CB 13682 - bezin hing Prof. dr J. H. Bavinck LEVENSROES EN BEZINNING DOOR Prof. dr. J. H. BAVINCK J. N. VOORHOEVE . DEN HAAG c=>4-h Let Jionket ko-mt Wanneer ik het woordje „roes" neerschrijf, komt als onwillekeurig in mij boven de herinnering aan wat ik een keer gezien heb op het kleine eiland Bali. Het was een prachtige, heldere avond. Roerloos stil stonden de boomen, hoog boven onze hoofden was heel een heirleger van lichtende, fonkelende sterren. Er was een pleintje of platform, met schelle lampen verlicht. Daar, op dat pleintje, zaten deemoedig neergehurkt twee kleine meisjes, rijk versierd met goud en met bloemen. Ze zaten daar zóó onbewegelijk, dat het wel leek alsof ze van alles wat er rondom haar gebeurde, niet het minste bemerkten. Toen kwam de muziek. Helle, wilde tonen waren het. Ze kletterden op ons neer, soms joegen ze als een stormwind over ons heen in een adembenemende jacht. Het was als een jacht van daemonen, die de ziel tot in haar diepste wezen in onrust bracht. Opeens hield de muziek op, de storm legde zich neer. Er kwam een hoorbare stilte, een stilte, zóó diep en zóó intens, dat het leek alsof heel de wereld nu lag in den ban van de leegheid, de verlatenheid. Maar een volgend oogenblik begon de muziek opnieuw. Nóg feller en nóg geweldiger werden nu die helle, klinkende geluiden, ópzwiepend en voortjagend. In dat oogen- blik kwam er opeens ritseling van leven in die kleine, deemoedige gestalten, die daar nog steeds neergehurkt zaten. Het was alsof ze geëlectrizeerd werden door de muziek. Het was alsof de muziek haar opnam, haar handen en voeten bewoog, zonder dat ze het zelf wisten. Als slaapwandelaars gleden ze voort, elke beweging werd gedragen door de rhythmische gamelantonen. Er was niets meer van haar zelf in, de muziek had haar gegrepen, ze waren gevangen genomen in de macht van de tonen. Dat was de roes. Daar is geen bewustheid meer in, dan heeft de mensen geen „weet" meer van zichzelf. Daarin is niet meer het kloppen van het „ik", de muziek omspint het heele leven, alle gedachten en bewegingen deinen mee op den golfslag van de tonen. Op dien avond heb ik den roes gezien, van aangezicht tot aangezicht. Eigenaardig is het in een mensch, dat hij soms, door een kleine, schijnbaar onbeduidende ervaring, ineens het heele leven uit een anderen gezichtshoek kan gaan beschouwen. Toen ik daar die goudgetooide gestalten gezien had, die daar als slaapwandelaars voortgingen over dat pleintje, geboeid door de tonen van de muziek, toen gingen als het ware mijn oogen ervoor open, dat er in heel het menschenleven, in het leven van de volken der wereld, zoo onnoemelijk veel is, dat herinnert aan dien vreemden roes. Het werd me duidelijk, dat er in ieder mensch iets is van den slaapwandelaar, die zich beweegt, die voortglijdt, als door onzichtbare machten gedreven, maar zonder dat hij zelf weet, waar hij heen gaat. Wanneer wij deze dingen zóó zeggen, staan wij ineens midden in een van de grootste problemen van onzen tijd. Dat wat zooveel ernstige en denkende menschen in onzen tijd verontrust, is het roesachtig karakter, dat het leven van de volken en van de individuen hoe langer hoe meer begint aan te nemen. Degenen, die getracht hebben de diagnose te stellen van de ziekte der moderne wereld, ze spreken van „koorts", van „ijlen", van „droomfantasieën, van „dronkenschap", van „bezetenheid". Al deze typeeringen liggen in de richting van den roes: de moderne mensch heeft zich afgewend van het nuchtere, redelijke denken en zich bezinnen, hij is als een geboeide, die gegrepen wordt door de betooverende macht der daemonische muziek. Dat is de diepste oorzaak van den waanzinnigen wedloop in bewapening; daarop berusten al die machtsfantasieën, die de wereld van heden in een toestand van permanente onrust en spanning houden. Het rustig beraad, het verstandig gesprek van mensch tot mensch is nog nooit zóó machteloos geweest als thans. En is dat ook niet de reden, waarom zooveel millioenen in onze dagen leven in een voortdurende huivering voor de onbeschrijfelijke catastrophe, die vandaag of morgen over onze wereld kan uitbreken? Het schijnt alsof er in het leven van een mensch altijd twee polen zijn. Daar is in de eerste plaats de helverlichte pool van het „ik 1 eef," dat wil zeggen: ik, als denkend, bewust willend, verantwoordelijk mensch. Gods groote wereld. Neen, het eenig motief, dat hem aanspoort, is de drijfveer van het: dat wil ik presteeren. Hij klimt tegen den noordelijken wand van den Eiger op, riskeert het meest verschrikkelijke levensgevaar, alleen maar om het genot van het gekund te hebben. Met ijzeren wil verzet hij zich weerbarstig tegen de allergrootste bezwaren, en hij doet dat alles alleen om de vreugde van het: zijn doel bereikt te hebben. Kijk, hier is de ziel uit. Hier is geen magnetische trekking meer, hier is niet meer het bewogen worden door den geheimzinnigen samenhang van het heelal, Hier is de zelfhandhaving het één en het al. Maar als dat in een mensch komen gaat, dan is hij dood van binnen. Dan kan hij met zijn auto in record-tijd werelddeelen doorreizen, maar het zegt hem alles niets meer. De prachtigste zonsondergangen, de overweldigendste vergezichten, het eeuwig geruisch van de zee, het zegt hem alles niets meer, de natuur fluistert hem niets meer toe. Hij kan alles zien en alles doen, maar