CB 13323 ' " ' ui iiiiillllll* -. . ^^^^^^^^^^ p^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ II DE APOKAIJPSE. ||| " |¥ ! DRIE VOORLEZINGEN j^^j l DOOR ; ' | j^f^j | ■ll^SlK^S*" Nijmegen: P. J. Milborn. :d0§M 111101L ■ DE APOKALYPSE. DE APOKALYPSE. DRIE VOORLEZINGEN OVER DE OPENBARINGEN VAN MANNES. DOOK J. A. SEISS D. D. NIJMEGEN, P. J. MILBORN. Neerbosoh. — Snelpersdruk der Weesinrichting. VOORLEZING OVER hriMBB _ Een Miïonder en uitlokkend gedeelte van de heilige der tweede komst. - De toekom* der verlosten. Openb 2 en 3. «Schrijf aan den engel der gemeente van Efeze Dit zegt Hij, die de zeven sterren in zijne e" terhand houdtV- hetmiddende^veng^ kandelaren wandelt; Ik weet uwe ^werkenen uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gy de^kwaden niet kunt dragen; en dat gn be?5oef^ tf ntet' die uitgeven, dat zij aposteten zijn, en W™**> en hebt ze leugenaars bevonden; en gij hebt verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om mijns naams wü ge^rbdfef zj niet moede geworden. Maar Ik heb tegen u dat S uwe eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan waarin gU uitgevallen zijt, en bekeer u en doe de Terste wken; L zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen en Tal uwen kandelaar van zijne plaats weren,, indien 5 uita bekeert. Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaïeten haat, welke Ik ook haat. Die ooren ') heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is. En schrijf aan den engel der gemeente van die van Smirna: Ik weet uwe *) verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet; maar zijn eene synagoge des Satans. Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Zie, de duivel zal eenigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden. En schrijf aan den engel der gemeente, die ih Pergamus is: Dit zegt Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft: Ik weet waar gij woont, namelijk daar de troon des Satans is; en gij houdt mijnen naam, en hebt mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke Antipas mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de Satan woont. Maar De heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering van Balaam houden, die Balak leerde den kinderen Israels een aanstoot (eene aanleiding tot zonde) voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereeren. Alzoo hebt ook gij, die de leeringen der Nicolaïeten houden, op gelijke wijze. Bekeer u, en zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard mijns monds. Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de ge- ») De Schrijver legt in eiken brief: „die een oor heeft enz." (Vert.) *) „Uwe werken" heeft de Schr. er uit gelaten. (Vert.) meenten zegt. Die overwint, De zal hem geven van het manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven eenen witten steen (een schitterend edelgesteente), en op den steen eenen nieuwen naam geschreven (gegraveerd), welken niemand kent, dan die hem ontvangt. En schrijf aan den engel der gemeente te Thyatire: Dit zegt de Zoon van God, die zijne oogen heeft als eene vlam vuurs, en zijne voeten zijn blinkend koper gelijk: Ik weet uwe werken, en liefde, en geloof en dienst, en uwe lijdzaamheid, en dat uwe laatste werken meer zijn dan de eerste. Maar Ik heb tegen u, dat gij de vrouw Jezabel, die zichzelve zegt eene profetes te zijn, laat leeren en mijne dienstknechten verleiden, dat zij hoereeren en afgodenoffer eten. En Ik heb haar tijd gegeven, dat zij zich zou bekeeren van hare hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd. Zie, Ik werp haar te bed (van ziekte, kwelling of verderf), en die met haar overspel bedrijven, in groote verdrukking, zoo zij zich niet bekeeren van hunne werken. En hare kinderen zal Ik door den dood ombrengen, en al de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben, die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven, een iegelijk naar uwe werken. Doch Ik zeg ulieden, die het overblijfsel zijt in Thyatire, zoovelen, als er deze leer niet hebben, en die de diepten des Satans niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geenen anderen last opleggen; maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen. En die overwint, en die mijne werken tot het einde toe bewaart, Ik zal hem macht geven over de heidenen; en hij zal ze hoeden met eenen ijzeren staf (schepter); zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van mijnen Vader ontvangen heb. En Ik zal hem de morgenster geven. Die ooren heeft, hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. En schrijf aan den engel der gemeente, die te Sardes is: Dit zegt, die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood. Zijt wakende, en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God. Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op wat ure De over u komen zal. Doch gij hebt eenige weinige namen ook te Sardis, die hunne kleederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte kleederen , overmits zij het waardig zijn. Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen; en Ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader en voor zijne engelen. Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. En schrijf aan den engel der gemeente, die in Filadelfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft (van den Hades? vergel. 4 vs. 18); die opent en niemand sluit, en Hij sluit, en niemand opent. Ik weet uwe werken; zie, Ik heb eene geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt mijn woord bewaard, en hebt mijnen naam niet verloochend. Zie, Ik geef u eenigen uit de synagoge des Satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen, en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen, dat Ik u liefheb. Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard heb, zoo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, (den bepaalden tijd van hevige beproeving), die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen. Ik kom haastelijk; houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook mijnen nieuwen naam. Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. En schrijf aan den engel der gemeente van de Laodicensen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het Begin (Hoofdvorst) der schepping Gods; Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet: och, of gij koud waart, of heet! Zoo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud, noch heet, Ik zal u uit mijnen mond spuwen. Want gij zegt: De ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige, en de jammerlijke, en de blinde, en de naakte. Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd, komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen metoogenzalf, opdat gij zien moogt. Zoo wie Dc liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig en bekeer u. Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand mijne stem zal hooren, en de deur opendoen, Dc zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij. Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten, in mijnen troon, gelijk als Dc overwonnen heb, en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen troon." In het tweede en derde hoofdstuk van de Apokalypse, welke wij nu zullen overdenken, vinden wij eene uitnemende en geheel eenige afdeeling van heilige letterkunde, welke de geleerde en vrome Bengel gewoon was boven alles aan het onderzoek, vooral van jeugdige leeraars, aan te bevelen. Den inhoud van deze hoofdstukken noemen wij brieven; maar het zijn niet zoozeer boodschappen van eenen afwezigen Heer, als wel vonnissen van eenen aanwezigen Rechter, die zich bezig houdt met onderzoek te doen en den uitslag van dat onderzoek bekend te maken. Er is in deze uitspraken zeer veel, dat aan de bijzondere aandacht der Christenen behoort te worden aanbevolen. Zij maken een voornaam en levenrakend deel uit van de Apokalypse, die bijzondere zegeningen belooft aan hen, die oplettend lezen en hooren. Zij bestaan, evenals de gelijkenissen, uitsluitend uit Christus' eigen woorden, en het zijn de laatste, die wij rechtstreeks van Hem hebben. Zeer waarschijnlijk zijn dit de eenige onverkorte gedenkschriften van zijne toespraken, die in ons bezit zijn. De inleiding is zoo indrukwekkend, en zij hebben zulk een rechtstreeksch karakter, dat de gedachte vanzelf opkomt, dat er iets in is, dat buitengewoon plechtig en belangrijk is. Ook wordt er bijgevoegd een zevenmaal herhaald en dringend verzoek en gebod om te lezen, wat er in gezegd wordt. En nochtans is er niet één ander gedeelte der Schrift, waar zoo weinig oplettendheid aan verleend is. Het is zeker bevreemdend, dat de gemeente, in de gedeelten des Bijbels, die ter lezing in de openbare godsdienstoefeningen zijn voorgeschreven, deze brieven niet heeft opgenomen, dan op eene ondergeschikte en zeer afzonderlijke wijze. »In de Kerk van Engeland," zegt de aartsbisschop French, »is het onmogelijk, als de regels van de Kerk worden nageleefd, dat deze brieven ooit in de openbare godsdienstoefeningen worden voorgelezen." *) ') Het is leer te betreuren, dat terwijl alle hoofdstukken van elk ander boek des Nieuwen Testaments in de Kerk moeten worden voorge- Hoewel zij op zulk eene bijzondere wijze en met zooveel aandrang aan de gemeenten zijn gericht, schijnt het wel, alsof er een gemeen overleg heeft plaats gehad om ze aan het gezicht en het gehoor geheel te onttrekken. De verklaringen van deze brieven zijn ook opmerkelijk schraal. Hoewel zij op allerlei wijze blijken, even^ veel waarde te hebben als de gelijkenissen, is er toch niet meer dan een tiende gedeelte van de aandacht aan gewijd, die aan de gelijkenissen is ten deel gevallen. Terwijl wij honderden studiën hebben over andere bijzondere redenen van den Heiland, zou hetmoeielijk vallen, tientallen te vinden over deze redenen des Heeren, die zijne laatste en plechtigste zijn, voorgezegd van uit den hemel, de wonderbare getuigenissen van zichzelven ten opschrift hebbende, en aan allen dringend aanbevolen door de zevenvoudige vermaning om den inhoud te hooren en te overwegen. Zelfs schrijvers over de Apokalypse zijn zeer dikwijls deze brieven voorbijgegaan, zonder er bijna eenige opmerkingen bij te voegen. Sommige schrijvers over de Apokalypse, die ten onrechte deze brieven slechts in betrekking tot de hier genoemde gemeenten beschouwden, en, bij vergissing, den aanvang van de eigenlijke Apokalypse zagen in hoofdstuk vier of zes, hebben gemeend, dat zij niet noodig hadden zich met deze goddelijke dingen bezig te houden, en zijn ze dan ook in het algemeen voorbijgegaan, waardoor hunne poging om dit boek te verstaan en uit te leggen, volkomen schipbreuk heeft geleden. lezen, zoodat zij daar, waar dagelijksche godsdienstoefening gehouden wordt, driemaal in het jaar worden gelezen, en sommige hoofdtrekken of gedeelten van hoofdstukken meer dan driemaal, en zelfs twee hoofdstukken van de Apokalypse, en gedeelten van andere hoofdstukken zijn opgenomen, het tweede en derde hoofdstuk onder geene omstandigheid ooit in de samenkomst kan worden gehoord." — Bpist. to the Seven Chnrches. p. 10. Reeds heb ik aangetoond, op welke wijze deze zeven gemeenten moeten beschouwd worden. Het waren wezenlijke historische gemeenten, die bestonden toen Johannes schreef; doch tevens zijn zij vertegenwoordigers en het inbegrip van alle andere gemeenten van alle volken, plaatsen en tijden — een volkomen model van het geheele lichaam, met al zijn kenmerken, en gedurende den geheelen tijd van zijn bestaan. En evenzoo is het met deze zeven brieven. Zij zijn wel beschouwd niet, althans niet enkel, profetisch. Het waren wezenlijke boodschappen aan deze bijzondere gemeenten, met het oog op hare onderscheiden toestanden, die ten doel hadden, zoowel deze, als alle andere gemeenten, die zich in denzelfden toestand bevonden, op te wekken om vast te houden wat goed was en het verkeerde te herstellen. Maar even als de zeven gemeenten de geheele gemeente vertegenwoordigen en in zich bevatten, zoo geven ook deze brieven het oordeel van Christus over de geheele gemeente, en zij bevatten dus noodwendig de geheele geschiedenis der gemeente, vooruitgezien. Met andere woorden, zij geven ons van den aanvang af, de nauwkeurige beschrijving van de geheele geschiedenis der gemeente, zooals die zich aan het einde aan Christus zal voordoen, wanneer Hij haar beschouwen zal van den rechterstoel, welke wezenlijk het standpunt is, vanwaar alles wat in de Apokalypse voorkomt, moet gezien worden. Wij lezen dus in deze brieven, wat in den aanvang was, wat daarna de loopbaan der gemeente is geweest, en wat die tot aan het einde zijn zal. Het getal van deze brieven is zeven, in overeenstemming met het aantal der gemeenten. Elke brief bestaat uit zeven onderscheiden deelen: eerst, een opschrift; ten tweede, eene aanhaling van een of meer verheven eigenschappen van den Spreker; ten derde, eene stellige verklaring van zijne volkomene bekendheid met de omgeving, de plichten en de daden van degenen tot wie Hij zich wendt; ten vierde, eene beschrijving van den toestand van iedere gemeente, doorweven met zoodanige goedkeuring en belofte, of berisping en vermaning, als de toestand vereischte; ten vijfde, eene verwijzing naar zijne beloofde komst, en wat die komst zijn zal voor de beschreven personen; ten zesde, een algemeen bevel om te hooren; en ten zevende, eene bijzondere belofte voor hem, die ten laatste overwint. In de vier laatste is de orde eenigszins anders dan in de drie eerste, en de oproeping om acht te geven is daar geplaatst na de belofte aan hem, »die overwint," maar in iederen brief worden deze zeven gedeelten gevonden, welke bewijzen, dat er over het geheel eene volkomenheid en eene volheid in is, die het onmogelijk maakt, de beteekenis van deze brieven te beperken tot de weinige bijzondere gemeenten, waaraan zij oorspronkelijk gericht waren. Maar zonder in alle bijzonderheden te treden, stel ik mij voor, eenige van de leeringen dezer brieven kortelijk aan te toonen, welke ik achtereenvolgens beschouw. 1. In betrekking tot de bijzondere gemeenten aan welke zij gericht zijn: 2. In betrekking tot de geheele hier vertegenwoordigde gemeente. 1. In betrekking tot de bijzondere gemeenten aan welke zij gericht zijn. I. De eerste gemeenten waren zeer onbekende vereenigingen, die geene andere kenmerken hadden, dan hare gemeenschappelijke gehechtheid aan Christus, hare gehoorzaamheid aan zijn Evangelie, en hare vreedzame, soms zelfs geheime samenkomsten rondom de altaren eener eenvoudige eeredienst. Bij de groote wereld waren zij onopgemerkt, of zij werden alleen met verachting beschouwd. Maar, hetzij dat zij op aarde geminacht of vervolgd worden, het blijkt uit deze brieven, dat er in den hemel acht op hen gegeven werd, en dat zij in de beschouwing van den gezegenden Heiland de eerste plaats hadden. Er stonden wonderlijke dingen onder de machten dezer wereld te gebeuren. Er zouden zegels geopend worden, waardoor de hemelen zouden bewogen en de zon verduisterd zou worden, de sterren uit den hemel vallen f en bergen en eilanden uit hunne plaats zouden worden bewogen. Bazuinen zouden worden geblazen, die den regen in hagel, vuur en bloed zouden veranderen, en die den put des afgronds zouden openen, en de aarde met ellende vervullen. Oorlogen stonden gevoerd te worden in den hemel en op aarde, wraakfiolen zouden worden uitgestort, en er zouden gebeurtenissen plaats hebben, waarover de hemel halleluja's zou aanheffen. Maar voor en boven dit alles, was het hart en oog van den Zaligmaker op zijne kleine vereenigingen van geloovigen gevestigd, waaraan Hij ook het eerst zijne aandacht wijdt, als Hij zegt: «Schrijf, en zend aan de zeven gemeenten." 11. Wanneer wij echter het geschrevene nauwkeurig onderzoeken, dan zien wij, dat zij alle gericht zijn aan de predikanten der gemeenten. Iedere briefis geschreven aan »d e n engel" der gemeente. Wij weten echter, dat de brief niet voor hem alleen is geschreven, want het bevel om te hooren, »wat de Geest tot de gemeenten zegt," komt tot allen; doch wij vinden hier een artikel van geestelijke orde, hetwelk de gemeenten zeer nauw aan hunne herders verbindt, en de herders aan de gemeenten. Dit is zeer belangrijk. Het bewijst dat er in de Christelijke gemeente eene bediening is, — eene klasse van menschen die eene bediening hebben, welke aan ééne gemeente één engel aanwijst, en hem tot haar vertegenwoordiger en voorganger stelt. De orde waarin deze bedienaars elkander opvolgden, en de juiste omvang van hunne ambtsbetrekkingen en hun gezag is niet bepaald. Ook wordt het niet ontkend, dat hetzelfde, wat in de eerste plaats aan hen behoort, evenzoo, maar op eene ondergeschikte wijze, de geheele vereeniging van geloovigen toebehoort. Maar het is erkend, dat eene bijzondere aanstelling van leeraars behoort tot de heilige huishouding des geloofs, het eigenaardige leven, en den wenschelijken vooruitgang, of de ontwikkeling der gemeente, en dat geene macht op aarde die kan verstoren, zonder zich aan opstand tegen God schuldig te maken, en aan de waardigheid van den .Heer te kort te doen. Dit is eene leer waaruit, helaas! vele misbruiken zijn voortgekomen, (waarover wij later gelegenheid zullen hebben te spreken), die anderen zoover hebben doen gaan, haar te verwerpen, alsof zij niet uit God was. — Maar het is eene leerstellige waarheid van onzen heiligen godsdienst, die, wanneer zij wettig wordt toegepast, een wezenlijk bestanddeel is van het geheele samenstel der middelen, die Christus zelf heeft ingesteld om de zielen te brengen tot het eeuwige leven. III. Uit deze bijzonderheid kunnen wij ook eenigszins den aard en de verantwoordelijkheid van deze geestelijke bediening leeren kennen. Het is niet een heerschappij voeren, maar dienen; niet een dienen van menschen, maar van God. Het werk van den engel is om te hooren, te ontvangen en te antwoorden voor de gemeente , die aan zijne zorg is toevertrouwd. Hij is haar aanvoerder, voogd, wachter, (bewaker), de onderherder der kudde. Hij moet het woord ontvangen uit den mond des Heeren en uit de hand van zijne door den Geest bezielde dienaars; hij moet het aan de gemeente getrouw voorstellen, en toezien, dat het naar de wezenlijke bedoeling van den goddelijken Zender worde aangenomen, opmerkzaam beschouwd en gehoorzaamd. Christus zendt deze openbaring vooral aan deze engelen en verwacht van hen, dat zij zijne gemeenten recht zullen besturen. Tot hen richt Hij zijne beoordeelingen, bestraffingen en onderwijzingen, alsof de geheele toestand der gemeenten in hen aanwezig ware, en alsof zij alleen voor dien toestand verantwoordelijk waren. En voor zoo ver zij zich houden binnen den hun aangewezen werkkring en bij het werk, waartoe zij geroepen zijn, geldt het van hen, dat wié hen hoort, die hoort den Heer, en wie hen veracht, die veracht den Heer. IV. Maar meer bijzonder geven deze brieven ons den zedelijken toestand van de oorspronkelijke gemeenten te aanschouwen. En