachting, als onredelijke, onrechtvaardige , met de ervaring in strijd zijnde, Godonteerende, onschriftuurlijke en verderfelijke wartaal en dwaasheid verwerpen, en ons gedrongen gevoelen, om allen, zoowel, geleerden als ongeleerden, vromen en goddeloozen, tegen haar te waarschuwen. Dit is kras, maar niet te kras gesproken, gelijk wij hopen aan te toonen, en de liefde van Christus dringt ons daartoe. Wij noemen de leer van bet plaatsvervangend straffen onredelijk ; omdat plaatsvervangend straffen op zichzelven beschouwd onredelijk is, en het bovendien onzin zoü zijn, als iemand, nadat hij betaling van schuld, hetzij yan den schuldenaar, of van iemand anders in diens plaats geeischt en ontvangen had, daarna nog zou zeggen : Zie, hoe genadig en barmhartig ik geweest ben, door u al uwe schulden te vergeven. Als éénig mensch op aarde zoo sprak en handelde, zou men hem niet met verachting den rug toekeeren? Hoe kan men dan toch zulk een' onzin en onredelijkheid aan God toeschrijven, en van betaling spreken, terwijl nergens in de Heilige Schriften van zulke betaling, maar overal van de liefde Gods, en van geloof en bekeering, en vergeving en verlossing van zonden gesproken wordt? Wij noemen de leer van het plaatsvervangend straffen onrechtvaardig; — omdat wij het onrechtvaardig zouden achten, als een aardsche vader of rechter zijnen gehoorzamen zoon of onderdaan zou straffen voor hetgeen anderen hadden misdreven. Ja, wij vragen, zou dat zelfs wel straffen mogen genoemd wordeu? Indien zij zoo straften (?) wat zou het publiek er van zeggen ? Welken indruk zou zulk eene handeling, zoowel op de gehoorzamen als op de ongehoorzamen uitoefenen ? Hoe kan men dan toch met mogelijkheid zulke onrechtvaardigheid en dwaasheid aan God toeschrijven? Zal dan de Rechter der gansche aarde geen recht doen? Wij noemen de leer van het plaatsvervangend straffen in strijd met de ervaring. Indien toch de Heer in onze plaats gestorven ware, dan behoorden wij immers niet meer aan den dood onderworpen te zijn; en toch zien wij dat de dood van den beginne der wereld tot nu toe over alle menschen heeft geheerscht. Of, — beweert men dat de Heer den geestelijken dood in onze plaats is gestorven? — (want dat is de eigenlijke straf der zonde —) welnu, dan is hij in onze plaats een zondaar geworden; dan heeft hij niet alleen den lichamelijken dood als een zondaar ondergaan, maar dan draagt hij ook nu nog de straf der verdoemden; dan is hij niet opgestaan, en dan is er geen evangelie en geene hope denkbaar! Is het dan te veel gezegd, als wij die leer Godonteerend, ja Godslasterlijk noemen? Wij noemen de leer van het plaatsvervangend straffen in strijd met de leer der Heilige Schriften; dewijl die Schriften uitdrukkehjk zeggen, Gen. 2: 176: „Tendage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven," een vonnis dat de geheele wereld over bevestigd wordt; alsmede in Ezech. 18 en 33: „De zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons: de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de godloosheid des goddeloozen zal op hem zijn." Maar wanneer de goddelooze zich bekeert van alle zijne zonden, hij zal gewisselijk leven. Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid .... zou die leven? Al zijne gerechtigheden, die hij gedaan heeft zullen niet gedacht worden: in zijne zonde, die hij gezondigd heeft, daarin zal hij sterven! En dan vraagt Hij zoo beteekenis vol: „Is niet mijn weg recht? zijn niet uwe wegen onrecht, o huis Israëls?" Is de leer van het plaatsvervangend straffen dan niet in flagranten strijd met de leer der Heilige Schriften? En eindelijk, wij noemen de leer van het plaatsvervangend straffen verderfelijk; — omdat die leer het verstand verduistert ten aanzien van hetgeen redelijk en rechtvaardig is; en het geweten op valschen grond gerust stelt, dewijl daar zoo veel, en meer, ja alles bij door kan, en de ernst van het christelijk leven er ten eenenmale door ondermijnd, en het Christendom en de Bijbel voor de wereld tot eenen smaad en spot wordt, waar beiden eene eere van God en zijnen Christus behoorden te wezen. Om die reden zeggen wij: Onmogelijk! duizendmaal onmogelijk! op het beweren, dat God zijnen Zoon in onze plaats zou hebben gestraft. Het is wartaal en dwaasheid, waarin vele vromen zich hebben laten verstrikken, en waaruit de geleerden onder hen zich niet kunnen losworstelen; maar wij verheugen ons, hoewel de leer van plaatsvervangend straffen in velerlei opzicht het verstand verduisterde, dat het geweten nog met God instemt, en die leer veroordeelt, anders ware het Christendom onder den invloed dier leer voorzeker reeds lang te gronde gegaan. Neen, meer. Wij zouden die leer misschien kunnen vergelijken bij een gebouw der oudheid; een kasteel, dat dienen moest om daden van geweld te plegen, en zich tegen rechtvaardige wraak te beveiligen, maar waarvan de tijd voorbij is, hoewel de gedenkteekenen hier en daar nog gevonden worden. Met moeite moge men er toe komen, om die gedenkteekenen weg te ruimen; omdat zij, op zich zeiven beschouwd, minder schadelijk zijn, de geschiedenis in herinnering brengen, en zelfs tot dankbaarheid stemmen, omdat men gevoelt in zooveel beschaafder tijden te leven; maar als allerlei reptiliën zich daarin en daarachter verbergen, dan is het zaak de menschen er tegen te waarschuwen, en misschien zelfs om de laatste sporen er van op te breken, zoodat geen steen op den anderen gelaten wordt. Zoo is ook de tijd voor de leer van het plaatsvervangend straffen voorbij. Door heidenen uitgedacht om, zoo mogelijk, rust aan het beschuldigend geweten te geven en maar straffeloos te kunnen voortzondigen, werd zij helaas! ook door een verbasterd Christendom aangenomen, en tot op den tegenwoordigen tijd door velen bewonderd en vededigd; maar, God zij geloofd! ook zij is reeds eene ruïne geworden, en de boosheid, die zich daarmede paait, en zich daarachter verbergt, wordt meer en meer zichtbaar; doet de oogen van vele'oprechten van harte opengaan, om er tegen te waarschuwen, en mede te werken, om hare laatste sporen uit te roeien, opdat de boosheid nergens eene schuilplaats meer vinde! en ook wij willen daaraan gaarne een handje helpen, zelfs op het gevaar af van leeuwengebrul en adderengesis, sterk in de belofte: „Gij zult den feilen leeuw en den draak vertreden." Ps. 91. Wat? Hoe? zoo roept men ons toe, durft gij u vermeten om te zeggen, dat die leer onredelijk, onrechtvaardig, Godslasterlijk is, etc, daar zij ons bijv. in Jes. 53, door de offeranden, de besnijdenis, en in de boeken des Nieuwen Verbonds zoo duidelijk verkondigd wordt? Het is op grond van Gods woord, dat wij die leer gelooven, en als God spreekt, dan betaamt het ook u Hem te gelooven, of althans, voor Hem te zwijgen. Of lezen wij niet uitdrukkelijk in Jes. 53 : 5: „De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem en door zijne striemen is ons genezing geworden" ? Wij zwijgen gaarne voor den Heere, en bukken voor Hem in het stof, maar niet voor de leeringen eri geboden van menschen, die geen nut doen. Hij roept ons tot spreken, en waar Hij tot spreken roept, zou zwijgen zonde zijn. Ja, wij kunnen niet zwijgen, want Zijn woord is een vuur in ons binnenste, vanwege die Godonteerende leer en hare treurige vruchten. Of zijn die woorden van Jes, 53 : 5 zoo duidelijk; duidelijk genoeg om zulk eene leer daarop te bouwen? Laat ons zien. In de eerstë plaats wenschen wij op te merken, dat het Hebreeuwsche woord: 1D1D moesar, dat hierdoor straf is vertaald, juist vijftig maal in de Heilige Schriften voorkomt, en nergens elders door straf vertaald is geworden, 'waaruit althans duidelijk is, dat het ook hier door een ander woord vertaald had kunnen worden. Bovendien lezen wij in het voorgaande vers: „Wij achtten dat hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was, maar "en dat maar is toch eene tegenstelling, waardoor aangeduid wordt, dat het achten bij nadere overweging als eene dwaling werd ingezien. Neen! roept men op nieuw, dat hij om zijne eigene overtredingen geplaagd, van God geslagen en verdrukt werd, was de dwaling; maar dat hij om onze overtredingen geplaagd, van God geslagen en verdrukt werd is de waarheid. Daar staat immers duidelijk: „maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden." "Wij antwoorden, dat de tegenstelling niet is of hij om onze of om zijne overtredingen geplaagd, geslagen en verdrukt werd, maar of hij van God of van menschen geplaagd, geslagen en verdrukt werd etc., en hier wordt ontkend, dat hij van God, en verzekerd dat hij van menschen zoo mishandeld is geworden, weshalve wij dan ook verder lezen: „Wij dwaalden allen (in onze mishandelingen hem aangedaan) als schapen; wij keerden ons een iegelijk zijnen eigen weg, en de Heer heeft ons aller ongerechtigheden op hem doen aanloopen." Daarom moet het Hebreeuwsche woordje p min hier dan ook door door worden vertaald, zoodat wij lezen moeten: „maar door ons overtreden is hij verwond, door onze ongerechtigheid is hij verbrijzeld, de mishandeling, die wij hem aandeden, heeft ons (bij nader inzien, en berouw, en bekeering, over deze misdaad) vrede aangebracht, zoodat door zijne striemen ons genezing geworden is. Op deze wijze gelezen, wordt geheel Jes. 53 duidelijk, en wordt tevens aan God geene ongerechtigheid en ongerijmdheid toegeschreven, noch de mensch tot dwaling verleid, gelijk door de Staten-vertaling geschiedt. Maar nog meer. — Wij wenschen bovendien op te merken, dat hier geenszins, althans in de eerste plaats niet, aangaande den Messias, maar wel aangaande Israël gesproken wordt. Het zij ons vergund hier eene omschrijving van Jes. 53 in dien zin te laten volgen. Wij beginnen echter met Jes. 52 : 13: „Ziet mijn knecht (die in 53 : 11 de rechtvaardige genoemd wordt) zal (door zijne kennis, zie eveneens 53 : 11) verstandelijk handelen. Dat onder dezen knecht Gods het volk Israëls, en wel vooral'het geestelijke deel des volks, moet verstaan worden, kan blijken uit Jes. 41 : 8—16; 42 : 1, 19 24; 44 : 1, 21; 45 : 4; 48 : 20 etc. En dat hier, in het enkelvoud gesproken wordende, het meervoud bedoeld wordt, kan eveneens blijken, zoowel uit het woordje „onze," dat in 53[: 1 voorkomt, als ook uit Jes. 54: 17, waar van „knechtera" gesproken wordt, zoo dat wij kunnen lezen: Ziet mijne knechten zullen verstandelijk handelen; zij zullen verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden. 14. Hoewel velen zich over hen ontzetten zullen, zoo verdorven zal hun voorkomen in hunne ellende en ballingschap wezen, meer dan van iemand, en hunne gedaante meer dan van andere menschenkinderen, (volken), die zich in ballingschap bevinden zullen: 15. Zoo zullen zij toch vele Heidenen (met hunne kennis en deugd 53: 11) besprengen, ja koningen zullen, over hunne kennis en deugd verbaasd staande, den mond voor hen gesloten houden. Dien het niet verkondigd was, die zullen het zien, en welke het niet verstonden, die zullen het begrijpen! Niettegenstaande dez.e heerlijke toekomst mochten de vromen ten aanzien van het verledene wel uitroepen: 53: 1: Wie heeft onze prediking geloofd? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? En dan vinden wij: 2. de redenen opgegeven, die de Heidenen meenden, dat tot hunne verontschuldiging konden dienen. Hun ongeloof was een gevolg geweest van den voorgaanden verachtelijken staat van Israël als een geheel. Want dat volk was als een rijsje, een eenzaam en zwak spruitje, voor hun aangezicht opgeschoten, en als uit een wortel, die in een dorre aarde geplant was. Ware het een machtig volk geweest, en met aardsche grootheid gezegend, dan zouden wij wel geloofd hebben; maar het had geene gedaante of heerlijkheid: als wij het aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij zouden begeerd hebben, om ons door hen te laten leiden en hen te volgen. 3. Het was veracht, en gerekend het onwaardigste onder de volken te wezen, gedurig onder leed en smart gebukt gaande, door krenkingen des zwaards geplaagd, en een iegelijk keerde zijn aangezicht van hetzelve af, en verachtte het, in plaats van het te achten voor hetgeen onder al dat uitwendige verborgen lag. Daarom hebben wij hen vroeger niet geacht, maar nu zien wij met andere oogen en erkennen gaarne: 4. Waarlijk het heeft de krenkingen en smarten , die wij het aandeden, ondergaan en gedragen, opdat, onder Gods voorzienig bestunr, ons heil er uit geboren zou worden. Wij achten wel, dat het gansche volk, als een geheel geplaagd, van God geslagen en verdrukt werd. 5. maar om ons met den waren God, en met ons zeiven bekend te maken, zijn ook de rechtvaardigen onder hen verwond, en om ons door hunne kennis en deugd met onze zonde en onkunde bekend te maken, en er van te verlossen, werden ook zij verbrijzeld en onder ons verstrooid, en zie, onder Gods voorzienig bestuur hebben de mishandelingen, die wij hun aandeden, hun geloof aan het licht gebracht, en door hun geloof zijn ook wij tot geloof, en tot vrede des harten gekomen, zoodat door hunne striemen ons genezing geworden is. 6. Inderdaad, in ons ongeloof, en in alles, wat wij hun aandeden, dwaalden wij allen als schapen, en gingen een iegelijk onzen eigen weg, en de Heer heeft toegelaten, dat ons aller misdaden hen troffen. 7. Hoe hebben wij gewoed in onze verdrukking, vooral van de rechtvaardigen onder hen, doch zij zwegen; ja, als lammeren hebben zij zich ter slachtbank laten leiden, en als schapen die stemmeloos zijn, als zij geschoren worden, alzoo deden zij hunnen mond tot vloeken of schelden niet open. 8. Door hoogmoed en dwingelandij werd hen hun recht ontnomen, en wie was er, die voor hen in de bresse trad? Memand! Maar als volk heeft hun bestaan opgehouden, en zijn zij uit het land der levenden afgesneden! (verg. Jes. 25 : 8; 26 : 19; Hos. 13 : 14). (Door de overtreding Mijns volks, als een geheel, is deze ellende ook op mijne knechten, de rechtvaardigen gekomen!) 9. En als volk hebben zij hun graf onder ons in Babel gevonden, maar de rechtvaardigen zijn toch in dien dood bij de rijken en vorsten aan het hof en in eere geweest, omdat zij geene ongerechtigheid gedaan hadden, en geen onrecht in hunnen mond is geweest. 10. Voorwaar, het behaagde den Heer ook hen te laten verbrijzelen. Hij heeft ook hen door de scherpte des zwaards gekrenkt en onder ons verstrooid, opdat wij met Hem en onszelven bekend zouden worden! Ja, zóó is het, en daarom, zie, Bi beloof het: Als zij hunne ziel ten schuldoffer gesteld zullen hebben, dan zullen zij vrucht zien; zij zullen naar hun land wederkeeren, hun volksbestaan zal vernieuwd en verlengd worden, en het welbehagen des Heeren zal door hunne hand gelukkiglajk voortgaan. 11. Vanwege den arbeid hunner zielen zullen zij het zien en van het goede verzadigd worden, en door hunne hennis zullen mijne knechten, de rechtvaardigen, velen rechtvaardig maken; want zij zullen wel veel van de goddeloosheden der heidenen te verduren hebben, maar hen ook door woord en voorbeeld onderwijzen en van hunne ongerechtigheden verlossen. 12. Daarom zal ik hen een deel geven zoo groot als van velen, en zij zullen de machtigen onder zich verdeelen, gelijk een roof gedeeld wordt, (52 : 15), omdat zij aan mijn woord en Geest getrouw, hun leven niet lief hebben gehad tot den dood toe, en met de misdadigers gerekend werdén, en veler misdaden zoo geduldig verdragen, en onder dat alles nog voor de overtreders gebeden hebben. In Jes. 54 wordt dan over Israël onder het beeld eener vrouw gesproken, die wel eenzaam (vers 1) en versmaad en verlaten onder de heidenen rondzwierf (vs. 4), maar die toch weder met eeuwige goedertierenheid zou aangenomen worden; die vele kinderen gewinnen en wier nakomelingen de heidenen erven zouden (vs. 3). Hare woning zou schoon en heerlijk zijn (vs. 11, 12)^ al hare kinderen zouden van den Heere geleerd en de vrede harer kinderen zou groot zijn, en door gerechtigheid bevestigd, zouden zij dien vrede blijvend genieten (vs. 13, 14). Dit is de erve der knechten des Heeren en hunne gerechtigheid is uit Mij, spreekt de Heere, uit de kennis van Mij en Mijne gerechtigheid, gelijk zij dan vervolgens tot Zijne kennis en gerechtigheid geroepen worden. Wij achten deze of dergelijke omschrijving de eenige, die aan de woorden van Jes. 53 mag gegeven worden. Maar, zeggen sommigen, op die wijze neemt gij deze woorden geheel en al weg als eene profetie aangaande den Christus! Integendeel. Hetgeen hier van de vromen in Israël gezegd wordt, kan, mag en moet zelfs in den hoogsten graad op den Christus toegepast worden, en vindt in Hem zijne hoogste vervulling. Immers: „Al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering te voren geschreven, opdat wij door het lijden en de vertroosting, waarvan in de Schriften gesproken wordt, hoop zouden hebben," en de profeten hebben te voren geprofeteerd van de genade aan ons geschied, onderzoekende op hoedanigen tijd en wijze de geest van Christus, die in hen was: beduidde en te voren getuigde; het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende. Wij willen met korte woorden ook daarop het oog vestigen, en merken dan op, dat van den aanvang af twee geesten, de Geest van God, en de geest des boozen, onder de menschen werkzaam zijn geweest. Den Geest van God zien wij werkzaam in de liefde en de wijsheid van God, die eerst de duisternis verdrijft, dan den hemel te voor- schijn roept, en vervolgens de wateren van het drooge scheidt, en aarde, water en lucht vruchtbaar maakt en bevolkt, zoodat het geheel tot nut en zegen kon zijn voor hem, die, als het beeld Gods, over alles de Heer en Meester zou wezen. Hij heeft alles geschapen om te volmaken, en vooral om den mensch tot hoogere volmaaktheid te voeren in gemeenschap met, en door gehoorzaamheid aan Zijne bevelen. Maar wij zien ook terstond den geest des boozen werkzaam om den mensch, door ongehoorzaamheid, die gemeenschap met God te doen verhezen en tot rampzaligheid te brengen. Nadat het den booze gelukt was den mensch door list en bedrog te verleiden, is God echter voortdurend werkzaam geweest, om den mensch weder terecht te brengen; maar waar God poogde te behouden, daar poogde de duivel steeds op nieuw om te verwoesten, en vandaar dien eeuwig durenden strijd onder de menschen Gen. 6: 3, waardoor echter tevens elk woord en elke daad in de Heilige Schriften, ja ook in het dagelijksche leven, niet op zichzelven staat, maar altijd in tegenstelling moet beschouwd worden, en elk woord, en elke daad tevens eene profetie is van hoogere openbaring van God en den booze, waarin de laatste eindelijk de nederlaag bekomen zal. Dat die nederlaag des boozen komen zal is ontwijfelbaar zeker. Zij is juist een gevolg van 's menschen val, dat is, zoowel de vrucht van een beschuldigend geweten en de ellenden des levens, waaronder het menschdom voortdurend gebukt gaat, als van de goedertierenheid en genade van God, waaronder wij leven, en die ons gepredikt wordt, waartegenover de booze niets anders te stellen heeft dan wereldsch genot, dat met den tijd vervliegt, en dat bovendien nog vergald wordt door de bewustheid van een rechtvaar- dig oordeel na den dood, dat in aller boezem gevonden wordt. Die strijd moet eindelijk op de overwinning van de waarheid over de leugen, en van het goede over het kwade uitloopen. De geest zal eenmaal over het vleesch en de stof zegepralen. Het komt er maar op aan nu de man, de mensch, gevallen is, dat de maninne, 's menschen geest (waarvan de vrouw slechts een beeld is) tot rijpheid kome, naar God vrage, bevrucht