bij al dat zien en al dat doen blijft als eenig schamel stukje vreugde in hem: de weelde van het gekund te hebben. Alles schrompelt in hem ineen, totdat er alleen nog is het harde „ik." Dan heeft de ziel zich in haar diepste schuilplaatsen terug getrokken. En als dan een keer de ziel heel bescheiden, heel zachtjes, in dien mensch weer aanklopt, als er nog eens een keer een flauwe ritseling van leven is, dan wordt zelfs dat kleine beetje nog verstikt, doordat de mensch dan aanstonds het leven gaat bestudeeren, zich- zelf gaat beschouwen, misschien zich erop gaat beroemen tegenover anderen. „Dat heb ik toen gevoeld!", zegt hij dan. Hij weet niet, dat hij alleen door dat te zeggen, aan het laatste kleine stukje echt gevoel, dat nog in hem is, den adem afsnijdt. Het wordt nu alles „ik." De mensch staat in het heelal als een vereenzaamde. Alles in de wereld wordt magnetisch bewogen, er zijn mysterieuze trekkingen, die heel het heelal doortrillen. Alleen de mensch staat er buiten. Hij kan een ontzettende ramp gadeslaan, bij kan op een slagveld rondwandelen, waar het wanhopig gekreun der gewonden hem aan alle kanten tegenklinkt, zonder één sensatie te gevoelen dan de blijdschap van de eerste geweest te zijn, die dat gefilmd heeft. Hier is de geest als de groote verwoester van de ziel. Welnu, zegt Klages, is het dan wonder, dat die veel geplaagde ziel, die bijna nooit aan het woord mag komen, soms met onweerstaanbaar geweld begint op te rijzen? Is het dan wonder, dat de mensch soms een hartstochtelijk verlangen zich voelt bekruipen, om zichzelf kwijt te raken, om opgenomen te worden in een ontzaglijken roes? Zelfs een oorlog, hoe verschrikkelijk ook, kan iets heerlijks wezen, omdat dan eindelijk alle krachten van het ik worden weggevaagd en alleen overblijft dat geweldige van het zich laten bedwelmen in den roes van haat en vernietiging. Als dèt komt, de roes, die alle dammen wegspoelt, die maakt, dat we onszelf niet meer voelen, die ons beweegt als op de deining van een geweldige zee van hartstocht, als dèt komen gaat, dan gevoelen we iets van oneindige bevrijding. Het is heerlijk „buiten zichzelf te zijn, te dansen op den rhythmus van donkere muziek, handen en voeten te laten bewegen door een macht, die sterker is dan onze macht. Dan krijgen we het gevoel alsof we leven, alsof we nü pas leven, alsof alles wat we tevoren deden niet anders was, dan een eentonige tredmolen van eindelooze zelfhandhavingen. Ik kan het zoo begrijpen, dat onze moderne wereld geboeid wordt door een kinderlijk verlangen naar den roes. De overbewuste, de altijd naar zichzelf gekeerde, de in zelfhandhaving volkomen verdorde mensch van tegenwoordig, hi] snakt naar dat moment, dat de rede in hem zwijgt, dat het ik in hem zwijgt, en dat de roes komt, de roes van vaderlandsliefde of van oorlog of welke roes dan ook. Er is een sterke „hang" naar het daemonische, naar het meegenomen te worden in den oneindigen roes. Zoo ligt daar verschrikkelijk en geweldig de nood van onze moderne wereld. Jot zicltzelven, aekeinen Ti/nA 0 0 v o v Er klinken twee stemmen door de wereld van tegenwoordig, de stem van den roes en de stem van het verstand. De stem van het verstand zegt: wij leven in een bezeten wereld. We moeten wakker worden uit onzen roes, want we zijn hard op weg wreeder te worden dan een roofdier. Als we niet spoedig tot bezinning komen, storten we vroeg of laat in een afgrond van verwildering. De stem van den roes zegt: het nuchter, zakelijk verstand heeft lang genoeg de heerschappij gehad, en het gevolg is geweest, dat we geworden zijn tot overbewuste, innerlijk doode menschen. We willen weer leven. We willen luisteren naar den donkeren roep van „Blut und Boden," we willen ons laten trekken en af stooten krachtens de geheimzinnige wetten van den levens-magnetischen samenhang. Wij willen wandelen als slaapwandelaars, geboeiden, we willen „buiten onszelf zijn," bewogen door de grillige, wilde muziek van het leven. Dat is het dynamische leven, het leven van binnen uit, als blinden voortgaande. Zonder te willen zeggen, dat wij deze twee richtingen zonder meer kunnen identificeeren met bepaalde politieke systemen, is toch wel duidelijk, dat die eerste stem ons meer herinnert aan Genève, aan Downingstreet, aan democratische gedachten en strevingen. Én de tweede stem, zij brengt ons te binnen de partijdagen van Neurenberg, we zien eindeloos vlaggen-gewapper, we zien uniformen, we hooren tromgeroffel. Dat is onze moderne wereld, in al haar verschrikkelijke gecompliceerdheid. Aan den eenen kant staat het statische, rustige, het overleg; aan de andere zijde is leven, spanning, roes soms, geweldige krachts-concentratie, opoffering, dynamiek. De wrijving tusschen die twee systemen, tusschen die twee psychologieën verteert de wereld. Wanneer we de hachelijkheid van het huidig tijdsgewricht in haar volle diepte gevoelen, kunnen onze oogen zich gaan openen voor de heilige klaarheid van het Evangelie, de boodschap van onzen Zaligmaker Jezus Christus. Dat Evangelie geeft een antwoord op de situatie van dit oogenblik, een antwoord, dat zóó onpeilbaar diep en tegelijk zóó kinderlijk eenvoudig is, dat het ons alleen maar verwonderen kan, dat we het zoo lang hebben kunnen vergeten. Jezus vertelt ons in het Evangelie de geschiedenis, waarover wij reeds spraken, de geschiedenis