deze voorstelling is wellicht niet zoo, als wij zouden gedacht hebben. Wij zouden verwacht hebben, dat gemeenten, die gesticht en onderwezen zijn door de apostelen, en die de leerlingen der apostelen, welke onder hun opzicht waren aangesteld, tot leeraars hadden gehad, modellen zouden zijn van de hoogste voortreffelijkheid, geheel vrij van al het kwade en van alle ketterijen en gebreken uit latere tijdperken. Doch deze brieven toonen, dat de gemeenten toen reeds veel overeenkomst hadden met de gemeenten van dezen tijd, en van alle tijden; dat wil zeggen, dat zij eene vermenging waren van goed en kwaad, en even vol vruchten van verbastering, als van vruchten des geloofs. Er was veel te prijzen, maar zeker niet minder te bestraffen. Er waren waardige zonen en dochteren des Allerhoogsten, wier wandel in de hemelen was; maar [veel meer, wier liefde was verkoeld, wier hart in de wereld was, die den naam hadden dat zij leefden, en zij waren dood, en die van zichzelven zeiden, dat zij rijk en verrijkt waren, en geens dings gebrek hadden, niet wetende, dat zij ellendig waren, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. ^ Van de zeven zijn er vijf die Christus berispt; en in een van deze vijf vindt Hij niets te prijzen. Slechts twee staan dit plechtig onderzoek door, en ook die zijn nog in aanraking met beginselen, die Hij geheel en al veroordeelt. De eerste en aanzienlijkste gemeente was die van Efeze. Deze gemeente was gekenmerkt door eene krachtige neiging tot God, door ernst, en ijver, en toch begonnen zij in dit alles te verslappen, vergeleken bij hetgeen zij in het eerst waren. Dit ligt in het woord epheris (Efeze), hetwelk volkomen bij deze beschrijving past. Hij, die de zeven sterren in zijne rechterhand houdt, en in het midden der kandelaren wandelt, vond in Efeze werken, arbeidzaamheid, lijdzaamheid,standvastige bestrijding van het kwade, getrouwheid en beslistheid in de tucht, blijmoedigheid in het dragen van eiken last om Christus' wil, en eenen rechtmatigen afkeer van daden en gewoonten, welke Christus ook haat. Maar Hij vond er ook het gebrek, dat zij hunne eerste liefde hadden verlaten, hetwelk berouw en bekeering tot de eerste werken vereischte, indien zij niet geheel en al als gemeente wilden vernietigd worden. Het is mogelijk, dat men de gaven bezit en gebruikt om het ware en het valsche te kunnen onderscheiden, een juist oordeel te kunnen vellen in heilige zaken, ijverig en zelfopofferend te zijn in hetgeen recht en waar is, en zich met waren ernst van valsche apostelen en kwaaddoeners af te zonderen, en toch die warme en reine liefde te missen, die in het hart van jonge Christenen brandt, en die wij, om in het oordeel te kunnen bestaan, moeten voeden en krachtig in het leven behouden. En dit was het treurige gebrek van de gemeente te Efeze. Zonder twijfel wordt hier niet de persoonlijke toestand van ieder lid der gemeente beschreven. Er waren in Efeze ook Smirnasche en Filadelfische Christenen; doch zij waren weinigen in getal en het heerschende karakter van allen te zamen was: groote ijver voor waarheid en recht, met een noocfiottigen achteruitgang in de hefde. Smirna is een woord, dat in het Nieuwe Testament driemaal is vertaald (Matth. 2 vs. 11; Mark. 15 vs. 23; Joh. 19 vs. 39). Hetbeteekent mirre, eene geurige uitwaseming van een doornachtigen boom, het was een van de bestanddeelen der heilige zalf, en het werd door de ouden gebruikt tot het balsemen der dooden. Het denkbeeld van dankbaarheid jegens God is er mee verbonden , en evenzoo de gedachte aan dood en opstanding. Het is een gepast beeld voor eene gemeente, die tot den dood toe vervolgd wordt, en die met de kostelijke specerijen van haar lijden om Christus' wil gebalsemd is, zooals dit het geval is met de gemeente van Smirna. Het was de gemeente van mirre, of bitterheid, en toch aangenaam en dierbaar voor den Heer, heilig te midden harer beproevingen, en vol van zalige hoop op die wereld, waarin de opstanding de heiligen zal brengen. Geen enkele aanklacht wordt tegen deze gemeente ingebracht, maar. ook niet een enkel bijzonder werk noch bijzondere daad wordt tot haar lof vermeld, terwijl verzekerd wordt, dat er eene snoode synagoge bestond. Eene arme gemeente, die midden in de vervolging en het lijden leeft, kan niet veel doen. Standvastige volhardingis alles wat verwacht kan worden, en als dit aanwezig is^ dan is het den hoogsten lof waardig. Deze smarten hadden twee oorzaken, nam. de lastering der Joden, en de onverdraagzaamheid der Heidenen, beiden door den duivel in beweging gebracht. Toen Polycarpus (wien sommigen voor den hier bedoelden engel der gemeente houden) onderzocht en gemarteld werd, zegt men, dat de Joden zich met de Heidenen vereenigden om de terdoodbrenging van den goeden bisschop te eischen, en dat zij het ijverigst waren om brandstof aan te dragen voor het vuur dat hem moest verteren. Deze Joden waren lasteraars in de vijandschap en verachting, welke zij jegens Christus en zijn volk koesterden en openbaarden, en ten gevolge van die lastering waren het valsche Joden, eene Synagoge des Satans. »Want hij is niet een Jood, die het in het openbaar is; maar hij is een Jood, die het in het verborgen is." Het is dus een antichrist met twee hoornen, door wien deze kleine gemeente gestooten, beroofd, onderdrukt en vertreden werd, eene arme, krachtelooze, verdrukte gemeente, maar rijk in goddelijke genade, welbehagelijk aan God, en vertroost met de blijde hoop der toekomende wereld, daar zij in deze niet dan lijden te verwachten had. De gemeente te Pergamus draagt in haren naam het denkbeeld van een toren, en ook van een huwelijk.') Het is eene goede beschrijving van eene gemeente, die zeer nabij het midden van het rijk der duisternis is, en aan vereeniging met het vleesch toegeeft, gelijk dit in Pergamus het geval was. Daar bevond zich de troon des Satans, de grootste vergaderplaats van heidensche gruwelen. Deze gemeente had geloof, en moed, en volharding, en getrouwe getuigen van Christus; maar er waren in haar midden ook eenige van de ergste elementen. Men vond er eenigen, die een leerstelsel hadden, hetwelk overeenkwam met de leeringen van Balaam, door wien Israël verleid werd tot hoererij en afgodendienst. Dan waren er, die een ander stelsel hadden, waartoe ook het gewelddadig heerschappij voeren over de gemeente behoorde. Zij heetten Nicolaïeten of volksveroveraars. Het was eene gemeente, waarin een toren van onrechtvaardige aanmatiging was, en die uit ') Donegan vertaalt p u rgos: toren; gamos: bruiloft; tapergam o b: verhevene of hooge dingen. richting, als de hier genoemde; wanneer wij daar nauwkeurig op letten, dan wordt het duidelijk, dat deze zeven gemeenten, behalve hun werkelijk bestaan, nog de bestemming hadden om voorbeelden en afbeeldingen te zijn van de onderscheidene tijdperken der gemeente in hare algemeenheid, van haren aanvang tot het einde der wereld; opdat alzoo deze zeven gemeenten ons op profetische wijze de geheele zichtbare gemeente zouden te aanschouwen geven in het zevenvoudig karakter der zeven verschillende toestanden, waarin zij achtereenvolgens zou gezien worden, in de onderscheidene tijdperken van haar bestaan, overeenkomstig het voorbeeld, dat in deze zeven gemeenten is." Nadat wij dit als waarheid hebben aangenomen, ga ik nu over tot het onderwerp dat ik, toen wij laatst samen waren, heb uitgesteld en geef u thans eenige van de onderwijzingen uit deze brieven. 2. In betrekking tot de geheele gemeente, die ons hier wordt voorgesteld. Het onderwerp is zoo belangrijk en uitgebreid, dat wij er wel met eerbiedige harten op mogen letten, en God bidden, dat Hij met zijne voorlichtende genade ons nabij zij , opdat wij in waarheid mogen hooren, opmerken, verstaan, en inwendig verwerken wat de Geest tot de gemeente zegt. 1. Deze brieven beschouwende als eene beschrijving van de geheele gemeente, vind ik er deze bijzondere waarheid in: dat de belijdende gemeente, naar deuit- ') Mede's Works, Book V, chap. 10, p. 80. — Ook Adreas, een van de eerste schrijvers over de Apokalypse: dia ton ebdomatikou arithmou to mustikon apantachè ekklèsioonsèmainoon. — Zoo ook Vitringa (Anac. Apoc. p. 32) Omnino igitnr existimo Spiritum S. sub typo et emblemate Septem Ecclesiarum Asiae notis mystico et profetice depingere Septem variantes status Ecclesiae Christianae, quibus Successive conspiceretur, etc. — Zoo ook Coccejus. spraak van Christus, eene vermengde vereeniging is, die van het begin tot het einde goede en kwade bestanddeelen bevat. Of wij deze zeven gemeenten beschouwen, als zeven op elkander volgende, in elk geval reiken zij tot het einde, en schetsen ons de geheele gemeente. Er is onder deze gemeenten niet ééne enkele, waarvan niet getuigd wordt, dat er kwaad aanwezig is, en dus kan er geen tijdperk zijn in de geschiedenis der gemeente in haren aardschen toestand, dat er geene kwade bestanddeelen in voorkomen. Hetzij wij ons voorstellen, dat de gemeente van Efeze zich uitstrekt van den apostolischen tijd af tot aan het einde, gelijk zij in zekeren zin werkelijk doet, of dat zij slechts het eerste tijdperk daarvan uitmaakt, en Laodicea het laatste, in beide gevallen is er niet weinig dat over alles, van het begin tot het einde, eene donkere schaduw werpt, en dat door den Heer en Rechter der gemeente veroordeeld wordt. Er waren gevallenen; bij sommigen was de liefde verkoeld, eenigen hadden hunne eerste werken verlaten, anderen die de snoode daden der Nicolaïeten toelieten, en sommige bedriegers, die zeiden dat zij apostelen waren en zij waren het niet, en dit alles onder de warme, geduldige, ijverige, volhardende en getrouwe Efeziërs. Te Smirna waren trouwelooze lasteraars, anderen die tot de synagoge des Satans behoorden, zoowel als getrouwe lijdenden, en zulken, aan wie Christus eene kroon zal geven in den hemel. In Pergamus bevonden zich zoowel dezulken, die het geloof verloochenden, de verraderlijke leeringen van Balaam, en die van de verfoeielijke Nicolaïeten volgden als zulken, die den naam des Heeren vasthielden, en zijne getuigen waren tot in den dood. In Thyatire vinden wij eene verleidende en afgodische Jezabel, en hare doodschuldige kinderen, en menigten van geestelijke overspelers; maar ook zulken, wier werken, geloof, liefde en lijdzaamheid gunstig staan opgeteekend, en die niet in de diepten des Satans zijn gevallen. In Sardis was onvolkomenheid, achteruitgang, noodzakelijkheid van bekeering, en een dreigend oordeel, zoowel als de namen dergenen, die hunne kleederen niet bevlekt hadden. In Filadelfia ontdekken wij de synagoge des Satans, bedriegers, dezulken die geheel aardsch geworden zijn, en anderen die het woord van Christus niet bewaard hebben, alsook zulken die bewaard zouden worden uit de ure der verzoeking, en die met hemelsche kronen zullen worden gekroond. En in Laodicea werd gevonden walgelijke lauwheid, ijdele belijdenis, snood zelfbedrog, en was Christus zelf buiten gesloten. Nooit heeft God op aarde gezaaid, of de Satan heeft er zijn zaad onder gestrooid; of nooit was er eene planning voor Christus, welke niet met de plantingen des boozen werd vermengd en daardoor in haren wasdom belemmerd. God zaaide goed zaad in het Paradijs, maar ten tijde van den oogst, was het meeste onkruid. Tot het eerste altaar op aarde naderde de moordenaar met den heilige: — Kaïn met Abel. Zonen Gods waren er ook vóór den zondvloed; maar de kinderen des boozen waren talrijker. En in alle eeuwen en bedeelingen is het onkruid opgewassen tusschen de plantingen der genade, en waren hunne wortels zelfs dooreengevlochten, zoodat hunne bladeren en vruchten te zamen uitliepen. De gemeente maakt hierop geene uitzondering, en zal dat niet doen, zoolang deze bedeeling duurt. Zelfs in het eerste en zuiverste tijdperk, zooals de verhalen des Bijbels zelf toestemmen, was zij vermengd met wat niet tot haar behoorde. Onder de Apostelen was een Judas; onder de eerste bekeerlingen een Ananias en een Simon, de toovenaar; onder de eerste openbare dienaars een Demas en Diotrefes. En zoolang zij in deze wereld voortbestaat, zal er een Antichrist zijn te gelijk met Christus, en zullen 3 er menschen der zonde zijn in den tempel Gods. Hij, die zich beijvert eene volmaakte gemeente te vinden, waarin geene onwaardige elementen en mismaaktheden zijn, verricht een hopeloozen arbeid. Laat hem gaan waar hij wil, aanbidden waar zich eene gelegenheid voordoet, in elke landstreek, in iedere eeuw, hij zal spoedig onkruid onder de tarwe vinden, zonde vermengd met heiligheid; zelfbedriegers, huichelaars en niet-christenen in elke vergadering van heiligen; Satan, indringende in elke bijeenkomst van de zonen Gods met het doel om zich voor God te stellen. Hoe zuiver de prediking ook zij; hoe nauwgezet en voorzichtig de tucht gehandhaafd worde; hoe gestreng en getrouw men ook wake, niets kan dit veranderen. Paulus leerde de Thessaloniërs, dat de dag des Heeren niet zou komen, voordat er eerst een afval zou zijn gekomen, en eene buitengewone openbaring van zonde en misdaad in de gemeente zelve; en hij verzekerde hun dat deze in den Zoon des verderfs belichaamde afval zou voortleven en doorwerken tot de komst des Heeren, die hem zal te niet maken door de verschijning van Zijne persoonlijke toekomst. De Zaligmaker zelf heeft ons geleerd, dat op den akker des Evangelies tarwe en onkruid zou gevonden worden; dat het verboden is het onkruid uit te wieden, opdat ook met hetzelve de tarwe niet uitgetrokken worde, en dat »beide te zamen moeten opwassen tot den oogst," die het einde der bedeeling is, »de afsluiting van den tegenwoordigen stand van zaken" — »het einde der wereld." — 2. Maar ik stel verder vast, dat volgens het oordeel van Christus in deze brieven, het kwaad dat in de gemeente aanwezig is gedurig meerder wordt en zich uitbreidt. In de Schrift is het begin, van bijna alle dingen, het beste j en ook de gemeente was het meest zuiver bij haren aanvang. Gelijk Hegesippus gezegd heeft: »De wordt geduld, dat zij zich de rechten van eene profetes aanmatigt, hoewel zij inderdaad eene andere Jezabel is. Hebben wij hier niet de duidelijke en onbetwistbare bewijzen van den voortgang en het toenemen in het kwade, het bederf, en den afval? Van af de trapswijze vermindering der eerste liefde hebben wij eene standvastige voorwaartsche beweging gezien, totdat die ontwikkeling haar toppunt bereikt in de scharlakenroode vrouw. Maar nu heeft er eene terugwerkende beweging plaats. Het zuivere Evangelie komt weer te voorschijn, het wordt weer gehoord en door zeer velen aangenomen. De oude en bedorven toestand wordt niet omvergeworpen of opgeheven, maar een overblijfsel ontvlucht, en begint een loopbaan van nieuw leven, en nieuwe inrichting. Maar niettegenstaande de vernieuwde prediking van het Evangelie, en de vele edele mannen, die door God zijn bekwaam gemaakt om hunne kleederen niet te bevlekken met de menigvuldige en schrikwekkende gruwelen, is toch de voortgang van het kwaad niet gestuit, hoewel het eene andere richting nam. De vernieuwing werd belemmerd, en de werken der Christenen te Sardis kwamen niet tot volkomenheid. Christus heeft ze niet vol gevonden voor God. Hetgeen ontvangen en gehoord was, werd niet behoorlijk herdacht en bewaard. Wat nog was overgebleven liet men wegkwijnen, en werd rijp voor den dood. Het nieuwe leven, dat men had ontvangen, was spoedig verzwakt en tot kwijning gebracht. En terwijl men den naam had van te leven, en daarin roemde, was men dood. Het oude was niet voorbijgegaan, en het nieuwe, dat er aan ontkomen was, stond stil, en was zonder leven. Het kwaad had eene nieuwe overwinning behaald op een nieuw slagveld. Het Christendom had eene nieuwe periode doorleefd, en was een stap nader gekomen aan zijne rijpwording voor de eindelijke verwerping.r»v •» Een ander tafereel wordt ons geschetst, waarin het werk Gods is vernieuwd, en waarin het in vele harten toeneemt, die in broederlijke liefde en samenwerking vereenigd zijn. Eene geopende deur, om nuttig te zijn in de verspreiding der waarheid, is hun gegeven, en niemand kan die sluiten. Zij hebben kleine kracht, en houden het woord en den naam van den Heere Jezus in armoedige omstandigheden, en met zelfverloochening. Maar het is eene broederschap in den Heer, die eene uitzondering is. Rondom hen bevinden zich de groote menigten van naamchristenen, die op de aarde hunne •woonplaats hebben, en in de goede dingen dezer aarde zich op hun gemak hebben gevestigd; om zelfs maar middelmatige Christenen van hen te maken is het noodig, dat zij door groote beproevingen gezuiverd worden. En daarenboven is er een groot aantal dwalenden en leugenaars, die belijden Christenen te zijn, en die inderdaad de synagoge des Satans zijn. Nog één tafereel wordt hier bijgevoegd, en dit is het slechtste van allen. In de vier eerste bestaat de voortgang van het kwaad in vereeniging van velen met elkander, en in het samentrekken van macht in één middenpunt, met al de daaraan verbonden misbruiken. In de drie laatste heeft het tegendeel plaats. Daar beweegt zich het kwade op den weg van verdeeling, scheiding, en afzondering, totdat eindelijk ieder persoon nagenoeg eene gemeente op zichzelf is. De Laodiceesche gemeente is niet, zooals in de andere brieven, de gemeente, in Laodicea, maar de gemeente van Laodiceërs." *)[iM heeft den schijn alsof de gemeente, in haar eigönaat?0% karakter van eene uitverkorene gemeenschap iogehfjöï — ' . .TjJrfoa gniloqaöoj s'iail'iaia l) ekklésiaslaodikoon. Eenig^tódsci^ kia evenals in de andere. getaWö^'liïe'IO^fil [UI 'Sib , nOllOiahdO uit het gezicht is verdwenen, en alsof de wereld zelve nu de gemeente was geworden. De vereeniging van belijders kan nauwelijks meer onderscheiden worden van eenige andere vereeniging. Zij is noch het een, noch het ander; »noch koud, noch heet." En toch is er in hoogmoed, grootspraak, geveinsdheid en zelfgenoegzaamheid, geene enkele gemeente ooit aan haar gelijk geweest. Zij geeft voor, dat zij rijk en verrijkt is, en geens dings gebrek heeft, en zij is de ellendige, de jammerlijke, de arme, de blinde en de naakte. Zij beeldt zich in dat zij alles is, wat zij zijn moet, en eigent zich zelve al de gunst en de zaligheid Gods toe, terwijl aan dienzelfden Heer, in wien zij belijdt te gelooven, in haar midden plaats wordt geweigerd en Hij wordt voorgesteld als uitgesloten, waar Hij, als zijn laatste roepstem doende hooren, eer Hij het schandelijk Babyion aan de oordeelen overgeeft, die het eerlang van de aarde zullen verdelgen, aan de deur staat en klopt. Diezelfde gemeente, die in haar aanvang bestond uit eene kleine vereeniging van liefhebbende, zichzelf opofferende en vervolgde heiligen , die uit de wereld verlost waren, is nu eene groote, zeer uitgebreide, karakterlooze zaak geworden, zonder Christus, »tot welke Jehova zegt: Ik zal U uit mijnen mond spuwen." Ook kunnen wij uit de telkens veranderende houding, en het gedrag van den Heer, tegenover deze verschillende