worde, bare, en voor den hemel leve; en terwijl de mensch geleerd had, dat afwijking van gehoorzaamheid, door verleiding en lust der zinnen, de rampzaligheid berokkend had, en berokkenen zou, had hij tevens geleerd, dat God in waarheid de bron en aansprong alles goeds en der gelukzaligheid is, en dat gehoorzaamheid aan Hem, die gelukzaligheid verzekerd zou hebben, en was er beschuldiging, schaamte , rouw en verberging! maar ook vatbaarheid om het vonnis dat over den man, den mensch (immers ook over de vrouw!) uitgesproken werd: „Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren," te billijken, en om de vrouw, de maainne, naar haren Man, „Heer der Heirscharen is zijn naam", Jes 54: 5, te doen begeeren, opdat haar zaad, het kind des geestes, geboren uit de hereeniging van Gods en 's menschen geest, der slang den kop vermorselen, en over de stof en de verleiding triomfeeren mocht. Onder zulke omstandigheden, en met de belofte dat het zaad der vrouw, der mminne, der slang den kop vermorselen zou, werd de mensch in de wereld gezonden , en had de strijd tegen de zonde, met bewustheid van hetgeen goed en kwaad is, eenen aanvang genomen. Zie het in den strijd der mamVme, het geestelijke in Abel, den rechtvaardige, tegen Kaïn:,terwijl Kaïn hem naar het lichaam vermoordde, en daarna zwervende en dooiende was op aarde, spreekt hij nog nadat hij gestorven is. Zie het in Nbach, den prediker der gerechtigheid: terwijl het overige van het menschdom in zijnen wrevel omkomt, wordt hij gespaard, en mag hij met de zijnen het vernieuwde gelaat des aardrijks aanschouwen en beërven. Zie het in de geschiedenis van Sodom en Gomorra, waar een rechtvaardige Lot. dag aan dag zijne ziel heeft gekweld over het zien en hooren van hunne goddelooze werken: terwijl die steden door vuur van den hemel verwoest werden, wordt hij gered en door de engelen naar eene veilige verblijfplaats gevoerd. Ja, overal vinden wij hetzelfde — den geest der waarheid en der heiligheid in strijd tegen leugen en zonde, en overwinnende naar den geest, terwijl de geest van leugen en zonde naar het vleesch overwint, maar eindelijk ten verderve voert. Gelijk nu in het paradijs de belofte aan de mminne gegeven werd, zoo werd zij later aan Abraham en zijn zaad geschonken. Het was dat eeuwig vrouwelijke, dat de belofte had, en dat zich, volgens de overlevering, uit Abraham zoo heerlijk openbaarde, waardoor hij tot eenen vader van vele volken werd gesteld, en tevens de belofte ontving: „In u, en in uw zaad, zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden." Voorzeker, hij werd de vader van Izaak, en door Izaak van Jakob, naar het vleesch; en onder de nakomelingen van dezen zou de kennis en dienst van God in uitwendige vormen etc. bewaard worden; maar het waren toch Izaak, als kind des geloofs, en Jakob, als worstelaar met God en de menschen, en de Israëliten, als dragers van den geest en het wezen, dat in de vormen van hunnen godsdienst verborgen lag, waarmede de Heer in den meest eigenlijken zin rekening hield. Gen. 18: 17—19. Daarom kon ook de zoon der dienstmaagd, die naar het vleesch geboren was, geenszins erven met den zoon der vrije, die naar den geest geboren was; en daarom hield Jakob voortdurend zijnen broeder bij de hielen en werd eindelijk zijn overwinnaar; en daarom was er sedert dien tijd altijd een geestelijk Israël onder het vleeschelijke Israël verborgen. Zoolang dat geestelijke Israël dat vleeschelijke Israël vasthield en al worstelende overwon, was er voorspoed en geluk, zooals ten tijde van David en Salomo; maar zoodra begon het vleeschelijke niet den baas te spelen of de ellende groeide van dag tot dag aan, gelijk wij, van af den laatsten tijd van Salomo's regeering zien kunnen, totdat eindelijk het volk, als volk, sterft en ten grave daalt, en allen als ballingen onder de Heidenen moeten omzwerven. Op die wijze kwam echter met het vleeschelijke — ook het geestelijke Israël onder de volken, en beiden werden naar hunnen eigenlijken aard onder die volken bekend: het eene als bereid om *op het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, des accoordgezangs en allerlei soorten van muziek," de afgoden te aanbidden; het andere om, niettegenstaande bedreiging met verbranding in den vurigen oven, pal te staan, en te zeggen: „Zal het zoo zijn, onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uwe hand, o koning! verlossen, maar zoo niet, u zij bekend, o koning! dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden," en terwijl het vleeschelijke Israël, met al zijne schikkingen naar den wil der menschen, zich met de Heidenen verheugt, wordt het geestelijke Israël wel gekweld en mishandeld, maar bidt het voor de overtreders, wordt in zijne representanten uit den vurigen oven verlost, doet de vorsten en koningen verbaasd staan, en eenen Nebukadnezer uitroepen: „Van mij wordt bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen, en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde: want er is geen ander God, die alzoo verlossen kan," terwijl Gods volk zich verheugt, en met smachtend verlangen, en steeds meer vervuld met hope, de ure tegemoet gaat, waarop de Heer zal zeggen: „Zie hier ben Ik, zie hier ben Ik," de Machtige, niet alleen om uit den vurigen oven, maar ook om van Babel te verlossen, en u, Mijn volk, als volk, nieuw leven en eer en heerlijkheid te geven, en Koningen en Vorsten over u en uwe verlossing met verbazing te vervullen tot verheerlijking van Mijnen naam. Nog meer. Door de wonderbare verlossing van Israël uit Egypte, en hunne even wonderbare overwinning van Kanaan, was de vrees voor den God van Israël onder de volken gevestigd geworden. Door hunne vaste woning in het beloofde land, zoo wonderbaar tusschen Europa, Azië en Afrika gelegen, kwamen en bleven zij, door den handel, en door de handelsreizen dier volken door hun land, voortdurend met alle hen omringende volken: Filistijnen, Egyptenaren, Midianieten, Amalekieten, Edomieten, Moabieten, Ammonieten en Syriers in aanraking. Door oorlogen kwamen er van die volken onder hen, en van hen onder die volken in slavernij. Vervolgens werden velen der Israëlieten naar Assyrië, en vele Assyriers naar Samaria overgebracht, en eindelijk Juda, door ballingschap in Babel, Persië, Medië, Klein-Azië, Griekenland, Macedonië, Italië, en zelfs in Spanje en Karthago etc. verspreid, en hoewel velen later naar hun vaderland terugkeerden, bleven anderen achter, bouwden er synagogen, en bezielden die volken, als een geheel, met de kennis van den eenigen waarachtigen God, en van de heerlijke beloften, waarop zij hoopten, en werden op die wijze het middel om in de volheid des tijds ook hen met de vervulling dier belofte, dat is, met den Christus, den zoon van David, den zoon van Abraham, den zoon des menschen, den Zoon van God, bekend te doen worden, die overal, eerst in de synagogen, als zoovele brandpunten, den Joden, maar daarna ook den Heidenen verkondigd werd. Wie, die over deze dingen nadenkt, moet over dit een en ander niet verbaasd staan, en Gods ontfermende liefde en wijsheid niet bewonderen, die, niettegenstaande steeds geweldiger openbaring van zonde en ontrouw, en van leed en vervolging, zich steeds heerlijker openbaarden," om eindelijk allen te omvatten. Zóó stond Israël daar als de knecht Gods onder de volken, en zóó was onder Israël, ja van de grondlegging der wereld, van Abel af tot op Zacharia, den zoon van Barachia, het Lam geslacht geworden, en zóó konden de vromen van den ouden dag, lijdende om der waarheid en der gerechtigheid wille, hoewel slechts in duistere trekken, vermoeden, als De Hope Israëls en der volken, de Zoon des menschen en Zoon des levenden Gods komen zou, dat dan óók de volheid van satanische werkingen zich zou openbaren; dat, waar zij in trouw en onderworpenheid aan God, zich als lammeren ter slachtbank heten leiden, zulks ook in de hoogste en volkomenste mate met Hem het geval zou wezen, maar dat dan ook alle machten der duisternis in het openbaar ten toon gesteld, de dood, en hij, die het geweld des doods had, dat is, de duivel, overwonnen , en het Gods-rijk gevestigd zou worden, en zie, gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood, en de dood door alle menschen doorgegaan is, op welken allen gezon- digd hebben, alzoo is ook door éénen mensch, —den Zoon des menschen en Zoon van God, de gerechtigheid , de opstanding, de hemelvaart, het zitten ter rechterhand Gods met alle macht in hemel en op aarde, geopenbaard, en indien de Geest desgenen, die Jezus uit de dooden opgemaakt heeft in u woont, dan zal Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken door Zijnen Geest, die in u woont. Dat zijn geschiedenissen en tevens profetiën, en zoo kunnen de profetiën profetiën zijn, en zich tevens veelvuldig als geschiedenissen herhalen. Dit in aanmerking nemende, zoo kan dan ook de profetie van Jes. 52 : 13, en wat daar volgt, volkomen op den Christus toegepast, en gelijk daar van het geestelijk Israël in het meervoud, van hem in het enkelvoud, en in den meest verheven zin des woords gezegd worden: Jes. 52 : 13. Ziet, mijn knecht zal verstandelijk handelen; hij zal verhoogd en verheven, ja, zeer hoog worden. 14. Hoewel velen zich over hem ontzetten zullen; zóó verdorven zal zijn gelaat in zijne omwandeling op aarde wezen, meer dan van iemand, en zijne gedaante, meer dan van andere menschenkinderen, 15. Zoo zal hij toch velen (met zijne kennis en deugd, zie 53 : 11) besprengen, ja, koningen zullen hunnen mond over hem toehouden. Dien het niet verkondigd was, die zullen het zien, en welke het niet verstonden, die zullen het begrijpen! Niettegenstaande deze heerlijke beloften mocht echter ook hij voor zijnen dood wel uitroepen: 53 : 1. (verg. Joh. 12 : 38.) Wie heeft mijne prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard ? En dan vinden wij: vs. 2, de reden opgegeven, die de Joden meenden, dat tot hunne verontschuldiging konden dienen. Hun ongeloof was een gevolg van den verachtelijken staat van den Christus. Want hij was als een rijsje voor hun aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit eene dorre aarde. Ware hij in zijne jeugd met aardsche macht en heerlijkheid bekleed geweest, dan zouden wij wel geloofd hebben; maar de zoon des timmermans van Galiléa, en uit het verachte Nazareth, had geene gedaante noch heerlijkheid: als wij hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij zouden begeerd hebben, dat hij onze leeraar en leidsman zou wezen. 3. Hij was veracht, en hield zich bezig met hoeren en tollenaren, alsof hij de onwaardigste onder de menschen geweest ware, en ging gedurig onder smaad en krenkende beleedigingen gebukt, en alle aanzienlijken keerden hunne oogen van hem af, in plaats van hem te achten voor hetgeen onder dat uitwendige verborgen lag. Daarom hebben wij hem toen niet geacht; maar nu zien wij het geheim en erkennen gaarne: 4. Waarlijk, hij heeft de krenkingen en smarten, die wij hem aandeden, ondergaan en gedragen, opdat, onder Gods voorzienig bestuur, ons heil daaruit geboren zou worden. Wij achtten wel, dat hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was, 5. maar om ons door zijne hoogere kennis en deugd met het ware karakter van God als een heilige en rechtvaardige Yader (Joh. 1 : 18, Joh. 17) bekend te maken, heeft hij zich zoo laten verwonden, en om ons van onze dwalingen en ongerechtigheden te verlossen, heeft hij zich zoo laten verbrijzelen, en zie, de mishandelingen, die wij hem aandeden, hebben ons zijne heerlijkheid doen zien, en toen wij berouw hadden van onze zonden, en in hem geloofden, zijn wij tot vrede des harten gekomen, zoodat door zijne striemen ons genezing is geworden. 6. Inderdaad, in ons ongeloof, en in alles, wat wij hem aandeden, dwaalden wij allen als schapen, die geenen herder hebben, en gingen een iegelijk onzen eigen weg, en de Heer heeft, in Zijne goddelijke liefde en lankmoedigheid, toegelaten, dat ons aller misdaden hem troffen. 7. Hoe hebben wij gewoed in de mishandelingen, die wij hem aandeden, doch hij zweeg; als een lam heeft hij zich ter slachtbank laten leiden, en als een schaap, dat stemmeloos is, als het geschoren wordt, alzoo deed hij zijnen mond tot vloeken of schelden niet open. 8. Door hoogmoed en dwingelandij is hem zijn recht ontnomen, en wie was er, die voor hem in de bresse trad? Niemand! maar hij is afgesneden uit het land der levenden. Door de overtreding mijns volks als een geheel is de plaag op hem, den Rechtvaardige, gekomen! 9. En zij hebben zijn graf bij de goddeloozen gesteld, wier beenderen op Grolgotha rondzwierven, maar hij is toch bij de rijken in zijnen dood geweest, die, gelijk bijvoorbeeld een Nicodemus en Jozef van Amimathea, zijn lijk hebben gebalsemd, omdat deze erkenden , dat hij geen onrecht had gedaan, en geen bedrog in zijnen mond was geweest. 10. Yoorwaar, het behaagde den Heer hem te laten verbrijzelen. Hij heeft toegelaten, dat men hem zoo zou krenken, opdat wij daardoor met Hem, en ons zeiven, en de ware godzaligheid bekend zouden worden. Ja, zoo is het, en daarom, zie, Ik beloof het, als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, dan zal hij vrucht zien; hij zal van den dood weder opstaan en ten hemel varen, en het welbehagen des Heeren zal door zijne hand gelukkiglijk voortgaan. 11. Vanwege den arbeid zijner ziel zal hij het zien, en van het goede verzadigd worden; door zijne kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen tot rechtvaardigheid leiden: want hij zal wel veel van hunne ongerechtigheid te verduren hebben, maar hen ook door woord en voorbeeld, hoewel in zwaren zielestrijd, onderwijzen en leiden en van hunne ongerechtigheden verlossen. 12. Daarom zal Ik hem een deel geven zoo groot als van velen; hij zal'zelfs de machtigen deelen, gelijk een roof gedeeld wordt 52 : 15, omdat hij aan mijn Geest getrouw, zijn leven niet hef heeft gehad tot den dood toe, zich met de misdadigers heeft laten rekenen, veler misdaden zoo geduldig verdragen, en onder dat alles nog voor de overtreders gebeden heeft. In Jes. 54 wordt dan vervolgens over den Christus onder het beeld eener vrouw gesproken. Het is de Gemeente, die wel van den beginne der wereld eenzaam, vs. 1 , en versmaad en verlaten ronddoolde, vs. 4, maar nu, als Gemeente, met eeuwige goedertierenheid zal aangenomen worden. Zij zal uitbreken ter rechter- en ter linkerhand onder de Joden, en haar zaad zal zelfs de Heidenen erven, vs. 3. Hare woning zal schoon en heerlijk zijn, vs. 11, 12; hare kinderen zullen van den Heere geleerd zijn; de vrede h'arer kinderen zal groot zijn, en zij, en hun vrede zal door gerechtigheid bevestigd worden, vs. 13, 14. Dit is de erve van den knecht des Heeren, en zijne gerechtigheid is uit Mij, zegt de Heere, vs. 17, uit Mijne kennis vs. 11, gelijk de Zaligmaker zeide: „Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord;" en: „Dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt." Ziedaar onze omschrijving van deze profetie aangaande het geestelijk Israël, gewijzigd naar den verheven persoon van onzen Verlosser. Wij vinden in dezelve geen plaatsvervangend lijden van Israël voor de Heidenen, noch ook van onzen Heer voor de Joden, of voor het menschdom in het gemeen; maar gelijk de Joden ten behoeve der Heidenen leden, zoo heeft de Heer ten behoeve van allen geleden, en die in Hem gelooft, die heeft het eeuwige leven. Maar, zoo roept men opnieuw, daar staat toch geschreven, Jes. 53 : 10. „Als zijne ziel zich tot een schuldoffer zal gesteld hebben, dan zal hij zaad zien", en ons wordt geleerd, dat de offerdieren in de plaatê van den zondaar gestraft werden, en een beeld waren van den Christus, die, in de plaats van ons, zondaren, gestraft, onze schuld betaald, en God verzoend heeft! Gruwelijke leer! Als God door den profeet afkeurend laat vragen. Ps. 50 : 13—15. „Zou Ik stierenvleesch eten, en bokkenbloed drinken;" zal ons dan geleerd worden, dat Hij lust heeft in menschenvleesch en menschenbloed? Als God ons laat verkondigen, dat Hij geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en-leve, Ezech. 33 : 11; zou Hij dan lust hebben aan den dood der rechtvaardigen? Math. 23 : 34, 35. Als God geen lust heeft in den dood der rechtvaardigen, zal Hij dan lust hebben in den dood van den eeniggeboren Zoon zijner liefde? Waar wordt ons geleerd, dat het vermoorden van den Christus eene godsdienstige daad was? Als het eene godsdienstige daad was, waarom werd zij dan niet door de vrienden, maar daarentegen wel door de vijanden des Heeren verricht? Waarom wordt zij dan aan Judas, Cajaphas, Pilatus, en de Joden als de gruwelijkste aller zonden verweten? Is het niet alsof God in diepe droefheid zijn aangezicht van die misdaad verborg, toen bij den dood des Heeren, de gansche aarde verduisterd werd? Mt. 27 : 45, en zouden de vromen er dan over kunnen en mogen juichen? Hebben de discipelen er over gejuicht? Zouden zij, zoudt gij, geloovigen! den Heiland hebben vermoord, en gemeend hebben, door den Zoon van God te vermoorden, Gode eenen dienst te doen, aan Gods recht voldaan, de schuld betaald en God verzoend te hebben? Beschouwden zij, beschouwt gij, het vermoorden van den Christus niet veeleer als het toppunt van alle misdaden? de volle vrucht van het bittere zaad, dat door den duivel, den menschenmoorder van den beginne, in het Paradijs gezaaid geworden is? Inderdaad, de offers der Oude Bedeeling, en de moord van den Christus moet uit een geheel ander oogpunt beschouwd worden, dan in de laatste eeuwen bij velen het geval is geweest. Door onkunde aangaande het wezen en het doel van den verleider tot het kwade vervoerd, ontstond er tusschen den mensch en God eene scheiding. De mensch was toen geestelijk gestorven, en de zonde wrocht in den mensch, om hem ook den lichamelijken dood te gemoet te voeren, en, indien er geene redding kwam opdagen, hem voor eeuwig verloren te doen gaan. Hoe, zou de God der liefde niet alles aanwenden, om zijne verleidde - en verlorengaande schepselen op te zoeken, om zalig te maken? Zalig, nu als verlosten; zaliger dan de engelen, die niet gezondigd hebben, en dus ook geene verlossing behoeven? Maar hoe zou God dat aanleggen? Beter gezegd, hoe heeft Hij dat aangelegd? Hij heeft de bewustheid van, en dé gevolgen der zonde, de menigerlei ellenden des menschdoms, en den tijdelijken dood, zoowel als de vreeze der eeuwigheid, genadiglijk willen gebruiken als middelen en drangreden , om hen naar uitkomst en redding, naar geluk, naar den onbekend geworden God te doen zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten; maar helaas! de woorden: „Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren", zien wij in meer dan eenen zin bewaarheid! Edoch, waar de mensch het geluk meer en meer in de stof en in stofvergoding begon te zoeken, en door menschelijke wijsheid en wetenschap meer en meer verijdeld werd, daar kwam God, naar den rijkdom Zijner genade en barmhartigheid opnieuw tusschen beiden met eene bijzondere openbaring, om den mensch wat anders en beters te leeren; en uit Zijn onderwijs zien wij, dat niet de stof, maar Hij, die zich door de stof openbaart, de Godheid is; dat de verschillende krachten der natuur ons geene onderscheiden goden openbaren, maar dat alle die openbaringen ons de volheid, en het leven, en de werkingen van den 'éénigen waarachtigen God vertoonen, en dat de openbaringen van dien eenigen waarachtigen God niet gegeven werden, opdat de mensch zich aan den vorm zou vastklemmen; maar om