van een jongen, die naar een ver land trok, en die daar leefde den roes van zijn hartstochten. Wanneer we het mooi, zielkundig willen zeggen, dan kunnen we het zóó uitdrukken: hij liet zich trekken door den „levens-magnetischen samenhang," hij luisterde naar den donkeren roep van zijn zinnen. Toen kwam het oogenblik van de bezinning. Hij „kwam tot zichzelf," de roes werd gebroken. Wat komt er daarna? Gaat hij nu beginnen, een „verstandig" leven te leiden? Gaat hij nu zijn levenshuisje nieuw opbouwen op de peilers van het rustig overleg? Neenl Jezus zegt: op dat oogenblik werd er in dien jongen een nieuw verlangen wakker. Hij zeide tot zichzelf: ik zal opstaan en tot mijn vader gaanl Met andere woorden: er gaat een ander magnetisme werken, er komt een andere „levensmagnetische" trekking, de trekking naar God. Dat immers is het groote raadsel van den mensch, dat hi) staat in twee levensmagnetische samenhangen. Hi] staat in innigen samenhang met de wereld, maar hij staat ook in „levens-magnetischen samenhang" met God. Die twee magnetische trekkingen kunnen beide gelijken op een roes, ze kunnen ook elk oogenblik met elkander vergeleken worden, en toch zijn ze diep en in elk opzicht verschillend. Ik kan den dorst naar de frissche waterstroomen, die het hert gevoelt, krachtens den levens-magnetischen samenhang, ieder oogenblik vergelijken met den „schreeuw" naar God, die er leeft in mijn hart. En toch voel ik heel goed, dat ze anders zijn. De roep van het hert is dierlijk, hij blijft binnen de wereld gevangen; de magnetische trekking van het hart is anders, is dieper en heerlijker, omdat ze zich richt naar den „God des levens." Ik zou het zóó willen samenvatten: de donkere roep van het leven, die den mensch maakt tot een slaapwandelaar, die roep is nooit te overwinnen met verstandige bezinning. Het verstand op zichzelf is nooit in staat, dien roep te beteugelen, want vroeg of laat breekt de opgepropte energie uit in een alles meesleurenden roes. Neen, op de magnetische trekkingen van het leven is maar één afdoend antwoord: de trekking naar God. Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan. Of, om het nóg anders te zeggen: de trekking van „Blut und Boden," de roes van het volksleven, is niet tot zwijgen te brengen door nuchter overleg. Genève staat machteloos tegenover de machtige dynamiek van Neu- renberg. De roep van „Blut und Boden" is alleen te overwinnen, wanneer hij overstemd wordt door dien anderen roep: „als mijn ziel verlangt naar God." In dat ééne kleine zinnetje over dien jongen, die tot zichzelf kwam en die toen diep in zich gevoelen ging de „trekking" naar zijn vader, legt Jezus bloot de ontroerende tragiek van onze moderne wereld. Gedacht op het vlak waarop Klages ons plaatst, op het vlak van den „levens-magnetischen samenhang," is er geen enkele oplossing voor de nooden van onzen tijd. Dan worden we geslingerd tusschen overbewuste verstandigheid, gedragen door logisch geconstrueerde zelfhandhaving, en den roes van het dierlijke leven, dat telkens de dammen van ons denken overspoelen wil. Als Jezus ons over deze dingen vertellen gaat, laat Hij ons in een bliksemflits zien, waar de leemte schuilt. Er zijn niet twee machten, de macht van het magnetisch bewogen „leven" en die van het nuchter denkend verstand. Neen, er zijn drie machten: de mensch in drie verhoudingen. De mensch bezit het „leven", de trekkingen naar alles wat er rondom hem is in Gods groote wereld. Dat is de eene macht, de macht van het „horizontaal magnetisme," de levens-magnetische samenhang van het heelal. De mensch bezit in de tweede plaats verstand, redelijk overleg. Hij kan zichzelf in beschouwing nemen, hij kan zijn eigen daden zien en hij kan met bewustheid die daden critisch beoordeelen. Dat is de remming van het leven, de stoomketel, die de vlam omknelt. En de mensch heeft in de derde plaats dat geheimzinnige, waarvan Jezus spreekt. Als de roep van God tot den mensch komt, de roep, die in Christus tot ons gekomen is, en die doorklinkt door alle eeuwen heen, dan kan de mensch op dien roep „ja" zeggen. Dat is het groote wonder van de wedergeboorte, het is de trekking naar boven. Pas als de mensch dat gekregen heeft, bezit hi] het leven in den vollen en diepen zin des woords, waarin het Evangelie zoo graag over deze dingen spreekt; dan „leeft" hij als een kind van God. Dan is er iets in hem gekomen van het „hert, dat naar waterstroomen schreeuwt," maar dan in een veel dieper en hooger beteekenis. Dan is gekomen het schreeuwen naar den God des levens. En op dat eigen oogenblik vindt de mensch de oplossing van alle raadselen van zijn bestaan. Dat is de diepte van de boodschap van het Evangelie. Als Christus tot den mensch komt, komt Hij nooit in naam van het „gezond verstand." Hij komt nooit met den oproep tot nuchter overleg. Hij spoort ons ook nooit aan, om de dierlijke begeerten gevangen te leggen in de .banden van den geest. Jezus komt slechts met één oproep, met één boodschap, den roep van God: bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen! Hij richt Zich nooit tot ons met een appèl op ons verstand. Als Hij ons leven gadeslaat, ons leven met al zijn tallooze verwrongenheden, dan is er in Hem maar één koninklijk bevel: strijdt om in te gaan door de enge poort! Als hongerenden en dorstenden kunt ge het vinden, kunt ge „ja" zeggen