gemeenten, de gedurige uitbreiding van het kwade op geestelijk gebied naspeuren. Tot de eerste spreekt de Heer met de meest mogelijke zachtzinnigheid. Eerst prijst Hij haar met groote voldoening, en dan berispt Hij met groote zachtheid en met tegenzin. Op bijna denzelfden toon vervolgt de tweede brief, met een sterkere toespeling echter op de meer aaneengeslotene, en machtiger houding van eene vereeniging van Joodsche Christenen, die Hij lasteraars noemt. Maar in den derden worden zijne woorden scherper, en de engel der gemeente van Pergamus wordt bestraft met een misnoegen, en eene veroordeeling, zóó hevig als zulks nog niet gezien is, en dit neemt nog toe in den volgenden. »Gij hebt aldaar, die de leering van Balaam houden AIzoo hebt gij ook, die de leering der Nicolaïeten houden." — En in den vierden brief, waar de Heer zulke ontzaglijk ernstige aanklachten en bedreigingen doet hooren, verplaatst Hij nog bovendien de vermaning: te hooren, wat de Geest tot de gemeente zegt. Tot hier toe ging deze vermaning aan de belofte vooraf; hier, en in de volgende brieven, is zij a c h t e r de belofte geplaatst. In de drie eerste gevallen schijnt het, alsof de Geest uit het midden der belijdende gemeente spreekt tot de wereld, die buiten is; maar in de vier laatste schijnt het, alsof de Geest zelf buiten is, en dat de roepstem zoowel in betrekking tot het geheel der belijders, als tot de wereld moet beschouwd worden. Dit wijst dus krachtig op eenen afval, die geheel de overhand nemen zal, en waardoor de belijdende gemeente zoo heidensch zal worden, dat ware Christenen even zeldzaam zullen zijn in de gemeente, als in de wereld. Gelijk de wolkkolom van voor het leger Israels werd weggenomen, en er achter geplaatst, om het volk Gods van de Egyptenaren af te zonderen, zoo geeft ook deze verandering te kennen, dat de gemeente als één geheel, op zulk eene wijze met de wereld is vermengd geworden , dat het noodig is eene afscheiding daar te stellen tusschen het ware volk van Christus en haar — evenals die gemeente door hare roeping behoorde afgezonderd te zijn van de wereld, zoodat in alle brieven waar de waarschuwing des Geestes achter de belofte geplaatst is, het groote lichaam der belijdende gemeente behandeld wordt als afvallig en hopeloos bedorven; terwijl aan het einde de schrikkelijke aankondiging ge- en de geloofsbelijdenis van Augsburg onderteekent, en van uit den hemel de groote hoofdwaarheden gedurig herhaalt: Een open Bijbel is 's menschen eenige regel des geloofs. Geloof in eenen gekruisigden Zaligmaker, 's menschen eenige rechtvaardiging. De verheerlijkte Jezus, de eenige Heer en Meester der gemeente. Maar de uitwerking van deze beginselen in hetgeen volgde, verklaart Hij even duidelijk als gebrekkig; en de behchaming dezer beginselen in het leven, dat er zich uit ontwikkelde, veroordeelt Hij, omdat het meer in »naam," dan in wezen bestond. Twee eeuwen gingen voorbij en het protestantisme nam eene andere gedaante aan. De tijd der Piëtisten, der Puriteinen en der Methodisten brak aan, en er kwam nieuw leven in het doode Christendom. Zij, die de heerschappij van Jezabel waren ontvlucht, begonnen te gedenken, hoe zij ontvangen en gehoord hadden, en zij begonnen het te bewaren, en zich te bekeeren, en tot het bewustzijn te komen van eene algemeene broederschap der menschen, en allermeest der geloovigen. De Christenen begonnen te zien, dat het Evangelie meer is dan rechtzinnigheid in de leer, en dat het tot het wezenlijk karakter der gemeente behoort, omaanvallenderwijste werk te gaan. Het tijdperk van opwekkingen, zendingen, en vereenigde pogingen tot algemeene bekeering des menschdoms volgde, zooals dat niet had plaats gehad sedert de eerste eeuwen. Wel bleven velen op hun gemak voortleven, zich op eene aangename wijze op de aarde vestigende, zonder veel van den invloed van den nieuwen geest te ondervinden; wel bleven groote menigten van onware belijders, trotsch op hunne rechten, en de ware geloovigen bespottende en berispende, zich te midden van het Christendom bewegen; maar over het geheel was er eene groote levensopwekking, en broederlijke liefde onder de Christenen. Dit alles vinden wij in den zesden brief geschilderd, en in de geschiedenis van de laatste honderd jaren vervuld. Hoe hoog Christus dezen staat van zaken schat, wordt ons ook bekend gemaakt. Hij verklaart, dat Hij hen liefheeft, die waarlijk liefhebben. Omdat het in hun hart is geweest om de overwinningen van het kruis uit te breiden, belooft Hij hun, dat Hij ze een geopende deur zal geven, die niemand kan sluiten, hoevele pogingen men ook moge aanwenden om hen tot zwijgen te brengen en in hunnen arbeid te belemmeren. Omdat zij Zijn woord bewaard hebben, en lijdzaam op, en om Hem gewacht hebben, belooft Hij, dat zij ook zullen bewaard worden uit de ure der verzoeking, die Hij dreigt te zullen doen komen over hen die onbekommerd voortleven. En wat de overigen aangaat, zij zijn de «Synagoge des Satans," en de Heer legt hun de verplichting op om zich te vernederen voor de voeten van zijne getrouwen. Er is nog eene andere verechijning. Zal ik zeggen dat die nog in de toekomst ligt, of is zij reeds daar ? Hier zijn nog altijd eenigen, die Christus liefheeft, meestal zulken, die vanwege de berispingen en kastijdingen van hunnen genadigen Heer lijden. Maar het lichaam van het Christendom is geheel afvallig, Christus staat buiten de deur en klopt om toegang te verkrijgen in zijn eigen erkende gemeente. Paulus profeteerde van de gemeente, dat de menschen in de laatste dagen zouden zijn, liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder üefde tot de goeden, verraders, roekeloos,opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten, dan liefhebbers Gods, hebbende eene gedaante van godzaligheid; maar die de kracht derzelve verloochend hebben." (2 Tim. 3 vs 1—5). Dit is eene vreeselijke schilderij, bijna zoo donker, als die welke hij elders geeft van de heidenwereld, eer het Christendom er mede in aanraking kwam (zie Rom. 4 vs. 26—32). Maar het past juist bij de afbeelding die, de Zaligmaker geeft van de kenmerken der gemeente in hare laatste ververschijning. Het is Laodicea, in alle dingen ingericht naar het oordeel en den wil van het volk, het tegenovergestelde uiterste van het Nicolaïtisme. In plaats van eene gemeente van heerschappij voerende geestelijken, is het eene gemeente waarin het volk regeert, waarin niets gepreekt mag worden, dan wat het volk behaagt, waar het onderwijs van den preekstoel gevormd wordt naar den smaak van de zitbanken, en waar persoonlijke gevoelens de besluiten der wettige machten overvleugelen. Het is lauw, niet beslist, niet geheel heet, en ook niet geheel koud, verdeeld tusschen Christus en de wereld; het wil de aanspraken en de rechten op de hemelsche dingen niet loslaten, en toch vast aan het aardsche kleven; het heeft te veel geweten om den naam van Christus te verwerpen, en te veel liefde voor de wereld om eene standvastige en eerlijke stelling in te nemen, geheel aan zijne zijde. Daar is veel godsdienstigheid, weinig godsdienst; veel gevoel maar weinig leven dat er mede overeenkomt, veel belijdenis, maar zeer weinig geloof; eene vereeniging van de danszaal en de avondmaalstafel, en van de opera met de aanbidding Gods, en van de feesten en drinkgelagen der wereld met voorgewende liefde en christelijke weldadigheid. En het is zelfgenoegzaam, grootsprekend en ijdel. Nu zij zich hebben geschikt naar den smaak van de wereld, en den lof en de bescherming der wereld hebben verworven, nu meenen deze Laodicëers, dat zij rijk en verrijkt zijn en geens dings gebrek hebben. Zulke prachtige kerken, met invloedrijke en verstandige gemeenten, en geleerde en aangename predikers. Zulk eene bewonderenswaardige eeredienst en rijk begiftigde stichtingen! Zooveel zendelingen in den wijngaard! Zoovele liefdadige ondernemingen! Zulk eene orde in al de eigenschappen van grootheid en macht? Wat kan men meer begeeren? Zou het overeenkomstig de waarheid zijn, als wij zeiden, dat dit alles niet op groote schaal den toestand van onze dagen nauwkeurig weergeeft? Is het mogelijk de erkende gemeente onzer dagen nauwkeurig te beschouwen , en te zeggen dat wij de Laodiceesche eeuw nog niet bereikt hebben? Is het niet ons hedendaagsch Christendom, dat zegt: »Ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geens dings gebrek?" En is het niet evenzeer eene daadzaak, dat ditzelfde Christendom is: »de ellendige en jammerlijke, en arme, en blinde, en naakte?" Was het »Mene, mene, tekel upharsin" van het paleis van Belsazar meer gepast voor dit oude heidensche, dan voor het moderne Christelijk Babyion? De menschen spreken er van, alsof het bestemd was om eene glorierijke overwinning te behalen, zij verklaren dat het van God is aangesteld, om de wereld te bekeeren. Zij wijzen op den vooruitgang der gemeente, als op een bewijs dat spoedig dit gansche geslacht voor Christus en voor den hemel zal worden gewonnen. Maar Hij, die »de Amen" is, heeft gesproken. De getrouwe en waarachtige Getuige heeft gezegd: »Ik zal u uit mijnen mond spuwen." Mijne vrienden en broeders, ik heb deze tafereelen niet gemaakt, ik heb ze gevonden; en de Almachtige God geeft eene zevenmaal herhaalde vermaning, dat hij »die ooren heeft, hoore wat de Geest tot de ge- meente zegt." Gij hebt mijne verklaringen gehoord; hebt gij de waarheid er van in uw binnenste opgenomen? Als ik den waren zin der Heilige Schrift in dezelve heb gegeven, dan bekleeden deze zeven brieven eene plaats die, wat hun eigene inwendige belangrijkheid en waarde betreft, zoowel als wat aandrang aangaat, waarmede zij voor onze aandacht worden gebracht, alles overtreft. Zij bevatten de geschiedenis van Christus' gemeente, door den Heer zeiven gegeven. Zij geven Christus' eigene beoordeelingen over alle hare eigenaardige vormen en daden, gedurende twee duizend jaren. Zij doen ons Christus' eigene uitspraak hooren over al de groote vraagstukken, die haar hebben bewogen, en over al de voorname invloeden en neigingen, uitwendig en inwendig, die op haren aard en hare bestemming, in elk tijdperk van haar bestaan, invloed hebben geoefend. De wenken zijn weinige in getal, maar hun goddelijk karakter is niet te miskennen. Voor hem, die er op behoorlijke wijze kennis mede maakt, en die er oprecht mee te werk gaat, zijn zij veelomvattend, waar, en voor geen misverstand vatbaar. En indien deze brieven door mij juist zijn verklaard, dan hebben wij daarin datgene, waaraan vele Christenen zoo groote behoefte hebben gevoeld, nam.: eene afdoende oplossing van de groote strijdvragen tusschen ons, en de verdedigers van de bisschoppelijke bediening, en de pausgezinden, en de aanhangers der Staatskerken, en die op onrechtmatige wijze zich gezag aanmatigen, en de veelsoortige dwaalleeraars en radicalen. Ook wordt hier de vraag voor goed beantwoord of de gemeente, dan wel de wedergekeerde Zaligmaker de verlossing van de bedorvene en oproerige volken der aarde tot een gelukkig einde zal brengen; of het duizendjarige rijk van vrede en algemeene rechtvaardigheid tot stand zal komen door de werktuigen, die nu aan den arbeid zijn, of niet; of de richting van het Christendom op den weg van verbetering en volmaking is, dan wel, gelijk elke zaak waar de gevallen mensch in betrokken* is, naar de aarde, den dood en de hel gekeerd; en of de ware gemeente van Christus in deze bedeeling ooit iets anders zal zijn, dan eene zwakke, onderdrukte en gehate minderheid. Indien de leer, dat deze brieven een eigenlijk profetisch karakter hebben, moet worden vastgehouden, dan worden hier al deze vragen, en nog vele andere, die even belangwekkend, belangrijk en wezenlijk zijn, boven alle redelijke bestrijding verheven. En ik onderwerp het aan uwe uitspraak, als voorden rechterstoel van God, of de waarheid van de opvatting dezer brieven, niet op eene geloofwaardige en beslissende wijze is uitgemaakt. De sleutel past volkomen in het slot, — de indruk komt overeen met het zegel, het gietsel heeft denzelfden omtrek als de vorm; en het komt mij voor dat zij, die niet aannemen dat deze brieven naar de bedoeling des Heeren, bij elkander behooren met de waarheid spelen. Laat ons dan wel toezien, dat wij, zooals de tekst beveelt, hooren , en de dwalingen, bedorvenheden, misslagen, en zonden der gemeente beschouwen, zooals Christus die beschouwt, dat wij liefhebben, wat Hij liefheeft, haten, wat Hij haat, en op niets anders hopen dan op hetgeen Hij beloofd heeft. Schenke de almachtige God ons hiertoe de hulp van zijne genade! Amen. Help, mighly God! The strong man bows himself, The good and wise are few, The standard-bearers faint, The enemy preyaüs. Help, God of might, In j;his thy Church's night! Help, mighty God! The world is waxing gray And charity grows chili, And faith is athis ebb, And hope is witheringl Help, God of might, Appear in glory brightl VOORLEZING OVER Besluit van de zeven brieven. — Uitlegkundige opmerkingen. — Het Evangelie geene mislukking. — Wat de geloofsbelijdenissen hierover zeggen. — Hetzelfde als In de voorgaande bedeelingen. — Christus heeft er in alle eeuwen, die waarlijk de Zijnen zijn. — Wie zijn dit? — Wat wordt er van hen? — De wegneming der heiligen van de aarde. — Dit is de eerstvolgende groote profetische gebeurtenis, die wij hebben te verwachten. -www— Openb. 4 vs. 1. »Na dezen zag ik, en ziet, eene deur was geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, als van eene bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en ik zal u toonen hetgeen na dezen geschieden moet." Met deze woorden begint eene nieuwe verschijning, welke de tweede groote afdeeling van de Apokalypse uitmaakt. Zij bestaat uit twee hoofdstukken. Het heeft geene betrekking op aardsche, maar op hemelsche zaken, en wel op zulke, die volgen op den tijd, welke de zeven gemeenten innemen. Het eerste gezicht omvat de geheele aardsche loopbaan van de gemeente op aarde, van hare stichting af door de apostelen, tot aan de wederkomst van Christus. Dit gezicht beschrijft den stand van zaken tusschen de verplaatsing of wegneming der gemeente, en de uitvoering van het oordeel over het afvallige Christendom. Met andere woorden, het is de Apokalypse van Christus in betrekking tot zijne uitverkorenen in den hemel, nadat zij zijn «aangenomen," «opgenomen" — op wonderbare wijze verplaatst, uit de wereld in de wolken, en vóór dat zijne bezoekingen zullen komen over hen die niet «waardig geacht worden te ontvlieden alle deze dingen," en dus «verlaten worden." Maar alvorens tot de behandeling van deze verhevene openbaring over te gaan, is het noodig, dat wij eerst eenige zaken meer volkomen ophelderen, die nog betrekking hebben op de gemeente in hare aardsche loopbaan en bestemming. De zeven brieven beschouwende als eene bescbjijving van de op elkander volgende tijdperken van de geschiedenis der gemeente, hebben wij eene reeks van tafereelen aanschouwd van toenemende afval en ontaarding, die zoozeer tegen het algemeene gevoelen, en de algemeene denkwijze indruischt, dat wellicht sommigen geneigd zullen zijn de juistheid der verklaring in twijfel te trekken. Sommigen denken waarschijnlijk dat, indien de erkende gemeente altijd een nederwaartsche strekking heeft, zij dan als eene mislukking moet beschouwd worden, en het Evangelie als ongeschikt om het voorgestelde doel te bereiken. Ik had deze beschouwingen der zaak niet over het hoofd gezien. Maar bovendien zijn wij het aan de waarheid en aan hen die oprecht verlegen zijn geworden, doordien zij onze verklaringen vergelijken met de algemeene voorstelling van voorzienigheid en openbaring, verschuldigd om er iets meer van te zeggen. Let dan, in de eerste plaats, op dat wat de geschiedenis der gemeente tot hiertoe aangaat, het eene eenvoudige daadzaak is, dat zij zich steeds heeft bewogen op den weg van achteruitgang, dat rampen van ver- schiflenden aard haar achtereenvolgens hebben getroffen, die haar geloof en leven hebben verwoest; en dat zij van geen van die alle ooit is bevrijd geworden, of eenig teeken heeft gegeven, dat zij het vermogen of de bestemming bezit om er zich van te bevrijden. In eene nieuwe reeks van uitmuntende voorlezingen over de Eeuwen van het Christendom, vind ik bekend gemaakt, dat een getrouw onderzoek dier gebeurtenissen heeft aan het licht gebracht, dat »de geschiedenis, der Kerk voor een voornaam gedeelte eene geschiedenis is van verdorvenheden"1). Iedereen kan er zich gemakkelijk van overtuigen, dat dit de waarheid is. De geloofsbelijdenissen der gemeente zeiven zijn even zoovele protesten tegen de verwoestende dwalingen, die in haar doorgedrongen zijn, en zich van haar hebben meester gemaakt, en die, als zij eenmaal toegang verkregen hebben, nooit geheel verdwijnen. Afgezien dus van de profetische verklaringen, is het eene onomstootelijke daadzaak, waarmede wij zooveel mogelijk ons voordeel moeten doen, dat de macht des vefderfs tot hiertoe grooten invloed heeft geoefend in de belijdende gemeente. De geschiedenis stemt dus overeen met de profetische voorspellingen, en in hare onveranderlijke gedenkschriften kan men lezen, wat van den beginne af reeds voorzien en voorspeld was. En zoo wij onze oogen en ooren sluiten voor hetgeen de profeten hebben gezegd, omdat ons dit niet aanstaat, en het ons in verlegenheid brengt, dan staat het ook daar geschreven, waar wij het moeten ontmoeten, en waar wij er mede in aanraking moeten komen, zonder dat wij er ons kunnen afmaken, met de gemakkelijke uitvlucht, dat het behoort tot de eene of andere ondoordachte en tot dwaling leidende stelling ') Congregational Lecture lor 1856, bij John Stoughton, p. 488. van de profetische uitlegging. Het is een feit, en wij moeten dat toestemmen, of wij het al of niet vinden in de profetieën. Bovendien is het eene groote dwaasheid van ons, dat wij den gang van Gods voorzienigheid willen regelen, naar onze vooraf opgevatte begrippen, en naar ons bekrompen oordeel, van wat gepast en recht is. Geene menschelijke wijsbegeerte is ook in staat geweest om met hare stoutste gissingen ook maar ter halverwege, de verhevenheid van Gods plannen en bedoelingen te vatten. Zeer juist heeft men ons vergeleken bij kinderen, die aan het strand spelen, die nu en dan eenige schoone keien en schulpen oprapen, maar voor wie de groote oceaan van Gods gedachten nog geheel onontdekt is. Wij mogen ons verwonderen, en twijfelen, en twisten; maar zoodra deze geheimzinnige diepten zich vertoonen, valt het geheele gebouw van onze wijsheid ganschelijk ineen. Men kan vragen, waarom de groote Schepper van het Christendom het heeft toegelaten, dat zooveel wat pijnlijk en verfoeielijk is, in de geschiedenis van deszelfs voltooiing is ingeslopen: waarom Hij zijne eigene heilige instellingen niet onbevlekt bewaard heeft, — waarom Hij niet heeft belet dat het licht verduisterd werd, — waarom Hij de gemeente niet heeft doen blijven een' ongeschonden hof, eene ongestoorde liefde? Wij kunnen