door middel van den vorm tot den geest en de beteekenis er van op te leiden, en opdat, door daarop voortdurend gewezen te worden, hart en verstand er van doordrongen, God in geest en in waarheid aangebeden , en de gemeenschap, met God, en de zaligheid dier gemeenschap, gesmaakt worden mocht. Daarom ook, gelijk door de verschillende krachten en vormen in de natuur geen veelgodendom, maar de volheid des éénigen waarachtigen Gods geopenbaard wordt, zoo wordt ook door de verschillende offers inderdaad slechts op één offer gewezen, en in dat offer op de overgave van het geheele hart, de geheele ziel, het geheele verstand, en alle krachten, gaven en bezittingen, etc. etc., tot verheerlijking van dien eenigen waarachtigen God. Zoo waren de offers dan niet plaatsvervangend, maar veeleer openbare en diep aangrijpende uitdrukkingen van hetgeen innerlijk gevoeld werd. Ps. 51 : 16, 17. Als het innerlijk gevoel niet zuiver door de uitwendige offers uitgedrukt werd, waren zij vergeefsche offers. Jes. 1 : 13. Ook wilde God geen ziekelijk of gebrekkig offer aannemen, Mal. 1 : 6—9, maar een volkomen offer, dat is, een offer zonder gebrék werd vereischt, Lev. 1 : 3 e. a. p., als uitdrukking öf van een volkomen aan God gewijd, öf over de zonde verootmoedigd, óf vanwege de vergeving of andere weldaden, die men ontvangen had, dankbaar gemoed. Zoo was de dood van het verbondsoffer, Ex. 24: 4—8, de uitdrukking van bereidvaardigheid, om tot den dood toe aan het verbond getrouw te zijn; en in de morgenen avondbrandoffers, (brandoffers geheeten, omdat zij geheel en al op het altaar verbrand moesten worden, als zinnebeeld van algeheele overgave en toewijding aan den Heer en zijnen dienst) werden de Joden voortdurend aan hun eenmaal gesloten verbond herinnerd. Als iemand dit verbond had verbroken, door daartegen met opgeheven hand te zondigen, dan was er geen offer en geene vergeving, — de zondaar moest sterven. — In sommige gevallen, misschien zouden wij mogen zeggen van drift, of onnadenkendheid, of zwakheid, moest de zonde eveneens met den dood gestraft worden, zooals bijv. in geval de naam des Heeren misbruikt, de sabbath gebroken, of echtbreuk gepleegd was, etc. etc. Alleen in geval van zonden van min- deren aqi'd mocht een offer gebracht worden; maar ook dan geenszins zonder dat de zondaar eerst op de eene of andere wijze, bijv. in eigen persoon of in eigen bezittingen gestraft was geworden, om zijne schuld te boeten, of voor zijne zonde te voldoen. De wet van het zondoffer gold ook voor het schuldoffer, maar terwijl men een zondoffer moest brengen voor persoonlijke misdrijven of overtredingen, werd het schuldoffer vereischt, als men in het een of ander nalatig was geweest, of de zonden van anderen niet zelf bestraft, of welr niet ter bestraffing te kennen gegeven had, tot verbetering van den misdadiger, en ook in dit geval moest eerst de schuld beleden en voldoening gegeven zijn, vóór dat het schuldoffer gebracht mocht worden. Lev. 5 : 14—6 : 7. Als zoo onder de menschen de zonde verzoend en de schuld betaald was, en een van deze beide offers gebracht was geworden als uitdrukking van gevoel, van droefheid tot den dood over de zonde en schuld, wegens de overtreding van, of ontrouw aan het heilig verbond, dat met den Heer was gesloten, dan was de zonde en schuld vergeven. Daarna mocht en moest weder een brandoffer gebracht worden, om het verbond te vernieuwen, en als het verbond vernieuwd was, dan was het den zondaar vergund om zijn dankoSer te brengen, en zioh opnieuw in de gemeenschap met God te verblijden, evenals met de oudsten het geval was geweest, toen het oorspronkelijke verbond, Ex. 24 : 9—11, was gesloten. Gelijk er echter een onderscheid was in de zonden, die met opgeheven hand, en die niet met opgeheven hand bedreven werden, maar toch zwaar genoeg om onverschoonlijk te zijn, en die, voor welke eerst voldoening, en daarna een offer gebracht mocht worden, zoo was er ook een onderscheid in de waarde der offers, en zelfs in de plaats, waar het bloed gesprengd worden moest, — overeenstemmende met den stand en de omstandigheden dergenen, die gezondigd hadden. Waren zij de uitdrukking van droefheid over zonde en schuld van een gewoon lid der maatschappij, dan moest een wijfje van de schapen of geiten gebracht worden; maar was het een overste dan moest het een mannetje wezen, en in beide gevallen moest het bloed gesprengd worden aan de hoornen van het brandaltaar. Als de gansche gemeente zoodanig offer bracht, dan moest het een var zijn, en zijn bloed moest voor den voorhang van het heilige gesprengd worden; en als de Hoogepriester gezondigd had, moest eveneens een var geofferd, maar het bloed èn voor het voorhangsel van het Heilige der heiligen èn op het reukaltaar gesprengd worden, en in ieder der genoemde gevallen het overige bloed aan den voet van het brandaltaar uitgestort, en, na deze offers, weder een brandoffer geofferd worden, waarna men dan het dankoffer van hernieuwde gemeenschap met God genieten mocht. Gelijk het was met de offeranden in den loop van het jaar, zoo was het ook aan het einde des jaars, op den grooten verzoendag, — eerst werden de zondoffers, daarna de brandoffers, en vervolgens de dankoffers gebracht. Eerst kwam het zondoffer van den Hoogepriester, waarvan het bloed bij die gelegenheid in het Heilige der heiligen gedragen werd, en staande ten Westen van de arke des verbonds, sprengde hij in eene Oostelijke richting op en voor het verzoendeksel, om voor zich en zijn huis, dat is, voor het gansche huis van Levi, de priesters en levieten, verzoening te doen. Daarna werd het zondoffer des volks geslacht, en ten tweeden male in het Heilige der heiligen gaande, sprengde hij van deszelfs bloed eveneens op en voor het verzoendeksel, drijvende als het ware de zonden voor zich henen van het Heilige der heiligen naar het heilige. Daarna werd het reukaltaar in het heilige besprengd, en scheen hij de zonden naar het brandaltaar uit te drijven, en het brandaltaar besprengd zijnde, scheen hij de zonde naar den weggaanden bok te drijven en ze op dien bok te leggen , terwijl voorts de bok, uitgelaten in de woestijn, ze scheen weg te dragen, en zelve aan de wilde dieren ten prooi werd gegeven. Bovendien, terwijl in den loop des jaars niemand van zijn eigen zond- of schuldoffer mocht eten, zoo mocht ook niemand van het offer van den grooten verzoendag eten, en wilde God zelf niets er van op het altaar hebben, maar moest de geslachte bok geheel en al, en wel buiten het leger met vuur worden verbrand. Als men dit een en ander nu goed overweegt, hoe kan men dan toch beweren, dat die offers ■plaatsvervangend waren, en een zinnebeeld van het zoogenaamd plaatsvervangend offer van Christus? Moesten de zonden niet eerst geboet en de schuld betaald worden vóór men zijne offers mocht brengen ? verg. ook Mt. 5: 23, 24. Moesten de offerdieren niet volkomen, dat is, zonder gebrék zijn? en was dit niet een beeld van zedelijke volkomenheid? Hoe kan men dan toch beweren, dat de zondaar zijne zonde op dat offer legde? Indien toch de zonde op het dier werd overgedragen, en het dier alzoo tot zondk werd gemaakt, waar was dan het zinnebeeld van zedelijke volkomenheid? En indien de zonden op den Christus overgedragen werden, hoe kan hij dan gezegd worden een offer zonder gebrék te zijn geweest? — Of, dewijl slechts offers voor mindere zonden toegelaten werden, is de Christus dan misschien slechts voor de mindere zonden gestorven? — Of, naardien de bok, volgens die voorstelling, met de zonden beladen, in de woestijn uitgelaten, en daar den wilde beesten ten prooi gelaten werd, is de Christus dan misschien nedergedaald ter helle, en daar aan de duivelen ten prooi gelaten? Hebben wij dan inderdaad te treuren, dat er voor hem geene opstanding, en derhalve voor ons geen evangelie is? Maar dan kunnen wij hem ook niet genieten, gelijk de Joden van hunne zondoffers niets genieten mochten! Dan is er niets dan verbranding voor hem, en geen brandoffer der toewijding, en geen dankoffer der vergeving en herstelde gemeenschap voor ons! Waar moet dat heen ! Neen, waarlijk de offers hadden eene andere beteekenis, dan dat zij plaatsvervangende offers waren, en een beeld van het zoogenaamde plaatsvervangende offer van Christus. Zij waren wijze, diepaangrijpende, goddelijke instellingen, om uit te drukken hetgeen de offer aar zelf gevoelde, hetzij van toewijding, zooals in het verbonds en brandoffer, óf van verootmoediging, zooals in het zond en schuldoffer, óf van vreugde over het ontvangen van vergeving of andere weldaden, zooals in het dank- en lofoffer, — gelijk wij reeds hebben doen gevoelen. Wij willen dat, met het oog op het offer van den grooten verzoendag, nog een weinig duidelijker doen uitkomen. In Lev. 23: 27—32 lezen wij: Op den tienden der zevende maand zal de verzoendag zijn, een heilige samenroeping zult gij hebben; dan zult gij uwe zielen verootmoedigen, en zult den Heere een vuuroffer offeren. En op dienzelven dag zult gij geen werk doen: want het is de verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht des Heeren, uws Gods. Want alle ziel, welke op dienzelven dag niet verootmoedigd zal zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit hare volken. Ook alle ziel, die eenig werk op denzelven zal gedaan hebben, die ziel zal Ik uit het midden haars volks verderven. Gij zult geen werk doen: het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten in al uwe woningen. Het zal u een sabbat der ruste zijn, dan zult gij üwe zielen verootmoedigen: op den negenden der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uwen sabbat rusten." Letten wij nu aandachtig op deze woorden: Gij zult uwe zielen verootmoedigen; wie zich niet verootmoedigen zal, zal uitgeroeid worden; wie eenig werk op dien dag doet (iets dat met diepe verootmoediging ten eeuenmale onbestaanbaar is) zal Ik verderven ? wie bemerkt dan niet, dat het op den grooten verzoendag eigenlijk op de verootmoediging aankwam ? Lezen wij nu Lev. 16. Ook hier is sprake van verootmoediging vs. 29—31, en in verband daarmede van een zond- en brandoffer; vs. 3, van een jong rund ten zond en een ram ten brandoffer voor den Hoogepriester en zijn huis. en vs. 5 van twee geitenhokken ten zondoffer en een ram ten brandoffer voor het volk. Aaron moet eerst den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn toebrengen, slachten, en van zijn bloed op en voor het verzoendeksel sprengen vs. 11—14; daarna moet hij den bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn slachten, enten tweeden male binnen den voorhang gaande, ook van dat bloed op en voor het verzoendeksel sprengen vs. 15, en vervolgens vs. 18, 19 eveneens het altaar, dat voor het aangezicht des Heeren is, en het brandaltaar, reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israëls, en daarna de zonden op den weggaanden bok leggen, en dien naar de woestijn uitzenden. Dit een en ander wordt nu door velen op den Heer Jezus toegepast. Hij wordt geacht met de zonden van de uitverkorenen, of van het geheele menschdom, al naar dat men in de verkiezing of in Gods liefde jegens allen gelooft, beladen te zijn geworden, in hunne plaats gestorven te zijn, eu alzoo de straf gedragen, voor de zonde betaald, en God verzoend te hebben. Maar eilieve, waar lezen wij hier dat de zonden op dev stervenden bok gelegd werden? Wij herhalen, indien de zonden op den stervenden bok gelegd werden, hoe kan hij dan geacht worden een offer zonder gebrek, dat is een offer zonder zonde te zijn? De offers moesten immers zonder gebrek, volkomen, rein zijn. En dit offer zou geheel en al met zonden beladen, en dus ten eenenmale onrein zijn geweest! Neen! het offer van den var en den bok was een voorstelling van een volkomen rein offer; maar van volkomen en reine verootmoediging voor God, van de hartgrondige erkentenis en belijdenis: Ik, zij , wij allen hebben gezondigd, en zijn des doods schuldig, door de schending van die heilige wet, en van het altaar etc. dieniet geschonden mochten worden. Op die volkomen reine en ootmoedige erkentenis van doemschuld, die in het offer uitgedrukt werd, werd de zonde vergeven, de verontreiniging zinnebeeldig, allereerst door middel van besprengen van het reine bloed, van verootmoediging op en voor het verzoendeksel, van de wet, Vervolgens van het altaar weggenomen, en eindelijk op den weggaanden bok gelegd, en door dezen ten teeken van volkomen vergeving weggedragen in de woestijn, alsof alle zonden in de diepte der zee van eeuwige vergetelheid geworpen waren. De te slachten bok werd niet met de zonden beladen, maar was de uitdrukking van reine en heilige verootmoediging over de zonde, waarin het volk verklaarde, dat zij den dood hadden verdiend, maar over hunne zonde en schuld ter dood toe bedroefd waren, en om vergeving smeekten; en de weggaande bok was de uitdrukking van Gods vergevende liefde en genade, die, ten gevolge van deze verootmoediging de zonden vergeven had , en van voor Zijn aangezicht weg deed, waarna dan ook het brandoffer van vernieuwde en blijde toewijding den Heere gebracht kon worden, vs. 24, en waarna zij zeven dagen lang den Heere een feest mochten vieren. Num. 29: 12. ' Dat de offers zelve de zonde niet wegnamen, maar alleen de uitdrukking waren van bewuste doemschuld, en van zuivere en reine verootmoediging over de zonde; dat derhalve de reinheid des harten reeds aanwezig moest zijn in afkeer van het kwade, en lust tot het goede , vóór dat zij gebracht mochten worden; en dat God op die reine verootmoediging en afkeer van de zonde, en lust tot het goede in de offers uitgedrukt, de zonde zinnebeeldig liet wegdragen ten teeken van vergeving, zal ons misschien nog duidelijker kunnen worden, wanneer wij op het offer voor de melaatschheid, die als het beeld van de zonde kan aangemerkt worden, het oog vestigen. De melaatsche moest, zoolang er nog twijfel bestond of hij wel melaatsch was, zeven dagen lang opgesloten, maar zoodra men van de melaatschheid zeker was, onrein verklaard worden. Lev. 13: 3, 4 etc. „Toorts zullen de kleederen des melaatschen in wie de plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein! Al de dagen in welke de plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijne woning wezen." vs. 45, 46. Treurige toestand voorwaar, onrein te zijn, de teekenen van onreinheid te moeten dragen, alleen en buiten het leger te moeten wonen, en iedereen door woorden en teekenen te moeten toeroepen: Nadert tot mij niet! Ik ben onrein! en zoo, eenzaam, en verlaten van vrouw en kinderen, van ouders en bloedverwanten, een ellendig heenkomen te moeten zoeken, zonder hulp , en troost en raad! Welnu, wanneer mocht de melaatsche zijn offer brengen; terwijl hij zoo onrein, of wanneer hij genezen was? O! wij twijfelen er geen oogenblik aan of die ellendigen zouden gaarne terstond op eenig offer, welk dan ook, hunne hand hebben willen leggen, om daardoor gereinigd te worden. Dat zou eene voor de natuur van den mensch aangename en gemakkelijke manier zijn geweest, om in de woning te kunnen blijven, of althans terstond derwaarts terug te kunnen keeren, en er dan maar roekeloos weder op weg te leven; maar neen! de melaatschheid moest haar werk doen; de mensch moest eerst genezen zijn, en als hij genezen was, dan was hij rein 13: 12, 13, en rein zijnde mocht hij zijn offer brengen. Lev. 14: 3. En welk offer moest dan gebracht worden? Twee levende vogelen, vs. 4, waarvan de eene over een vat, voorzien van levend water, geslacht, en de andere in dat bloed en water gedoopt moest worden, waarna de laatste in het open veld moest losgelaten worden, vs. 5—7, terwijl op den achtsten dag zijner reiniging wederom twee volkomen lammeren, het eene ten schulden het andere ten zondoffer, en bovendien een volkomen eenjarig schaap ten brandoffer gebracht moesten worden, vs. 10—20. Wat was toch de beteekenis dezer offers? Was het niet, dat de melaatsche genezen was, en genezen zijnde, rein verklaard werd, zoodat hij weder met anderen omgaan, naar zijn huis wederkeeren, en zich overal, evenals de losgelaten vogel in de lucht, vrij bewegen, en zelfs voor het aangezicht des Heeren verschijnen mocht, om de liefelijkheden des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in zijnen tempel? Zoo was het ook met het offer op den grooten verzoendag. Allen werden voorgesteld, als zich des doods schuldig te erkennen, en deze waarachtige verootmoediging over — was de genezing van de zonde, en de bok werd uitgelaten in de woestijn, als een zinnebeeld, dat door die verootmoediging de zonde verzoend was, dat de Heer ze vergeven had, dat het volk zich weder in vrijheid en blijheid in de woestijn des levens bewegen mocht. Dewijl dus de offers in het gemeen, en ook die van den grooten verzoendag niet plaatsvervangend waren, en de dood van Christus, als plaatsvervangend offer, daarop gebouwd wordt; zoo ontkennen wij, dat zijn dood op dien grond als plaatsvervangend offer beschouwd mag worden. Het brandoffer was eene herinnering aan het verfa ondsoffer, en zinnebeeld van toewijding, om tot den dood toe aan het verbond getrouw te zijn, en Christus is, van zijne zijde, tot den dood toe aan het verbond getrouw geweest. Hij heeft dus niet voor zich zeiven behoeven te belijden, te boeten, en te offeren, en hij heeft ook niet in onze plaats beleden, geboet en geofferd: maar is een offer voor onze zonde en schuld geworden in dien zin, dat hij gekomen is, om ons op onze zonde en schuld te wijzen, ten einde wij er ons van bekeeren, belijdenis en boete doen, en ons zeiven ten offer brengen, en alzoo vergeving ontvangen zonden. HlJ gevoelde eene schuld der liefde, Om ous te redden, en heeft die schuld der liefde aan ons betaald. Hij heeft den hemel, verlaten, is mensch geworden, heeft vermaand, gewaarschuwd, geleerd, geleid, en zich in alles en ten allen tijde opgeofferd, om verlorenen te zoeken, en zalig te maken van hunne zonden, door geloof in >— en gehoorzaamheid aan hem, zie bladz. 25, vers 10, 11, 12. Alle zonden en ongerechtigheden zijn op hem aangestormd; maar hij heeft overwonnen in liefde tot den dood, en alle machten in het openhaar ten toon gesteld als machteloos om over zijne liefde te triomferen; en die zich tot hem bekeeren, en hem wederom liefhebben en gehoorzaam zijn, ontvangen vergeving van zonden, en worden geroepen, en voelen zich gedrongen, om eveneens de schuld der liefde tot den dood te betalen, door zich tot zijne eer en tot heil der wereld voor de zonde en schuld der wereld ten offer te geven, in hunne pogingen om haar er van te verlossen in zijne kracht! Zie bladz. 