1 DE EENHEID DER KERK DOOR Ds.W. F. C. VAN HELSDINGEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. - BAARN VOORWOORD. Het hitleriaansch optreden van Koning Willem I in 1816, — hoe goed ook bedoeld, maar in strijd met de Grondwet en wat erger is, in strijd met het Gereformeerde Kerkrecht en de toen nog geldende Dordtsche Kerkenorde, — met het doel om de eenheid der Kerk te behouden en al meer te verkrijgen, (opdat er zij een Staat, een Volk, een Kerk, een School, inderdaad op zichzelf een schoon ideaal), heeft echter tal van scheuringen in de Oude Gereformeerde of Hervormde Kerk doen ontstaan, omdat ze door die maatregel is geworden tot een huis tegen zichzelf verdeeld. Ziedaar het noodzakelijk gevolg van dien dwang! Maar nu, een zucht, een Bede gaat er op èn in ons Vaderland èn over het rond der aarde om eenheid van de Kerk van Christus. En nu ruim honderd jaren na dat rampjaar en na de Afscheiding en ruim vijftig jaar na de Doleantie, de balans opmakend van de Kerkelijke strijd om der Waarheid wille, is er onzes inziens alle reden om de gedachte van Kuyper (G. Gr. III 231) met allen ernst te overwegen, al.: Of niet „de Pluriformiteit der Kerken historisch op een wijze is tot stand gekomen, die het Eenheidsbesef beleedigt," om dan te jagen naar die Eenheid,... „aZ kan die Eenheid niet dan federatief gevonden worden"... Het is om, zoo het Gode behagen moge, onder Zijn onmisbaren Zegen, daartoe te geraken, dat we deze brochure schreven (Zie ook onze Confidentie). We verblijden ons er ten zeerste over dat Ds. H. Bakker, Prof. Dr. K. Dijk, Dr. J. G. Geelkerken, Prof. J. W. Geels, Ds. H. Janssen, Ds. J. J. Knap en Dr. J. Ch. Kromsigt hun instemming hiermee hebben willen betuigen, zoodat dit denkbeeld, naar we verteouwen in de verschillende kringen in welwillende overweging zal worden genomen. Dat we ons allen daarbij door liefde tot de waarheid, d.i. tot Christus en tot Zijn Zion en door den geest der saambinding laten leiden is onze Wensch en Bede! H.I. Ambacht, 1937. W. F. C. VAN HELSDINGEN. TEN GELEIDE. Dat onderlinge verdeeldheid van Kerken en Christenen in ons vaderland een zonde is en Gods oordeel over zich haalt, laat onze tijd zien, nu het Protestantisme van Nederland al meer versplintert en zijn tegenstanders, ongeloof en bijgeloof, daarvan profiteeren en daarin groeien. Hoe zoude het mij dan niet lief zijn, wanneer ook uit de Gereformeerde Kerken een stem opgaat, die zucht naar de eenheid der broeders? Dat zij niet zij als de stem eens roependen in de woestijn. Moge deze brochure veel worden gelezen en ingang vinden. Amsterdam. H. BAKKER. (Ned. Herv. Predikaat.) Ds. van Helsdingen, wiens liefde voor de Kerk des Heeren mij reeds in onzen studententijd sterk heeft getroffen, bedoelt in dit geschrift de belijders van den Heere Jezus Christus en met name hen, die de gereformeerde religie liefhebben, op te roepen tot kerkelijke samenleving en eenheid naar het Woord Gods. Op dit laatste valle alle nadruk. De schrijver wil in het stuk van de Kerk, noch wat betreft haar wezen noch wat haar openbaring en regeering betreft, één duimbreed van de Schrift afwijken, en hij begeert geen eenheid, welke slechts een synthese is van menschelijk gedichtsel. Hij begeert de eenheid in Christus naar de Wet des Koninkrijks, en in deze begeerte moet ieder, wien de gereformeerde confessie hef is, hem van harte bijvallen. Om die reden wil ik gaarne dit geschrift aanbevelen, ook al zou ik enkele dingen anders gezegd hebben en al deel ik hier en daar de beschouwing van mijn ouderen studie-makker niet. Maar ik deel met hem den innigen en vurigen wensch, dat de geestelijke eenheid, welke er is trots kerkelijke gedeeldheid, zich meer en meer in kerkelijke eenheid openbare, en ik zal mij er over ver- blijden, wanneer dit boekje mag meewerken om dien wensch in ver" vulling te doen gaan. Jezus Christus roept ons tot verbreking van wat in strijd met Zijn Evangelie scheiding maakt. Aan die roeping te gehoorzamen is eisch des geloofs. 