hierop alleen antwoorden, dat zijne wegen niet onze wegen zijn, en zijne gedachten niet onze gedachten. Dit is de waarheid, dat het gansche heelal een gebied is dat zeer verschilt van wat de wijsheid der menschen er van zou gemaakt hebben. Het menschelijke ideaal van eene wereld, van een scheppingsplan, van eene wet van zedelijke regeering, van eene openbaring van den hemel, is een broos beeld, dat zoodra het in aanraking komt met de werkelijke wereld, de regeering en het woord van Indien dit niet zoo geweest ware, zouden deze droevige gebeurtenissen ons geloof wellicht kunnen schokken, maar nu wij de geheele geschiedenis van het Christendom vooruit geschetst in de voorspellingen van den Stichter voor ons hebben, en de gebeurtenissen tot in de kleinste bijzonderheden overeenkomen met de voorzeggingen, die zoozeer tegen alle menschelijke verwachtingen en gedachten indruischen, nu zijn wij verzekerd, dat er eene bovenmenschelijke voorkennis, en eene wijsheid in is, die alleen van God kan komen. Ook volgt uit deze zich vermenigvuldigende gebreken niet, dat wij het Evangelie als eene mislukking moeten beschouwen. Indien in het Nieuwe Testament verklaard was, dat het Evangelie door zijne belijders nooit zou worden misverstaan of verloochend; dat de hemelschen in aanraking met de aarde nooit konden bezoedeld worden; dat de kring der gemeente altijd van invallen des Satans bevrijd zou blijven, dat in de jaarboeken der gemeente geene ketterijen, scheuringen, onstandvastigheid, leugenen, bedriegerijen, huichelarijen of misdaden zouden gevonden worden; en dat de loop der gemeente gelijk zou zijn aan eene heldere, kalme rivier, die door niets in haren loop wordt gestuit, wier wateren niet verontreinigd worden, en die zich door al de eeuwen heen eenen weg zou banen, totdat de wereld bedekt zou zijn met den oceaan van de door haar verspreide zegeningen; dan zouden inderdaad deze verduisteringen der schoone schilderij ons noodzaken om toe te stemmen, dat het Christendom mislukt is. — Maar er staat niets van dien aard in het Nieuwe Testament geschreven. In elke zinspeling op den toestand der gemeente in deze wereld, of op den aard en het doel dezer bedeeling wordt juist het tegendeel gevonden. De wondervolle prediking van Christus zelfvergaderde slechts »een klein kuddeke," en één daarvan was een 5 duivel. De hoogste verwachting van Paulus en zijne grootsche werkzaamheden was, dat hij er »eenigen mocht winnen." Jakobus verklaart, dat het doel van het aanbod van Gods genade aan de heidenen was, »om uit hen een volk aan te nemen voor Zijnen naam," en dat »hiermede overeenstemmen de woorden der profeten." (Hand. 15 vs. 14, 15.) Zelfs de beschrijving van de ware voorwerpen van Gods genade (ekklèsia) duidt hen aan als eene uitzondering op de groote massa; als uitgekozenen en verkorenen, aan wier uitnemende voorrechten de groote menigten van alle eeuwen geen deel hebben. — En hij die het Evangelie, zooals wij het nu hebben, beschouwt, als bestemd, toegerust en verordend om het geheele menschdom te bekeeren en de geheel» wereld tot heiligheid te vernieuwen, gelooft wat de Schrift niet leert, en hij verwacht wat God nooit beloofd heeft. In het gansche Christendom is er geene achtenswaardige geloofsbelijdenis, waar zulk een leerstuk in voorkomt. Integendeel, de oorspronkelijke belijdenis van het Protestantisme veroordeelt als «Joodsche begrippen" elke gedachte, dat »de geloovigen de heerschappij over de wereld zullen verkrijgen, en de goddeloozen aan alle plaatsen zullen ten onder gebracht worden, vóór de opstanding der dooden." ') ') John Conrad Poebtsl haalt dit artikel aan, in zijne preeken over de Augsburgsche geloofsbelijdenis, hetwelk de leer van de bekeering der wereld verwerpt, en hij verklaart, dat „hel denkbeeld van eene gouden eeuw in deze wereld vóór de opstanding der dooden, louter een hersenschim is, niet alleen in tegenspraak met geheel de Heilige Schrift, maar bijzonder met de duidelijke en heldere profetieën van den Heer Jezus Christus, en zijne geliefde Apostelen, waar zij spreken over den tijd, die den dag des oordeels onmiddellijk zal voorafgaan. Matth. 24 vs. 28; 1 Tim. 4 vs. 1 ; 2 Tim. 3 vs. 1 ; 2 Petr. 3 vs. 3 ; en andere plaatsen, waar men meer over dit onderwerp kan vinden. Daar wordt niets voorzegd van eene gouden eeuw, maar alleen van kruis en vervolging, die over alle standen Luk. 21) en de apostolische leer (in den tweeden brief' aan Timotheüs, 3 en 4) onderwijzen ons anders." *) Luther zegt: »Dit is niet waar, en het is een streek van den duivel om de menschen te doen gelooven, dat de geheele wereld christelijk zal worden. De duivel heeft het gedaan om de gezonde leer te verduisteren, opdat men ze niet recht zou verstaan.... Daarom moet men niet aannemen, dat de geheele wereld en alle menschen in Christus gelooven zullen; want wij moeten altijd het heilige kruis dragen, omdat zij die de heiligen vervolgen de meerderheid uitmaken." *) Ook Melanchton beschouwt het als behoorende tot het ware geloof, dat de gemeente in dit leven nooit tot eenen toestand van algemeenen voorspoed zal komen; maar dat zij zal verdrukt blijven en onderworpen aan kwellingen en tegenspoeden, tot den tijd van de opstanding der dooden. 8) Al wat God aan zijne gemeente in deze bedeeling heeft beloofd, is, dat door haar de zaligheid aan het menschdom in het algemeen zal worden aangeboden; dat de vrucht van de Evangelieprediking zal zijn, dat er een uitverkoren volk voor zijnen naam zal worden aangenomen; en dat Christus in alle geslachten zijne erkende vertegenwoordigers zal hebben. Niemand beweert dat er in dit opzicht iets heeft ont- 'j Zie Hal's Protestant Confessions, pp. 88, 106. •) „Das ist nicht wahr, und hats eigentlich der Teufel zugerichtet, das man glaubt, die ganze Welt werde Christen werden. Der Teufel hats darum gethan, das er die rechtschaffen Lehre verdunkelte, dasz man die nimmer recht verstünde. Darum hüte euch dafür.. .. Darum müst ihr es nicht also verstehen, das die ganze Welt und alle Menschen an Christum werden glauben, den wir mussen immer das heilige Creuz haben, das ihr das mehrere Theil sind, die die Christen verfolgen." Walchs Lutner, vol. Xi. cols. 1082—1083. ») „Scimus item, quod Ecclesia in hoe vita Bubjecta sit cruci." etc. . . Mei. Op. Corp. Ref., vol XXVI, p. 361. broken. En evenals de groote afvallen van het verledene geene tekortkoming of mislukking in deze opzichten aantoonen, zoo zal het in al den tijd, die nog aanstaande is, genoeg zijn, om te bewijzen dat elke belofte, die de gemeente vóór den dag des oordeels heeft, waarachtig is, als er hier en daar slechts enkelen gevonden worden , die oprecht zijn. Wij beschouwen immers de Mozaïsche bedeeling met als eene mislukking, omdat de Joden, als natie, het door hunne overleveringen bedorven, en Hem gekruisigd hebben, voor wiens Koninkrijk het hen bekwaam maken moest. Het heeft nooit de bestemming gehad om vrijwillige gehoorzaamheid van hunne zijde overbodig te maken. Zij hadden de gelegenheid om de verlosten des Heeren te worden, en om de hoogste waardigheden in zijn Koninkrijk te verkrijgen. Er was geene belofte, die niet ja en amen was, indien zij de voorwaarden hadden willen vervullen. Maar, als natie, wilden zij niet hooren, zij vielen af, en werdén verworpen. Het doel der bedeeling werd daardoor niet verijdeld. Zij was in staat om alles te doen, waartoe zij gegeven was, en bereidde een volk voor den Heer, en zij bekleedde haar plaats in den voortgang der geschiedenis van Gods uitgestrekte genadebedoelingen op eene nuttige wijze. En wat de vorige bedeeling voor de Joden was, dat is het Evangelie voor het Christendom. De christelijke gemeente is slechts eene inenting op denzelfden oorspronkelijken stam. Zij heeft hare eigene kenmerken, maar haar doei en haar verborgen leven is wezenlijk hetzelfde. De haar gegevene beloften zijn op dezelfde wijze verkrijgbaar gesteld, als in het verbond met de natuurlijke nakomelingschap van Abraham. Het afbreken van dien ingeënten tak, kan daarom ook geene nadeeliger gevolgen hebben voor de krachtdadigheid van het Evangelie, dan het afbreken van de «natuurlijke takken." I De gevallen staan volkomen gelijk, en de bewijsgronden zijn even toepasselijk op het eene als op het andere. De gemeente van het oude verbond viel af, en werd verworpen; maar zij had Góds raad gediend, en de plannen Gods gingen even krachtig door', alsof zulk een afval geheel niet had plaats gehad. De gemeente van het nieuwe verbond kan even ontrouw zijn, gelijk alle profetieën aantoonen, dat het geval zijn zal; en God zal zijne bedreiging, van haar niet te sparen, vervullen; en toch zal er geene verhindering komen in den voortgang van zijne groote verlossingsplannen. De verkeerdheid des menschen kan zeker Gods bedoelingen niet verijdelen, of de goddelijke ontwerpen in wanorde brengen. De gemeentë zal steeds hare plaats behouden in de reeks van zijne genadebedeelingen. Ook wordt ons duidelijk geleerd, dat de duivel de overste en de god dezer eeuw is, dat de dienaars van Christus in deze bedeeling nooit iets anders zijn dan afgezanten van een vreemd hof; dat He heiligen altijd slechts pelgrims en vreemdelingen zijn op aarde; dat het Evangelie altijd moet gepredikt worden tot eene getuigenis allen volken; dat de Zoon des menschen, als Hij komt, nauwelijks eenig geloof zal vinden op aarde; dat de tijd waarin Hij zal komen, een booze tijd zijn zal, gelijk aan de dagen van Noach vóór den zondvloed; en dat het menschdom ten tijde van het oordeel in groote bondgenootschappen van nooit gekenden opstand en goddeloosheid zal vereenigd zijn. Hoe nadenkende menschen deze duidelijke getuigenissen kunnen aannemen en toch vasthouden aan een stelsel van voorzienigheid, waardoor de duidelijk voorzegde afval van het Christendom gelijkgesteld wordt met eene mislukking van de plannen en beloften Gods, is mij onbegrijpelijk. Maar ik mag hier nu niet langer bij stilstaan. Welke afvallen en oordeelen de belijdende gemeente in den loop der eeuwen ook mogen getroffen hebben, toch is het waar, en in deze brieven duidelijk voorgesteld, dat God nooit zonder zijne getuigen op aardeis. Niettegenstaande de kwijnende liefde, de valsche apostelen, en de praktijken der Nicolaïeten te Efeze, waren er toch sommigen, die de kwaden niet konden dragen, en die volhardden, arbeidden en leden voor den naam van Jezus, en wier getrouwheid met de genietingen van het Paradijs zouden beloond worden. Bij al de armoede, en verdrukking, en laster, en de leugenaars van de Synagoge des Satans, waarmede die van Smirna gekweld werden, waren er toch eenigen die rijk waren in genade, getrouw tot het einde, en bestemd om de kroon des levens te dragen, zonder dat zij door den tweeden dood werden gekweld. Hoewel de gemeente van Pergamus zich dicht bij den troon des Satans bevond, en er verdedigers van overspelige verbintenissen in waren, en menschen die overweldiging en boosheid tot een stelsel maakten, bezat zij toch ook leden, die den naam des Zaligmakers vasthielden, en in het geloof volhardden tot in den dood, en die het verborgen manna zouden ontvangen, en onthaald worden op het hemelsche brood, en den witten gegraveerden keursteen van voorrang en hemelsche eer zouden dragen. Zelfs in Thyatire, waar Jezabel hare walgelijke onkuischheden pleegde, bestond een overblijfsel, dat zich van de diepten des Satans verwijderd hield, de werken van geloof en liefde beoefende, en zich een goed recht verwierf op het deelnemen aan het oordeel over de heidenen, en om de morgenster te ontvangen. De doodigheid van Sardis had niet de geheele gemeente doordrongen, maar er waren eenige weinige namen overgebleven, die hunne kleederen niet bevlekt hadden, die de waarheid hadden ontvangen, onderwezen en beleefd, en die met Christus zouden wandelen in witte kleederen, en die Hij in den hemel als de zijnen zou belijden. Hoewel de Filadelfiërs slechts een handvol-zijn te midden van bedriegers, en zij onder zulken wonen, die maar al te zeer op hun gemak zijn in de genietingen dezer wereld, zijn zij toch eene vereeniging van ijverige broeders, voor wie de deur niet kan worden gesloten, aan wier voeten de Synagoge des Satans zal worden vernederd, en die uit de ure der verzoeking zullen bewaard worden, terwijl zij worden overgeplaatst in den hemelschen tempel, en versierd met den naam van God, van het nieuwe Jeruzalem, en met den nieuwen naam van Christus zelf. En te midden van de walgelijke lauwheid, hoogmoed, trotschheid en ledigheid der Laodiceërs, zijn er sommigen, die Jezus kastijdt, omdat Hij hen liefheeft, en eenigen die zijne stem hooren, opendoen, en met Hem avondmaal houden , en die met Hem zullen zitten in zijnen troon. Zoo in deze zeven tafereelen de geheele duur van de geschiedenis der gemeente is begrepen, dan blijkt het klaar als de dag, dat God zijne heiligen heeft in alle eeuwen. Als wij overzien, wat de bijzondere kenmerken zijn van onzen tijd, nam.: de onrechtvaardigheid, de gierigheid, de wellust, de ontrouwheid, de geveinsdheid, de .goddeloosheid, de misdaden, de onoprechtheid, en de verborgen ongerechtigheden, die men niet kan noemen , die alle kringen van de gemeente, van het dagelijksche leven en van den Staat beheerschen; wanneer wij acht geven op de zonden, die bedreven worden door menschen, die zich Christenen noemen, op de onbeschaamde wereldschgezindheid van godsdienstbelijders, op de verdwijning van alle onderscheidende leerstellige waarheid, en het prijs geven van het huis Gods en zelfs van den heiligen leerstoel aan ijdelheid, staatkunde, zelfzucht, zinnelijkheid, en snoode bedriegerijen in den naam van Jezus; wanneer wij zien op het gebrek aan ondergeschiktheid, dat in de meeste zoogenaamde christelijke huisgezinnen tot uitspattingen overslaat, op dé geheime zonden en bedekte moorddadige misdaden, waaraan zich dusgenaamde christelijke mannen en vrouwen schuldig maken, en op die volkomene zedeloosheid, hartstochtelijke voortvarendheid en onkuischheid van de bedrijvigste, luidruchtigste godsdienstige menschen van onzen tijd; wanneer wij aanschouwen hoe de zonde in deze dagen voortgaat, gelijk de dood op het vale paard, met de hel achter zich, en dat zij zoo ver gekomen is, van de namen op te schrijven dergenen in onze gemeenten, die wij vrijmoedig als ware eri degelijke heiligen Gods erkennen, dan zijn wij somtijds in de verzoeking, om met den Psalmist te zeggen: »Allé menschen zijn leugenaars," en te denken, dat God van zijne regeering over de menschen afstand heeft gedaan, en hen heeft overgegeven om door de dwarlwinden van hunne eigene hartstochten naar hunnen onvermijdelijken ondergang gedreven te worden. Maar bij al de harde dingen, die wij genoodzaakt zijn, zoo wij eerlijk en oprecht willen wezen, tegen de tegenwoordige christelijke volken te schrijven, heeft God gezorgd, dat Hij niet zonder getuigen is; en Hij heeft nog een volk, dat de heerschende afgoderij des tijds «iét heeft gehuldigd. Hoe aardsch en verachtelijk het geheel moge wezen, er is goud in, evenals er een Henoch en een Noach was in het geslacht, dat leefde voor den zondvloed , en zelfs een Lot in Sodom. Altijd zijn er eenigen geweest, die tegen de bedorvenheden van hunnen tijd getuigd hebben. Het reine ideaal heeft zich altijd eenigszins verwezenlijkt. Hoe dor de jaarboeken der gemeente er ook mogen uitzien, beide in de profetische en geschiedkundige aanteekeningen; die ze onderzoekt zal toch vinden, dat zijn pad met geestelijke frischheid is omzoomd; op het verwijderde tooneel verdwijnen de voorbeelden van geloof, reinheid liefde, toewijding, heldenmoed en gehoorzaamheid nooit geheel uit het gezicht, de aangenaamste worden dikwijls gevonden in de bijwegen, en op plaatsen waar men ze het minst zou verwacht hebben. Zelfs in de duisterste tijden, vindt men, verborgen in de verwaarloosde kronieken, edele namen, die flonkeren in den glans van alle christelijke deugden. En bij wijze van vergoeding, vindt men bijna altijd , dat wanneer de duisternis en de dood op de eene plaats de overhand hebben, het licht en het leven op eene andere plaats zich krachtig openbaren." Toen het geloof in Antiochië kwijnde, bloeide het in Milaan. Terwijl de gemeenten van Alexandrië en Carthago in den vervallen toestand van het formalisme overzonken, bestreden de gemeenten van Gallië de gebreken van de heerschende beschaving en de ruwheid en wanorde van de onbeschaafdheid. Terzelfder tijd toen de goddelooze aanmatigingen van Rome toenamen, bevond zich Ierland in eenen toestand van licht, leven, heiligheid en schoonheid, waarin het vóór of na dien tijd niet geweest is. Terwijl Mohammed de wraak Gods uitoefende in Syrië en Egypte, bestudeerden de monniken van Jona hunnen Bijbel, en gingen Schotsche zendelingen buiten de Angel-Saksische grenzen en drongen door tot in het hart van Duitschland. Toen Gregorius de zonen van keizer Lodewijk aanmoedigde om hunnen vader te beoorlogen, predikte Claudius de waarheid te Turijn, en versierde zijne prediking door een heilig leven. Toen het pauselijk' hof te Avignon de godsdienst onteerde door een weelderig en misdadig leven, waren er vrome menschen, die in de Duitsche steden boeken schreven, predikten en de goddelijke deugden beoefenden. Toen de nacht van bijgeloof en dwingelandij in Frankrijk donkerder werd, ging in Engeland de morgenster der Hervorming op. Toen de velden van Italië bedekt waren met verteerde stopp3len, rijpten de Boheemsche velden voor den oogst '). En dus heeft het in alle eeuwen niet ontbroken aan eenige gezegende afscheidingen, tegenover de steeds afnemende richting der toestanden. Evenmin zal het ooit in de donkerste en dorste dagen van den afval van het Christendom gebeuren, dat er niemand voor God en zijne reine waarheid zal staan, of dat er van het ware volk Gods op aarde niemand zal zijn overgebleven. Wie zijn dat dan? En welke zijn hunne kenmerken? In geheel de Schrift vinden wij op deze vragen geen duidelijker en meer bevredigend antwoord dan in deze brieven. Het is Christus zelf, die hier met oogen als vuurvlammen op zijn volk nederziet, en met onfeilbare gewisheid wijst Hij ze met den vinger aan, die Hij als de zijnen erkent, en voor wie zijn eeuwige belooningeh bereid zijn en bewaard worden. Het veld, dat hier voor onze beschouwing openligt, bevat eenen aanlokkelijken overvloed van onderwijs, en evangelische waarheid. Het zou ons goed zijn hier lang te vertoeven, en heen en weer te dolen, om ieder woord, iedere wenk en lichtstraal op te vangen, maar wij moeten ons vergenoegen met er slechts een blik op te werpen, en dit zelfs zal genoeg zijn om ons eene aanschouwelijke voorstelling te geven van de heiligen, die deel zullen hebben aan de 'genade, veranderd te worden in een punt des tijds. Vóór alle dingen zijn zij Efeziërs, menschen met een warm en brandend hart, gloeiende van den drang eener eenige liefde en ijver voor Christus, als dien »die de banier draagt boven tienduizendten, en