15, vers 10, 11, 12. Maar de besnijdenis dan! Laat ons zien. — In no. 10 van „Het eeuwige leven" van 1885 kwam een stukje voor over de besnijdenis van Christus. Wij lezen daar op pag. 167: „Toen eerst heeft de besnijdenis hare ware en volle beteekenis verkregen, is van voorafschaduwing werkelijkheid en waarheid geworden, toen Jezus Christus een dienaar werd der besnijdenis van wege de waarheid Gods, opdat hij zou bevestigen de beloftenis der vaderen." Het komt ons voor, dat de schrijver hier op de besnijdenis zelve gedrukt wil hebben, maar wij achten dat Paulus in Rom. 15 : 8, waarop de schrijver zijne redeneering bouwde, ontwijfelbaar zeker op het Joodsche volk als een besneden volk het oog heeft, en dat hij bedoelt te zeggen, dat Christus in de eerste plaats een bedienaar van het evangelie onder de Joden geworden is, vanwege de trouw des Allerhoogsten aan Zijne beloften, die Hij vroeger aan de vaderen gegeven had: „In u, en in uw zaad, zullen al de geslachten des aardbodems gezegend worden", en diergelijke. Immers, dat de Schrift meermalen, van de besnijdenis sprekende, het Joodsche volk als een besneden volk op het oog heeft, is duidelijk uit Hand. 10 : 45, Gal. 2:7,8,9. Welnu, volgens de beloften, aan de vaderen gedaan, moest eerst aan de Joden, of de besnijdenis, maar zou daarna ook aan de Heidenen, die de voorhuid hadden, het evangelie verkondigd worden ; opdat ook de Heidenen God, vanwege Zijne barmhartigheid, verheerlijken zouden. Zóó was voorspeld, en zoo was het geschied, gelijk wij duidelijk uit de woorden en bevelen des Heeren Math. 10 : 5, 6, 15 : 21—28, Luk. 24 : 45—47, en uit Hand. 2 en 10 kunnen zien, en dat dit de bedoeling van Paulus is, behoeft voor den aandachtigen lezer der woorden Rom. ,15: 8—12, onzes inziens althans, geen den minsten twijfel over te laten. Op zijne verkeerde lezing voortbouwende, zegt de schrijver vervolgens: „Yoor den Zoon van Abraham had de besnijdenis de bet eek en is, dat zijn vleesch onrein was. Die onreinheid moest worden weggenomen. Bij de verwijdering van de voorhuid werd bloed gestort, zij het ook maar enkele droppelen, en die bloedstorting kondigde hem aan, dat zijn leven was verbeurd: dat, werd met hem naar verdienste gehandeld, zijn ziel terstond moest worden uitgestort in den dood; dat ook hij mede betrokken was in het ontzaggelijk rechtvaardig vonnis tegen de zonde uitgesproken: „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", en onder dezen Zoon van Abraham moet dan, volgens het verband der woorden en uitdrukkingen van den schrijver, de Heer Jezus verstaan, en al het gezegde op Hem oegepast worden. Maar eilieve, is het vleesch per se onrein? Heeft de Heere God Adam dan onrein geschapen? — Men denke aan de gevolgtrekkingen, die daaruit voort moeten vloeien! Of was de Heer Jezus onrein, omdat Hij uit eene vrouw geboren was? Maar hoe moeten wij het dan maken met de woorden, die door den engel tot Maria gesproken werden: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen, daarom ook dat heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden? Toch zegt de schrijver, dat het vleesch van den Heere Jezus onrein was, dat die onreinheid moest worden weggenomen, en op pag. 168, dat Hij is gekomen in onze werkelijke, in onze tegenwoordige, in onze gevallen natuur, om die te verlossen en weder te hereenigen met God, van wien wij waren afgevallen! Maar kan iemand, die in onze gevallen natuur gekomen is, zichzelven weder oprichten, verlossen en weder met God hereenigen? Kan een drenkeling zichzelven en anderen redden? Voorts, had de Christus het leven verbeurd? Had Hij verdiend te sterven? "Was hij mede betrokken in het ontzaggelijk rechtvaardig vonnis tegen de zonde? Wij meenden, dat Hij de Heilige was, en dat heiligheid het leven en de voorwaarde van eeuwig leven was; dat de Heer, tot den dood toe gehoorzaam, zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd had, en dat God hem daarom uitermate verhoogd had en eenen naam gegeven, die boven allen naam is; opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op' de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid des Vaders: hoe kan men dan zeggen, dat hij het leven verbeurd had, verdiend had te sterven, en mede betrokken was in het ontzaggelijk rechtvaardig vonnis tegen de zonde? Van harte zeggen wij den schrijver met eene kleine verandering na: „Doen wij de schoenen van onze voeten, waar wij het gebied der besnijdenis betreden; maar betreden wij het toch, en deinzen wij er niet voor terug. Hooren wij met harten, trillende van heilige vreugde, maar ook van den diepsten ernst, wat de Heere, onze God, hier van ons vraagt, en ons te zeggen heeft", — maar dat de besnijdenis voor den Heer de beteekenis zou gehad hebben, en dat God ons hier zou willen leeren, dat de Heer Jezus onze gevallen natuur heeft aangenomen, onrein zou zijn geweest, het leven verbeurd en den dood verdiend zou hebben, en in het ontzaggelijk rechtvaardig vonnis tegen de zonde mede betrokken was, is eene dwaling, die ook al weder aan de leer van plaatsvervangend straffen etc. te wijten is, en niet streng genoeg afgekeurd, niet ernstig genoeg bestreden kan worden. Wat was toch de beteekenis der besnijdenis? Ontving Abraham haar niet tot een teeken en zegel, dat hij uit het geloof, de besnijdenis des harten, gerechtvaardigd was? en tevens tot een teeken voor allen, die haar na hem ontvingen of niet ontvingen, dat ook zij uit het geloof, de besnijdenis des harten, gerechtvaardigd konden en moesten worden, alsmede dat zij, na zoo geloofd te hebben, als zulke besnedenen van harte wandelen moesten? Rom. 4 : 11, 12, Rom. 2 : 24 29. Gen. 17 : 1. Dewijl dus de besnijdenis verschillende beteekenis had, naar den toestand des harten dergenen, die haar ontvingen of niet ontvingen; en de toestand des harten van, onzen Heer zoo geheel en al, èn van de onwedergeborenen, èn van den geloovig geworden Abraham verschilde, omdat hij van den Heiligen Geest ontvangen en heilig geboren was; zoo kon zijne besnijdenis de beteekenis niet hebben, dat hij de wedergeboorte of besnijdenis des harten deelachtig worden moest, of dat hij die deelachtig geworden was; maar kon zij voor hem wél eene herinnering zijn, dat, gelijk hij rein en heilig, en afgescheiden van de zondaren geboren was, hij zich ook van de wereld en hare begeerlijkheden rein en heilig bewaren moest, en tevens eene heenwijzing wezen, dat het innerlijke van zijn wezen, zijn geest, zich door al het uiterlijke heen, zelfs tot de aflegging van zijn rein en heilig lichaam in eenen geweldigen en bloedigen dood, een baan breken moest, opdat hij, door gehoorzaamheid tot den dood, te niet zou doen, dengenen, die het geweld des doods had, dat is, den duivel, en macht ontvangen zou om gericht te houden over allen, en om zalig te maken, die in zijnen naam gelooven; maar door zijne besnijdenis kan niet bewezen worden, dat „in zijn persoon, als hoofd der menschheid, al de zonde van heel de menschheid, of der geheele wereld saamgetrokken, vereenzelvigd, als een geheel het lichaam der zonden des vleesches daargestéld en weggenomen werd." Niet de zonde, maar de heiligheid is in, en door" hem daargestéld, en de zonde veroordeeld. Rom. 8 : 3, 4. Ook is de zonde door hem niet weggenomen, want zij bestaat nog; maar zij wordt weggenomen door geloof in hem, die haar overwon, en aan dengene, die in hem gelooft, kracht geeft om te overwinnen. 1 Joh. 5 : 4, 5. Der slang den kop te vermorselen, en den gevangenen loslating te prediken; de geloovigen tot ééne kudde te vormen, en hen als overste Leidsman en Voleinder des geloofs tot den strijd tegen de zonde, in al haar diepte en uitgebreidheid, of tot innig waar en heilig zijn, en alzoo tot de overwinning en de kroon der heerlijkheid te voeren: ziedaar, in korte woorden, het doel van 's Heeren komst in het vleesch; zoo gij wilt de heteekenis zijner besnijdenis, die, door het geloof in hem, in ons werkelijkheid moet worden, door welke werkelijkheid satan ook onder onze voeten verpletterd ligt, en wij daar staan als gekroond met heerlijkheid en eer door onzen eeuwig geprezen Verlosser en Zaligmaker. Wij meen en thans het onredelijke , onrechtvaardige, godslasterlijke en onschriftuurlijke van de leer der plaatsvervanging, zooals die op grond van Jesaia 53, de leer der offeranden, en de besnijdenis gepredikt wordt, genoegzaam aangetoond te hebben, en willen nu pogen om een lijstje van teksten uit het Meuwe Testament, dat ons, met het oog op dit onderwerp ter hand werd gesteld, te behandelen. Mt. 20 : 28. „Gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen." Het was ons duidelijk, dat men hier op het woord rantsoen gedrukt wilde hebben. Ook wij wenschen daarop te drukken; maar dan ook te vragen: Aan wien is dat rantsoen betaald? Aan God? Maar God is liefde, en gaf zijn Zoon uit liefde, en vergeeft den verloren, maar met boetvaardigheid wederkeerenden zoon uitliefde, en laat ons vermanen, om hef te hebben, gelijk Hij ons liefgehad heeft, en te vergeven, gelijkermjs Hij in Christus ons vergeven heeft. Ef. 4 : 32. Als wij nu vergeven moeten gelijk God ons vergeven heeft, maar God éérst betaling geëischt en ontvangen heeft: moeten wij dan ook niet betaling eischen en ontvangen vóór dat wij vergeven mogen? Maar kan dat wel vergeving heeten? Is dat zeventigmaal zeven maal vergeven, volgens Mt. 18 : 21—27? Of is dat eene handeling in overeenstemming met den boozen dienstknecht van vs. 28—35 ? Heeft God zóó gedaan? Moeten wij zóó handelen? Of heeft de Heer misschien aan den duivel een rantsoen betaald? Maar had de duivel dan recht op de zielen? Had hij ze niet door leugen en bedrog verleid en in het bezit genomen? En dat zou recht mogen heeten? En de Heer zou erkennen, dat de duivel recht op de zielen had, door hem er een losprijs voor aan te bieden? Welk een onzin! Maar voorondersteld zelfs, dat de Heer zulk een accoordje met den duivel had willen maken, — wat dunkt u, dewijl het den duivel om de zielen te doen was, zou hij niet tot den Heer gezegd hebben: Behoud gij uw bloed maar; ik behoud de zielen? — Neen! van zulk een acèoord mag geen sprake wezen. „Het zaad der vrouw zal u den kop vermorselen", dat is andere taal. Verg. Hebr. 2 : 14, 15. Wat dan? Daar staat geschreven, dat hij niet is gekomen om gediend te worden; maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, dat is, om de menschen zóó in liefde te dienen, dat zijne ziel, zijn leven er mede gemoeid was, ten einde hen door zijne liefde tot wederliefde te winnen. En tot dat uiterste toe heeft hij gediend, en wel tot een losprijs van velen, namelijk van allen, die in hem gelooven en hunne zielen wederkeerig aan hem geven. Daarom lezen wij dan ook in 1 Tim. 2:6, in de Grieksche taal, dat hij zich zeiven tot een antilutron, dat is, tot eene wederkeerige losprijs gegeven heeft. De Heer gaf zich aan en voor den mensch, en als de mensch zich nu wederkeerig aan en voor den Heer geeft, dan is hij verlost en anders niet; en als hij voorts, zoo lang hij leeft, in die overgave leeft, dan bhjft hij be- houdenen, anders gaat hij nog verloren! Joh. 15 : 6 e. a. p. Joh. 1 : 29. „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt." De Heer wordt hier vergeleken bij een lam. Maar welk lam ? — Het paasch-lam ? Maar waar lezen wij, dat het paasch-lam de zonde weg nam? Nergens. — Het morgen- en avondoffer dan ? Maar deze vergelijking gaat ook niet, want de morgen- en avondoffers waren geene zond- of schuldoffers, maar brandoffers en herinneringen aan het Verbond, gelijk wij reeds opmerkten. — Het zond- of schuldoffer dan? Maar deze waren niet altijd lammeren, het waren ook wel runderen en bokken. — Het offer van den grooten verzoendag dan? Maar bij die gelegenheid moesten juist twee bokken gebracht worden, gelijk wij gezien hebben. — "Wat dan? Wel, het lam is een zinnebeeld van onschuld en zachtheid, en de Heer heeft zich onschuldig en geduldig ter slachtbank laten leiden, en als een schaap, dat stemmeloos is voor dien, die het scheert, zijnen mond niet open gedaan, om kwaad met kwaad te vergelden, en roept ook ons toe: „Leert van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte, en gij zult rust vinden voor uwe zielen." Onze bokkenaard moet er uit, en door onze overgave aan den Heer, en ons leven in die overgave, neemt hij ons aan, leeft hij in ons, wordt onze bokkenaard bij aan- en voortgang in dien van een lam veranderd, de zonde uit ons hart en leven weggenomen, en op die wijze wil hij zelfs de zonde der wereld wegnemen, en allen rust en vrede schenken. Hand. 20 : 28. „Zoo hebt dan acht op uzelven, en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed." Wij zouden hier eerst kunnen vragen: Door wiens bloed? Het bloed Gods ? Het bloed des Heih'gen Geestes? Het bloed van den Heer Jezus? Uit andere plaatsen der H. Schriften weten wij, dat hier het bloed van den Heer Jezus bedoeld wordt, maar in deze tekst staat dat niet, en wij zeggen dit slechts om te doen gevoelen, dat men den bijbel lezende, den bijbel met den bijbel behoort te vergelijken, om tot recht verstand te komen. Menigmaal moet de eene tekst uit de andere aangevuld worden; menigmaal wordt iets voorwerpelijk gezegd, dat onderwerpelijk moet opgevat worden, en omgekeerd; en menigmaal moet door bloed iets geheel anders dan bloed worden verstaan enz. enz. Den bijbel met geestelijke oogen te lezen, is niet ieder mans werk, en die er veel in gevorderd is, heeft toch daarin de volmaaktheid nog niet bereikt. Daar is een diepere zin in de wet van Mozes, die door het evangelie aan het licht is gebracht; en daar is een diepere zin in het evangelie, die alleen onder de leiding des Heiligen Geestes kan begrepen worden; en zelfs die leiding is als een voortgaand licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Nu lees ik hier in de Grieksche taal het woord periepoieesato, hetwelk zooveel beteekent als bewerkt, of nog beter, omgewerkt heeft; derhalve, „welke hij omgewerkt, dat is, tot geloof en bekeering gebracht heeft, door zijn eigen bloed. En dan heeft men hier niet zoo zeer aan het bloed te denken, maar aan zijne liefde tot den bloede. Daar zijn eenvoudige zielen, en zelfs geleerden, die zeggen, dat één druppeltje bloeds van den Heere genoegzaam was, om de geheele wereld te redden; maar waarlijk, dan had hij zich wel even in den vinger kunnen snijden, om alzoo den dood te ontgaan. Hij heeft althans in den hof groote druppelen bloeds gezweet, en is voor Pilatus gegeeseld en met eene doornenkroon gekroond geweest, dat ook niet zonder bloedstorting is toegegaan, en zou dus op grond van die dwaze voorstelling van dat eene druppeltje bloeds, toen reeds genoeg bloeds gestort hebben voor het leven der wereld. Doch neen! daar was meer bloeds noodig; hij moest zijne ziel uitstorten in den dood! Op zijn dood, neen! op zijne ziel, zijne liefde tot in den dood kwam het aan; en hij heeft ons Hef gehad tot in den dood, ja, den dood des kruises, en het is dit, wat verkondigd moet worden — de liefde Gods, de liefde van den Zoon Gods, om de menschen om te werken ,zoodat zij wederkeerig hem leeren liefhebben. Geloof in zijne liefde, en overgave aan hem, om hef te hebben gelijk hij ons hef gehad heeft, geeft vrede en zaligheid, en in die liefde te wandelen doet ons in vrede en zaligheid toenemen en bevestigd worden. Rom. 3 : 25. „Welken God voorgesteld heeft tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed, tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods; tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengenen, die uit het geloof van Jezus is." Wij verstaan daaruit, dat God den Heer aan den mensch voorgesteld heeft; in zijn bloed voorgesteld heeft; opdat de mensch door het geloof in zijn bloed dat is, in zijne liefde en gehoorzaamheid tot den bloede, tot den dood toe, gelooven zou; tot aanduiding van hetgeen door Hem voor rechtvaardigheid geacht werd, tegenover hetgeen de menschen er voor hielden, toen Hij de zonden vergaf, die te voren geschiedden onder de verdraagzaamheid Gods; en tevens tot aanduiding van hetgeen Hij voor rechtvaardigheid aanziet, als Hij ook in dezen tegenwoordigen tijd de zonden vergeeft, namelijk, het geloof, de overgave des harten, zoodat Hij in waarheid rechtvaardig is, als Hij rechtvaardigt dengene, die uit het geloof van Jezus is, dien Hij in zijn bloed, in zijne liefde en gehoorzaamheid tot den bloede, tot den dood toe, aan allen voorgesteld heeft. — Het is alsof God zeide: Zietdaar mijn Zoon, de Volmaakte, gehoorzaam tot den dood in liefde tot Mij en tot u; en dat is mijn eisch ook aan TJ; maar indien gij in hem gelooft, dien Ik zoo in zijn bloed aan u voorstel, en, door geloof in hem, bereid zijt, om Mij eveneens, door liefde, tot den dood toe gehoorzaam te zijn, dan vergeef Ik u al uwe zonden van vroeger, en alle afdwalingen en gebreken, die nog heden tegen uwen wil in u zijn overgebleven, ziende op dat geloof des harten (dat geloof in hem, in zijn bloed, in zijne liefde tot den bloede toe), dat van alle zonden reinigt. 2 Cor. 5 : 21. „Want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem." "Wij zouden hier gaarne het 20ste vers bij willen voegen, en dan zien wij hier opnieuw, dat de mensch geroepen wordt om zich met God, niet God om zich met den mensch te laten verzoenen, en wel, omdat Hij dien, die geene zonde gekend heeft, die geen zondaar was, heeft laten behandelen alsof hij een zondaar geweest ware. — En wij bidden, hoe kon dit anders, dewijl hij, hoewel hij de heilige en rechtvaardige was, onder de zondaren en onrechtvaardigen kwam, om hen van hunne zonden en dwalingen te verlossen? Zijne waarheid en heiligheid moest wel op vijandschap en de snoodste mishandelingen van leugenaars en zondaars uit- loopen; en zijn eisch van geloof in — en overgave aan hem, moest wel door de vleeschelijke gezindheid, en voldaanheid met zich zeiven in het onderhouden van uitwendige plichtplegingen, afgewezen worden. Nooit heeft eenig mensch gesproken, en geleefd als deze mensch; maar ook, nooit heeft eenig mensch geleden als hij; en hij heeft dat alles gedaan en geleden uit liefde tot ons, is door de menschen met de misdadigers gerekend, en heeft het alles geduld en gedragen , opdat wij in hem gelooven, en geloovende gerechtvaardigd, ja, rechtvaardigheid Gods zouden worden. Rechtvaardigheid Gods! rechtvaardig als God! 1 Joh. 3:7—12. Ef. 1 : 7 en Col. 1 : 14. „In welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade." Hier wordt gezegd, dat de verlossing bestaat in vergeving, dat die vergeving is naar den rijkdom van Gods genade, en dat zij in Jezus is, en door zijn bloed, zijn dood, zijne liefde tot in den dood geopenbaard, vs. 8—10. Door die openbaring worden wij tot geloof geroepen, en allen, die die openbaring zijner liefde gelooven, vs. 13, en door geloof hem wederom liefhebben tot den bloede, tot den dood toe, die zijn in hem, ééns Geestes met hem, hebben de vergeving der zonden en misdaden naar den rijkdom zijner genade en hebben daarvan de zekerheid in den Geest der heiligheid, dien zij hebben ontvangen, 13, 14. Daarentegen lezen wij elders: „Die niet gelooft zal verdoemd worden;" en „die niet Hef heeft, blijft in den dood." Yergelijk 4 : 20—32. Hebr. 9 : 14. „Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest zich zeiven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen." De woorden: „Hoeveel te meer", — doen ons zien, dat het volgende eene vergelijking is met iets, dat vooraf gaat. In vs. 13 lezen wij: „Indien het bloed der stieren en bokken, en de asch der jonge koe, besprengende de onreinen, hen heiügt tot reinigheid des vleesches", en hier in vs. 14: „hoeveel te meer" etc. Over de offers der Oude Bedeeling sprekende, op bladz. 27, hebben wij reeds opgemerkt, dat de reiniging, door het offer van den melaatsche bijvoorbeeld, bladz. 