's Gravenhage. K. DIJK. (Hoogleeraar a. d. Theol. School te Kampen.) De schrijver dezer brochure verzocht mij om, evenals anderen, haar ook mijnerzijds van een korte aanbeveling te willen voorzien. Aan dat verzoek voldoe ik gaarne. Natuurlijk beteekent dit niet, dat ik iedere uitdrukking van Ds. van Helsdingen persoonlijk voor mijn rekening neem, of zijn visie op de kerkelijke situatie hier te lande, en met name dan van de Gereformeerde gezindte, geheel deel. O. a. mis ik op blz. 26 noode het jaartal 1926, acht ik zijn oordeel over de Oecumenische beweging, en bepaaldelijk over „Faith and Order", (blz. 67) onjuist, en is mijn waardeering van b.v. de Middelburgsche Synode van 1933 (blz. 29 en Naschrift) een andere dan de zijne. Doch een en ander neemt niet weg, dat ik het getuigenis van collega van Helsdingen als zoodanig en naar strekking en hoofdinhoud met hartelijke instemming gelezen heb. En van die instemming wil ik hier gaarne verklaring doen, met de bede, dat ook het vlugschrift van Ds. van Helsdingen bevorderlijk moge zijn aan de openbaring naar buiten van de wezenlijke eenheid der Kerk van onzen Heere Jezus Christus. Amsterdam. J. G. GEELKERKEN. (Pred. Geref. Kerk in H.V.) Gaarne voldoe ik aan het vriendelijk verzoek van den schrijver om zijn brochure in de algemeene belangstelling aan te bevelen. Eerlijk gezegd vindt ik deze introductie overbodig. Het vraagstuk der Kerk met alles, wat daarmede saamhangt, is op heden zóó urgent, dat de aandacht aan dit geschrift gewaarborgd is. De Kerk wordt betrokken in den strijd onzer dagen; zij staat in het centrum van een zeer gecompliceerde worsteling. De roep naar eenheid der Kerk wordt steeds krachtiger gehoord. De toenemende ontreddering op religieus-kerkelijk gebied neemt hand over hand toe. Spraakverwarring heerscht allerwegen. Allerlei geneesheeren verzamelen zich rondom het kranke lichaam van Christus; allerlei voorschriften tot herstel worden voorgeschreven. Hoezeer al die pogingen te waardeeren zijn, meen ik toch, dat de eenheid der Kerk alleen bevorderd kan worden door een wederkeer tot het Woord Gods. Niet wat menschen oordeelen en zeggen, maar wat de Koning der Kerk ordineert inzake Zijn Kerk is de eenige norm voor haar leven en welstand. Hierop wijst de geachte schrijver zeer terecht. Schrift en Belijdenis dienen in het zoeken naar eenheid als maatstaf. Natuurlijk kunnen uit critisch oogpunt in deze brochure kantteekeningen geplaatst worden. Men behoeft het echter niet voor de volle honderd procent met den schrijver eens te zijn, om toch sympathiek te staan ten aanzien van zijn pogingen om de eenheid der Kerk te bevorderen, die „in geest en strekking" dan ook volle waardeering verdienen. Afgedacht van de mogelijkheid, dat ook deze roep naar eenheid der Kerk verloren mocht gaan in het wapengekletter onzer dagen, mag niet gezwegen worden totdat het heil van Sion aanbreke. Gebiede de Heere over dit geschrift Zijn zegen, opdat het iets moge bijdragen tot den. vrede van Jeruzalem. Apeldoorn. J. W. GEELS. (Hoogleeraar a. d. Theologische School te Apeldoorn.) Met belangstelling heb ik kennis genomen van dit geschrift en hoewel ik hier en daar de dingen anders gezegd zou hebben en ook nog enkele vraagteekens geplaatst heb, wil ik het toch hartelijk aanbevelen, bij allen, die met mij gevoelen dat ons tegenwoordig kerkelijk leven zich openbaart in een onbijbelschen vorm. Wij staan helaas zoover van elkander, dat het bij het minste of geringste een tegenover