al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk." ') Stoughtons Ages of Christendom, p. 431 Talk they of morala, O thou Weeding Lamb! The best morality is love tho thee. Liefde voor Jezus is de wortel van het ware Christendom. Zij is de volmaking van het geloof, en de vervulling der wet. Het hart, dat bij het noemen van den naam des Zaligmakers ontvlamt, dat bij het lezen of hooren van de geschiedenis van Zijn leven, Zijne daden, Zijn dood en Zijn overwinning met eenen glans van liefde vervuld wordt, dat tot Hem in zijne onzichtbare woning, als tot het hoogste voorwerp zijner liefde, en zijne grootste vreugde in dit leven opziet; dat door den zachten drang van hartelijke dankbaarheid tot onvermoeide toewijding en geboorzaamheid gedrongen en getrokken wordt; dat niet tevreden is, zoo het niet met Johannes aan Zijn borst rust, of met Maria aan Zijne gezegende voeten ligt, dat beeft van blijdschap bij de gedachte van Hem te zien, en altoos met Hem te zijn; en dat verlangt, en zucht, en zoolang Hij afwezig is altijd bidt: »Kom, Heere Jezus, kom haastelijk," — dat is het hart, dat zeker met den hemel overeenstemt, en waarop de Heer der gemeente ongetwijfeld met welgevallen nederziet. De eerste oorzaak van elk gebrek in de heiligen, en van alles wat de hemelsche Rechter in een van zijne erkende kinderen bestraft, is het verkoelen der liefde. De mensch, wiens liefde tot God levendig is, en die er zijne vreugde in stelt om zijn gansche hart aan Jezus te geven, kan van zijne roeping en aanneming verzekerd zijn. Verder worden de ware vrienden van Christus gekend aan hun onbewegelijk en standvastig blijven bij hunne belijdenis als eene vrucht van deze hunne genegenheid. Zij hebben Christus voor hunnen Heer aangenomen, en nu willen zij ook niemand dan Hem gehoorzamen. Voor Hem arbeiden, voor Hem lijden zij, en zij be- schouwen zichzelven, met al wat zij hebben en zijn, als zijn eigendom. Plechtig hebben zij zich verbonden om al wat verkeerd is openlijk te wederstaan, en nu willen zij ook geen gemeenschap hebben met de kwaden, noch omgang met zulken, die zich voor Apostelen uitgeven, maar het niet zijn; zij haten en verfoeien de daden van dwingelanden, die het Godsbeeld overal waar het aanwezig is, zoeken te vertreden, en zij vreezen niet hunne veroordeeling uit te spreken over hén, die onrecht doen, hoeveel zij zich ook inbeelden, en hoe hoo* zij ook geplaatst zijn. Er bestaat in onze dagen eene lichting; die dat voor het beste Christendom houdt waar de meeste dusgenaamde toegevendheid voor en verdraagzaamheid van alles en allen in gevonden wordt en dat strijd voor overtuiging op maatschappelijk gebied, en scheidingen en verschillen op het gebied des geloofs, als onbetamelijk verwerpt. Maar dat is het Christendom niet, hetwelk de Heere Jezus in deze brieven prijst. Zij, die de Heer hier als de zijnen erkent kunnen de kwaden niet verdragen, zij beproeven degenen, die zeggen dat zij Apostelen zijn, en stellen hunne bedriegerijen ten toon; zij haten de daden der Nicolaïeten en houden vast aan de waarheid, zooals zij die van den Heer ontvangen hebben, terwijl zij ernstig strijden voor het geloof. J Een ander kenteeken is, dat zij arm zijn, en belasterd, en beproefd, en met zelden tot den dood toevervol-d De Smirnasche Christenen zijn in meerdere of mindere mate allen ware heiligen Gods. Het schijnt eene onveranderlijke wet te zijn in deze bedeeling, dat hü die niet van den Heer bestraft wil zijn, op deze aarde door vele wederwaardigheden moet gaan. De rijkste en onafhankelijkste mensch is overtuigd, als hij een waar Christen is dat hij een van Gods armste en hulpbehoevendste schepselen is. Hij is arm van geest, en zijne aardsche bezittingen 4jn zijne schatten niet. En zoo iemand godzalig wil leven in Christus Jezus, behoeft hij niet te denken, dat hij van beproevingen, laster en vervolging verschoond zal blijven. Men kan zijn leven lang den duivel dienen; en als men het maar fatsoenlijk doet, zal de wereld er nooit een woord tegen spreken, en men behoeft zelfs voor geen gefronst gelaat te vreezen. Maar zoodra men een ernstig en oprecht leven gaat leiden, wordt men bestraft, en bespot, en uit de Synagoge geworpen, en ondervindt in menig opzicht de gevolgen daarvan. Vrome menschen zijn altijd, op de eene of andere wijze, verdrukte menschen geweest. Het schijnt Gods vaste besluit te zijn om te zorgen, dat zijne kinderen zich in deze wereld slecht op bun gemak voelen, opdat zij des te ernstiger verlangen zouden naar de toekomende. De meesten hunner zijn martelaars geweest, die een martelaarsleven geleid hebben, zoo zij niet als martelaars zijn gestorven. De heiligste menschen zijn altijd lijdende menschen. Er is geen heiligheid mogelijk zonder beproeving, smart, en blijken van afkeuring van deze wereld. Niemand kan een Christen zijn van den echten stempel, als de wereld over hem voldaan is, wien de fortuin toelacht, en van wien niet altijd op eene hatelijke wijze wordt kwaadgesproken. Het woord van Christus zelf luidt: »Wee! wanneer alle menschen wel van u spreken." Maar hiermede gaat eene andere eigenaardigheid gepaard. Geplaagd, arm en verdrukt, lijdt het volk van God blijmoedig al wat God hun toezendt, en bewaart het woord van Christus' lijdzaamheid. De heiligen van Efeze hebben voor den naam des Zaligmakers verdragen, en zijn niet moede geworden. Die van Smirna waren getrouw tot den dood, hetwelk duidelijk blijkt uit de geschiedenis van Polycarpus, die liever wilde verbrand worden, dan op het punt des geloofs toegeven, en die in het midden der vlammen, welke, hem verteerden, zingen en dankzeggen kon. Die van Pergamus hielden vast aan den naam van Christus, verloochenden zijn geloof niet en bleven standvastig in blijde gehechtheid aan de waarheid, tot onder het zwaard van den beul. Die van Thyatire en Filadelfia worden bijzonder geprezen voor hunne volharding te midden van verraad en lijden, en in het blij vooruitzicht op de spoedige komst van hunnen goddelijken Verlosser behielden zij wat zij hadden. En het is altijd een kenmerk van Gods heiligen geweest, liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genietingen der zonde te hebben; achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten van Egypte. En zoo er in deze brieven nog een ander bijzonder kenmerk der heiligen wordt aangewezen; dan is het de innige belangstelling, waarmede zij de vergelding des loons bij de komst en de openbaring van Jezus Christus te gemoet zien. Hun hoop is gevestigd op het Paradijs Gods. Zij jagen naar eene hemelsche kroon. Zij hebben hun hart gezet op hemelsche spijze: en op een kleinood van hemelsche voorkeur en onderscheiding op eene heilige koninklijke heerschappij, op het ontvangen van de morgenster, op het erkend worden van God en zijne Engelen, op het geschreven worden onder de voreten in het eeuwige koninkrijk, en op een zitten met Jezus in zijnen troon. Zij gelooven, dat deze dingen bestaan , dat zij voor hen bestemd zijn, en dat het de goede wil Gods is, dat zij die zulleA bezitten; zij wachten er op, niet aanmerkende de dingen ?! m™2f' de dingen die men niet ziet. Ziende dat Christus deze dingen gegeven heeft, hebben zij ze omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdehngen waren op de aarde, verwachtende de VERTALING DER ENGELSCHE VERZEN, VOORKOMENDE OP PAG. 28, 56, 64, 76, EN DER NOTEN VAN PAG. 31, 68 , 69. Moet Jezus 't kruis alleen hier dragen En gaat daarvan zijn volger vrij ? Neen, elk zijn kruis is Gods behagen; Zoo is daar ook een kruis voor mij. Hoe zalig zijn omhoog Gods kindren, Na 't zaaien bij gestaag geween; Daar zal geen smart hun vreugd vermindren, Zijn liefde en leven eeuwig één. Mijn Heiland, 'tkruis U na te dragen, Is beter mij dan eerbetoon; Het waarborgt mij* uw welbehagen, En na den strijd uw zegekroon. Help, machtig God! De sterke buigt ontmoedigd, Hoe luttel zijn de U trouwen, Uw standaarddragers wijken, De vijand dringt sterk voorwaarts! Help, God der kracht, Help uw gemeente in dezen zwarten nacht. Help, machtig God, De wereld kwijnt in grijsheid, Steeds, koeler wordt de liefde , 't Geloof gedurig zwakker, En 't hopen enkel schemer ! Help, God der kracht, Toon uw gemeente uw heerlijkheid en macht. Eer 't verscheen, Was reeds het beeld gezien, en door alle eeuwen heen. Aan twee der zijnen gaf der eeuwen Heer 't vermogen Zijn rijk t' aanschouwen. Met de toekomst klaar voor oogen Beschreef Johannes in hoog dichterlijke taal Den bangen worstelstrijd, de blijde zegepraal, Bezeeglend Daniël, die 's werelds koninkrijken Bij 't komen van den Zoon des menschen zag bezwijken. Wat roemt de wereld op haar zeden, Zij, die U doodde en eeuwig haatl In TJ, Heer, U alleen, ons leven, En U geheel ons hart te geven Is 'teenge, dat voor God bestaat. ') Ik hond het derhalve voor zeker, dat de Heilige Geest onder het type en zinnebeeld der zeven gemeenten van Azië op verborgene en profetische wijze geteekend heeft, zeven verschillende toestanden der Chr. gemeente, die achtereenvolgens zonden aanschouwd worden. — Over het getal zeven, op verborgen wijze den voortdurenden toestand der gemeente aanwijzend. ") Het is niet waar, maar de duivel maakt het eigenlijk de menschen wijs, dat de geheele wereld christelijk ïal worden. De duivel doet. het om de rechte leer te verduisteren, zoodat men die niet zal verstaan. Daarom neem u daarvoor in acht. . . . Gij moet niet meenen, dat de geheele wereld, dat alle menschen in Christus zullen gelooven, want wij moeten altijd het heilige kruis dragen, zoodat degenen die de Christenen vervolgen, de meerderheid uitmaken. luthbb. *) Wij weten voorts, dat de gemeente in dit leven aan het kruisdragen onderworpen is. verdraagzaamheid zich naar de overspelige aanzoeken en liefkoozingen der wereld schikte. Niettegenstaande al hare heiligheid en getróuwheid, moest zij zich bekeeren, indien zij de goedkeuring van den Heer wilde ontvangen. Het was eene gemeente, die prijzenswaardige getrouwheid bezat, doch waarin zich eenigen bevonden, die goddelooslijk aanspraak maakten op hoogheid en macht, en anderen, die zich verlaagden door vereeniging met hetgeen aardsch en duivelsch was. De gemeente in Thyatire bezat eenige van dezelfde uitnemende eigenschappen, maar die gepaard gingen met nog erger gebreken. Zij was werkzaam in dienende liefde, lijdzaam in het vertrouwen op Gods beloften, en krachtig toenemende in haar trachten om goed te doen; maar er was een gemis aan den noodigen ijver voor de handhaving van de goddelijke tucht en van de zuiverheid der leer, en men was er zoo verdraagzaam jegens dwalingen en dwaalleeraars, dat leugen en afgoderij in de gemeente indrongen, haarganschelijk bedekten, en haar geheel van aard deden veranderen. Het geloof nam af, de heiligen werden verleid, en de schandelijke leerschool van Satan zelf werd in haar midden opgericht. Niettegenstaande al wat tot haar lof gezegd wordt, was er iets verwijfds in hare geheele geschiedenis en geaardheid. De eerste Christen in Thyatire was eene vrouw. Sommigen houden den naam Thyatire voor gelijkluidend met thygatire: dochter. Wanneer wij het beschouwen als eene samenvoeging van tugathys en teiroo, dan verkrijgen wij het denkbeeld van verdrukking door eene vrouw. De valsche profeten, die de leden dezer gemeente het eerst tot afval verlokten , waren vrouwen. En het grootste gebrek, dat de Heer bij deze Christenen vindt, is, dat zij de valsche aanspraken , de verachtelijke heerschappij en de afschuwelijke daden dulden, van eene, die Hij aanduidt als »de vrouw Jezabel," die — even als haar naamgenoot van vroegeren tijd—de aangestelde bestuurders der gemeente schijnt onderdrukt, de ware profeten van God door hare leugenen verdrongen, en zich geheel van de gemeente meester gemaakt te hebben, opdat zij hare eigene onkuischheden zou dienen. Het was eene gemeente vol werkzaamheid van geloof en liefde, maar die in de strikken van eene overspelige vrouw gevangen was, en die voor het grootste gedeelte geheel in hare macht was. De naam van de vijfde dezer gemeenten is op verschillende wijzen afgeleid. Sommigen denken aan het edelgesteente, dat genoemd wordt Sar da, hetwelk in de nabijheid van Sardis gevonden werd, en dat somtijds als een amulet gebruikt wordt om vrees te verdrijven, vrijmoedigheid te geven, blijmoedig te maken, het vernuft te scherpen, en tegen tooverij en booze geesten te beschermen. Anderen hebben het van een Hebreeuwsch woord afgeleid, en hechten er de beteekenis aan van overblijfsel of eenige weinigen die ontkomen zijn. Ebrard heeft er een woordafleiding voor gevonden, die iets nieuws, of dat vernieuwd is , te kennen geeft. En er is nog een andere verklaring, die het afleidt van een woord, dat eens bouwmeesters liniaal, of een meetlijn beteekent. Hoe verschillend deze vele verklaringen ook mogen zijn, in hunne toepassing op den toestand dezer gemeente, zijn zij niet met elkander in strijd. Zij kunnen zeer goed tot ééne voorstelling vereenigd worden. Moed en vrijmoedigheid veronderstellen zwaren strijd en gevaar. In een zwaren strijd worden velen overwonnen, en slechts een overblijfsel ontkomt. Zij, die overblijven en ontkomen, verkrijgen natuurlijk nieuwe levensuitingen en een nieuw bestuur. En bij deze vernieuwing zou, uit den aard der zaak, de winkelhaak noodig zijn, om het nieuwe gebouw daar te stellen. Wij zien dienvolgens in deze gemeente, vergeleken met andere, dat zij vrijgebleven is van de tooverijen der profetes, die te Thyatire heerschappij voert; en wij vinden er nog eenige goede eigenschappen, die als met moeite gered zijn uit een groot en schadelijk gevaar, en eenige weinige namen, die aan het heerschend bederf rein zijn ontkomen. De geheele beschrijving is doortrokken van de gedachte van vernieuwing uit vorige ontaarding, en van den waren regel, die voor dezen vernieuwden toestand is wedergegeven. Maar met dit alles, was dit hooggeroemde nieuwe leven slechts naam, geene werkelijkheid. Deze Christenen van Sardes hadden gehoord en ontvangen, wat goed en recht was, doch zij behielden en versterkten het niet op de rechte wijze, en zij werden dood niettegenstaande de vormen en de gedaante van het nieuwe leven. Nadat zij de tooveres getrotseerd hadden en haar ontkomen waren, bevlekten zij hunne kleederen op eene andere wijze. Er waren eenige edele uitzonderingen, die met Christus wandelen zullen in witte kleederen, overmits zij het waardig zijn, en wier namen Hij belijden zal voor zijnen Vader en voor zijne engelen, omdat zij zich niet geschaamd hebben, Hem te belijden en pal te staan voor het ware Evangelie van Christus, in deszelfs geest en leven; maar voor een groot gedeelte was de gemeente van Sardis eene kwijnende plant, een dood geraamte. Zij was frisch en nieuw begonnen; zij had datgene gehoord en ontvangen, wat de heiligen tot onderhouding van hun geestelijk leven behooren vast te houden; maar zij had al spoedig meer belijdenis dan leven, en meer opgeblazenheid dan reinheid en vrucht. De gemeente in Filadelfia geeft geene vermenging met het kwade te aanschouwen, maar zij wordt toegesproken als een kleine vereeniging van erkende Christenen, in het midden eener groote menigte, die niet langer als een wezenlijk deel der gemeente van Chris- tus wordt beschouwd. Van hen wordt getuigd, dat zij zijn woord bewaard hebben, en dat zij zijnen Naam niet hebben verloochend; terwijl velen dit niet hadden gedaan, en alzoo hunne plaats in het erkende lichaam van Christus hadden verloren. Deze Filadelfiërs maakten slechts eene kleine kudde uit; zij waren arm aan goederen dezer wereld, en van weinig beteekenis in de oogen der menschen. Zij hadden kleine kracht, en zij werden zeer gekweld door kettersche leeraars en bedriegers; doch zij hielden vast aan het woord van Christus, in het geduldig wachten op zijne belofte. Het was eene buitengewone vereeniging, door de koorden van broederlijke liefde samengebonden, gelijk de naam te kennen geeft, en zij ontvingen beloften van bijzondere bewaring en overwinning. Zeer onderscheiden hiervan was de gemeente van Laodicea. — Hier was niets te prijzen, hoewel er eenige lijders waren, die Christus lief heeft, en die Hij kastijdt. Haar naam ') duidt haar aan als de gemeente, waar eene verwarde menigte heerschappij voerde, de democratische gemeente, waar alles bestuurd en beslist wordt door de volksmeening, door roepen en stemmen, en vandaar eene eigengerechtige en verwaande gemeente. Zij wordt beschreven als eene gemeente, die zichzelve beschouwt als eene modelgemeente. Zij zegt in haar hart: »Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek," maar nooit heeft eene vereeniging van menschen zichzelf zoo schrikkelijk bedrogen. De getrouwe en waarachtige Getuige kon niettegenstaande al die grootspraak niets vinden, dat Hij kon goedkeuren, en Hij verklaart, dat zij ellendig zijn, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt, en dat zij weldra uit zijnen mond gespuwd en weggeworpen zullen worden. ') Ij ad o ik ia — van laos: volk en dikè: oordeel of gericht. Wij vinden dus alle soorten of bestanddeelen van goed of kwaad in de gemeente van dien tijd te zamen vermengd, of naast elkander geplaatst. Sommigen lieten zich door priesters regeeren, en werden daarom veroordeeld, en anderen werden door het volk geregeerd, en behaagden daarom niet aan Christus. Sommigen bezaten grooten ijver voor de zuiverheid der leer, en de handhaving der goddelijke tucht, terwijl zij de belangrijke eigenschappen van liefde en barmhartigheid misten; en anderen met veel geloof en weldadigheid , duldden het, dat de mannelijker zaken van leer en tucht overvleugeld werden door de leugenachtige aanmatigingen, en het heerschappij voeren van ontuchtige verwijfdheid. Sommigen waren te midden van lijden zonder gebreken, hoewel zwak; en anderen waren in voorspoed sterk, maar dood en bedorven. Er was waar geloof, en valsch geloof, en somtijds geen geloof. Er waren scheuringen, ketterijen, sekten, zoowel als werken des geloofs, edele zelfopofferingen, en voorbeelden van getrouwheid tot in den dood. Er waren toen, zoowel als nu, kinderen des Koninklijks, en kinderen des boozen, tarwe en onkruid, waarheden en dwalingen, zonden en heiligheden. De kwade zuurdeesem was toen reeds werkzaam in het meel van de vrouw, en het onrein gevogelte kon ook toen reeds eene schuilplaats vinden tusschen de takken van den ontluikenden boom. 5. Wij moeten bij deze gelegenheid ook acht geven op den nadruk, dien onze Heer legt op de beoefenende eigenschappen der godsdienst. Hierover gaat de lof en de berisping des Heeren. Wat Hij in de Efeziërs prijst, is hun arbeid, hunne lijdzaamheid, het tegenstaan van het kwade, hun geduld, hunne moedige volharding in het weldoen, en wat hij als een geneesmiddel voor hunne gebreken aanbeval, was dat zij zouden terugkeeren tot de eerste werken. Liefde, dienst, geduld, arbeid, werken: dit zijn de dingen, waarheen Hij met nadruk verwijst, als de ware kenmerken van verkiezing, en als de onderscheidingsteekenen van beproefde heiligheid. Het is tevergeefs