37, geene reiniging was, maar eene reinverklaring. Zoo was het ook met het bloed van stieren en bokken, waarop hier in vs. 13 gedoeld wordt. De afzondering, Num. 19, was de reiniging ; de besprenging , waarvan Hebr. 9 : 13 gesproken wordt, de reinverklaring , zoodat men zich weder vrij, ook in den tabernakel bewegen mocht zonder haar te verontreinigen. Num. 19 : 13, 20. Gelijk nu het gebruik der asch der roode, volkomene vaars, in welke geen gebrek was, en op welke geen juk gekomen was, die dus onstraffelijk was, moest dienen tot reinverklaring en om weder in den tabernakel etc. te mogen verschijnen, zoo ook het gebruik maken van, dat is, geloof in het bloed, in de liefde van Christus, die door den eeuwigen Geest zich zeiven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft. Door tot hem te komen verklaren wij ons zeiven onrein te zijn; door in hem te gelooven verklaart hij ons rein te zijn; en onze liefde, beantwoordende aan zijne liefde, reinigt ons van doode werken, om den levenden God te dienen als levend gemaakten door Zijnen Geest. Yerg. Hand. 15 : 9; 1 Petr. 1 : 2; 1 Joh. 1 : 6, 7; 3 : 3 etc. etc. Hebr. 10 : 10. „In welken wil wij geheiligd zijn, door de offerande des lichaams van Jezus Christus eenmaal geschied." Wij moeten ook hier vooral vs. 8 en 9 niet voorbij zien. Daar lezen wij: „Als hij te voren gezegd had: Slachtoffer en offerande, en brandoffers en offer voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch hebben U behaagd; (dewelke naar de wet geofferd worden), toen sprak hij: Zie, ik kom om uwen wil te doen, o God! Hij neemt het eerste (de uitwendige offeranden) weg, om het tweede (het doen van Gods wil) er voor in de plaats te stellen." Op het doen van Gods wil komt het aan. „Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgenen, die mij gezonden heeft. En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. En dit is de wil desgenen, die mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage." Joh. 6 : 38—40. Aan dien wil des Vaders om te verlossen en te bewaren door geloof in, en liefde tot hem, heeft de Heer zich opgeofferd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises; en door geloof in die offerande zijn ook wij geheiligd, afgezonderd, geroepen, en hebben wij ons gegeven, om niet onzen, maar zijnen wil te doen, en onzen wil aan zijnen wil ten offer te brengen, gehoorzaam tot den dood. 1 Petr. 2 : 24. „Die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden." Moeten wij dit zóó verstaan, dat het lichaam van den Heer Jezus een voorwerp was, waarin de zonden gedaan werden, om ze op die wijze aan het kruis te dragen? Of zóó, dat God hem onze straffen in zijn lichaam heeft doen dragen op het hout? Of zóó, dat de mensch zich niet ontzien heeft, om zelfs den Zoon van God te kruisigen. Het eerste is wat al te plomp; het tweede Godonteerend; het laatste doet ons de onuitsprekelijke liefde Gods in Christus Jezus bewonderen, en het niets sparende en gruwelijke van de zonde aanschouwen. Zouden wij dan niet schrikken en beven voor de zonde, zoodat wij aan haar stierven, die tot zulk een gruwel kon voeren ? En zouden wij die liefde niet roemen en prijzen, die ons door zulke striemen tot genezing werd, zoodat wij, dwalende schapen, ons bekeerden tot den Herder en Opziener onzer zielen, om der gerechtigheid te leven? 1 Joh. 1:7. .„Indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, dan hebben wij gemeenschap met malkander, en het bloed van zijnen Zoon, Jezus Christus, reinigt ons van alle zonde." Het is echter niet het bloed dat ons reinigt. Dat zou ons veeleer vuil maken. Maar het bloed is de uitdrukking van liefde tot den dood; liefde tot den dood kan alleen ware liefde genoemd worden, en die zóó in de liefde is > die is in het licht, gelijk God in het licht is, en die in dat licht wandelt, zal steeds meer van de duisternis en de zonde gereinigd worden. Indien wij daarentegen zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en desniettemin in de duisternis van hoogmoed, zonden en leugen wandelen, dan is de liefde Gods niet in ons, dan zijn wij huichelaren, kunnen onmogelijk gereinigd worden, en zullen ondervinden, dat zijn bloed eenmaal vreeselijk tegen ons getuigen zal. O! dat wij toonen, dat het bloed, de liefde van Christus, ons dierbaar is, en dat zijne liefde ons tot wederliefde gebracht heeft. Dat wij geene boosaardige of eigenwijze leugenaars, lasteraars of sluwe bedriegers zijn; maar in het licht der waarheid en der heiligheid, der nederigheid en dienende liefde wandelen, in gemeenschap des Geestes met Hem leven, en dagelijks meer gereinigd worden van alle besmettingen des vleescb.es en des geestes, onze heiligmaking voleindigende in de vreeze Gods! 1 Joh. 3 : 5. „En gij weet, dat hij geopenbaard is, opdat hij onze zonden zou wegnemen, en geene zonde is in hem." Hier wordt ons wel gezegd, dat hij geopenbaard is, om onze zonden weg te nemen, maar niet hoe hij dat doet. "Wij weten echter uit andere plaatsen der Schrift, dat al wat uit het geloof niet is, zonde is, en dat het onmogelijk is om zonder geloof God te behagen. "Wij weten tevens, dat wij uit het geloof gerechtvaardigd, en dat de wereld en de duivel er door overwonnen kunnen worden. En dat is eenigermate te begrijpen. Door het geloof toch sluiten wij ons aan hem aan , nemen wij hem in ons op, denken wij zijne gedachten, spreken wij zijne woorden, wandelen wij in zijne voetstappen , en sterven wij zijnen dood strijdende tegen alle leugen, onrecht en zonde, en voor al wat waar, rechtvaardig, heilig en goed is. Zóó wordt de zonde weggenomen, en onze ziel gereinigd, zie vs. 3, 6. Openb. 1: 5. „Hem, die ons heeft lief gehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in zijn bloed." Hier zien wij op nieuw, dat het eigenlijk zijne liefde is, waarmede wij te doen hebben. Die liefde bewoog hem, om zijn bloed voor ons te laten stroomen. De uitdrukking „gewasschen in zijn bloed" is beeldspraak, die zooveel beteekent als: Gelijk men iets wasschende in rein water, dat voorwerp rein maakt, zoo heeft hij ons gewasschen in zijne reinigende en heiligende liefde, waarvan zijn bloed, zijn dood, het bewijs gaf. Geloof in zijne liefde tot den bloede, tot den dood toe, wekte wederliefde in ons, en het geloof, door de liefde werkende, reinigde ons van onze zonden, alsof wij er van gewasschen werden. Het bloed van Christus hieft de diepste beteekenis als uitdrukking van zijne liefde en gehoorzaamheid tot den dood, als het ons er toe leidt om hem 'wederom lief te hebben, om tot den dood toe gehoorzaam te zijn, en zoo van onze zonden gewasschen te worden: maar het heeft ook zijne diepste beteekenis, als een onzinnig geroep over zijn bloed ons in den diepsten grond onzer harten geene verandering en reiniging aanbrengt, die zich in waar zijn in onze woorden en godzaligheid in onzen wandel openbaart. Laat ons onzelven toch in allen ernst afvragen of wij ons door zijn bloed, zijne liefde tot den dood, hebben laten wasschen van onze zonden, en of wij eenmaal, gelijk de gezaligden zullen kunnen zingen ter eere van „hem, die ons heeft lief gehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft, in zijn bloed", dan of dat bloed misschien eenmaal tegen ons getuigen zal, omdat wij in den hoogmoed en de boosheid van een zondig hart bleven voortleven! Openb. 5: 9. „Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met uw bloed." Daar zijn menschen, die meenen, dat er koopmanschap tusschen den Heer en den Yader, of wel tusschen den Heer en den duivel is geweest, en dat de Heer den Vader voor ons, öf ons van den Vader voor zich, öf van den duivel voor den Vader, of voor zich gekocht heeft; maar hier staat niet, dat hij God voor ons, noch ons van God, of ■van den duivel, maar dat hij ons Gode, dat is, ons voor god gekocht heeft, en dit zeer zeker niet van den duivel, gelijk wij op pag. 45, 46, beweerd hebben; maar gij hebt ons gekocht. Uwe liefde tot den dood jegens ons, heeft ons bewogen om u wederom lief te hebben, en om door u voor God te leven. De koop is gesloten, gegrond in uw bloed, om u wederom tot den bloede, tot den dood toe, lief te hebben; weshalve wij dan ook in Openb. 12: 11 lezen: „Zij hebben overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet lief gehad tot den dood toe," waarvan de bedoeling is: Zij hebben overwonnen door hun geloof in de liefde van Christus; en door geloof in die liefde hebben zij van hem getuigd, en waren zij zoo bezield, dat zij, wederkeerig hun leven niet te lief hebben gehad, om het voor hem, en tot heil van anderen ten offer te geven. Ziedaar de ons voorgelegde teksten eenigzins toegelicht. Wij willen er zelf nog ééne tekst aan toevoegen, en wel die van Mt. 26 : 27, 28 in vergelijking met de woorden bij Markus, Lukas, en 1 Cor. 11. Mt. 26 -. 26. 26. En als zij aten, nam Jezus het brood. en gezegend hebbende, brak hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam. 27. En hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende : Mark. 14: 22. 22. En als zij aten, nam Jezns brood. luk. 22: 19. 19. En hij nam brood, en als hij gezegend had, brak hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam. 23. En hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun dien: en als hij gedankt had. brak hij het, en gaf het hun, zeggende: Dat is lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. 20. Desgelijkook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende : Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed, 1 Cor. 11: 23. 23. Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht, in welken hij verraden werd, het brood nam; 24. En als hij gedankt had, brak hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt, doet dat tot mijne gedachtenis. 25. Desgelijks nam hij ook den drinkbeker na het eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed. hetwelk voor u vergoten wordt. Drinkt allen daar~ uit. en zij dronken allen uit denselven. Doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken tot mijne gedachtenis. 28. Want dat is 24. En hij zeide tot hem: Dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen testaments, mijn bloed, het bloed des nieuwen testaments, hetwelk toot velen vergoten wordt, hetwelk voor velen vergoten wordt. tot vergeving van zonden. Wij achten dat deze woorden vooral van groote beteekenis zijn. Welnu, laat ons zien, wat zij beteekenen. Ons doel, om zoo kort mogelijk te zijn, laat niet toe, om bij elke dezer uitdrukkingen in Mt., Mark., Luk. en 1 Cor. 11 stil te staan, maar toch wenschen. wij hier op te merken: 1°. dat het Grieksche woord diatheekee, dat in onzen bijbel door testament werd vertaald, eigenlijk door verbond vertaald had moeten worden, zoodat wij hier bij Mt. en Mark. behooren te lezen: „Dit is mijn bloed, het bloed des nieuwen verbonds," en bij Lukas en 1 Cor. 11: „Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed;" 2°. dat hier van een nieuw verbond gesproken wordt, dat derhalve tegenover een oud verbond gesteld wordt, en 3". dat het bloed des verbonds van het verbond zelve onderscheiden en een beker genaamd wordt, die gedronken moet worden tot gedachtenis aan den Heer, en tot vergeving van zonden. Laat ons hierbij eenige oogenblikken stil staan. 1°. Dat het woord diatheekee door verbond vertaald had behooren te worden, wordt thans door bijna alle deskundigen erkend, en is duidelijk uit het verband der woorden zelve. Wij zullen daarover derhalve niet verder uitweiden. 2°. Als de Heer hier van een Nieuw Verbond spreekt, dan wordt daardoor op een ander verbond gewezen, dat nu als oud en verouderd voorgesteld wordt. Dat Oude Verbond werd eerst aan Abraham voorgesteld in de woorden, Gen. 12: 1—3. „Ga uit uw land, en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken, en wees een zegen! En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Dat verbond werd vervolgens nader bepaald door de voorwaarde: „Wandel voor mijn aangezicht, en wees oprecht", en onder die voorwaarde werd het ook voortgezet onder zijne nakomelingen, die, evenals hij, het teeken des verbonds in het vleesch ontvingen, Gen. 17. Toen zijne nakomelingen tot een volk aangegroeid waren, werd het verbond ook aan hen, als volk, voorgesteld, en van hunne zijde aangenomen en met bloed ingewijd. In Ex. 19:4 lezen wij dienaangaande het volgende: „Gijheden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op de vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk mijner stem gehoorzamen zult, en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijne; en gij zult Mij een priesterlijk koningrijk, en een heilig volk zijn." Op deze wijze aan hunne wonderbare verlossing herinnerd, en door heerlijke beloften aangemoedigd, werd de voorwaarde van gehoorzaamheid, ook door het volk, als volk, gretig aangenomen, zoodat zij antwoordden: „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen." Vervolgens werd de grondwet deB rijks afgekondigd. Ex. 20: 1—17, de vereering van den Koning Israëls voorloopig vastgesteld vs. 24—26 , en werden tevens eenige voorloopige strafbepalingen gegeven 21: 1—23: 33, en toen Israël opnieuw gehoorzaamheid hadbeloofd, werd het verbond bevestigd 24: 1—8 door middel van dieren, die gedood en geheel en al door vuur verteerd werden, tot een teeken, dat de bondelingen van weerszijden, tot den dood en de verbranding toe. aan het verbond getrouw wilden zijn; en het verbond aldus bevestigd zijnde, werd het verbondsfeest gevierd: 24: 9—11, terwijl zij voorts dagelijks, door de morgen-en avondbrandoffers, aan hun verbond herinnerd werden. Abraham kon echter voor den oprechten wandel zijner kinderen niet instaan, en evenmin kon het volk bij den Sinaï voor hunne nakomelingen in de toekomst zekerheid van gehoorzaamheid geven. De vreeze Gods en de gehoorzaamheid des geloofs is geen erfgoed. De eenheid van afstamming, het teeken in het vleesch, het leven onder eene zelfde wet en onder eenzelfden vorm van Godsdienst etc. mocht het volk als volk kunnen verbinden en in stand houden; maar de aardschgezindheid van den mensch deed ook hen den eisch des verbonds: „Wandel voor mijn aangezicht, en wees oprecht;" het wezen der besnijdenis: de besnijdenis des harten, in den geest; den inhoud der wet: God lief te hebben boven alles, en den naaste als zichzelven, en het doel van hunnen godsdienst: priesters des Heeren te zijn ten behoeve van andere volken , voorbijzien. Slechts enkelen waren er, die zich van dit een en ander eenig begrip konden vormen, om dan als profeten op te treden, en zelfs van een nieuw verbond te spreken, dat wij vooral bij Jer. 31: 31 duidelijk voorgesteld vinden, als hij zegt: „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël, en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hunne hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de Heere; maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de Heere: Ik zal mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: Kent den Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere, want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunne zonden niet meer gedenken." Dat Nieuwe verbond was dus kern en doel van het Oude, en dat nieuwe verbond was niet naar het vleesch ook niet met het volk, als volk, maar naar den geest en persoonlijk, — en tot dat nieuwe, personeele en geestelijke "Verbond werd Israël te zijner tijd door Johannes den dooper, den wegbereider des Heeren, geroepen, predikende: „Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen." Mt. 3 : 2; en: „predikende den doop der bekeering tot vergeving van zonden." Mark. 1:4; Luk. 3:3, zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in dengenen, die na hem. kwam, dat is, in Christus Jezus. Hand. 19 : 4. De eisch van Johannes was dus inderdaad in overeenstemming met de profetie van Jeremia, en de andere profeten, een eisch van persoonlijke bekeering, en van een persoonlijk voornemen, om te gelooven in dengene, die na hem komen zou. Hij drong aan op de besnijdenis des harten, in den geest, Luk. 1 : 16, 17, ten einde den weg des Heeren te bereiden, en zijn volk kennis der zaligheid te geven in de vergeving hunner zonden, vs. 77—79, en, waar aan dien drang gehoor gegeven Werd, daar werd het verbond gesloten in den doop, dien een iegelijk persoonlijk, en met bewustheid, aanvaardde, en daar werd het vroegere leven naar het vleesch zinnebeeldig begraven in den doop, terwijl in dien doop tevens persoonlijke gehoorzaamheid tot den dood aanvaard, en op dien grond de vergeving van zonden beloofd werd. Dit is hét Nieuwe Yerbond. Het wordt, met de wet in het hart en verstand van beide partijen, gesloten in den doop, en in dien doop wordt personeele gehoorzaamheid en trouw tot den dood aan het verbond beloofd, en aanvaard, en het Oude Verbond met zijn teeken en offers van dieren ten eenen male opgeheven. Dat persoonlijke gehoorzaamheid en trouw tot den dood in den doop werd aanvaard, is duidelijk uit de volgende gegevens. Toen Johannes den weg des Heeren voldoende bereid had, kwam Jezus om ook gedoopt te worden; doch, natuurlijk niet om te gelooven in dengenen, die na Johannes komen zou, want die was hij zelf; ook niet om zijne zonden te belijden, want hij had geene zonden, hij was de Heilige Gods: maar om van zijne zijde het Oude Verbond te bevestigen en zich aan het hoofd van het Nieuwe Verbond te stellen, en zijne volgelingen te leeren, te leiden, en tot gehoorzaamheid tot den dood te voeren in den strijd tegen de zonde in al hare vormen, en voor al wat waar, rechtvaardig, heilig en goed is, uit den diepsten grond van een aan God en den naaste gewijd en geheiligd gemoed, ten einde alzoo van zonden te verlossen, en door de verlosten aan alle volken het evangelie te doen verkondigen. Johannes kende hem eerst niet, maar later zeide hij: „Mij is noodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?" Maar Jezus antwoordende, zeide: „Laat nu af, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen", en hij bedoelde daarmede ongetwijfeld, dat niet alleen de menschen zich bekeeren , en de bekeerlingen gedoopt moesten worden, maar ook dat Johannes, en hij, de Koning zelf, verplicht was om aldus, dat is, tot den dood en het graf toe, waar van de doop een zinnebeeld was, Rom. 6:3,4, lief te hebben en gehoorzaam te zijn. Immers in eene andere plaats, zinspelende op zijnen dood, ziet hij terug op den doop, en zegt, Luk. 12 : 50. „Ik moet met eenen doop gedoopt worden, en hoe word ik geperst, totdat het volbracht zij!" En wederom op de vraag van Jakobus en Johannes, Mark. 10 : 37. „Geef ons, dat wij mogen zitten, de een aan uwe rechter- en de ander aan uwe linkerhand in uwe heerlijkheid", spreekt hij op nieuw van zijnen, maar ook van hunnen doop, en tevens van zijnen en hunnen drinkbeker, daarmede wijzende op het lijden des doods, vragende: „Kunt gij den drinkbeker drinken, dien ik drinken zal, én met den doop gedoopt worden, waarmede ik gedoopt worde?" en op hun antwoord vs. 39: „Wij kunnen", antwoordt hij niet, dat dit onmogelijk is, maar integendeel: „Den drinkbeker, dien ik drinken zal, zult, of moet gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden, daar ik mede gedoopt worde; maar het zitten tot mijne rechter- en tot mijne linkerhand staat bij mij niet te geven, maar het zal gegeven worden, dien het bereid is." Uit dit een en ander moet het voor ieder duidelijk zijn, dat door Johannes de vergeving van zonden beloofd werd aan allen, die zich bekeerden en zich tot gehoorzaamheid aan den Heer zouden laten doopen; en dat de Heer zelf, die de zonden vergaf, zoowel als zij die de vergeving van zonden begeerden, zich lieten doopen, ten teeken, dat zij tot den dood toe aan hunne wederzijdsche belofte getrouw wilden zijn, en dat dus in den doop het verbond werd gesloten. Dewijl nu de Heer zich had laten doopen tot den dood, tot vergeving van zonden, zoo was het noodzakelijk , dat hij in trouwe aan het verbond niet alleen leven, maar ook sterven zou, opdat wij in zijn dood de hoogste verzekering van de vergeving van zonden zouden bezitten, en zoo is hij dan gekomen „door water en bloed. Met door water alléén, maar door water en bloed, en de Geest is het die getuigt, dat de geest de waarheid is." 1 Joh. 5 : 6. Maar zoo heeft ook de geloovige zich laten doopen, om tot den dood toe gehoorzaam te zijn, ten einde de vergeving van zonden te hebben, en is het noodzakelijk, dat ook hij leve en sterve in trouw aan het verbond, opdat hij van zijne zijde in de bewustheid van de vergeving van zonden leven en sterven moge. Hebr. 12 : 14. 