op de ondoorgrondelijke liefde en oneindige genade van den Vader die in de hemelen is. En als ge dat „ja" zegt, dan zwijgt de stem van „Blut und Boden," dan verstomt de donkere roep der zinnen, dan wordt de trekking van het horizontaal levens-magnetisme stil, dan raken al die stemmen op den achtergrond, en dan wordt één ding in uw leven beslissend: de trekking van God, de roepstem Gods, die in Christus aan u verschenen is. Ge kunt dus nooit zeggen, dat het Evangelie staat aan den kant van het „gezond verstand," van den „geest" in de beteekenis, waarin Klages dat woord gebruikt. Ge kunt ook nooit zeggen, dat het Evangelie staat aan den kant van de dynamiek van het leven. In het Evangelie worden die beide machten in den mensch gekruisigd, want in geen van beide kan de mensch wezenlijke, uiteindelijke verlossing vinden. In het vlak van het denken is geen oplossing en in het vlak van het horizontale leven is ook geen oplossing. Dat „tot zichzelf komen," waarover het Evangelie spreekt, is anders en hooger dan wat wij meestal bezinning plegen te noemen. Het is het eindelijk hooren van de stem van God, en het eindelijk zich buigen in het deemoedig aanvaarden van Zijn Woord. Daarin alleen ligt de bevrijding, die onze wereld zoo brandend van noode heeft. Als een mensch voor het eerst zijn geheele wezen geplaatst ziet onder het helschijnend licht van de roepstem Gods, begint hi] al spoedig te bemerken, dat alle lijnen in zijn bestaan scheef getrokken zijn, en dat elke functie in verkeerde richting werkt. Dat is het jammerlijk verschijnsel, dat wij „zonde" noemen. Die zonde komen wij dan eerst recht op het spoor, wanneer wij begonnen zijn te luisteren naar de roepstem van God in Jezus Christus, onzen Heer en Heiland. Dan denk ik in de eerste plaats aan heel die wereld van krachten en instincten, die wij een oogenblik „het leven" willen noemen. Klages zelf wijst er telkens op, dat wij ons van dat „leven" geen al te idealistische voorstelling moeten maken. Het kan wreed en fel zijn, het kan soms wel lijken op een roofdier, dat uitgaat om te verslinden. Welnu, een oogenblik van bezinning is voldoende om te gevoelen, dat het werkelijk zoo is. Het instinctieve leven van den mensch is door en door verzinnelijkt en verwereldlijkt. Ik behoef hier slechts even te herinneren aan de wereld van zinnelijke hartstochten, van sezueele lusten, om te doen gevoelen, hoe weinig het „leven" ons dienen kan als een veilig compas. Zelfs in de meer ideëele trekkingen van het leven, in het gevoel van verbondenheid met de natuur, met bergen en zeeën, met al den rijkdom van vormen en kleuren rondom ons, ligt altijd nog dat we- reldsche, dat gevangen blijven binnen de banden van het zienlijke. Sterker nog moeten deze dingen ons treffen, wanneer wij denken aan wat tegenwoordig genoemd wordt het gevoel van verbondenheid aan het vaderland, aan het volk en het ras. De trekkingen, die dan openbaar worden, ze kunnen wel dynamisch werken, maar ze hebben toch zeer veel in zich van wreede spanning, van hartstocht naar macht, van verheerlijking van den oorlog. Daar klinken toch daemonische geluiden door. Het is niet zoo, dat wij als slaapwandelaars kunnen voortschrijden op de muziek van den levens-magnetischen samenhang. Als we dat doen zouden, als we zóó zouden voortgaan, dan schreden we onzen eigen ondergang tegemoet. Er is iets verwrongen in de geheime mechanismen van het leven, er zijn veeren gesprongen, er zijn raderen krom getrokken. Pas als we' van aangezicht tot aangezicht gestaan hebben vóór Jezus, gaan we dat gevoelen. Dan eerst valt het ons op, dat er leven mogelijk is in een geheel anderen zin dan we eerst gedacht hebben. Leven, echt leven, dat is in de eerste plaats getrokken worden naar Hem, die de bron van alle leven is. En het is in de tweede plaats het in eiken vezel van het bestaan doordrongen worden van de liefde. Liefde tot land en volk, maar die beide niet in antithetischen zin, niet in den zin van oorlogs-spanningen. Liefde tot de natuur, maar die liefde niet in uiterlijken zin, maar veel dieper en edeler. In de natuur, in de wereld zien we immers den weerschijn van het licht van den Almachtige. Als we zóó gestaan hebben vóór Jezus, en gezien hebben wat leven eigenlijk inhoudt, dan pas gaan we beseffen welk een onmetelijke afstand ons van dat leven scheidt. En het is die afstand, die ons als zonde tot bewustzijn komt. In den zelfden zin geldt dat ook, wanneer wij ons bezinnen over de functies van den geest. Het is metterdaad waar, dat de geest menigmaal verstikt en vermoordt. Ik kan bidden en onder het bidden zien hoe ik bid, en dat zien kan mijn gebed volkomen wegteren, zoodat er niets echts meer van over blijft. De altijd oplettende toeschouwer in ons, die alles ziet wat er binnen in mij gebeurt, kan het spontane, warme, intuïtieve leven in zijn greep vermorzelen. Dan komt bij alles het „ik-besef", de betrokkenheid op het „ik", en het is net alsof daarmee als automatisch de warme ritselingen van het hart worden tot zwijgen gebracht. De geest was een groote gave, die God den menschen schonk, maar hij is menigmaal tot een vijand geworden. In onzen tijd zijn er tallooze menschen, ook jonge menschen, die veel te veel hun oog op zichzelf gericht houden, en die juist daardoor haast niet meer spontaan bewogen kunnen worden. Wanneer wij een oogenblik