elkander dreigt te worden. Jaren geleden heeft wijlen Prof. Bavinck er zijn smart reeds over uitgedrukt, dat de Kerk van Christus, door haar onderlinge verdeeldheid, een aanfluiting in de wereld dreigt te worden, hoewel het niet ingezien en daarom ook niet betreurd wordt. Dat vind ik persoonlijk juist het pijnlijke in onze kerkelijke situatie; wij zien dat deze niet bijbelsch is; wij erkennen dat de verdeeldheid den Heiligen Geest bedroeven en uitblusschen moet, maar de smart over dit alles wordt helaas niet gevoeld. Van harte hopen wij, dat de lezing van dit geschrift hiertoe moge leiden, dat wij er door leeren zien, dat er veel meer is, dat wij onderling gemeen hebben en ons vereenigt, dan hetgeen ons van elkander scheidt. Openhartige bespreking van dat wat ons scheidt, lijkt mij de eenige weg, om te komen tot een vereeniging op Schriftuurlijke basis. De tijd waarin wij leven staat in het teeken van geestelijke concentratie onder leiding van den geest uit den afgrond. Misschien is de tijd niet ver meer, dat de Kerk zal moeten leeren wat dat beteekent. Rusland, Duitschland en Spanje zijn een bewijs wat er alsdan geschiedt. Zegene de Koning der Kerk de lezing van dit geschrift opdat het geloof worde versterkt dat eiken Zondag belijdt dat er is: Eén heilige, algemeene Christelijke Kerk. Den Haag. H. JANSSEN. (Chr. Geref. Predikant). Met de strekking van dit heldere geschrift betuig ik gaarne mijn hartelijke instemming. De ééne Kerk, die Christus op de petrinische belijdenis gebouwd heeft, heeft haar geestelijke eenheid natuurlijk tot op dezen dag behouden. In het kerkelijke saamleven komt zij echter niet uit. Van die zijde gezien, ligt de Kerk daar door ons aller schuld smadelijk verscheurd. Eenigszins als een gesprongen ijsvloer in een kruiende rivier. Vele schotsen zonder veel draagkracht. Maar geen stevige vloer, die zware lasten torst zonder door te buigen. Kan er aan deze verzwakkende gedeeldheid een einde komen? Neen, zoo wij van buiten-af een eenheid uit ongelijksoortige dingen saamknutselen. Maar ja, indien wij onder opzien tot God pogen te her- eenigen wat één in beginsel en belijdenis is. Het is daarvoor, dat de schrijver in dit boekske met warmte ijvert. Hij doet het in den geest der liefde. Soms met een aangrijpenden ernst, waardoor zijn pleidooi zich openbaart als een gewetenskreet. Geve God, dat die klank in vele harten weerklank vinde. Met het streven naar eenheidsopenbaring, dat in uw geschrift tot uiting komt, betuig ik gaarne mijn hartelijke instemming, ook <— hoewel niet met alles, bv. niet met de verwerping van iedere volkskerkgedachte — toch met veel, dat u hierin schreef. Moge het daaraan dienstig zijn, dat niet slechts hier één en daar één over de eenheid spreekt, maar dat het tusschen officieuze vertegenwoordigers der kerken tot samenspreking kome als een vervolg op die welke reeds plaats had in de conferentie over de pluriformiteit der kerk te Woudschoten gehouden. Dat onder Gods Zegen het doel bereikt worde, dat hierin wordt nagejaagd. Groningen. J. J. KNAP. (Em. Ned. Herv. Predikant) Rinsumageest. J. CH. KROMSIGT. (Ned. Herv. Predikant) CONFIDENTIE. Opgevoed in de Hervormde Kerk, Catechisant van een Moderne Dominee, ben ik in mijn jongelingsjaren, zonder eenig bijoogmerk, terwijl ik alles tegen mij had, (zoodat mijn voogd zelfs schreef: Een zoon, die tegen de wil van zijn vader gaat doleeren heeft daarmee getoond zulk een min karakter te bezitten, dat hij niet waard is voogd te worden over zijn jongere broers en zusters) overgegaan naar de Gereformeerde Kerken: In 't geloof, naar Gods Wet, (naar ik meende,) overeenkomstig de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en tot Gods eer. Student geworden aan de Vrije