3°. Als de Heer dus spreekt van een Meuw Verbond, dan weten wij, dat hij dit Meuwe Verbond tegenover het Oude stelt, en dat ook in dit Meuwe Verbond, twee deelen of partijen begrepen zijn; dat het Oude Verbond een vleeschelijk en volksverbond was, dat als vleeschelijk verbond in de besnijdenis in het vleesch opgelegd, en als volksverbond in het bloed van dieren gevestigd werd, en heenwees op het Meuwe Verbond, of de besnijdenis des harten in den geest, en den doop tot den dood, dat is, om persoonlijk, met bewustheid, en met het hart het verbond te sluiten in die veelbeteekenende daad des doops, en tot den dood toe aan dat verbond getrouw en gehoorzaam te zijn. Doel des Verbonds was, om vergeving en zaligheid te schenken, op voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid tot den dood; alsmede van de andere partij om door geloof, en gehoorzaamheid tot den dood, vergeving en zaligheid te ontvangen. Immers, de Heer zegt: Deze drinkbeker, dit lijden des doods is het Nieuwe Verbond, — alsof hij zeggen wilde: "Wij hebben ons samen verbonden om voor malkander te sterven. Welnu, dit is mijn bloed des Verbonds. Neemt dezen beker; drinkt allen daaruit; doet dat tot mijne gedachtenis. Drinkt het in, dat ik u de zonden vergeven zal, als gij mij wederkeerig uw bloed van liefde en trouw tot den dood te drinken zult geven. Ons verbond bestaat in wederkeerige liefde tot den dood; weest gijheden eveneens getrouw tot den dood, tot vergeving van zonden, die ik beloofde, en die gij aangenomen hebt in den doop totden dood. Openb. 2:10. Zoo min wij dus in Jes. 53, in de offers, en in de besnijdenis de gewone leer der plaatsvervanging vonden, evenzoo min vinden wij die in de ons voorgelegde teksten, of in de instelling van den maaltijd des Nieuwen Yerbonds, die wij zelf aan dat lijstje toevoegden; maar wel vinden wij in dat eene, zoowel als in het andere, eene geheel andere plaatsvervanging. De gewone leer der plaatsvervanging toch stelt, gelijk wij gezien hebben, dat God niet anders kon en mocht vergeven, dan nadat aan Zijne strafeischende rechtvaardigheid voldoening zou zijn gegeven, en dat God, dewijl de mensch daaraan niet kon voldoen, zelf aan die strafeischende rechtvaardigheid heeft voldaan, door Zijnen Zoon in de wereld te zenden, ten einde hem voor onze zonden te straffen, om zichzelven alzoo te verzoenen en ons te kunnen vergeven. Wij noemden dat wartaal, en Godonteerende leugen en dwaasheid, en herhalen nogmaals: Wat aardsche vader zou zijnen gehoorzamen zoon straffen, wetende, dat hij ouschuldig was? Voorts vragen wij: Zou ieder, die zulk straffen(?) aanschouwde, wetende dat die zoon onschuldig was, en dat die vader eveneens wist, dat bij onschuldig was, over zulk straffen(?) niet verbaasd en verontwaardigd zijn? Vooronderstel voorts, men zou, over zulk een onrechtvaardigheid verontwaardigd, dien vader vragen, hoe hij er toch toe komen kon om zoo te handelen, en dan van hem ten antwoord bekomen: Ja, ziet u, mijne andere kinderen hebben zich zoo schromelijk tegen mij bezondigd, dat zij het nooit weder goed kunnen maken, en ik wil hen zoo gaarne vergeven, maar kan en mag dat niet doen, zonder dat aan mijne strafeischende rechtvaardigheid voldoening gegeven zij, en om aan mijne strafeischende rechtvaardigheid te voldoen, straf ik dien rechtvaardige in de plaats van de onrechtvaardige, — zou men zich nog niet te meer verbazen, of denken dat zoo iemand krankzinnig was? En al voegde hij er nu ook bij: Bovendien moet ik u zeggen, dat mijn gehoorzame zoon zelf er in toegestemd heeft, — zou men niet denken, dat ook die zoon krankzinnig was, of dat geen van beiden verstand genoeg bezaten, of ooit bezeten hadden, om te weten, wat het zegt rechtvaardig te zijn, en toch te kunnen vergeven? Zouden de andere kinderen op het bericht: Uw vader roept u weder tot zich in zijne woning en aan zijn hart. Keert toch terug. Hij heeft uwen gehoorzamen broeder voor al uwe misdaden gestraft, en door dien onschuldige in uwe plaats te straffen aan zijne strafeischende rechtvaardigheid volkomen voldoening gegeven, zoodat hij nu met zichzelven verzoend is, en u thans kan en mag vergeven; ik zeg, zouden zulke kinderen, bij eenig nadenken niet gerechtigd zijn om te zeggen: Wat? Hoe? Dat noemt gij strafeischende rechtvaardigheid, etc? Dat voert gij aan als een bewijs van zijne liefde jegens ons? En op grond daarvan roept gij ons om weder te keeren? Hoe is het mogelijk! Neen, waarlijk, minder dan ooit voelen -wij ons thans daartoe genegen. Een andere vlaag van krankzinnigheid zou ons -wellicht verpletteren ! Hoe geheel anders zou de zaak staan, als de kinren van dien vader verleid waren om kwaad te doen, n, gezondigd hebbende, zich met een beschuldigend geweten poogden te verbergen, en de vader zulks wetende, hen zocht, en vond, en strafte met hen buiten de deur te plaatsen, op hope, dat zij daardoor tot ootmoed, en de bede om genade en vergeving zouden komen, ten einde weder in gunst te worden aangenomen? Veronderstel tevens, dat de goede bedoeling des vaders eene tegenovergestelde uitwerking had; dat de kinderen den vader niet begrepen, maar door vrees, en wrevel, en verleiding verblind en verhard steeds verder weg zwierven, ten prooi aan allerlei ellende en met de vreeselijkste- toekomst voor oogen: zou een waar vader daarvoor ongevoelig zijn, en niet alles aanwenden om hen boodschap op boodschap, vermaning op vermaning, waarschuwing op waarschuwing, belofte op belofte te zenden, en hen met vele gewisse kenteekenen van liefde en vergevensgezindheid te verzekeren, dat hij bereid was om hen weder in zijn gezin met al de genoegens daaraan verbonden op te nemen, indien zij slechts met een besneden hart, met het zond- en schuldoffer van hartelijk berouw, en met hun brandoffer van toewijding om voortaan gehoorzaam te zijn, wilden wederkeeren? Vooronderstel voorts dat de vader, ziende dat de boodschappers niet geloofd werden, en het doel niet bereikt, eindelijk tot zijnen eenig overgebleven, en gehoorzamen, en hartelijk beminden zoon zeide: Mijn kind! ik ben diep bedroefd over den toestand en de omstandigheden uwer broederen, die meer en meer onder de hun vijandige macht geraken, en zond u gaarne om hen in mijne plaats, in hunne ellende en onder hunne welverdiende straf te bezoeken, ten einde hen van hunnen verleider te verlossen, en uwe uiterste pogingen aan te wenden, om hen te redden; en dat die zoon terstond bereid was om te zeggen : Vader! ik deel in uwe droefheid en smart over uwe afgedoolde kinren, en heb zelf innig medelijden met hen. Ook ik heb hen lief met de liefde mijner ziel, en zal gaarne mijne persoonlijke en uiterste pogingen aanwenden, om hen van hunnen vijand en uit hunne ellende te verlossen. Ik ben bereid om alles, wat zij van wege hunne ongehoorzaamheid te verduren hebben, in gehoorzaamheid aan u, en uit liefde tot hen, te verduren: u, en uw hnis te verlaten; de groote zee, die hen van u scheidt, over te steken; over bergen en rotsen en door poelen en plassen, in armoede en ellende rond te zwerven, en tot de diepste diepte af te dalen, om hen te zoeken en van uwe heilige liefde te getuigen, die zoo gaarne vergeven wil, indien zij slechts met berouw terug willen keeren. Br ben bereid (want ach! zij zullen mij niet hèrkennen, en mijne spraak niet meer kunnen verstaan), om zelfs den smaad en spot van hun ongeloof bij mijne verklaring, dat ik, zulk een arme zwerveling, uw zoon ben, te verdragen. Ja, als ik in den strijd met hunnen yerleider, en onder zijnen invloed, door hunne handen sterven moet, o! ik ben bereid om te sterven, als zij er maar toe gebracht worden om, schuld belijdende, tot u weder te keeren. — Vooronderstel deze liefhebbende vader en zoon kwamen alzoo met malkander overeen, en de zoon aanvaardde de taak, en gaf zich zoo geheel en al over, was dat geen ontzettend offer van toewijding? Werd hij dan niet een offer voor hen en voor hunne zonde? dat is, omdat zij gezondigd hadden en schuldig waren ? En als zij dan, hetzij door de woorden en daden, hetzij door den dood van dien xoon tot bezinning kwamen, geloofden, en wederkeerkeerden, was hij het dan niet die, door hen tot het zond- en schuldoffer yan verootmoediging te leiden de straf van hen wegnam? Edoch, zou men hier wel van plaatsvervangend straffen kunnen spreken? Kunnen zeggen, dat die gehoorzame en liefhebbende zoon door den vader gestraft, en dat de vader door hem te straffen verzoend werd? Zou men hier ook van onrechtvaardigheid spreken , en door verontwaardiging ontstoken worden? Zou men hier niet veeleer door verbazing over zulk eene liefde en barmhartigheid de handen in een slaan? Zou men deze liefde van zulk een vader en zoon niet overal luide verkondigen, terwijl men tevens den onontbeerlijken eisch van geloof, en verootmoediging, en wederkeering, en toewijding van de ongelukkigen billijken zou, dewijl het ten eenenmale onmogelijk moet geacht worden, dat zij zonder geloof, en verootmoediging, en wederkeering, en toewijding, de genoegens van het vaderlijk huis en de liefde van het vaderlijk hart konden genieten en waardeeren? En terwijl men over zulk eene liefde en rechtvaardigheid zich verbazen zou, zou men zich niet tevens verbazen, indien de verkeerdheid en dwaasheid dier ongelukkigen, die de blijde boodschap van vergeving vernamen, haar veronachtzaamden, en dien liefhebbenden zoon en broeder smaadheid konden aandoen, hem zelfs in hunnen euvelen moed konden vermoorden, en na dien gruwelijksten aller misdaden zijn bloed nog konden vertreden? Welnu, pas dit beeld, zwak als het is in vergelijking van de diepe vernedering van den Zoon van God, en vooral met het oog op zijne opstanding en verhooging aan 's Vaders rechterhand tot een rechter van levenden en dooden, ik zeg, pas dit toe op het evangelie der genade Gods. Wij hebben gezondigd, zijn uit het Paradijs verdreven, en zwerven in onze schuld, en zom'e, en ellende, in de woeste wereld, en onder de leiding van den overste van de macht der duisternis rond. God is liefde, en zijne liefde is met ons leed begaan en wil ons redden, en voortijds veel maal en op velerlei wijze tot ons gesproken hebbende door de profeten, zendt Hij ten laatsten ook zijn éénig geboren en welbeminden Zoon; en die Zoon, het afschijnsel van Zijne heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Zijne zelfstandigheid voelt, evenals Hij, het diepste medelijden met ons en komt om ons den Yader te openbaren. De Yader zendt den Zoon, en de Zoon, één met den Yader als hij is, kan niet anders dan in gehoorzaamheid aan den Yader heengaan, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is. De Yader zendt, maar vloekt, en straft, en doodt hem niet, om alzoo zijnen toorn te stillen, en aldus tot bedaren gebracht, te kunnen vergeven; noch ook om zóódoende aan zijne strafeischende rechtvaardigheid (strafeischende rechtvaardigheid nota bene!) te voldoen; neen! maar Hij zendt hem 'in zijne plaats om te voldoen aan zijne liefde, en de Zoon komt, in de plaats desYadees, in het vleesch, en onder het uitwendige van den vloek, die op ons rust, om ons van den inwendigen vloek, te verlossen; onder de tijdelijke straf, die wij dragen, om ons door ootmoedig geloof en hartelijke gehoorzaamheid van de inwendige, geestelijke en eeuwige strai te bevrijden. Hij sterft voor ons, gelijk hij voor ons geleefd heeft, onder vele gewisse kenteekenen, dat hij de Zoon van God is, en is krachtelijk bewezen de Zoon van God te zijn, naar den geest der heiligmaking, door zijne opstanding van den dood; zoodat wij . in zijn' dood en in zijne opstanding de ontwijfelbaarste verzekering hebben van de boodschap van genade en vergeving; en geplaatst aan Gods rechterhand met heerlijkheid en eer, zendt hij wederom zijne discipelen in zijne plaats, en stelt hen in staat, door den Heiligen Geest, om de blijde boodschap van bekeering en vergeving van zonden te verkondigen in zijnen Naam. O! hierin is liefde, en genade, en rechtvaardigheid, en waarheid, en blijdschap ten eeuwigen leven: liefde, die ook het geliefste niet spaart om te verlossen; liefde, die zich overgeeft, en de onwrikbaarste bewijzen ons aanbiedt van bereidvaardigheid om te vergeven en te verlossen; maar ook rechtvaardigheid, die geloof en bekeering eischt om te kunnen verlossen, en de eisch, maar ook als natuurlijk gevolg van geloof in die liefde, dankbare toewijding in den doop tot den dood, tot heiligmaking en reiniging van alle ongerechtigheid, en om wederom anderen te redden! Zóó heeft de Allerhoogste aan zijne opofferende liefde voldoening gegeven, en is Hij, op menschelijke wijze gesproken, over zich zeiven voldaan, met zich zeiven verzoend, en tot ruste gekomen, en kan Hij uitroepen: „"Wat is er nog aan mijnen wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb." Zóó heeft de Heer Jezus aan zijne liefde voldoening gegeven, en is hij, op menschelijke wijze gesproken, over zich zeiven voldaan en met zich zeiven verzoend, en kan hij uitroepen: „Ik heb U verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd het werk dat Gij mij gegeven hebt om te doen; en nu verheerlijk mij, Gij Vader! bij u zeiven met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de wereld was. Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen, die Gij mij uit de wereld gegeven hebt. Ik heb hun uwen naam bekend gemaakt, en zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede gij mij liefgehad hebt in hen zij, en ik in hen," — en, na door lijden geheiligd en verheerlijkt te zijn: „Het is volbracht"! Zóó wordt door de liefde Gods in Christus Jezus, onzen Heer, aan het berouwhebbende zondaarshart voldoening gegeven, en roept men het uit: „God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren; veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door zijn bloed, (door geloof in zijne liefde tot den bloede, tot den dood toe), zullen wij door hem behouden worden van den toorn." Gerechtvaardigd door het geloof in zijn bloed, hebben wij vrede met God, in vreugde en droefheid, in leven en dood, en wijden wij ons om in zijne plaats, het evangelie te verkondigen, en niets zal ons scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus, onzen Heer. Dit is de ware plaatsvervanging: de Vader zendt den Zoon,, en de Zoon zendt zijne dienaren, en de dienaren van Christus komen in den naam van Christus, gelijk hij in den naam des Vaders gekomen is, tot heil der wereld, in waarheid en liefde. Men klemme zich toch niet langer vast aan de zondige uitleggingen, die men, in overeenstemming met de heidensche filosofie, aan de besnijdenis, de offers des Ouden Verbonds, aan Jes. 53, en aan deze of gene onbegrepen teksten van het Nieuwe Verbond gegeven heeft; maar neme het gansche woord Gods, make een onderscheid tusschen het voorwerpelijke en het onverwerpelijke etc., etc., en men zal bij het licht van den Heiligen Geest tot geheel andere denkbeelden komen, dan die Godonteerende, en, tot hare wettige consequentiën doorgevoerd, het waarachtige evangelie der genade, en der liefde, en der rechtvaardigheid Gods verwoestende leer van plaatsvervangend straffen, waarvoor elk eerlijk gemoed terugdeinst, en elk Christen behoorde terug te deinzen. Wij althans hebben geleerd er voor terug te deinzen, en die leer, met dankzegging aan God voor het licht ons in dezen geschonken, als Godslasterlijk te verwerpen, en te prediken, dat Christus de plaats des Vaders vervan- gen heeft, en dat de christen de plaats van den Christus, en geloof en heiligheid de plaats van ongeloof en zonde vervangen moet, ten eeuwigen leven; — met andere woorden, dat de mensch zelf de straf zijner zonde moet dragen, — dat wil zeggen, de mensch, die door ongeloof de gemeenschap met God heeft verloren, en, in dien zin geestelijk dood zijnde, zich zeiven leeft, moet nu, omgekeerd, aan zich zeiven sterven, om door geloof in den Heer, de gemeenschap met God weder deelachtig te worden, en uit en door hem, met en voor God te leven, en, als het wezen moet, voor zijnen Heer en God te sterven. „Zóó!" roept men al weder, „dus is Jezus niets meer dan een boodschaplooper, een leeraar, een voorbeeld, een martelaar!" Maar eilieve, waarom daarover zoo verachtelijk gesproken; en waarom laat gij na, om ook den titel van Christus, dat is, Koning te noemen? Is het misschien omdat gij hem liefst als een zoogenaamde zondebok •wilt erkennen ; maar niet als Koning, die onderwerping en gehoorzaamheid tot vergeving, heiügheid en zaligheid eischt? Voorzeker, hij is een boodschapper, maar de Koning zelf, die zijne boodschap ons brengt. Hij is een leeraar; maar de Koning zelf, die de uitlegging van zijne eigene boodschap ons geeft. Hij is een voorbeeld; maar de Koning zelf, die ons toont, hoe hij wil, dat zijne boodschap in beoefening gebracht zal worden. Hij is een martelaar: maar de Koning zelf, die zich laat martelen, om zondaren van de dwaling huns wegs te bekeeren, en zijnen dienaren toe te roepen: „Ik verordineer ulieden het koningrijk gelijk mijn vader mij dat verordineerd heeft." Kan van eenig ander boodschapper, leeraar, voor- beeld of martelaar gezegd worden, dat hij Het Woord, de Zoon van God, het afschijnsel van Zijne heerlijkheid , en het uitgedrukte beeld van Zijne zelfstandigheid , de Koning der koningen en de Heer aller heeren is? Is iemand hunner van den hemel gekomen, om der slang den kop te vermorselen en der wereld het leven te geven? Heeft iemand hunner ons den Yader verklaard, gelijk hij heeft gedaan? Heeft ooit iemand geleefd, is ooit iemand gestorven als hij? en opgewekt? en ten hemel gevaren? en aan Gods rechterhand geplaatst met alle macht in hemel en op aarde, als hij ? Is aan iemand anders het oordeel gegeven ? Leert de Schrift ons, om ons aan hen over te geven en toe te vertrouwen? hen om genade, en vergeving, en hulp, en bijstand in nood en in dood aan te roepen, gelijk van hem geschreven staat? Waar lezen wij van iemand hunner: „Dat alle engelen Gods hem aanbidden." Waar, dat het des Vaders welbehagen is geweest, dat in iemand hunner de gansche volheid wonen zou; of dat elke knie voor iemand hunner gebogen zal worden, of dat elke toxg hunnen naam belijden zal, gelijk wij van hem lezen? Men meent den Vader te eeren door aangaande Hem te gelooven en te leeren, dat Hij Zijnen Zoon in de plaats zondaren gestraft heeft! dat Hij op die wijze aan Zijne strafeischende rechtvaardigheid voldaan heeft! dat Hij zóó zich zeiven verzoend heeft! dat Hij niet anders dan zóó den zondaar kon en mocht vergeven! en beseft niet, dat men Hem op de gruwelijkste wijze onteert, door Hem de gruwelijkste liefdeloosheid, onrechtvaardigheid en onzin toe te schrijven! Men meent den Zoon te eeren, door aangaande hem te gelooven en te leeren, dat hij zich in de plaats van den zondaar heeft laten straffen, en beseft niet, dat hij dan niet slechts de tijdelijke gevolgen der zonde, en den tijdelijken dood, maar ook en vooral den geestelijken en eeuwigen dood plaatsvervangend moet hebben aanvaard, zoodat hij- in werkelijkheid een zondaar moet zijn gevonden, en dat er geene opstanding en verheerlijking van den Heer plaats vinden kon; dat dus het evangelie in den grond een leugen is, en alle geloof en hoop ten eenenmale den bodem ingeslagen wordt! Men meent, dat het straffen van den eenen in de plaats van den anderen leer des bijbels is, terwijl, gelijk wij gezien hebben, de bijbel uitdrukkelijk zegt: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", een vonnis, dat de geheele wereld over bevestigd wordt, en terwijl die leer bovendien ten eenenmale in woorden, als die van Ezech. 