de functie van onzen geest voorleggen aan Christus, dan wordt het ons op datzelfde moment duidelijk, hoe ver wij zijn afgeweken. Wat is onze geest een jammerlijk ding geworden! Wat maakt hi] ons vaak onzeker, verlegen, ge- vangen in ons „ik"! Wat fluistert hij ons vaak allerlei dwaze dingen in! Nu eens maakt hi] ons hoogmoedig door te zeggen, dat wi] het mooi gedaan of gezegd hebben I En dan weer maakt hi] ons tot een gevangene van de menschen, door ons spottend te vertellen, dat we ons belachelijk maken! En de diepste oorzaak van al die dingen is, dat de menschelijke geest zich los gemaakt heeft van den Heiligen Geest, van God. Hi] stelt zich niet meer onder het gericht van Gods maatstaven, hi] opereert naar eigen, onzekere gedachten, en daardoor trekt hij alle bewegingen in de ziel in een verkeerde richting. En eindelijk, wanneer wij letten op den fijnen samenhang van zelfhandhaving en zelfovergave, dan worden we ons bewust, dat de harmonie van die twee in ons bestaan volkomen verbroken is. Eigenlijk, heel diep bezien, behoeven die twee elkander nooit uit te sluiten. Als wi] naar Jezus zien, dan bemerken wij ook heel duidelijk, hoe zuiver in Hem die twee tegen elkander waren uitgewogen. Hij gaf Zich altijd over, eiken dag opnieuw, omdat Hij wist gekomen te zijn om te dienen. En in dat dienen liet Hij Zich nooit door iemand storen. Hij liet Zich nooit, door wien ook, brengen tot iets, dat niet in overeenstemming was met wat Hij zag als den wil van Zijn Vader in de hemelen. Hij had het kruis kunnen ontloopen, als Hij slechts één oogenblik ontrouw had willen worden aan Zijn Goddelijke roeping, aan wat God Hem geboden had. Juist omdat Hij tot het einde toe volkomen Zichzelf bleef in heilige, opofferende liefde, daarom werd Hij gedood. In Hem zien we de zelfhandhaving in haar volmaakten vorm. Zelfhandhaving is nooit, dat ik me zelf handhaaf, maar het is altijd, dat ik handhaaf, wat Gods bedoeling met mijn leven is. Als een mensch staat vóór Jezus, dan komen er dingen in hem los, die hij nooit gedacht had. Dan gaat hij zien, hoe scheef, hoe verbogen, hoe verwrongen alles in zijn binnenste is. Dan komen er oogenblikken, dat hij uitroepen kan: ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch! Dan gevoelt hij, hoe heel zijn verdwaasde en ontwrichte bestaan staat onder het gericht Gods, en dat er in hemzelf geen houvast meer is. En dan, in dat oogenblik, kan hij ingaan door de enge poort, die ten leven leidt. Dan gaan voor hem open de wijde deuren van Gods ontfermende genade. Dan ziet hi] iets van wat de hemelsche Vader hem in den gekruisten Heiland schenken wil, en dan is die genade van God ook zijn eenige toevlucht geworden. Dan is hij bang geworden voor zichzelf, dan vertrouwt hij zichzelf niet meer in eenig ding, en dan staat boven al zijn denken en leven, dat kinderlijk gebed: Houd Gij mijn handen beide. Met kracht omvat I Weer zie ik vóór me het kleine, helverlichte plekje op Bali, en ik hoor weer de wilde, bruisende muziek. Ik zie weer die kleine danseresjes, meegenomen in den rhythmus van de tonen, gedragen zonder dat ze het zelf weten. En weer zie ik vóór me onze verdwaasde wereld, die als een slaapwandelaar voortglijdt, het gevaar tegemoet Ik weet nu, dat er maar één bezinning is, die werkelijk helpen kan, dat is de bezinning van het hooren van de roepstem van Christus. Het verstand helpt niet, en het wakker worden op zichzelf helpt ook niet meer. Er is maar één ding dat ons helpen kan: met de gebrokenheid van ons bestaan de toevlucht nemen tot Hem, die ons roept! 24 • BRANDENDE KAARSEN ga wetend mijn weg. En daar is in de tweede plaats de donkere pool van het „ik ben een geboeide,' dat wil zeggen: er zijn duistere machten in mijn eigen wezen, die me omkneld houden en die me brengen waar ik niet zijn wil; er is iets in me van den slaapwandelaar. Tusschen die twee polen slingert zich het menschenleven. Soms schijnt het alsof het lichte de overhand neemt, en dan lijkt alles eenvoudig, klaar als kristal. Dan voelen we ons volkomen zeker van onszelf, omdat we de teugels van ons leven vast omkneld hebben. En een volgend oogenblik nemen de onzichtbare machten van binnen uit onze handen en voeten gevangen, ze electrizeeren ons en nemen ons mee in de bedwelming. Daar ligt een van de meest onpeilbare raadselen van het wezen van den mensch. Jezus Zelf heeft ons er eens van gesproken, toen Hij vertelde van den zoon, die het vaderlijk huis verliet, om zich te werpen midden in den roes van de genietingen van het zondige leven. De muziek van zijn eigen, donkere hartstochten heeft hem ingesponnen, heeft hem betooverd, heeft zijn handen en voeten bewogen, net zoo lang, totdat het oogenblik naderde, waarvan Jezus zegt, dat hij „tot zichzelf kwam." „Tot zichzelf komen" is: dat de betoovering loslaat; dat het ragfijne spinsel van den roes verscheurd wordt; dat de mensch zich weer terugvindt zooals hij is: een klein, machteloos kind, staande in den majestueuzen tempel van Gods schepping, met hóóg boven zich de lichtende, fonkelende sterren. In het jaar 1929 verscheen in Duitschland een boek van den bekenden zielkundige Ludwig Klages, onder den opmerkelijken titel: Der Geist als Widersacher der Seele. Men zou dezen titel kunnen vertalen: de geest als de onverzoenlijke vijand van de ziel. In dit boek en in andere geschriften van zijn