dat men trotsch is op eene zuivere geloofsbelijdenis, op ware algemeene denkbeelden, op gezondheid in de leer, als daar niet bij is: beoefenende godzaligheid , goede werken, stellige deugden en werkdadige liefde en arbeid. Rechtzinnigheid is veel waard, maar rechtzinnigheid alleen is niet genoeg. De rechtzinnigste op deze lijst is afgeschilderd als de meest levenlooze. Enkel verrukkingen, aangename vormen, gevoelige blijdschap , openbare belijdenis, of droomen dat wij rijk zijn in genade en in de gunst van God, baat niet; want juist die gemeente, die het meest opgetogen en over zichzelf voldaan was, noemt de Heer de slechtste van alle. Er moet geloof zijn, waar geloof; maar dat geloof moet ook een levend, werkzaam, verdraagzaam en zelfverloochenend geloof zijn; — een geloof, hetwelk zijn leven en kracht toont in werken van liefde, barmhartigheid, vriendelijke dienstbetooning, en in dienstvaardigheid, en opofferingen voor God. Vervolgingen en lijden mogen ons de gelegenheid benemen, om zulke dingen te beoefenen, evenals de winter de kiemen en levenskrachten der natuur doet rusten en ze wegsluit en voor ons oog verbergt; maar gelijk de lente en de zomer deze verborgen kiemen weer doet te voorschijn komen, en ze in staat stelt om uit te loopen, en de aarde te vervullen met hartvervroolijkende frischheid, schoonheid en vrucht, zoo moet ware vroomheid der ziel zich in het leven openbaren in goede werken, in ootmoedige pogingen, in eenen liefhebbenden geest, en in een pal staan voor de waarheid, wat daarvan de gevolgen ook mogen zijn. Er bestaan waarlijk »doode werken;" werken, die niet in verband staan met het leven des geloofs; werken, die van buiten aangebracht zijn, en niet uit het binnenste zijn voortgekomen; vruchten, die aan den boom zijn gebonden, en niet uit zijn leven zijn voortgesproten; deze werken zijn in het geheel geene kenmerken van ware godsdienst. Er kunnen gebeden zijn, waken, vasten, tempels, altaren, priesters, kerkgebruiken, ceremoniën, eeredienst, zonder dat er nochtans ware vroomheid is. Men kan dit alles bij het heidendom vinden. Men kan eene christelijke belijdenis hebben, bij de Kerk zijn aangesloten, de sacramenten gebruiken, zonder dat de zaligmakende godsdienst ooit wortel heeft geschoten in het hart. Niet een van deze zaken op zichzelve is het wezenlijke kenmerk van een Christen. Wat hem als zoodanig openbaar maakt, ook zelfs waar alle andere bewijzen ontbreken, is zijne levende, werkzame liefde tot God en de menschen, — zijne liefdadigheid. Waar dit wordt gemist, is het gebrek doodelijk. Alle wetenschap, alle geloof, alle gave der talen, en alle mogelijke krachten om wonderen te doen, kunnen dit gemis niet vergoeden. Want »de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is: weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking, en zichzelven onbesmet bewaren van de wereld." 6. Deze brieven toonen ons voorts, welk gebruik Christus maakt van de belangrijke leer zijner wederkomst, en welk eene gewichtige plaats deze leer inneemt, onder de drangredenen tot bekeering, hoop, standvastigheid en vreeze Gods. In dit opzicht stemt de taal van den Heer volkomen overeen met die van zijne door den Heiligen Geest bezielde dienstknechten. Als Hij bevindt, dat de Efeziërs in hunne liefde verkoelen, vermaant Hij hen, dat zij zich spoedig bekeeren en tot hunne eerste werken terugkeeren, opdat zijne komst hen niet onverwacht mocht overvallen. Hoewel den lijdenden geloovigen te Smirna geleerd was, in deze wereld op niets anders dan op wederwaardigheden te rekenen, worden zij nochtans vermaand om getrouw te zijn met het oog op de kronen, welke die dag aanbrengen zal. Den Pergamers werd het als eene zaak van rechtvaardige verschrikking voorgehouden, ten gevolge van de leeringen van Balaam en van de Nicolaïeten, en als de krachtige aansporing tot onmiddellijke bekeering. De geloovigen van Thyatire worden hierop gewezen als de beweegreden om het geloof te behouden, en als op eene gebeurtenis, die aan hunnen strijd en hunne verzoekingen een einde zou maken. Den Sardiërs wordt aanbevolen te gedenken, hoe zij ontvangen en gehoord hadden, dit te bewaren, en zich te bekeeren, en te waken, opdat hun Heer en Rechter niet over hen kome, als een dief, wat als de grootste ramp wordt beschouwd. Den Filadelfiërs wordt als eene zaak van groote vertroosting en hoop aangekondigd, dat Christus spoedig komen zal. En aan de Laodiceërs wordt Hij gepredikt, als reeds gekomen, aan de deur kloppende, en gereed om hen, die Hem ontvangen te zegenen, maar ook om de lauwe menigte, die het aan vuur en aan tijdige bekeering ontbreekt, met walging te verwerpen. Sommigen zeggen dat de dood, geheel en alleen, de komst van Christus is tot den enkelen persoon, en dat wij de menschen vertroosten en vermanen moeten, door hen te wijzen op hunne sterfelijkheid. Maar dat doet Christus in deze brieven niet. Behalve in den brief aan de gemeente te Smirna, is er geen enkele wenk, dat er voor één dergenen die in waarheid gelooven zoo iets als de dood bestaat. Ik betwijfel het, of de Schrift wel aan eenig Christen het recht geeft, te verwachten dat hij sterven zal. Paulus heeft ons in verschillende uitdrukkingen geleerd, dat er Christenen zijn, die niet zullen sterven. Diegenen, van het wachtende en wakende volk des Heeren, die ten tijde van 'sHeeren komst levend overgebleven zullen zijn, zullen niet slapen of sterven, maar zij zullen ptotseling veranderd en opgenomen worden den Heere te gemoet in de lucht. (1 Thess. 4:47.) En daar Christus komen kan in elk van deze voorbijgaande tijden, kan ik niet zien, hoe ware Christenen, het ooit met de Schrift kunnen overeenbrengen, om op sterven te rekenen. De dood is voor de heiligen niet zoo zeker, als doorgaans voorgesteld wordt; en hij heeft niet zulk een indrukwekkend en vertroostend karakter, als de leer van Christus' wederkomst met macht en heerlijkheid, om aan zijne zuchtende en stervende schepping verlossing aan te brengen, en koninklijke macht aan zijne heiligen te geven. Overal verwijst de Schrift, en in al Zijne vermaningen aan de zeven gemeenten bouwt zelfs de Zaligmaker, op deze komst, en op de verandering van hen, die waken en getrouw zijn, en die den dood niet zullen smaken, en op de heerlijke waardigheden waarin alsdan de lijdzaam wachtenden zullen aangesteld worden, en op de sclirikkelijke rampen, welke alsdan degenen die niet gereed zijn, zullen treffen. En als dit achttienhonderd jaren geleden op zijn plaats wasj toen de komst van Hem, die te komen staat, nog zoovele eeuwen ver in de toekomst lag, hoeveel te meer is het dan nu noodig, hierop te wijzen, nu zestig geslachten zijn voorbijgegaan, en wij werkelijk tot den aanvang van die gewichtige gebeurtenissen zijn gekomen. Dat wij voortgaan met de komst van Christus te prediken als zeer nabij en op handen zijnde, mogen de menschen een eigenzinnig meepraten noemen, maar ten slotte is dit zeker, dat wij slechts prediken zooals Jezus deed, toen het naar allen schijn minder op zijne plaats was dan nu, en zooals alle zijne apostelen predikten', toen zij achttien eeuwen verder van deze gebeurtenis verwijderd waren dan wij. En als sommigen meenen, dat het eene liefelijke dwaling is, onder wier invloed wij ons bevinden, dan is het tot onzen troost voldoende, dat de gezegende Zaligmaker dit pad voor ons heeft betreden, en dat Hij ons een voorbeeld heeft nagelaten, opdat wij zijne voetstappen zouden volgen. 7. Ook geven deze brieven gewichtige en belangrijke wenken ten opzichte van het toekomende leven, en de waardigheden, die bij de komst van Christus aan de verlosten zullen geschonken worden. Elke brief bevat eene belofte, voor een zekeren overwinnaar. Deze verschillende beloften te zamen vereenigd, geven ons de toekomstige bezittingen der heiligen van zeven zijden te zien. Aan den overwinnaar te Efeze zegt Christus toe: »dat hij eten zal van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is." Aan.hem, die getrouw blijft te midden der beproevingen, die over de gemeente van Smirna zullen komen, belooft Hij »de kroon des levens, en bewaring van den tweeden dood." De overwinnaar te Pergamus wordt beloond met »het verborgen manna, en eenen witten keursteen met eenen hieuwen naam er op geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt." Den overwinnaar in Thyatire wordt gezegd, dat hij «macht zal hebben over de Heidenen, om ze te hoeden met een ijzeren staf," en dat hij «de morgenster" zal ontvangen. De overwinnaar van Sardis «zal bekleed worden met witte kleederen, en hij zal met Christus wandelen in witte kleederen, en zijn naam zal niet worden uitgedaan uit het boek des levens, en zal door Christus beleden worden voor zijnen Vader en voor de heilige engelen." De overwinnaar te Filadelfia zal tot een pilaar in den tempel Zijns Gods worden gemaakt, en hij zal niet meer daaruit gaan, en de naam Zijns Gods zal op hem geschreven staan, en de naam van het nieuwe Jeruzalem , de stad Gods, en de naam van Christus zelf. En de overwinnende Laodiceër, ontvangt de grootste belofte, dat hij met Christus zal zitten in Zijnen troon, gelijk Christus overwonnen heeft en met den Vader is gezeten in Zijnen troon. Hebben wij hier zeven soorten van belooningen aan zeven soorten van Christenen, die in zeven verschillende omgevingen de overwinning hebben behaald? Of hebben wij hier zeven trappen of graden van belooning der heiligen , aan wie zij allen toebehooren? Of hebben wij wellicht beide? Dit is zeker, dat zij van de eerste af tot de laatste toe steeds grooter worden, evenals het kwade en de tegenstand waarover zij de overwinning moeten behalen. Ook schijnt het, dat zij zijn samengesteld met het oog op het geheel van Gods genadebedeelingen, van de dagen van Adam af, tot den tijd toe, wanneer Christus zijne heiligen zal hersteld hebben in het genot van al wat Adam had verloren. De eerste belofte wijst op eene wedertoelating tot het paradijs en den boom des levens, die, zoo hij niet dezelfde is, dan toch overeenkomt met die waarvan Adam verwijderd werd. De volgende kondigt de overwinning aan van eenen toestand van ellende, en de vrijstelling van den dood, welke beide zaken een gevolg waren van de verdrijving uit het paradijs en van den boom des levens. De derde ontsluit soortgelijke, of dezelfde voorraadschuren, als waaruit de Hebreeuwsche pelgrims in de woestijn werden onderhouden, en deelt het gegraveerde en schitterende edelgesteente mede, hetwelk op Aarons borstlap was, en hetwelk toegang verleent, als aan een priester, tot in de binnenkamer van God. De vierde belooft macht en rechterlijke bediening over de Heidenen, hetwelk voorafgeschaduwd wordt in de overwinningen en regeeringen van Jozua, David en Salomo , terwijl daar nog iets wordt bijgevoegd, waarvan ik de ware meening niet heb kunnen vinden En nadat op deze wijze de kring van de verledene bedeelingen is afgehandeld, wijzen de drie andere vooruit, op zaken, die van de toekomst voorzegd zijn. De belofte aan den overwinnaar te Sardis komt overeen met de gewichtige gebeurtenissen, die plaats zullen hebben bij het einde der wereld, als: de opstanding, het openen van de boeken, en de openlijke erkenning van hen, wier namen geschreven zijn in het boek des levens. De volgende belofte ontleent hare bestanddeelen aan de oprichting van een nieuw koninkrijk, en de stichting van eene nieuwe stad, en van hemelsche burgerrechten, en van eenen tempel, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Terwijl de laatste ons leidt tot eenen toestand van overwinning en heerschappij, zóó groot, dat men niets hooger denken of begeeren kan, nam. het zitten met Christus op zijnen troon. Maar hoe wij deze beloften ook beschouwen, in elk geval plaatsen zij voor ons eene vereeniging van waardigheden en voorrechten, van macht en zaligheid, grooter dan ooit het oog heeft gezien, of het oor gehoord , of in eens menschen hart is opgekomen. Het is juist opgemerkt, dat deze zeven beloften te zamen, van hunne twee zijdén bezien, de meest volkomen beschrijving geven van al het goede, dat God bereid heeft voor degenen die hem liefhebben *). Zij stellen ons eene toekomst der geloovigen voor, waarbij het dorre, armoedige, beperkte, hersenschimmige, armzalige geluk, dat sommigen, als den hemel voorstellen, smakeloos en verachtelijk wordt. Zij geven ons iets, dat te gelijk ') „En ik lal hem de morgenster geven." Vraag. Zullen de heiligen ook op andere planeten heerschen? Is het wezen van deze belofte niet heerschappij ? ') Wm. Lincoln „Javelin of Phineao." p. 149. geschikt en voldoende is om den moed der gemeente levendig te houden, haar op te wekken om het kruis te dragen en zichzelven met Christus te kruisigen, en hare belijdenis, dat zij de wereld verlaten heeft, waar te maken. Zij openen ons een uitzicht, hetwelk de gewone uitdrukkingen van hemelverwachting met schande en verachting overdekt, omdat er uit blijkt, dat men nauwelijks eenig begrip heeft van hetgeen weggelegd is voor Gods ware heiligen. Doch wij hebben den tijd niet om hierbij stil te staan, zelfs niet om de verschillende onderwerpen aan te roeren, die ons door deze brieven, in betrekking tot de afzonderlijke gemeenten waaraan zij gericht zijn, worden aan de hand gedaan. De beschouwing van deze gemeenten in haar vertegenwoordigend en profetisch karakter moeten wij dus noodzakelijk tot eene volgende gelegenheid uitstellen. Laat ons intusschen acht geven op den maatstaf, dien de Heer aan zijn volk heeft voorgesteld, en trachtten wij onszelven op te wekken tot beoefening van dien ijver, die zelfopofferende liefde, en die toewijding des harten, die ons alleen den prijs kan verzekeren, welke ons hier wordt voorgesteld. Must Jesus bear tbe cross alone, And all the world go free? No, there's a cross for every one, And there's a cross for me. How happy are the Saints above, Who once were sorrowing here! They ever taste unmingled love, And joy without a tear. The consecrated cross 1*11 bear, Till Christ shall set me free, And then go home, my crown to wear, — for there's a crown for me. VOORLEZING OVER Hei profetisch karakter van de zeven brieven. De gemeente zal nimmer Iets anders zijn, dan eene gemengde vereenlglng. — De bestendige voortgang van het kwaad in de gemeente. — Het gevoelen van Christus over de belijdende gemeente bi hare verschillende openbaringen. — De leer der Nicolaïeten. — De leer van Balaam. — De vereenlglng van de gemeente met do wereld. — Jezabei. — De Hervorming. — De opwekkingen der laatste eeuw. — Kenmerken van de gemeente onzer dagen. — De uitnemende waarde van deze brieven, uit een profetisch oogpunt beschouwd. —*w*— Openb. 3 vs. 22. »Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeente zegt." Wij hebben een overzicht genomen van deze brieven in betrekking tot de afzonderlijke gemeenten. Maar dit is niet het eenige, of zelfs het voornaamste gezichtspunt waaruit zij moeten beschouwd worden. Deze afzonderlijke gemeenten hebben, zooals ik meermalen heb verklaard , een vertegenwoordigend karakter, waarin zij de geheele gemeente van alle plaatsen en tijden omvatten. Neemt men dit niet aan, dan is het onmogelijk om eene voldoende reden te vinden, waarom alleen aan die zeven gemeenten op zulk eene wijze is geschreven. Het getal zeven geeft het einde of de geheele volkomenheid eener goddelijke bedeeling te kennen. De Zaligmaker spreekt er van op eene wijze, waaruit blijkt dat er eene zekere soort van verborgenheid in is, en dat zij een dieperen zin hebben, dan oppervlakkig schijnt. De dringendeen algemeene wijze, waarop het bevel gegeven wordt om te hooren en te overwegen, wat hier is gezegd, bewijst dat er voor alle menschen, te allen tijde iets van bijzondere beteekenis in ligt. Verscheiden uitdrukkingen worden op zinnebeeldige wijze gebruikt, en als zij in profetischen zin worden opgevat, zijn zij zóó juist, en worden zóó begrijpelijk, als zij, in een anderen zin opgevat, onmogelijk zouden kunnen zijn. Deze zeven brieven zijn dus een uitstekend en onmisbaar gedeelte van een boek, hetwelk op zeer bijzondere wijze, als een profetisch boek tot ons komt (Openb. 1 vs. 3; 22 vs. 18). Ook hebben de verschillende tafereelen klaarblijkelijk eene geschiedkundige volgorde, hoewel zij tevens gelijktijdig bestaan; en deze volgorde kan in de geschiedenis der gemeente, zelfs tot op onzen tijd, zoo volkomen worden nagegaan, dat het mij onmogelijk toeschijnt, niet tot het besluit te komen, dat deze gemeenten uitgekozen zijn, omdat zij in den naam, dien zij dragen, in den toestand, waarin zij zich bevinden, in de behoeften die zij hebben, en in de boodschap, die zij ieder afzonderlijk ontvangen, eene voorafgaande voorstelling geven van de geheele gemeente, in hare, opeenvolgende verschijningen, van den tijd van Johannes af tot het einde van hare geschiedenis. Jozef Meda heeft het juist voorgesteld, waar hij ' zegt: «Indien wij op het aantal letten, dat zeven is (het cijfer van de omwenteling der eeuwen, waarom dan ook in dit boek zeven zegels, zeven bazuinen en zeven fiolen voorkomen); of zoo wij er acht op geven, dat de Heilige Geest niet alle gemeenten heeft genomen, noch zelfs die, welke toen de voornaamste waren, zooals Antiochië, Alexandrië, Rome, en vele andere, en die, zonder twijfel, evenzeer behoefte hadden aan onder- maagdelijke reinheid der gemeente strekt zich niet verder uit, dan tot de dagen der Apostelen. Hoe meer zij van hare eerste levensjaren zich verwijdert, hoe meer zij hare oorspronkelijke heerlijkheid verliest, en hoe afvalliger zij wordt. Zoo was het vóór den zondvloed. Zoo was het onder de Joodsche bedeeling. En zoo is het in onzen tijd. Indien deze gemeenten even zoovele verschijningen of toestanden van de algemeene Kerk voorstellen, dan moeten die verschijningen of toestanden elkander zoowel opvolgen, als gelijktijdig bestaan. En indien zij elkander opvolgen, dan moet dat zijn in dezelfde volgorde, waarin Christus ze heeft geplaatst: eerst de eerste, en de laatste het laatst. Op deze wijze wordt de gemeente van Efeze eene beschrijving van de eerste verschijning of van het eerste tijdperk; die van Smirna van de tweede; Pergamus van de derde; Thyatire van de vierde; en zoo tot het einde toe. Als wij ze in deze orde beschouwen, kunnen wij den voortgang van het kwaad, van dat het in de gemeente zich indrong af en door alle trappen van toeneming heen, tot het den hoogsten trap heeft bereikt, gemakkelijk nagaan. Deze zeven brieven zijn inderdaad zoovele photographiën van haren afval, in verschillende tijden van haar leven genomen , van hare kindsheid af tot hare voleinding. In den eersten brief wijst de Heer op den oorsprong van het kwaad. Hier wordt de eerste, voorbeeldige toestand afgeschilderd, welke beschreven wordt als »de eerste liefde." Nu merkt de Heer een afnemen van die eerste liefde op. Dit is het eerste tafereel. Alle verdorvenheden in het Christendom, en de afval hebben eenen aanvang genomen in het hart van Christus eigen volk. »Gij hebt uwe eerste