18 en 33, e. a. p. des Ouden Verbonds, veroordeeld wordt. Of wilt gij woorden uit het Meuwe Yerbond? Welnu daar lezen wij eveneens uitdrukkelijk, dat een iegelijk zijn eigen pak zal dragen, en maaien, naardat hij gezaaid heeft, Gal. 6; dat wij allen, (ook de Apostelen!) voor den rechterstoel van Christus gesteld zullen worden, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschied is, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. 2 Cor. 5; dat onze gerechtigheid overvloediger moet zijn dan die van farizeën en schriftgeleerden, om het koningrijk der hemelen in te gaan Mt. 5 : 20, en dat velen ten dien dage tot den Heere zullen zeggen: „Heere, Heere! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam duivelen uitgeworpen, en in uwen naam vele krachten gedaan ?" En hij hun dan openlijk zal aanzeggen: „Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij, die de ongerechtigheid weekt!" Mt. 7 : 22, 23. Dat is andere taal, dan die door de leer van het plaatsvervangend straffen geleerd wordt, en waardoor men beweert, dat Christus voor alle verledene, tegenwoordige en toekomende zonden gestraft werd, en de schuld heeft betaald, zeodat er maar alles bij door kan. Men liegt, men bedriegt, men lastert, men breekt verbonden, men pleegt geweld, men wandelt in hoogmoed en zonden van allerlei aard, te gruwelijk om te noemen; en dat alles in vertrouwen op de valsche leer, dat Christus voor alle verledene, tegenwoordige en toekomende zonden heeft betaald en voldaan! Waarlijk , wij hebben genoeg gehad van zulk eene leer, en van zulk een leven, en over het geheel van zulk een misvormd christendom. De naam des Heeren wordt er om gelasterd, de kracht des gewetens verstompt, de maatschappij gaat er mede te gronde, — en wij verzekeren allen, dat, niettegenstaande die leer en dat ij del vertrouwen, niemand in den hemel komt, die verontreinigt, of gruwelijkheid doet, of leugen spreekt; maar alleen zij, wier namen geschreven staan in het boek des levens des Lams, dat geslacht is van de grondlegging der wereld. Openb. 21 : 27. Het leven des Lams moet geleefd, en het lijden des Lams moet verduurd worden, gelijk van Abels tijd af aan het geval is geweest, naar de mate der gaven van Christus. In dit levens en stervensboek moet onze naam staan. „Zalig zijn zij, die zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad, maar buiten zullen zijn de honden, en de toovenaars (bedriegers), en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen lief heeft, en doet. Ik, Jezus, heb mijnen engel gezonden om u lieden deze dingen te getuigen in de gemeenten." Openb. 22 : 14—16. „Zóó!" roept men op nieuw, „gij stelt dus dat de mensch uit de werken zalig moet worden"! Geenszins. De zaak is deze: Toen God den mensch schiep, heeft Hij hem uit zijn eeuwig levend wezen den geest ingeblazen, en alzoo werd de mensch een eeuwig levend, maar tevens zelfstandig, vrij en met het specifieke Gods leven bezield wezen; een wezen, dat vanwege zijne vrijheid wel het specifiek goddelijke, maar niet het eeuwige, zelfstandige en vrije verhezen kon. De Heere God had alle dingen geschapen, om te volmaken, en den mensch. om hem in het redelijke, zedelijke en 'godsdienstige te volmaken, en, door steeds hooger verstand, meer zelfbewuste deugd, en inniger gemeenschap met Hem, tot steeds hoogere gelukzaligheid te leiden. Ten dien einde was het noodzakehjk dat de mensch onderwezen, vermaand en gewaarschuwd, maar ook, dat de vrije keuze en werkzaamheid aan hem gelaten zou worden; en God heeft hem onderwezen door hem den hof te doen bewaren, hem aan Zijne schepselen namen te doen geven naar hunnen aard, en hem eindelijk ook tegen ongehoorzaamheid vermaand en gewaarschuwd door het perbod, waaraan eene bedreiging verbonden was: „Van alle boomen dezes hofs, zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten: want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Dit verbod was een nieuwe vorm om hem gehoorzaamheid te leeren, en in dit verbod ontving hij tevens eene nieuwe en zeer belangrijke les. Immers, wat leven was wist hij., want hij leefde, en alles om hem heen was leven en beweging. Maar sterven ? "Wat was sterven? Wat beteekende deze bedreiging? Wij willen ons met de natuurkunde thans niet inlaten; maar, kon Adam ook al geene definitie van de oorzaak van leven en doed geven, hij moet toen toch reeds, niet alleen met het leven, maar ook met den dood, althans in zijnen akeligen vorm, en in tegenstelling van het leven, bekend zijn geweest, om de kracht en beteekenis der bedreiging te kunnen gevoelen. De dood kon toen dan ook onder de planten en dieren zeer goed reeds bestaan, zonder dat de mensch daaraan onderworpen behoefde te wezen. Het wordt toch als een eigenaardig iets van den mensch opgemerkt, dat hij den adem des levens uit God ontving, — iets dat van de dieren niet gezegd wordt. Ook moet het duidelijk zijn, dat het specifiek goddelijke in den mensch hem in staat kon stellen, om, door gemeenschap met God ook het lichaam in stand te doen blijven, en zelfs in heerlijkheid te doen toenemen; maar ook dat, omgekeerd, als hij die gemeenschap met God verloor, de kracht om het liohaam samen te houden hem begeven, allerlei ellende hem overkomen, en eindelijk de lichamelijke dood, de scheiding; van lichaam en geest, plaats vinden kon. Zóó is de gemeenschap van het specifiek goddelijke in den mensch met God, het eigenlijke leven, en de scheiding van het specifiek goddelijke in den mensch van God, de eigenlijke dood van den mensch, waarvan de ellenden des levens, en de lichamelijke dood slechts de natuurlijke gevolgen zijn; en deze scheiding tusschen het specifiek goddelijke in den mensch en God vond plaats door de zonde, en wel door de zonde niet als daad, maar als afwijking van het beginsel des goddelijken levens in het hart, in den geest, waarvan de daad en daden slechts de gevolgen zijn. Daarom wenschen wij de woorden: „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven" niet alleen zóó gevat te zien, dat de mensch, als hij van dien boom at, met ter tijd zou sterven; maar bovendien in den dieperen zin van: „stervende zult gij sterven," en dat het derhalve Gods bedoeling was om te zeggen: „Op het oogenblik: dat gij daarvan eet, zult gij stervende sterven." Met andere woorden: Kwam het in zijn hart op, om er van te eten, (en het verbod kon niet nalaten om er over te doen denken, vooral niet als er bovendien verleiding in het spel was), maar bestreed en overwon hij die begeerte, dan kwam er geen dood , maar veeleer grootere heerlijkheid. Gaf hij echter toe aan zijne begeerte, zoodat hij voor de verleiding bezweek, dan was de dood, de scheiding van God, ingetreden, die ook de scheiding van lichaam en geest na zich zou slepen, en deze scheiding tusschen God en de ziel heeft in het paradijs plaats gevonden. Zoodra de mensch in zijn geest van Gods Geest gescheiden was, was hij geestehjk dood, gelijk de mensch gezegd wordt dood te zijn, wanneer de menschelijke geest het lichaam heeft verlaten, 's Menschen geest was toen dood, tengevolge van de fatale keuze, die eene scheiding maakte tusschen hem en zijnen God; en gelijk die fatale keuze hem tot de misdaad voerde, zoo voerde zij hem ook de ellenden der ziel en des lichaams, en den lichamelijken dood te gemoet. Gelijk echter de lichamelijke dood door den geestelijken dood, en die geestelijken dood, door die keuze, in de wereld gekomen is, zoo kan ook die lichamelijke dood, door het opheffen van dien geestelijken dood door een tegenovergestelde keuze, weder opgeheven, en de gemeenschap met God weder hersteld worden; maar daartoe is weder een ander sterven noodzakelijk: een sterven aan de wereld en hare begeerlijkheid, een sterven aan het leven naar het vleesch, aan zich zeiven, aan het ik, dat God van den troon stiet, om er zelf op te gaan zitten, en eigen heer en meester te zijn. O! dat is sterven! Dat is het sterven, waar het op aan komt, om weder ten leven te komen, zie het Rom. 7. Hier moet de mensch weder in eenen anderen zin sterven, om aan de bedreiging: „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven," en alzoo aan Gods strafeischende rechtvaardigheid voldoening te geven, hier is geen plaatsvervangend lijden en sterven hogelijk. Hier wordt geen leven in de zonde gedoogd. Hier moet men aan zichzelven sterven, om aan zichzelven gestorven en door den dood ten leven gekomen zijnde, door het Gods leven in de ziel, de werken Gods te werken, en gelijk men vroeger door het verstand in de booze werken steeds boozer werd, nu, door het verstand in de goede werken, steeds meer geheiligd en aan het beeld van God gelijkvormig, te worden, en er met Paulus naar te streven om den Heer te kennen, en de kracht zijner opstanding, en de gemeenschap zijns lijdens, zijnen dood gelijkvormig wordende, of men eenigzins mochte komen tot de wederopstanding der dooden. Pilip. 3: 10, 11. Door zulk geloof heeft Henoch met God gewandeld, en den dood niet gezien, want God nam hem weg. Door zulk geloof stierf Mozes aan den mond Gods, en God begroef hem, en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag. Door zulk geloof is Elias opgevaren, en later verscheen hij, met Mozes, op den berg der verheerlijking aan hem, die zeggen kon: „Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven, en een iegelijk, die leeft, en in mij gelooft, die zal den dood niet sterven in der eeuwigheid." Joh. 11: 25, 26. Het Godsleven in Christus was in staat om, in trouw tot den dood, te niete te doen dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel, en te verlossen al degenen, die met vreeze des doods door heel hun leven der dienstbaarheid, onderworpen waren. Het Gods leven door Christus, door den Geest van Christus, die in hen was, 1 Petr. 1: 11, was in staat om in Henoch, Mozes en Elias het sterfelijke van het leven te verslinden , waarnaar ook een Paulus met smachtend verlangen gedorst heeft. 2 Cor. 5:4. En het Gods leven door Christus in ons, maakt ons vrij van de wet der zonde en des /doods; en hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God getoond mogelijk te zijn door den Geest, toen Hij zijnen Zoon zond in de gelijkheid des zondigen vleesches, en om de zonde uit te roeien, de zonde in het vleesch veroordeeld heeft, opdat het recht der wet ook vervuld zou worden in ons, door niet naar het vleesch te wandelen , maar naar den Geest." Daarom zeggen wij: Neen! niet door de werken; maar door wedergeboorte, door gemeenschap des geestes met Gods Geest door het geloof; maar dan ook met Jakobus 2: „toon mij uw geloof uit uwe werken," — want: „Wat nuttigheid is het, mijne broeders! indien iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en hij heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken?" Lees verder dat geheele hoofdstuk eens met aandacht na, ja lees de gansche Heilige Schrift, en zie, hoe zij, hoe uw eigen hart, en uwe medemenschen overal, ten allen tijde, en onder alle omstandigheden eischen, dat uw geloof door de liefde werkzaam zij. Wij bidden u derhalve om Gods wille — om uws zelfs wille — om uwer medemenschen wille wilt uzelven toch niet langer door valsche overleggingen, en door eene valsche leer van plaatsvervanging bedriegen! Vlei uzelven niet meer met de leeringen en geboden van menschen, die geen nut doen, „want ik zeg u," «egt de Heer, „tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en farizeën, dat gij in het Koningrijk Gods geenszins zult ingaan. Mt. 5,6, 7." „Eindelijk roept men nog: „Gij stelt dus iets in den mensch!" Wij vragen: Stelt gij dan niets in den mensch? Heeft de mensch dan niet gegeten van den hoorn der kennis des goeds en des kwaads? Hoezeer die kennis.. ook, hier minder daar meer, verdonkerd is, — heeft de mensch geen geweten, dat hem, naar de mate zijner kennis van goed en kwaad, beschuldigt of ook ontschuldigt ? Als er niets in den mensch is , waar blijft dan zijne verantwoordelijkheid, en hoe kan hij dan geoordeeld worden? Waarom laat God hem dan onderwijzen, en tot bekeering roepen, en het evangelieverkondigen, om hem alzoo te dringen de helsche verdoemenis te ontvlieden door geloof en liefde, die in Christus Jezus is ? Waarom zegt de Heere dan: „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreek?" Waarom: „Gij wilt tot mij niet komen?" Indien de mensch in het geheel geen gevoel, verstand en wil heeft ten aanzien van goed en kwaad, waarom werkt de Heer dan op het eene zoowel als op het andere, en laat Hij de vrije keuze aan den mensch, om zich te verootmoedigen, om genade te bidden, in hem te gelooven, door geloof te leven, en zijne heiligmaking in de vreeze God te voleindigen? Maar de Dordsche Yaderen zeggen toch, dat de mensch onmachtig is tot eenig geestelijk goed! O! zeker! zij zeggen ook 2°. dat er eene personeele verkiezing is, 3°. dat er eene bijzondere verlossing is, 4°. dat er eene krachtdadige roeping is, 5°. dat er geen afval der heiligen is! Wij weten, dat dit door de Dordsche vaderen geleerd werd; maar ontkennen, dat dit de leër der Heilige Schriften is. Zelfs de volgorde dezer stellingen is niet eerlijk. Immers, indien er zulk eene verkiezing is, is dan de eerste stelling geen gevolg van de tweede, zoodat de tweede de eerste behoorde vooraf te gaan? En als die volgorde, op grond van de leer der verkiezing, de eenig ware is, dewijl de verkiezing van eeuwigheid is; en de menschelijke onmacht een gevolg van den val, moet men dan ook niet leeren, dat God verkoren heeft den mensch zoo te scheppen, dat hij noodzakelijk vallen moest, dat God derhalve de oorzaak is van 's menschen val en onmacht tot alle geestelijk goed ? en dat Hij, beef menschenkind! niet gelijk ' de duivel, de menschenmoorder van den beginne, maar de eigenhjke menschenmoorder van eeuwigheid is? Dat te leeren durft men echter niet, en daarom spreekt men eerst van 's menschen eigen schuld aan zijnen val, en van zijne onmacht door dien val, en dan van de verkiezing, en terwijl men zoo zich zeiven bedriegt, poogt men helaas! door die leer der onmacht de leer der eeuwige verkiezing onder de eenvoudigen en onnadenkenden des te gereeder ingang te doen vinden. Die gansche leer is echter niets anders dan filosofie en ijdele verleiding, en eene gruwelijk onware voorstelling van de leer der Heilige Schriften. Daar is een afval der heiligen; want heilige engelen zijn gevallen; de heilige Adam is gevallen; Christen leeraren zijn gevallen, den Heer, die hen gekocht heeft, verloochenende, 2 Petr. 2: 1; en de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leeringen der duivelen. Daar is geene krachtdadige roeping, in den zin van onwederstaanhare roeping; want de Schrift spreekt uitdrukkelijk van een weder staan Hand. 7 : 51, 52; van een bedroeven Ef. 4 : 30, zelfs van een blusschen 1 Thesö. 5:19, van den Heiligen Geest, en wij zien dat wederstaan etc. dagelijks voor onze oogen, en hebben er ook in den laatsten tijd weder de ondubbelzinnigste bewijzen van gehad. Daar is geene bijzondere verlossing, in den zin van plaatsvervangend sterven voor dezen en niet voor genen; neen! gelijk wij gezien hebben, daar is in het geheel geen plaatsvervangend sterven, noch voor enkelen, noch voor allen; want dan zouden maar enkelen kunnen of allen moeten zalig worden; maar de zaligheid is in Christus voor allen ; — edoch gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo is de Zoon des menschen verhoogd geworden, opdat een iegelijk, die in hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe, terwijl een iegelijk, die niet gelooft, zal verdoemd worden. Daar is geene geestelijke onmacht, in dien zin, dat de mensch, hoewel onder den vloek der zonde, door den nood gedreven, niet om hulp zou kunnen roepen, en de hand der genade niet zon kunnen aangrijpen, gelijk een drenkeling roept en grijpt tot zijne behoudenis. Daar is geene eeuwige verkiezing, om dezen zalig te maken, en dien te verdoemen; want dan moet God van eeuwigheid verkozen hebben den mensch te scheppen, om hem te doen vallen, opdat Hij zou kunnen verdoemen, en dezen in de verdoemenis te kunnen laten liggen, om genen er weder, op de wijze der Dordsche vaderen, uit te helpen. En dat een en ander leert men! En men leert het, omdat men vreest, dat anders de souvereiniteit Gods niet gehandhaafd zal kunnen worden! Alsof die souvereiniteit Gods niet bestaanbaar ware met de hoogste openbaring, die wij van Hem hebben, als zijnde een heilig en rechtvaardig, maar tevens een liefhebbend en vergevend Vader, die niet wil, dat éénigen verloren gaan, maar dat allen tot bekeering komen! Die gansche leer der praedestinatie is God en het Christendom onwaardige filosofie en ijdele verleiding. "Wij vinden haar niet in den bijbel, en stellen daar tegenover de ware leer des bijbels: lo. dat de mensch naar Gods beeld is geschapen, 2o. dat dat beeld wel in het stof is gevallen, maar toch weder opgericht kan worden, 3o. dat God van den beginne af aan door den Christus gearbeid heeft, om dat beeld weder op te richten} 4o. dat dat beeld geen hout of steen is, maar in den geest, en geestelijk, en zich tegen dien arbeid Gods verzetten of zich daaraan onderwerpen kan, 5o. dat hij, die zich daaraan onderwerpt, en blijft onderwerpen, zalig is, en steeds meer worden zal; en hij, die zich daaraan niet onderwerpt, niet alleen onder den toorn is, maar ook onder den toorn blijven zal. Dit is eenvoudig; zoo eenvoudig, dat een kind het kan vatten, gelijk de Heer dan ook aan de armen en onkundigen het evangelie laat verkondigen, en uit den ,mond der jonge kinderen zich lof bereid, hoewel het voor de wijsheid dezer wereld verborgen blijft. De vraag is maar, dat de mensch zich aan God onderwerpe; en om hem daartoe te leiden heeft God, gelijk wij reeds meermalen, nu op deze, dan op gene wijze gezegd hebben, van den beginne af aan, allerlei middelen aangewend. Daartoe gebruikte Hij het beschuldigend geweten, de ellenden des levens en den dood; zijne bedreigingen en beloften door zijne gezanten ; zijn zegen en vloek door bijzondere oordeelen en bedeelingen Zijner voorzienigheid; en in de volheid des tijds, toen alles er rijp voor was, zond Hij deneeniggeboren Zoon Zijner liefde, dien Hij aan allen voorstelt tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed, in zijne liefde tot den bloede, tot den dood toe, waar hij nog voor zijne vijanden bidt: „Yader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" Gelijk wij menschen belichaamde geesten zijn, wier geesten zich door het lichaam openbaren kunnen, en werken naar onzen aard, zoo is ook God een Geest, die zich in den Zoon Zijner liefde belichaamd heeft, en door wien Hij alle dingen gemaakt, en zich in de schepping zichtbaar gemaakt heeft. Die schepping is echter slechts het uiterste zijner werken, die voor den mensch velerlei uitlegging behoeven; maar God heeft die uitlegging, voorbereidend door Mozes en de profeten gegeven, gelijk het morgenrood de aankondiging is van den naderenden dag. Eindelijk echter heeft Hij, „voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de