hand ontwikkelt de schrijver ons zijn denkbeelden over de groote tegenstelling, die hij in het menschelijk wezen meent te zien. Er is in den mensch in de eerste plaats dat geheimzinnig geheel, dat door Ludwig Klages de „ziel" genoemd wordt. De ziel, dat is het middelpunt, de motor van ons leven. Daar wonen de groote verlangens, die ons leven in beweging zetten. Als Klages over deze dingen spreekt, gebruikt hij graag het beeld van den „levens-magnetischen samenhang" van alle dingen. Als een bij haar korf verlaat om honing te zoeken, dan maakt ze geen plannen, ze voelt ook geen plichten. Ze begint te vliegen, en ze wordt als het ware magnetisch aangetrokken door de bloemen, waar ze dèt kan vinden wat ze noodig heeft. Als een jong eendje uit het ei gekomen is, en voor het eerst water vóór zich ziet, dan houdt het geen beschouwingen, maar dan voelt het zich ook al weer magnetisch aangetrokken tot datgene, waarvoor het bestemd is. Alle levende wezens kennen dat geheimzinnig verschijnsel van het magnetisme, ze gevoelen zich te behooren tot dat groote levensgeheel, waarin ieder ding zijn eigen plaats en zijn eigen functie heeft. Zoo nu is het in diepste wezen ook met den mensch. De mensch heeft precies dezelfde verschijnselen als die bij of als dat eendje, alleen maar, hij heeft dat alles rijker gevarieerd, fijner uitgebeeld. In den mensch kunnen die magnetische trekkingen ook liggen op verschillend gebied. Ze kunnen lichamelijk zijn, want immers, ook de mensch heeft een lichamelijke zijde, Hij kent ook diezelfde behoefte naar voedsel, naar drinken, naar lucht om te ademen. Ook de mensch speelt mee in het spel van den „levens-magnetischen samenhang." Hij is zelf een magneet, en hij wordt ook als onweerstaanbaar aangetrokken door andere magneten. Er zijn diepe instincten in hem, die hem voortdrijven, en aan wier greep hij zich onmogelijk ontworstelen kan. Maar diezelfde mensch heeft ook een dieper leven, het leven van de ziel. Hij kan oneindig bekoord worden door de schoonheid van een landschap, als hij staat op den top van een berg en den afgrond der oneindigheid om zich heen voelt; dan kunnen er verborgen verlangens in hem wakker worden, die hem in hooge mate ontroeren. Een schilderij, een muziekstuk, soms één enkele kleur, een bloem of een blad, soms ook de ontmoeting met een medemensen, die gelijk gestemd is als hij, al die dingen kunnen hem in beweging zetten, ze kunnen hem magnetisch trekken, naar zich toe zuigen als het ware. Dat komt omdat die mensch ook een klein stukje is, een atoompje in het overweldigend groot geheel van het heelal. Hij heeft er zijn eigen plaats, hij is zelf een magneet, hij trekt en hij wordt getrokken. Dat immers is het meest kenmerkende van alle leven, het instinctief worden aangetrokken en het ook instinctief zich overgeven. Leven, dat beteekent: meevibreeren in den grooten, levensmagnetischen samenhang van alle dingen. Van dat leven uit wellen in den mensch op al die „trekkingen," die impulsen, die hij vaak zelf niet begrijpt. Ze zijn als een bron van verlangens binnen in hem. Dat is de eene pool, die ons door Klages geteekend wordt. Maar diezelfde mensch, in wiens binnenste dat warme leven verborgen is, bezit ook een geheel andere kracht, de kracht van den geest. Dat is als het ware de tegenpool, het gansch andere. Het is niet zoo gemakkelijk aan te geven, wat Klages verstaat onder den menschelijken geest. Het woordje „geest" is bij hem nauw verbonden met het begrip „ik", en dat begrip „ik" is op zijn beurt weer op het allernauwst saamgeweven met het begrip zelfhandhaving. Die zelfhandhaving tenslotte leidt als noodwendig tot den „wil." Dat is dus de keten, die den mensch gevangen houdt, de keten, die bestaat uit de vier schakels van geest, ik, zelfhandhaving en wil. Onder geest verstaat Klages vooral die kracht in den mensch, waardoor hij in staat is zichzelf in beschouwing te nemen. De geest is het, „die weet wat in den mensch is." (1 Kor. 2 : 11.) Door den geest nemen wij onszelf als het ware vóór ons, zien we ieder oogenblik wat we denken en wat we doen, Het is alsof ergens, op een verborgen plekje in ons binnenste, een toeschouwer zit, die al onze gedragingen zorgvuldig gadeslaat. Op het oogenblik, dat ik spreek, weet ik ook, dat ik spreek. Als ik schrijf, weet ik ook, dat ik schrijf. Het is alsof de mensch aldoor leeft voor een spiegel, en daardoor voortdurend zichzelf ziet. Die spiegel in den mensch, dat is zijn geest. Daarom noemen wij den mensch een „bewust" wezen, hij draagt in zich dat wonderlijk weten van zichzelf, dat wij zelfbewustzijn noemen. Van hieruit is ook duidelijk, hoe het komt, dat met het begrip „geest" zoo nauw verbonden is het „ik-gevoel." Doordat een mensch als het ware voortdurend zichzelf in een spiegel ziet, daardoor krijgen ook al zijn daden en gedachten dat typisch kenmerk van het „ik." Hij voelt zich onderscheiden van alle andere schepselen, die rondom hem zijn. Hij ziet zichzelf, hij neemt zichzelf in beschouwing, en dan zegt hij: dat ben ik. In alle menschelijke gedragingen komt nu die ondertoon van het „ik," de toon, die bijna nooit zwijgt. In de groote schepping is de mensch het eenige wezen, dat niet alleen leeft, maar dat ook weet, dat hij leeft, en dat daarom zichzelf als een „ik" kan gevoelen en beschouwen. En uit dat „ik-gevoel" vloeit weer de behoefte