liefde verlaten." Christus speurt het kwaad na tot in het hart. En Hij beoordeelt ons naar den toestand van ons hart. Waar de liefde vermindert, daar sluipen spoedig slechte ge- woonten binnen. Het oorspronkelijke vuur der Efeziërs nam af, en spoedig werden zij bedroefd door zulken, die van de eenvoudigheid des Evangelies afweken, zij gaven ziehzelven over aan Joodsche en heidensche invloeden, en begonnen den leeraarsstand, als eene soort van priesterlijke klasse, op den voorgrond te plaatsen, met terzijdestelling van de leeken. Onder dezen was Diotrefes, die den voorrang begeerde; en zij in wien Petrus het afkeurde, dat zij «heerschappij wilden voeren over het erfdeel des Heeren," en zij, die Paulus wederstond, omdat zij hetgeen tot de Joodsche ceremoniën en de heidensche wijsbegeerte behoorde, in het Christendom wilden invoeren. Dit waren de «Nicolaïeten," ') wier daden afzonderlijk berispt worden. Zoo lang de Apostelen leefden, was echter hun invloed gering. In het eerst hadden zij slechts weinig volgelingen en geringen voorspoed. Het duurde echter niet lang of zij kregen aanhangers en invloed en zij legden het fundament voor alle volgende gebreken en beroerten. Dit is duidelijk te zien in de geschiedenis der gemeente. *) Wat in het eerste tafereel nog zwak was, krachtig werd wederstaan, en slechts uit enkele op zich zelf staande verschijnselen bestond, was in het tweede tijdperk reeds eene aanzienlijke en invloedrijke partij geworden, wier uitspraken aangehoord en gevoeld werden, en die geteekend is als eene «Synagoge des Satans." En wat tot nu toe nog maar alleen in daden had bestaan, dat wordt in de derde beschrijving een leerstuk. De leugenachtige gebruiken komen hier in den vorm van een geloofsartikel te voorschijn. Wat voorheen tamelijk wel op eenen afstand was gehouden, heeft nu in het l) Van nikaoo, overwinnen, en la os, volk, of leeken. ') Zie Mosheims Ecc. Hist., Cent I, Part. II, chap. 5. hart der gemeente zich genesteld. Wat in het eerste opkomen werd gehaat en bestreden, wordt nu geduld, en blijkbaar gevoed. En hier komt nog een andere trek bij, die evenzeer door den Heer wordt veroordeeld, en door vele van deze Pergamieten begunstigd. Bij de Nicolaïeten komen de Balaamieten: »volksverwoesters," zoowel als veroveraar svanhetvolk,zooals de beteekenis van het woord Balaam is.x) De zonde van dezen profeet bestond hierin, dat hij met de vijanden van Israël in onderhandeling trad en hun den raad gaf Gods volk over te halen tot het aangaan van verbodene vriendschapsbetrekkingen, en overspelige en afgodische verbintenissen; met dit gevolg, dat er »vier en twintig duizend stierven." (Num. 25 vs. 1). Zoo waren er ook in de gemeente van Pergamus, die den raad gaven om de gemeente in verband te brengen met hare machtige vijanden, hetgeen'niet geoorloofd was. Dezen volgden het voorbeeld van den afvalligen profeet, die Balak leerde de kinderen Israels tot zonde te verleiden. Welke verklaring van deze zaak wij ook aannemen , zij is door Christus veroordeeld, en in zijne oogen komt de toestand der gemeente van Pergamus hierdoor op zulk eene ongunstige wijze aan het licht, dat zij een toonbeeld wordt van de verschrikkelijkste vorderingen op de wegen des verderfs. De volgende beschrijving wijst ons op een steeds verder voortgaan in deze rampspoedige richting. Hier is eene heidensche, onreine, bloeddorstige vrouw, verheven tot de heerschappij over Gods volk, hetwelk zij regeert en overheerscht, en meesleept in geestelijke hoererij en verfoeielijke daden. Zelfs wordt zij in den schoot van den engel der gemeente gekoesterd, en het 1) Van twee woorden, die verwoesting, en volk beteekenen. hoord wordt: dat Christus haar met walging van zich zal werpen. En in nog een ander opzicht verandert de houding van Christus tegenover deze gemeente achtereenvolgens, op eene wijze, die zijn toenemend ongenoegen over haar, en haar trapsgewijs rijp worden voor het oordeel te kennen geeft. Van de Efeziërs eischt de Heer, dat zij van hunne afneming in de liefde zich bekeeren, en dan wijst de Heer alleen op het feit, dat Hij »zal komen." — Hij beval den Pergamieten zich te bekeeren van hunnne nog ergere gebreken, en laat daarop de veel scherpere aankondiging volgen: »En zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen." Aan de Christenen van Thyatire geeft Hij een nog schrikkelijker tafereel van Zijne komst ten oordeel, en verklaart dat Hij Jezabel en die 'met haar overspel bedrijven in het verderf zal storten, en dat Hij hare kinderen door den dood zal ombrengen. De Sardiërs bedreigt Hij, dat Hij over hen zal komen als een dief, op een oogenblik als zij zullen meenen veilig te zijn. Hij verzekert den leugenaars en dwaalleeraars te Filadelfia, dat Hij hen in de'hoogste mate vernederen zal, en dat Hij over hen, die in de wereld verzonken zijn, eene zelfde ure van verzoeking zal doen komen, als over de geheele wereld zal komen; en dat Hij haastig komt, alsof Hij reeds komende was. En aan de walgelijke Laodicëers stelt Hij zich voor als reeds aanwezig, en nu voor de laatste maal hen roepende, terwijl Hij gereed staat om ze uit zijnen mond te spuwen. En wat beteekent dit alles nu anders, dan dat de gemeente, als een belijdend lichaam, dat in zijnen aanvang zoo rein en zoo heerlijk was, dat in de verschillende tijdperken van zijn bestaan zoovele opwekkingen heeft doorleefd, en met al de duizenden van heiligen, die daar in geweest zijn in het oordeel van Gods Zoon zelf eene zaak is, die trapswijze en in toe- nemende mate afneemt en vervalt, eerst in de eene richting, dan in de andere, totdat het volkomen afvalt, en voor altoos verworpen wordt ? — Dit zal voor menigeen eene treurige en schrikkelijke leer zijn. Het is eene schijnbare tegenstrijdigheid. Het bestrijdt menigen liefelijken droom. Het brengt verslagenheid over zekere mensehlievende bespiegelingen, die hoog geroemd worden. Het geeft den doodslag aan het stelsel van een wereldlijk duizendjarig rijk, en aan de hope op eene vernieuwing der wereld door de geestelijkheid. Het toont dat de belijdende gemeente in tegenstelling met de algemeene zienswijze, op weg is om zich te bekeeren tot de wereld, in plaats, dat de wereld door haar op weg zou zijn om zich te bekeeren tot Christus. Maar ik ben zeker dat het de waarheid Gods is, welke ook de logische gevolgtrekkingen mogen zijn, ik sta op de vaste rots van de voorstelling van Christus zelf over deze zaak, van af den troon des gerichts gezien. 3. Verder lees ik uit deze brieven in hunne vertegenwoordigende strekking, wat even belangrijk is, indien niet nog meer. Zij geven het eigen oordeel van Christus, en zijne beslissende uitspraak, over verscheiden ernstige zaken, die in de verloopen eeuwen de gemeenten hebben bewogen, verdeeld, afgetrokken en beroofd, en waarvan sommige op dit oogenblik nog krachtigen invloed oefenen. In dit opzicht verschillen zij grootelijks van de meeste andere gedeelten der Schrift. Ook elders wordt aangetroffen wat, goed verstaan , tot dezelfde uitkomsten leiden moet, maar hier hebben wij niet alleen grondbeginselen, die wij in onze zwakheid hebben toe te passen, zooals de feiten en de omstandigheden dit vereischen; maar de daadzaken zeiven, als onder het oog van Christus geschied, en zijne rechtstreeksche, en gezaghebbende uitspraken daarover; niet alleen de bouwstoffen, waaruit wij ons oordeel moeten opmaken, hoe Christus waarschijnlijk denkt over zekere stelsels, neigingen en maatregelen in de gemeente, maar deze stelsels, neigingen en maatregelen zeiven voor zijnen rechterstoel gebracht, door zijne alles onderzoekende kennis beschouwd, en hun wezenlijk karakter doqr zijn eigen mond bekend gemaakt. Met het oog op deze brieven, die ik heb trachten duidelijk te maken , behoeven wij er niet naar te raden wat Nicolaïtisme is. Indien zij betrekking hebben op achtereenvolgende verschijningen van de gemeente in het algemeen, kan er geen ander besluit worden gemaakt, dan dat het tijdperk van Smirna valt in den tijd der heidensche vervolgingen. Smirna zou eene vervolging hebben van »tien dagen;" en alle kerkelijke schrijvers noemen eenparig tien vervolgingen, die gedurende tien jaren het hevigst hebben gewoed, nam.: van het besluit van Diocletianus in 303, tot aan het edict van Constantijn in 343. Diegenen zelf, die de profetische strekking van deze brieven ontkennen, stemmen toe, dat »Smirna de ecclesia pressa, in hare laatste en vreesehjkste worstelingen met het heidensche Rome, uitnemend goed voorstelt." ^DusnamhetPergamitisch tijdperk eerst een begin met de vierde eeuw. En aangezien wij de Nicolaïeten in dit tijdperk in hunne volle kracht zien, en hunne richting het kenmerkend karakter van dien tijd is, volgt daaruit onwedersprekelijk, dat zij niet eene oorspronkelijke secte waren, gelijk sommigen zeggen, maar waar niemand iets van weet. Het Nicolaïtisme, hetwelk in het Efezische tijdperk reeds bestond, doorloopt verscheiden eeuwen, en oefent eenen invloed die het onmogelijk maakt, dat de geschiedenis er geheel van ') Zie Trench Oa the seven. Epist., p. 309. zou kunnen zwijgen, al is het ook dat het niet onder dezen naam bekend was. En inderdaad, het komt in al de jaarboeken der gemeente voor; en om het te herkennen behoeven wij slechts acht te geven op de beteekenis van zijn naam, zooals die door Christus is gegeven, en op neigingen, die het tijdperk, dat op de heidensche verdrukkingen volgt, kenmerken. Wij weten dat het in de praktijk begon, zich later op wetenschappelijke wijze ontwikkelde, tot het eindelijk een leerstuk werd. Wij weten, dat het volk er door verdrukt, van zijne rechten beroofd en ter zijde gesteld werd; want dit is de duidelijke beteekenis van den naam, dien de Heer er aan geeft, en de namen die van Godswege gegeven worden beschrijven altijd nauwkeurig de zaken of personen, waaraan zij gegeven worden. Ook weten wij uit de Schrift, en uit de gewone voorstelling van al de schrijvers van de Geschiedenis der Kerk dat de gemeente nauwelijks gesticht was, of zij werd reeds bemoeilijkt door de trotsche aanmatigingen van verwaande menschen, die op de algemeene priesterschap der geloovigen inbreuk maakten, en aan de leeraars de eigenschappen en voorrechten van de overheid toekenden , waarover Petrus, Paulus en Johannes zich gedrongen gevoelden hunne apostolische veroordeeling uit te spreken; maar dat desniettegenstaande toenam, en zich spoedig zoo met de gemeente vereenigde, dat het een wezenlijk bestanddeel van haar stelsel uitmaakte. Wij weten, dat er in onze dagen in het grootste deel Van de erkende gemeente eene leer, en een eisch, en eene praktijk aanwezig is, volgens welke eene zekere klasse van menschen zich geheel afzondert van de leeken , de rechten en titels van priesters zich aanmatigt, boven anderen beweert verheven te zijn, en in geestelijke zaken gezag over hen wil oefenen, en aan iedereen , hoevele gaven of gunstige eigenschappen men ook moge bezitten, het recht om in de gemeente onderwijs te geven en te prediken weigert, indien men niet op regelmatige wijze is ingewijd in de geheimzinnige macht van dien kring van mannen, die zij zelve heeft samengesteld, terwijl degenen, die zij zelve gekweekt heeft, al blijkt het ook nog zoo duidelijk dat zij die hemelsche gaven missen, die wezenlijk tot het leeraarsambt vereischt worden, voorstelt als de eenige wettig aangestelde herauten van Christus, aan wien ieder ander zich stilzwijgend moet onderwerpen, en wier woorden en diensten iedereen moet ontvangen, zoo hij niet van de hope der zaligheid wil worden uitgesloten. Ook is bekend dat dit stelsel, volgens hetwelk de priesters de Kerk uitmaken, en de bisschoppen haar beheerschen, van de eerste tijden der gemeente beweerd afkomstig te zijn, door al de eeuwen van het Christendom heen in regelmatige opvolging te hebben bestaan; terwijl het zich op de handelingen der kerkvaders beroept, als op zijn voomaamsten grondslag, verdediging en roem. Wij weten, dat het voor het eerst werkelijk eene macht werd, in het tijdperk dat op de vervolging van de zijde der heidenen volgde, ') dat het in het Pausdom zijn hoogste verwezenlijking vond, en tot in onzen tijd, en tot vóór onze deur zich in het Pausdom, in Laudisme, tractarianisme, en in hooge kerkelijkheid heeft staande gehouden. En indien wij willen weten, hoe de Heer daarover denkt, hebben wij slechts tot deze brieven onze toevlucht te nemen; daar wijst Hij het met den vinger aan, en zegt: »Deze zaak haat ik." Gelijktijdig met de opkomst van het Nicolaïtisme ') Zelfs de Aartsbisschop Cranmer getuigt, dat „de bisschoppen terent de priesters, waren, en dat deze bedieningen bij den aanvang der christelijke godsdienst, niet twee waren, maar één." Burnets Refom. , App, Book III. werd een ander invloedrijk en kenmerkend beginsel in de gemeente openbaar, hetwelk in den naam van Pergamus zelf wordt aangeduid, nam.: eenezekere vereeniging met de macht der wereld, welke door den Zaligmaker overspelig, afgodisch en Balaamitisch wordt genoemd. Wij behoeven hierover evenmin in het onzekere te verkeeren, als over het andere. Het ontwikkelde zich in.den tijd, die onmiddellijk volgde op de vervolging der Heidenen, toen de gemeente, volgens de verklaring van alle geschiedschrijvers, zoowel wereldlijke als kerkelijke, er in toestemde eene van de opmerkelijkste en verwonderlijkste verbonden aan te gaan, die in hare geheele geschiedenis heeft plaats gehad. Wij weten, dat er toen eene vereeniging tot stand kwam van de gemeente en het keizerrijk, welke door den val van dat keizerrijk niet geheel werd verqroken, en die in het grootste gedeelte van het Christendom tot op dit uur voortbestaat in de vereeniging van Kerk en Staat. Het was een verbond, hetwelk toen en later nog bij velen zeer geroemd werd, als de verwezelijking van het duizendjarige rijk zelf, en als de groote, alles beslissende overwinning van het kruis. Maar Christus geeft hier Zijn oordeel er over. Hij noemt het afgodische onkuischheid; Israël dat zich met Baal-Peor vereenigt; eene vreeselijke en rampspoedige overeenkomst van het Christendom met de wereld, waardoor de gemeente mismaakt en bedorven wordt, en duizenden zielen verloren gaan. Niemand kan dan ook ontkennen, dat de beeldspraak zeer doeltreffend, of het vonnis rechtvaardig is. (Zie ook Hebr. 12 vs. 16; Jak. 4 vs. 4; 1 Joh. 2 vs. 15; Openb. 18 vs. 1—9.) En door het Nicolaïtisme, en vermenging met de wereldlijke macht, waardoor allerlei bedervende bestanddeelen werden opgenomen, verkreeg de gemeente een ander aanzien, waarvan de onderscheidene trek- ken op de schilderachtigste wijze beschreven zijn. »Voor zulke protestantsche uitleggers," zegt Trench, »die m de scharlakenroode vrouw Babyion, het Pausdom zien, verschijnt de Jezabel van Thyatire juist ter rechter tijd, dewijl deze versctajning samenvalt met den tijd toen het Pausdom het toppunt van zijne macht had bereikt, terwijl het in den opstand, die zich toen reeds voorbereidde, zijn oordeel reeds snel naderde." Het bisschoppelijke kerkbestuur, dat een stelsel geworden was, en het Balaamisme stelde den keizer aan tot president van de kerkvergaderingen, en tot handhaver van hare raadsbesluiten, bracht de gemeente der heiligen in verbinding met »den troon des Satans," en gaf op deze wijze het aanzijn aan die tweeslachtige, maar machtige Kerk, waarin heidensch leven was overgebracht in de aderen van het Christendom, waarin heidensche pracht en plechtigheid vermengd was met de kerkgebruiken, en de Sacramenten der Christenen, en waardoor de erkende bruid van Christus veranderd werd in eene koninklijke overspeelster, en de moeder aller hoererijen. Er bestaat in de geheele geschiedenis geen enkele persoonlijkheid, die het pauselijke stelsel, zijn aard, zijne werken en zijn eeredienst, zoo volkomen voorstellen, als de onkuische vrouw van Achab, de Jezabel van deze brieven. Zij was eene heidensche vrouw, die met eenen Joodschen man gehuwd was; en dit is het kenmerk van het Pauselijke stelsel in zijne hoofdbestanddeelen, nam.: Heidendom vereerngd met een verouderd Jodendom. Er wordt van haar gezegd, dat zij zichzelve eene profetes noemde, en de dienstknechten Gods wilde onderwijzen; en het Pausdom beweert en eischt de eenige onfeilbare hemelsche leeraar ») On the scven Epistles, p. 310. te zijn van de waarheid Gods. Zij wordt gezegd een stelsel van «werken" te hebben, die op eene nadrukkelijke wijze »hare werken" genoemd worden, in onderscheiding van andere werken, die «Christus' werken" worden genoemd; en het Pausdom is een stelsel van werken, eene godsdienst van ceremoniën, boetedoeningen, vasten, missen, gebeden, heilige avonden, verloocheningen, lichaamsdoodingen, zuiveringen door het vagevuur, en van overtollige en verdienstelijke werken der heiligen, waardoor het verzekert zijne aanhangers zullen behouden worden. Zij was eene overspeelster, en het Pausdom wordt bovenal gekenmerkt door de ongeoorloofde wijze waarop het omgang heeft gehad met de koningen en de machten der aarde; het heeft hunne begeerten ingewilligd met het doel om over hen te heerschen, en het heeft Gods volk geleerd om door aanneming van de vormen der wereld, het Christendom de overvvinning te doen behalen. Zij was eene vervolgster en moordenaarster van de profeten en de getuigen Gods,; en het Pausdom is nergens meer door bekend, dan door de gestrengheid waarmede het hen heeft behandeld, die zijn goddelooze aanmatigingen weerstonden, en wegens de openbare en geheime pijnigingen en slachtingen der heiligen. «Want in dezelve is gevonden het bloed der profeten, en der heiligen, en al dergenen, die gedood zijn op de aarde." Volgens de geloofwaardigste lezing van deze brieven, wordt deze Jezabel voorgesteld als de vrouw van den engel der gemeente; en het is een eigenaardig kenmerk van het Pausdom de geestelijken te dwingen tot den ongehuwden staat, omdat het hen beschouwt als gehuwd met de Kerk, en daarom alle zijne zonen en dochteren leert om hen «vaders" te noemen. Ook wordt van deze Jezabel gezegd, dat zij «kinderen" heeft, waar Christus evenmin een welgevallen in heeft, als in haar; en van- 4 waar anders, dan uit deze onreine bron, komen die half pauselijke nationale godsdienstige mstellingen voort, waardoor de gemeente van Jezus wordt verontreinigd, in haren voortgang belemmerd en onteerd, zelfs in meer dan één protestantsch land? Wij hebben dus in deze brieven het onmiddellijke oordeel van Christus zelf over het Romanisme, zoowel in de meer aanstootelijke eigenschappen van de moeder, als in de meer gematigde vormen van de dochters. En indien wij willen weten, hoe Christus de Hervorming beoordeelt, dat kunnen wij hier ook vinden. Tot de voorname geestelijke leidslieden van die Hervorming luidt zijne vertroostende verklaring, dat zij hunne kleederen niet bevlekt hebben; dat hunne namen in eere gehouden worden; en dat zij met Hem zullen wandelen in witte kleederen, «overmits zij het waardig zijn." Wat de leerstellingen aangaat, waarop zij gegrond was, geeft Hij