r vaderen gesproken hebbende door de profeten, in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon", het vleeschgeworden Woord, die zeggen kon: „die mij ziet, ziet den Yader." „Gelooft mij (op mijn woord), dat ik in den Yader ben, en de Yader in mij is, en indien niet (op mijn woord), zoo gelooft mij om de werken." Hij is krachtelijk bewezen de Zoon van God te zijn, naar den geest der heiligmaking, door zijne opstanding van den dood, en het is eene besliste waarheid: „God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den geest, is gezien van de engelen (gezanten, Apostelen), is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid." Nooit is er eene hoogere openbaring van God onder de menschen geweest, en nooit zal er eene hoogere openbaring van Hem onder de menschen gegeven kunnen worden. Door de openbaring van Christus kunnen wij het wezen der Godheid, en tevens het wezen der zonde kennen. Het wezen der zonde, dat in het paradijs zich onder ons begon te openbaren, is vijandschap tegen God, zich ontwikkelende tot in het vennoorden van de hoogste openbaring Gods: De Christus, het vleesch geworden Woord. Is het niet verschrikkelijk! Het wezen der Godheid is liefde, die zich geeft in den strijd, worstelende om te behouden, en die, worstelende om te behouden, zich laat vermoorden in het vleesch, maar ook dan nog voor de overtreders bidt: „Yader! vergeef." O! de lengte, de breedte, de hoogte, de diepte der liefde Gods in Jezus Christus, onzen Heer, — wie zal haar meten? O gruwel der zonde, die zulk een offer noodzakelijk maakte tot afschrik en troost voor den mensch in zijne zonde en ellende! Het toppunt van satanische vijandschap tegen God, en het toppunt van liefde Gods jegens ons, beiden ontmoeten zich in het kruis van onzen Heer. Ontzachelijk kruis! waaraan de strijd op leven en dood is gevoerd geworden! waaraan God de overheden en de machten ten toon gesteld, en der slang den kop vermorzeld heeft! Mensch! kunt gij bij het gezicht van dat kruis nog de geringste roerselen en bewegingen der zonde in u toelaten, die tot zulk eeue misdaad vervoerden ? Denk er aan, dat gij dan in beginsel een Christusmoordenaar zijt! Boetvaardige zondaar! kunt gij bij het gezicht van zooveel liefde nog twijfelen aan de barmhartigheid Gods, en zijne bereidvaardigheid om u alle uwe zonden, ook de snoodste, te vergeven? O! twijfel niet meer, maar werp u in de armen van hem, die zelfs voor zijne moordenaren gebeden heeft! Yerloste discipel! die, door op dat kruis te staren, u over uwe zonde verootmoedigd en in Gods liefde geloofd hebt; wordt dat kruis u niet dagelijks meer dierbaar, maar ook ernstig, als gij u hem voor oogen stelt, die daar aanhing tot wegneming uwer zonde door uwe verootmoediging over de zonde en geloof in zijne liefde; en die u tevens vandaar toeroept: „Ik verordineer u het koningrijk gelijk mijn Vadèr mij dat verordineerd heeft. Gelijk de Vader mij gezonden heeft, alzoo zend ik ook ULiEDEN ? „Die u haat, die haat mij; en die mij haat, die haat ook mijnen Vader." Maar ook die overwint, ik zal hem geven te zitten in mijnen troon, gelijk ik overwonnen heb , en met mijnen Vader ben gezeten in Zijnen troon? "Wordt het u niet wonderlijk om het hart, als gij er aan denkt, dat, gelijk Christus de plaatsvervanger van God werd voor den mensch, gij alzoo de plaatsvervanger van Christus-moogt wezen onder uwe medemenschen? Maar ook, gaat n geene rilling door de leden, als gij er •aan denkt, dat, gelijk hij getrouw is geweest tot den dood, ook van u tronw tot den dood wordt gevraagd? Dat zij, die in de zonde leven, of het met de zonde zoo nauw niet nemen, zulk plaatsvervangend lijden niet aanwillen, laat zich gemakkelijk begrijpen; dat zelfs geloovigen, dat het overigens goed met den Heer meenen, door naar binnen te zien, en daar zooveel gebreks te bespeuren, ontrust kunnen worden, en zich dan maar liefst met de gewone leer der voldoening door het plaatsvervangend straffen van den Christus pogen te troesten, is eveneens te begrijpen. Het is zulk eene gemakkelijke leer; daar kan zooveel, ja alles bij door, want zoo zegt dat wangeloof,— Christus is voor al mijne verledene, tegenwoordige, en toekomende zonden gestraft geworden! En dan fluistert de vader der leugenen en het arglistige hart: Gij behoeft dus niet zoo voorzichtig, ernstig en oprecht te zijn; niet zoo geheel aan uzelven gestorven te zijn of te sterven, en der gerechtigheid te leven. Maar wee, die genisten te Zion, die zoo zichzelven en anderen bedriegen, en zelfs den Zoon van God openlijk te schande maken! De mensch moet van de zonde af: ■want de Heer is gekomen, om ons te verlossen van onze boosheden. Hij moet naar binnen zien: want uit het hart zijn de uitgangen des levens. Hij moet bij aan en voortgang met zijne zonden en verdorvenheden naar Christus heen, dien hij door de zonde, en het toegeven aan de zonde, in beginsel kruisigde, — om vergeving, leiding en heiliging van hem af te snieeken, en hem door geloof te omhelzen en gehoorzaam te zijn: want daar is onder den hemel geenen anderen naam gegeven, waardoor wij moeten zalig worden. De mensch moet geheel en al aan zich zeiven sterven, door zich geheel en al aan den Christus te geven. Hij moet in Christus zijn, gelijk Christus in God is; en gelijk God in Christus is, zoo moet Christus in hem zijn, en alleen Christus in ons kan de hoop der heerlijkheid wezen. God zij geloofd, die ons met onze zonden en gebreken tot Christus heeft geleid, en die ons, na in de strikken van menschelijke stelsels verward te zijn geraakt, zoo genadiglijk, hoewel onder zwaren strijd, er weder uit verlost heeft; die ons, hoewel onder veel leed en smaad en verguizing dagelijks meer leert, om Hem in geest en in waarheid te aanbidden; die ons er opnieuw toegebracht heeft, om in zijne strenge eisch van hartgrondige verootmoediging en belijdenis van zonde, en, waar het kan, herstel van bedreven kwaad, en bij dat alles in zijne vergevende liefde te gelooven, zonder Hem haat en onrechtvaardigheid toe te schrijven, alsof Hij verzoend moest worden, en om zich te verzoenen Zijnen geliefden Zoon in onze plaats had gestraft! Evenals de leer der kinderbesprenging en der predestinatie ons vroeger was ingeprent, maar nooit voldoening aan hart en verstand kon geven, zoo was het ook met de leer van het plaatsvervangend straffen; maar Hij heeft ons genadiglijk, door zelfstandig onder- zoek, en gebed, en leiding des Heiligen Geestes, van dat alles af, en van de lëeringen en geboden van menschen tot Zijn Woord terug gebracht, en wij verheugen ons met onuitsprekelijke vreugde, dat wij mogen gelooven in Zijne heilige liefde jegens allen; dat wij, als geloovigen in den Heer, het Nieuwe Yerbond met Hem mochten sluiten in den doop tot den dood, tot vergeving van zonden; en dat Hij ons dagelijks meer het heilige en zalige van den doop tot den dood doet gevoelen, en bij den diepen ernst van dien doop, ons den moed en de standvastigheid verleent, om tegen de leugens en zonden van enkelen, en van allen vereenigd, te getuigen, en tevens, in de bewustheid van eigen zwakheid, in diepen ootmoed te bidden, dat Zijne kracht in onze zwakheid volbracht moge worden, om alle overleggingen ter neder te werpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachte gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus. Daar zijn, die zeggen, dat ze aan deze prediking niet genoeg hebben. Maar hebben de zoodanigen zich zeiven wel eens met nauwgezetheid afgevraagd, waarom zij daaraan niet genoeg hebben ? Bedoelen zij ook misschien, omgekeerd, dat dit een en ander hun te veel is ? En is het hen misschien te veel, omdat het hen geen ernst is met de zonde en met heiligheid? met hunne belijdenis van zonde, en schuld, en doemwaardigheid , en de bede om vergeving ? met het aanvaarden van de vergeving in den doop tot den dood? met het aanbidden en dienen van God in geest en in waarheid? Wat wil men toch meer dan vergeving en heiliging? Maar helaas! waartoe is de mensch minder geneigd dan tot ootmoedige belijdenis, opdat men vergeving zou kunnen ontvangen en tot heiligmaking komen, zonder welke niemand den Heere zal zien? Over de zonde heen te loopen, op hoop, dat zij mettertijd vergeten zal worden; de schnld te verzachten, of ze aau de inwonende verdorvenheid toe te schrijven, en heimelijk aan God of aan anderen de schuld te geven; zich zeiven te rechtvaardigen, of als men nog schuld belijdt, zulks in algemeene termen te doen en niet op den man of de zaak af te gaan; uit zondige schaamte zich door blufferij tegen trouwe vermaningen in te verharden, of wel het geweten te paaien met een of ander goed werk, bijv. met iets té geven aan de armen, aan de kerk, of aan de zending; of door het ijveren voor deze of gene kerk, en deze of gene leerstellingen en vormen, en op die wijze met de waarheid en het geweten te knoeien, — dat maakt dat men aan vergeving niet genoeg heeft, dat wil zeggen: Men belijdt niet met een waarachtig verootmoedigd en berouwhebbend hart, maar blijft onder den druk van bedreven kwaad en in de zonde voortleven; daarom blijft het geweten onrustig, en heeft men geene vergeving of kan men zich der vergeving niet bewust worden; maar als het zond- en schuldoffer van hartgrondig berouw en verootmoediging door belijdenis , en het brandoffer van bereidvaardigheid tot volkomen gehoorzaamheid, om tot den bloede toe tegen te staan, strijdende tegen de zonde, en voor al, wat waar, rechtvaardig, heilig en goed is, en wel luidt, gebracht wordt, dan is er vergeving, en wordt men zich der vergeving bewust , zoodat men er wel degelijk genoeg aan heeft. Laat ons een voorbeeld geven: "Wij hebben iemand ontmoet, die ons vroeg: Welk is het beste berouw? Wij antwoordden: Wel, gij schijnt daarover te hebben nagedacht; zeg gij het maar. Hij. Niet weer doen. Wij. Als ik u dan eens eene som gelds had ont- stolen, zoudt gij tevreden zijn, als ik het niet weer deed? Hij. Neen; dat is zoo. Ik zou wenschen het geld terug te hebben. Wij. Derhalve is er meer noodig, dan niet weer doen. Het kwade weder goed maken moet er bij. Maar vooronderstel, dat mijn geweten mij genoegzaam beschuldigde om te wenschen, dat gij dat geld toch maar terug hadt, en ik bood het u aan, zonder er een woord aan toe te voegen, zoudt gij het maar zoo aannemen? Zoudt gij niet wenschen te weten, hoe ik er toe kwam, om zoo mild te zijn? Ja, indien ik u verzekerde, dat het het uwe was, zoudt gij niet wenschen te weten, hoe dat zat? Hij. O ! ik zie uwe bedoeling! Wij. Gij ziet dus, dat ik met niet weer doen, en zelfs met te willen teruggeven, het doel nog niet had bereikt. Ik zou moeten belijden, om te kunnen teruggeven , om daarna, èn door mijn geweten, èn door deze pijnlijke ervaring vermaand, niet weer te doen. Zie, mijn lezer! dat is de ware strafeischende rechtvaardigheid Gods, en dat is tevens de eisch der ziel, om tot vrede en heiligheid te komen. Gij kunt geen vrede bekomen zonder te belijden, en, waar het kan, te herstellen; en gij kunt dien vrede niet bewaren, als gij dan opnieuw in de zonde leeft, — en daarom bidden wij u, om uwer zielen vrede, en om uwer eeuwige zaligheid wille, verneder u op de stem van uw geweten. Kom tot de erkentenis en belijdenis, dat gij door aan de zonde toe te geven, of haar te ontkennen en te bemantelen, in beginsel een Christus moordenaar zijt; herstel uw bedreven kwaad, en bid om — en geloof in — de vergeving uwer zonde, die Hij den oprechten boeteling beloofd heeft, en zij zal u geschonken worden. Maar, vraagt misschien iemand, als mén het geroofde, of met bedrog ontvreemde, met een woord — als men zijne misdaden niet weder goed maken kan, hoe dan ? Wel, vooronderstel dat eeidg mensch tegen een ander gezondigd heeft, en hij zijne zonde met droefheid belijdt, en om vergeving vraagt, ook zonder dat hij de schade kan vergoeden, welk rechtgeaard mensch zou dan niet van harte vergeven? Welnu, lezen wij' niét, indien gij de menschen hunne misdaden vergeeft, zoo zal uw hemelsche Vader ook u vergeven? Die zijne zonde belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden? O, gewis, als de verloren zoon zóó met schaamte en rouw, en ootmoedige belijdenis wederkeert, al kan hij de schade en den smaad niet vergoeden, dan valt de Vader hem om den hals, en kust hem, en laat het gemeste kalf slachten, en wordt er feest gevierd. Dan wordt de ziel liefelijk omhelsd, en is er vreugde en blijdschap, zelfs voor de engelen Gods. Om het geheel in weinige woorden samen te vatten: God .is liefde, en heeft den mensch uit liefde, en tot liefde en geluk geschapen. Ook door den val van den mensch is Hij, de Onveranderlijke, niet veranderd, zoodat Hij is begonnen te toornen en te vloeken, te haten en te wreken, opdat men Hem door dieren- of mensohenbloed verzoenen zou; maar de mensch is door dien val veranderd, en moet nu opnieuw veranderd, en met God verzoend worden. Van den beginne af aan heeft God alle middelen in het werk gesteld, om dat heerlijke doel te bereiken: het subjectieve gevoel van den mensch, alsof God toornig ware, vloekte, haatte en zich wraak verschafte, heeft Hij gebruikt, om den mensch van het kwade af te schrikken en om genade te leeren biddenj en de objectieve bewijzen zijner liefde, om hem moed in te boezemen en aan zich te verbinden; ja, van den aanvang af zijn hemel en aarde in roer en beweging geweest, om het verloren menschdom weder terecht te brengen, en daartoe heeft Hij eindelijk zelfs zijnen eeniggeboren Zoon niet gespaard. Niet door dien Zoon in onze plaats te straffen, heeft God aan Zijne strafeischende rechtvaardigheid voldaan, ten einde zich zeiven te verzoenen, om te kunnen vergeven; maar door hem voor ons over te geven tot den dood, heeft Hij aan Zijne grenzenlooze liefde en barmhartigheid voldoening gegeven, en tevenshet niets sparende van de zonde getoond, ten einde den mensch door het verschrikkelijke van de zonde, van de zonde af, en door Zijne liefde en barmhartigheid tot ootmoedig vertrouwen en wederliefde te leiden; en door geloof in het verschrikkelijke van de zonde en hare ontzettende gevolgen, en van onze verdoemelijkheid voor God, en door verootmoediging over en belijdenis van zonde, en geloof in Zijne liefde, ons leidende tot de overgave des harten aan den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, om onder zijne leiding te strijden tegen de zonde, en den geest, die daar werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, en te lijden om der gerechtigheid en der waarheid wille, — met een woord: door te gelooven in, en ons over te geven aan koning jezus, en te leven en te sterven onder zijne banier, ontvangen wij vergeving , en worden wij aangenomen tot kinderen Gods en erfgenamen zijns Koningrijks. Wij moeten verzoend worden. Het tot verzoening geneigde gemoed erkent den rechtvaardigen eisch van verootmoediging en belijdenis enz., en wordt met alle Gods eischen en bevelen, beloften en bedreigingen, doen en laten, ja onder alle ervaringen van leed en droefheid met Gods weg en werk, dat is, met God verzoend. Met God verzoend te zijn, zich door kinderlijk geloof in den Heer aan God over te geven en toe te vertrouwen , en in die overgave en dat vertrouwen fe leven, uit den Heiligen Geest, uit God geboren te zijn, zoodat wij Hem als een Heilige en Rechtvaardige Vader liefhebben en gehoorzaam zijn, het leven Gods leven, en als het wezen moet 's Heeren dood sterven, en zelfs dan nog evenals hij bidden: „Yader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen", of met Stefanus: „Heere! reken hun deze zonde niet toe", .— dat is de roeping, waarmede wij geroepen worden; dat geeft voldoening aan het gemoed, ja zielevreugd, en eeuwige zaligheid. De minste opstand tegen Hem geeft daarentegen onrust en droefheid der ziele, en die niet gelooft zal verdoemd worden. Als men de Heilige Schriften onbevooroordeeld onderzoekt, dan zal men bevinden, dat dit de waarheid is, die overal, van Genesis af tot de Openbaring van Johannes toe, steeds helderder te voorschijn komt. Deze is de waarheid, die aan het verstand en hart van den boetvaardigen zondaar voldoening geeft, en God op het hoogste verheerlijkt, als zijnde een heilig en rechtvaardig Vader van allen, en den Heere Jezus Christus, als zijnde de éénige Verlosser en Zaligmaker van den beginne tot aan het einde der wereld. Zij is de waarheid Gods, die tot ootmoed, en heilige liefde, en lijden ons roept, en niet als de leugen tot hoogmoedig en eigenwijs getwist, en gekijf, en vervolging. Zelfs de ongeloovige zal moeten erkennen, dat deze leer rechtvaardig , wijs, goed en goddelijk is, al is zijne aardschgezindheid ook ongenegen om den weg van waar zijn, van zelfverloochening, van belijdenis, en, waar het kan, herstel van bedreven kwaad, en eenen ootmoedigen wandel in de liefde in te slaan. Volk des Heeren! laat deze leer uwe leer zijn, en dit leven uw leven, en verlaat, en wijkt af van die onredelijke, onrechtvaardige, tegenstrijdige, Godonteerende, onschriftuurlijke leer van plaatsvervangend straffen. De mensch zelf ligt onder de straf der zonde, en zal die zelf voor eeuwig moeten dragen, tenzij hij tot bezinning komt, en, door tot bezinning te komen, zijne zonden afbreekt door gerechtigheid, en om vergeving biddende, zich werpt in de armen van hem, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is, en zich door hem laat leiden, om Godin geest en in waarheid te dienen. O zondaar! ziet, en voelt gij den vloek en de straf der zonde niet, die op u rust en u omringt? Denk er eens over na, want vreeselijk zal uw ontwaken zijn, als de dood u aangrijpt, om u over te voeren aan gene zijde des grafs, waar gij, gij zelf het eeuwig verderf zult lijden van het aangezicht des Heeren, tenzij gij u bekeert. Bekeer u, en geloof het evangelie ; en geloovig geworden zijnde, sta op, om het Nieuwe Yerbond met den Heere Jezus te sluiten in den doop tot dood, tot vergeving van zonden; en wees dan aan uwen doop getrouw tot den dood in liefde tot den Heere, en degenen, die aan hunnen doop getrouw zijn, tot zijne eer, tot hunne onderlinge toeneming in kennis en godzaligheid, en tot verlossing der wereld van zonde en dwaling, — en gij zult de vergeving van zonden, en de kroon des levens ontvangen. Zij Jezus duizendmaal op Golgotha gedood, Niet gij in hem? uw schuld blijft even groot. Zij hij in majesteit weer uit zijn graf gegaan, Niet gij in hem? uw hart blijft onvoldaan. Daar is slechts zaligheid in stervend te herleven. Ei! smaak die, door u zelv' geheel den Heer te geven! Geef u, gelijk hij zich voor u gegeven heeft; Opdat door, en voor hem, gij leeft, sterft en herleeft! VERBETERINGEN. Inleiding regel l de natuur, lees: De natuur; regel 17 overeenstamming, lees overeenstemming; bl. 2 r. 27 die, L dien; bl. 7 r. 13 barmharfig, 1. barmhartig; bl. 8 r. 22 godloosheid, 1. goddeloosheid; bl. 17 r. 7 met. 1. met Hem; bl. 18 r. 15 aansprong, 1. oorsprong; bl. 23 r. 6 opgemaakt, 1. opgewekt; bl. 28 r. 4 van onderen, verleidde, 1. verleide; bl. 30 r. 11 waren, 1. dan waren; bl. 35 r. 11 ?, 1 :bl. 41 r. 2 van onderen, oegepast, 1. toegepast; bl. 47 r. 1 houdenen, 1. houden , en; bl. 58 r. 5 van onderen, en tot vergeving, 1. en als vergoten tot vergeving; bl. 66 r. 13 onrechtvaardige, 1. onrechtvaardigen; bl. 67 r. 5 n, lees: en; bl. 72 r. 21- onverwerpelijke, 1. onderwerpelijke; bl. 74 r. 25 plaats zondaren , 1. plaats van zondaren ; bl. 79 r. 21 geestelijken, 1. geestelijke; bl. 88 r. 19 dat, 1. die; bl. 96 r 21 doop tot dood, 1 doop tot den dood-