naar zelfhandhaving noodzakelijk voort. Dat is de derde schalm,, die onlosmakelijk aan de vorige verbonden is. Er is in den mensch een machtig verlangen om zich- zelf als „ik" te doen gelden, om zich tegen alle moeilijkheden en gevaren in te handhaven. Als een ander mi] beleedigt of mij minacht, dan krijg ik gevoelens van verzet, van wraak, van verweer. Die wereld van sentimenten en van strevingen, die samenhangen met het „ik" en dat „ik" als het ware tot kern hebben, neemt een zeer groote plaats in in het dagelijksch gedrag van verreweg het grootste gedeelte der menschen. Al die tallooze min of meer gecamoufleerde karakterfouten, als jalousie, zucht tot kwaadspreken, eerzucht, begeerte naar macht, hoogmoed, ijdelheid, minderwaardigheids'! gevoel, enz., ze zijn alle niet anders dan uitvloeisels van dat sterke instinct tot zelfhandhaving, dat aan het „ik" van het begin ai aan eigen is. Vandaar dan ook, dat die drang tot zelfhandhaving tenslotte resulteert in den wil. De mensch gaat spreken van „ik wil." Die menschelijke wil is heel iets anders dan wat wij boven de „trekkingen" noemden. De „trekkingen" springen ais het ware op uit de fonteinen van het leven, ze vinden haar oorzaak in den grooten, alomvattenden levensmagnetischen samenhang. Maar de wil van den mensch is ik-gericht, hij is geladen van zelfhandhaving. In den wil schuilt altijd een groot brok behoefte om zich te doen gelden in het groote beweeg van het maatschappelijk gebeuren. Zoo zitten de schalmen van de keten aan elkander, uit het eene volgt als vanzelf het andere. En in die keten is het leven van den mensch, is zijn ziel gekluisterd. De ziel heeft een diepe behoefte om zich te laten trekken, om zich over te geven. Maar de geest, of het „ik" zet zich schrap, houdt zich aan zichzelf vast. De ziel is een magneet, die trekt en getrokken wordt, de geest is een isoleerende macht, die maakt, dat de mensch hoe langer hoe sterker zich in zichzelf opsluit. Zoo zijn de twee polen van het menschelijk wezen: het leven staat altijd tegenover den geest, de zelfovergave wordt altijd ingebonden door de zelfhandhaving. Dit alles nu wordt ons des te meer duidelijk, wanneer wij pogen ons voor te stellen een mensch, in wien de geest als het ware het een en het al geworden is. Zulk een mensch zou met beangstigende klaarheid altijd door zichzelf gadeslaan. Bij alles wat hij deed en wat hij dacht, zou hij voortdurend dat scherp omlijnde besef hebben van het: nu doe ik dit, straks wil ik dat! Heel zijn denken en voelen zou gevaar loopen, hoe langer hoe meer geconcentreerd te worden op het „ik." In zijn helder, fel belicht bewustzijn, zou geen plaats wezen voor geheimzinnige magnetische „trekkingen," voor verlangens, die zoo maar opwellen uit de bronnen van het leven. Hij zou lederen dag opnieuw zich krampachtig verzetten tegen alle neigingen tot zelfovergave, die hem zouden willen besluipen. En omdat in dien mensch de toeschouwer, het „ik" de sterkere zou zijn, daarom zou het hem volkomen onmogelijk worden, om echt, spontaan lief te hebben of te haten. Hij staat buiten den levensmagnetischen samenhang, hij.is een geïsoleerde cel. Allerlei beelden kan men gebruiken om de armoede van zulk een mensch bloot te leggen. Men kan denken aan de legende van de duizendpoot, die rustig zijn weg ging en nooit een stap verkeerd zette, totdat iemand hem vroeg welken poot hij altijd het eerst vooruit zette, wanneer hij begon te loop en. De ongelukkige duizendpoot begon in allen ernst over deze moeilijke vraag na te denken, en het rampzalig gevolg daarvan was, dat hij van dat oogenblik af aan geen pas meer verzetten kon. Dat is het noodlot van den geest. Hij bepaalt den mensch zóó zeer bij zichzelf, dat die mensch tot de meest gewone, instinctieve handelingen onbekwaam wordt. Zulk een mensch wordt ingekapseld in de spinsels van zijn eigen overleggingen, en die verlammen hem in zijn spontane gedragingen. De geest breekt nu eenmaal altijd alle intuïtieve handelingen van den mensch stuk; met zijn giftigen adem verstikt hij al het warme, het levende, dat opwelt uit de diepten van de ziel. Maar wanneer ge u anderzijds een beeld zoudt willen vormen van een mensch, die alléén maar ziel was, dan zoudt ge tot niet minder teleurstellende ontdekkingen komen. Zulk een mensch immers is wel levend, door en door levend,'maar hij leeft als een dier. Hij voelt zich aangetrokken, en het volgend oogenblik stoot bij weer af. Hij kent geen vastheid, geen richting in zijn leven. Hij fladdert als een vlinder van bloem tot bloem, hij staat in een „levens-magnetischen samenhang," en hij drinkt met volle teugen alles wat hem geboden wordt, maar hij is dom, wisselvallig. Hi] offert aan een moment van genot de allergrootste goederen op, hi] laat zich meesleuren door wat er uit de afgronden van zijn ziel naar boven komt. Wanneer ge u de beelden van deze twee menschen klaar voor oogen stelt, dan wordt het hoe langer hoe meer duidelijk, dat het wezenlijke, het raadselachtige van den mensch daarin bestaat, dat ziel en geest in hem tot een onverbrekelijke eenheid zijn samengesmolten. Die twee machten in hem zijn in allerlei opzichten sterke contrasten, ze zijn zelfs onverzoenlijke vijanden van elkaar. Anderzijds echter is er een wijze van samenwerking, een zeer labiel evenwicht mogelijk, waardoor er iets waardevols bereikt wordt. Om