bevel, dat die niet zullen vergeten worden, maar dat . men er acht op zal geven, en ze bewaren, als middelen om gereed te zijn, als Hij komt. En wat de eindelijke uitkomst van die gezegende beweging aangaat is zijne duidelijke en voor geen misverstand vatbare uitspraak, dat zij niet volkomen is, dat hare werken niet vol gevonden zijn voor God; dat de nieuwe gedaante, die de gemeente daardoor verkreeg, niet dat leven bezat, hetwelk zij beleed; en dat zij de zaken, die zij op zich genomen had om te bewaren, te veel veronachtzaamde, en die kwijnen en verwelken liet. De personen, die haar bewerkten, waren reine en edele mannen, hare grondbeginselen waren recht en waar; maar de vruchten waren onvolkomen, de uitwerkingen werden bedorven, en hare verrichtingen bereikten het voorgestelde doel niet. Bijna noemt de Heer de groote mannen, die de leiding hadden in dat heerlijke werk, en het schijnt bijna alsof Hij met zijn eigen hand het protest van Spiers, God, in stukken wordt gebroken. En de gemeente is niet anders dan een geheimzinniger en wonderlijker deel van een geheel stelsel van verborgenheden en wonderen, dat overal en tot in eeuwigheid voortduurt. Daarom is het aan de godsdienst, en aan ware wijsheid eigen om Gods woord aan te nemen, zooals het gegeven is, en de daadzaken, zooals zij zijn, zonder de aanneming der waarheid te verhinderen door onze redeneeringen en ijdele inbeeldingen over het hoe en waarom. Ook moet het opgemerkt worden dat de geschiedenis der gemeente, waarvan wij het plan in de zeven brieven hebben gevonden, zoo wel overeenkomt met de geschiedenis van het heelal, in zijnen ruimsten zin opgevat. Het is «lechts een kleinere kring, in een grooteren. »God heeft aan de engelen in den hemel geopenbaard wat waarheid is, en wat zij verplicht zijn te doen. Hetzelfde heeft God gedaan aan Adam en Eva in het paradijs. Zij waren allen in het eerst volmaakt, ieder naar zijnen aard. De grootere gemeente in den hemel was rein en heilig, de kleinere hier op aarde was zonder smet. Toen viel een deel van de gemeente in den hemel af; de morgensterren vielen uit den hemel, en zonen Gods hebben hun beginsel niet bewaard. De kléine aardsche gemeente, in haar geheel, was ongehoorzaam : toen haar ledental vermenigvuldigde bedierven zij de godsdienst, namen schijn voor wezen aan, en dwaalden op eene schrikkelijke wijze. Hier hebben wij dus het voorbeeld van verantwoordelijke schepselen, die eene goddelijke openbaring bezitten, vol heiligheid en liefde, en die zich in eenen toestand van openbare vijandschap tegen deze goede tijding en tegen den wil van God bevinden, of anders van valschen vrede, en geveinsden eerbied. Oneindige macht en goedheid zijn niet genoeg geweest om zulk eene tegenstrijdigheid te voorkomen, of zulk eene vereeniging te verhinderen. Het kwaad is aanwezig in deze, zoowel als in andere werelden. Is het niet in volkomene overeenstemming met deze daadzaak, dat er ook kwaad te midden van het Christendom gevonden wordt? De gelijkheid van het bederf in de christelijke godsdienst, en het voorafgaande bederf in de rede en het geweten; — van de invoering van zonde onder de engelen, en de verschijning der zonde onder de Christenen is duidelijk genoeg. Er is alleen dit onderscheid, dat, in het eerste geval, de afval plaats had na, en uit een staat van volmaaktheid, en dus een loslaten was van het volkomen, verwezenlijkte idéaal; terwijl in het laatste geval het ideaal slechts gedeeltelijk verwezenlijkt was. De eerste val was dieper dan de tweede, en veel wonderlijker. Indien de natuur kan verdorven worden, is het dan een wonder, dat de openbaring verdraaid wordt? Maakt het de zaak zooveel onbegrijpelijker, wanneer wij te midden van het woeden eener ziekte op zedelijk gebied zien, dat de menschen het geneesmiddel weigeren of verkeerd gebruiken? Hoe kon de zonde en de dwaasheid des menschen, die overal is doorgedrongen, buiten het Christendom worden gehouden, zonder een wonder, dat zeer onderscheiden moest zijn en veel grooter dan eenig ander, waarvan de Bijbel melding maakt?" Aldus heeft Stroughton de zaak juist voorgesteld Waarom zouden wij dan ook ontroerd en wankelend worden bij het zien van eene profetische voorstelling van het Christendom, waarin het tot het einde der bedeeling toe, steeds meer ontaardt ? Wat meer is, waarom zouden wij in het geheel aan een einde der gemeente denken, tenzij dan op grond van de onderstelling, die wij aannemen, dat de gemeente nooit bestemd is geweest, zooals sommigen verkeerd gedacht hebben, om eindelijk eenen algemeenen ') „Agei of Christendom," pp. 426—428. invloed te oefenen, of er moet een ongelukkige misslag hebben plaatsgegrepen in het jagen naar het doel. Ook brengt het de volmaaktheid en de goddelijkheid van het Christendom volstrekt niet in gevaar, dat zulk een groot deel van zijne geschiedenis, zelfs tot aan het einde, eene geschiedenis is van verdorvenheid en afval. Het ideaal van eene zaak kan volmaakt zijn, terwijl de verwezenlijking zeer veel daarvan verschilt. Misdaden zijn geen bewijsgronden tegen de wet, waardoor zij veroordeeld en bestraft worden. Evenmin is het Evangelie er verantwoordelijk voor, dat de menschen het verdraaid hebben, of voor de gebreken waarvoor het waarschuwt. — Wat meer is, deze afval zelf geeft getuigenis voor deszelfs goddelijkheid. Van den aanvang af heeft het deze dingen voorspeld, er tegen gewaarschuwd, en ze veroordeeld, en dat wij ze nu zien plaatsgrijpen is een bewijs, dat die voorspellingen van Hem zijn, die van den aanvang af het einde aller dingen weet. Het Evangelie zelf heeft in alle zijne aankondigingen, en in zijne oorspronkelijke en gezaghebbende geschriften «eenen afval" voorspeld, en van de komst van «valsche profeten in schaapskleederen;" «een verlaten van het geloof," de invoering van «gevaarlijke ketterijen," en alle verscheidenheden en vormen van het kwade, hetwelk de gemeente tot nu toe heeft benadeeld en onteerd. De duisterste bladzijden van hare geschiedenis bevatten niets meer dan hetgeen voorzien was. „Ere it came, lts shadow, strétcbing far and wide, was known , And two who looked beyond the visible sphere Gave notice of its coming: he who saw The Apokalypse, and he of elder time, Who, in awful vision of the night, Saw the four kingdoms, distant asthey were. Evenzoo veroordeelt de latere geloofsbelijdenis van Helvetia »de Joodsche droomen, dat er vóór net oordeel een gouden wereld op aarde zijn zal en dat de geloovigen de koninkrijken der wereld zullen bezitten, en hunne goddelooze vijanden onder hunne voeten zullen vertreden; want de evangelische waarheid (Matth. 24—25, en der wereld zullen komen. Met betrekking tot de geestelijkheid was het voorzegd, dat er in de laatste tijden valsche Christussen, en valsche profeten zouden opstaan, die groote teekenen en wonderen zonden doen, en, zoo het mogelijk ware, zlefs de uitverkorenen zouden verleiden. Met betrekking tot de leden der gemeente was het voorzegd, dat de liefde in veler harten zou verkoelen, en het geloof zon kwijnen , dat Christus zelf vraagt: „De Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op aarde?" Zal dat de gouden eenw zijn? Wat de zaken van den Staat aangaan, was het voorzegd, dat de ongerechtigheid daarover de heerschappij zou hebben, dat er oorlogen en geruchten van oerlogen zouden zijn, dat volk tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk zou opstaan. Is dat de gouden eeuw ? Van het huisgezin is voorzegd, dat de zoon tegen den vader zal zijn, de dochter. tegen de moeder, en dat des menschen vijanden zijne huisgenooten zullen zijn. Is dat de gouden eeuw ? Van het maatschappelijke leven was het voorzegd, dat er zou zijn benauwdheid der volken, en beving, en dat den menschen het hart zou bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen, en verdrukking, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld en ook niet zijn zal. Zal dat de gouden eeuw zijn ? En als wij de zaak maar een weinig in de vreeze Gods willen beschouwen, zullen wij zien, dat dit dweepzieke denkbeeld de geheele Schrift tegenspreekt, evenals dit in strijd is met dit artikel van ons gemeenschappelijk Christendom. .. Zoolang als het Woord stand houdt, zijn wij hier op aarde in de Strijdende Kerk, en hebben wy te lijden naar den wil van God, lijdzaam de ware gouden eeuw, en het Koninkrijk van de aanbiddelijke Drieéenheid verwachtende, niet in deze wereld hier op aarde, maar in het toekomende Koninkrijk van eeuwige heerlijkheid en zaligheid." Die XXI Art. Aug. Conf. in Predigten erklart, pp. 1256—1259. Een van de nieuwere schrijvers (Das TausendjShrige Beich gehort nicht der Vergangenheit, sondern der Zukunft an: Gütersloh, 1860) houdt ook staande, dat dit artikel van de Geloofsbelijdenis de nieuwerwetsche ideën van de algemeene bekeering der wereld in den tegenwoordigen tijd ver. oordeelt. zalige hoop, en de verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus. Wat zal met deze menschen geschieden? Velen hunner zijn ontslapen; en'te allen tijde is dagelijks de eene of de andere van hen tot het graf verwezen. Hun stof ligt over de gansche wereld verspreid, terwijl hunne plaats hen niet meer kent. Maar deze brieven maken weinig melding van den dood. Het meeste wat zij daarvan zeggen is, dat Christus dien heeft ondergaan, en dat Hij opgestaan is, en dat Hij de sleutels heeft beide van den dood en de Hades. Daarna kan hij bijna niet meer als de dood beschouwd worden. De toespraken aan deze gemeenten geven den indruk, alsof zij tot het einde der eeuwen zouden voortleven, en aan t einde van de eindgebeurtenissen nog in leven zouden zijn Van de opstanding wordt daarom ook slechts bij wijze van gevolgtrekking gesproken. In het wezen der zaak wordt de opstanding in al de zeven beloften verondersteld, maar de korte gaping in het leven van de heiligen wordt behandeld, als nauwelijks waardig om onder de groote gebeurtenissen van dit gezicht te worden opgenomen. Het hoofdonderwerp is de wederkomst van Jezus en zijne openbaring aan zijne gemeente, en het geheel is vervuld met de voorbereiding tot die komst en de belooningen die dan aan de heiligen zullen gegeven worden. En als Christus komt, zal hetzelfde geschieden met de geloovigen, die in Hem ontslapen zijn, als met de levend overgeblevenen, die Hem verwacht hebben. Wat betreft hetgeen bij de komst des Heeren met hen zal geschieden, heeft de eene mets voor boven den ander. Als de Heer zelf zal nederdalen van den hemel met een geroep, met de stem des aartsengels en met de bazuin Gods, dan zullen zij, die in Christus gestorven zijn, eerst opstaan. Dit wordt ons in het apostolische bericht duidelijk geleerd. En als zij teruggeroepen zijn, zal met hen hetzelfde plaats hebben, als met de levende heiligen, die in het geheel niet gestorven zijn. Eene zeer treffende verklaring wordt nog hen aangaande afgelegd, nam. dat zij zullen bewaard worden uit de ure der verzoeking, uit dien tijd van beproeving, die over de geheele wereld komen zal om te verzoeken degenen, die op de aarde wonen, in plaats van het hemelsche burgerschap te verkiezen (zie Openb. 3 vs 10). Paulus verklaart ons, hoe die verlossing geschieden zal. Beiden, de levende en opgewekte heiligen, zullen op eene wonderbare wijze weggerukt worden van de aarde, en opgenomen in den hemel. Dit zal plotseling geschieden, in één oogenblik. Zijne eigene duidelijke woorden zijn: «Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen (de opgewekten) opgenomen worden in de wolken, den Heere te gemoet in de lucht." (1 Thess. 4 vs. 17.) Ook de Heer heeft hiervan de verzekering gegeven, waar Hij zegt: »Ik zeg U, in dien nacht zullen twee op één bed zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. Twee zullen te zamen malen; de eene zal aangenomen, de andere zal verlaten worden. Twee zullen op den akker zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. En zij antwoordden, en zeiden tot Hem: Waar (of waarheen), Heer? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden." (Luk. 17 vs. 34—37). En de woorden, die aan het hoofd van deze lezing zijn geplaatst, zien op dezelfde wonderbare gebeurtenis, welke Paulus eene verborgenheid noemt (1 Cor. 15 vs. 51). »Ik zag," zegt Johannes, »en ziet, eene deur was geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, als van eene bazuin, met mij sprekende, zeide: »Kom hier op." Die geopende deur in den hemel is 6 de deür waar de heiligen ten hemel ingaan. Die stem, als van eene bazuin is dezelfde, waarmede Paulus zegt, dat zij, die in Jezus ontslapen zijn, zullen opgewekt worden, en welke de Zaligmaker aanduidt, als het signaal, waarmede Hij zijne uitverkorenen bijeenvergaderen zal uit de vier winden, maar dat alleen gehoord zal worden, of verstaan, door hen, die er door opgeroepen worden in de lucht. En dit «"Kom hier op" is voor een ieder, die zich in den staat van Johannes bevindt, het genadige en machtige woord van den wederkeerenden Heer zelf, waardoor zij, die Hem verwachten , de kracht zullen vernieuwen, en opvaren met vleugelen, gelijk de arenden (Jes. 40 vs. 31). En aldus zal de Heer hen, zooals de Psalmist het bezongen heeft, verbergen in het verborgen zijns aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans, en hen versteken in eene hut voor den twist der tongen. (Ps. 31 vs. 21.) Dit is het einde van den aardschen loopbaan van Gods uitverkorenen, wat de heiligen van alle eeuwen verwacht, waarnaar zij verlangd, en waarom zij gebeden hebben.') ') „Op de stem van den aartsengel staan de dooden op uit het stof; de levende heiligen worden in één punt des tijds, in één oogenblik veranderd ; en beiden te zamen worden opgenomen ver boven de wolken, den Heere te gemoet in de lucht, lang voordat Hij gezien zal worden door de bewoners der aarde." Cnnningham on Apocalypse. 8 ed. p. 491. „Het opgenomen' worden den Heer te gemoet in de lucht, vóór den tijd der verzoeking en vóór het oordeel, schijnt de duidelijke inhoud te zijn van de belofte aan hen, die getrouw lijn, in den brief aan de gemeente te Filadelfia, evenals van de vermaning des Heeren in Lukas 21 vs. 86." Ricbard Chester, Vicar of Ballyclough, Mallow. „Eer het oordeel komt over het Christendom, zal de ware gemeente evenals Henoch, verplaatst zijn in den hemel. ... Wij worden niet vertroost met de verzekering dat wij in vrede samen zullen nederliggen in het graf, maar met de hoop dat wij te zamen den Heer te gemoet gevoerd tullen worden in de lacht, zoodat als het oordeel komt, wij En dit is de eerstvolgende groote gebeurtenis, die wij nu eiken dag mogen verwachten. Ik weet niets in de goddelijke profetieën, dat nog vervuld moet worden, vóór 's Heeren plotselinge oproeping uit de lucht: »Ga heen, mijn volk! ga in uwe binnenste kamers, en sluit uwe deuren achter u toe; verberg u als in een oogenblik, totdat de gramschap overga; want ziet, de Heere zal uit zijne plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken" (Jes. 26 vs. 20, 21), of het moest zijn, dat de teekenen, die alreeds zijn verschenen, nog donkerder moeten worden. Dit alles zal op den een' of anderen dezer dagen, of in den een' of anderen dezer nachten vervuld worden, zeer zeker eer er veel jaren meer zullen zijn voorbijgegaan. In eenige van deze dagen en nachten, terwijl de menschen aan hunne dagelijksche bezigheden zullen zijn, en alle dingen op hunne gewone wijze zullen voort- niet op het tooneel zullen zijn, waarover die oordeelen zullen worden uitgestort, maar in de hemelen, Tanwaar zij komen." Plain Papers pp. 94—96. „Het blijkt uit 2 Cor. 5 vs. 4 dat wij ons niet moeten voorstellen, dat de verheerlijking des lichoams aan het einde bij de algemeene opstanding zal plaats hebben, want de Apostel begeert het voor zichzelven, in plaats van den dood." Anberlen on Dan, and Rev., p. 332 „Daniël schijnt een type te wezen van hen , die bewaard zullen worden uit de ure der verzoeking. Als alle natiën, geslachten en volken opgeroepen worden om het beeld in het dal Dura te aanbidden, dan is hij daar niet." Apocalypse Expounded, vol. 1, p. 207. „Joh. 14 vs. 1—3 veronderstelt noodzakelijk eene wegneming aller-, heiligen van de aarde, op dezelfde wijze als Christus opgenomen is En al de legenden van'de Roomsche kerk, als de hemelvaart van de heilige Maagd, en van andere heiligen, wijzen op deze groote hoofd, waarheid. Ik geloof dat die van Christus zijn uit hunne verdrukkingen zullen verlost worden, als zy opgenomen, en met hunne woonstede , die in de hemelen is , overkleed worden." Irving on 1he Apoc. , vol. II p. 1024. gaan, zal er, zonder dat het in de zich vermakende wereld aangekondigd, geloofd of geweten wordt, hier en daar in het geheim één verdwijnen, en «opgenomen worden," gelijk Henoch, die »niet gevonden werd, omdat God hem weggenomen had." Zij zullen onzichtbaar, stil en op wonderbare wijze verdwijnen uit het gezelschap, en uit de gemeenschap van hen, die rondom hen zijn, en opvaren tot hunnen wederkeerenden Heer. In de ochtendbladen zullen bevreemdende aankondigingen gelezen worden, van menschen die vermist worden. In de handels- en gezelschapskringen zullen vreemde dingen gefluisterd worden. En voor de eerste maal zal het afvallig Christendom, en zij die traag van harte zijn om te gelooven al wat de profeten hebben geschreven, het gewaar worden, dat zulk een half Christendom, als het hunne, niet genoeg is, om den mensen eene plaats te geven onder de gunstgenooten Gods. Broeders en vrienden, dit zijn noch droomen, noch fabelen. Het zijn werkelijkheden, die in Gods onfeilbare waarheid ons worden voorgesteld, en die even letterlijk waar zijn, als eenig ander gedeelte van het geïnspireerde Woord. En zoo gij den prijs onzer hooge roeping in Christus Jezus waardeert, en dit heilige boek als een onfeilbaren gids aanneemt, weest dan niet ongeloovig, maar geloovig. En indien gij gevoelt, dat gij voor zulke gebeurtenissen niet bereid zijt, zet ze dan niet met bespottingen en beschimpingen op zijde. Indien zij werkelijk liggen in het plan van God, gelijk Hij zoo duidelijk zegt, en zooals ik in gemoede geloof, dan kan uw geloof ze niet veranderen. Wekt uzelVen liever op om bereid te zijn, de lenden omgord, en uwe lampen gereed en brandende te hebben. Er is nog kans voor u om te behooren tot die bevoorrechten, die God beloofd heeft te behoeden voor de plagen en angsten van het oordeel. Maar geen mensch of engel heeft het recht u te verzekeren, dat gij die gelegenheid nog een jaar, of eene maand, of een week, of een dag, of een uur behouden zult. Wat gij doet, moet gij spoedig doen. Op uwe knieën dan, o man! o vrouw! tot uwe Bijbels, en naar den troon van Gods genade! «Scheur uw hart, en niet uwe kleederen, en bekeer u tot den Heere, uwen God." Blijf geen enkelen dag meer voortleven in uwe zonden; »want in de ure, die gij niet weet, zal de Zoon des menschen komen." God geve een iegelijk onzer uit genade het voorrecht en het verlangen, dat wij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden mogen worden in vrede.