dat duidelijk te maken, gebruikt Klages verschillende beelden. Hij vertelt van een man, die langs den oever van een rivier loopt, en ziet, dat een kind, daar ergens in het water, bezig is te verdrinken. Uit de diepte van zijn ziel welt op het verlangen, dat kind te redden. Dat is de levens-magnetische samenhang, dat is de ziel, die in hem aan het woord is. Een oogenblik later is hi] in de rivier gesprongen, en met alle macht tornt hi] op tegen den stroom, om het kind te bereiken. Terwijl hij daar bezig is al zijn krachten in te spannen, is de „ziel" al lang weer tot zwijgen gebracht. Alles wat er nu in hem leeft, is onverzettelijke, bewuste wil, de wil om zich niet door de golven te laten overmeesteren. Het is het „ik wil," dat hem nu tot de uiterste krachtsinspanning voortdrijft. Hij komt bij het kind. Het kind maakt onhandige bewegingen, het spartelt zelfs tegen, alsof het zich aan den greep van zijn redder ontworstelen wil. Weer zet hij zich schrap. Tegenover al die spartelingen van het kind, stelt hij het „ik wil." Met forsche hand grijpt hij het kind vast; hij dwingt het, zich stil te houden. En dan, als een overwinnaar, neemt hij het mee naar den veiligen kant. In heel deze handeling ligt als diepste motief het verlangen van de „ziel," de levens-magnetische samenhang, die mensch aan mensch verbindt. Maar als deze dappere redder bij dat sentiment gebleven was, en zich niet met koene beslistheid schrap gezet had tegen de golven en zelfs ook tegen het kind, dan was er niet veel van terecht gekomen. Het bewuste, zelfverzekerde „ik wil," heeft wel een oogenblik het doel van zijn pogen doen vergeten, en hem gedrukt in de houding van de zelfhandhaving, maar als diepste ondergrond ligt achter deze zelfhandhaving niet anders dan zelfovergave in den meest volkomen zin des woords. Dat zelfzekere, dat bewuste „ik-wil," die sterke zelfhandhaving, dat overleg, dat alles was de macht van den geest. Maar wat achter al die bewegingen lag, dat was de ziel met haar geheimzinnig magnetisme. Nog een ander voorbeeld: er is een kunstenaar, een beeldhouwer, die gegrepen is door een ideaal. Hij heeft in zijn verbeelding iets gezien, iets groots en schoons, en in hem komt het sterke verlangen, dat schoone nu in een beeld tot uitdrukking te brengen. Dat verlangen zelf, dat heimwee naar de schoonheid, dat is de ziel, die magnetisch bewogen wordt. Maar nu begint de arbeid. Wat hij nu verder doen moet, is alles even hard en prozaïsch. Met zijn beitel moet hij het harde marmer behouwen, brokken moet hij er afslaan, uitbeitelen moet bij de fijne lijnen van het beeld. Dat marmer verzet zich tegen zijn wil, en met ijzeren tucht moet hij het dwingen tot dat wat hij wil. Kortom, hij moet zichzelf handhaven tegen de weerbarstigheid van zijn materiaal. Dat alles is de geest in hem, het welbewuste, weloverlegde willen, de onbuigzame zelfhandhaving. Maar als diepste motief leeft toch in heel dit proces de magnetische trekking van de ziel. De zelfhandhaving was een oogenblik noodig, was ingeschakeld als een moment in het proces van de zelfovergave. In al zulke momenten kan men de ziel vergelijken met een vuur. Zij is een vuur, dat brandt, dat verslindt. En de geest is als het ware de stoomketel, die het vuur eenerzijds omkneld houdt, en anderzijds veroorzaakt, dat de hitte van het vuur ook tot nuttig effect kan leiden. Zonder dien stoomketel is het vuur grillig, verslindend, nutteloos. Maar ingekerkerd in den ketel is het geweldig in zijn vermogen. Dat is het fijne samenspel van ziel en geest, van zelfhandhaving in dienst van de zelfovergave. Er is dus een nuttige, vruchtbare samenwerking tusschen ziel en geest mogelijk. Men zou zelfs kunnen zeggen: die samenwerking is de adeldom van den mensch. Dat is de mensch in zijn hoogheid en zijn majesteit. Maar helaas, er zijn allerlei krachten, die deze samenwerking benadeelen en zelfs meestal tot een onverzoenlijke tegenstelling misvormen. Daar is in de eerste plaats al de tragiek van het feit, dat op het moment van de zelfhandhaving het heimwee van de ziel zwijgt. Op het oogenblik, dat die redder óp-worstelt tegen de golven en tegen de spartelingen van het kind, is dat fijne, die opwelling van warm, diep medelijden, die zoopas nog in hem was, verdwenen. Hij is nu één brok wil, één brok zelfhandhaving. Het gaat er nu voor hem om, zijn doel te bereiken. Iets van het mooie is nu toch weg, het is alles veel harder, bitterder geworden. De geest verstikt altijd iets van de innige, warme ritseling van het leven. Maar dat is nog niet het ergste. Bij dezen redder was het althans nog zóó, dat het diepste motief van zijn daad was de zelfovergave. De zelfhandhaving stond bij hem nog in dienst van de zelfovergave. Veel erger is het, dat zoo talrijke malen in het leven de zelfhandhaving zelf doel gaat worden. De mensch baant zich een weg door de wereld, hij wil promotie maken, vooruit komen in de maatschappij, zichzelf handhaven. Waarom wil hij dat alles? Om daarmee des te beter zijn leven te kunnen overgeven? Was het maar zoo! In verreweg de meeste gevallen is de zelfhandhaving het eenig doel geworden. Er is geen „ziel" meer in. Het is alles hard en koud. Een mensch beklimt een bergtop. Moeizaam komt hij pas voor pas omhoog. Waarom doet hij dat alles? Niet om daar, op de hoogte van dien top te aanschouwen de majesteit van