Universiteit, kwam ik, als semicandidaat in de Theologie, in 't bezit van een paar uitverkochte werkjes van mijn Geestelijken Vader Dr. A. Kuyper, n.1. zijn „Tractaat van dé Reformatie der Kerken" en zijn „Separatie of Doleantie", die een streep trokken door mijn kerkelijk verleden, dat voor mij toch al niet meer zoo onaanvechtbaar leek, dank zij de Colleges van mijn Hooggeachten Leermeester in de Kerkgeschiedenis, Professor H. H. Kuyper, die met breeden blik dat terrein overziende en zoo objectief mogelijk behandelend, toen juist breedvoerig doceerde over Afscheiding en Doleantie. Ik kon echter in verband met mijn levensstrijd niet dadelijk aanvaarden, dat de weg tot Reformatie der Kerk een andere is, dan die ik, (en met mij zoovele anderen) in 't geloof, gemeend had te moeten bewandelen, ondanks alle smaad. Maar toen dit mij eenmaal duidelijk geworden was, heb ik dit nimmer verzwegen, maar dit openlijk verkondigd. Ik acht het nu mijn Heilige Roeping: 1 e. om mede te werken, om onze kerk te doen zijn als een opgericht teeken, door onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan haar Koning Jezus Christus en aan Hem alleen: Gereformeerd en steeds weer zich reform eerend. 2e. Overal, zoover als in mijn vermogen is, de Gereformeerde d.i. niet anders dan de Zuiver Schriftuurlijke Kerkbeschouwing te bevorderen. 3e. te bevorderen, dat al mijn Broeders in Christus, ook de aller- 248-11 minsten, de dwalenden, gekochten als ze zijn door Zijn Bloed, in liefde worden saamgebracht, zonder dat aan de waarheid Gods ook maar 't allerminst worde tekort gedaan, opdat ze elkander in liefde zouden opbouwen in 't allerheiligst geloof! Ziedaar de reden van de verschijning dezer brochure. Stelle de Heere haar genadiglijk daartoe dienstbaar! DE EENHEID DER KERK. „Ik geloof een Heilige Algemeene Christelijke Kerk". Wij kunnen gerust zeggen, dat er schier geen ander vraagstuk zoo actueel is in onze dagen als dat van de Eenheid der Kerk. Als een schande voor de Kerk des Heeren werd het gevoeld y{ in de dagen van den grooten oorlog, dat die kerk door haar verdeeldheid, een groot deel van haar invloed heeft ingeboet. Dat komt de eere van onzen Heiland te na, die in Zijn Hoogepriesterlijk gebed immers gebeden heeft, dat al de Zijnen één zouden zijn in Hem en den Vader, opdat de wereld gelooven zoude, dat de Vader Hem gezonden heeft. Die verdeeldheid heeft echter ook nadeelig gewerkt op vele kleingeloovigen, die het spoor bijster raakten, niet wisten, bij welke Kerk ze zich te voegen hadden, om tot de kerk des Heeren te behooren, en daarom zich maar van alle kerken afwendden om in vrome kringen hun troost te zoeken, terwijl èn die verdeeldheid èn die verwatering der kerken, die tot staats- en volkskerken waren geworden, anderen weer ertoe gebracht hebben om — maar dan op eigen gezag — daaruit de conclusie te trekken, dat de Heere X blijkbaar Zijn Kerk had verlaten, waarom ze in vergaderingen, vereenigingen en broederschappen hun heil zochten en de Kerk zelfs bekampten. Deze onkerkelijke en anti-kerkelijke stroomingen hebben de Kerk des Heeren, in het algemeen genomen, wat te zeggen. Ze heeft het zich in alle ernst af te vragen of ze wel beantwoordt aan haar roeping. Is ze wel een Kerk des Heeren, een vergadering der geloovigen, j die als een lichtend licht en een zoutend zout staat te midden van een wereld die in het booze ligt? Dat elke kerk zich dit allereerst biddend afvrage, met allen ernst zich stelle voor het aangezicht des Heeren. Maar dan ook de gedeeldheid der Kerken mag haar niet koud en onaandoenlijk laten èn om haars Heeren wil èn om detoedeffiK^ ^ kven * « - wie «tÜ ClSstulTelSrS?!/"^0 *?* waarachti9c geloovigen is er in j Imstus, gdbk de eilanden m de oceaan, onder de zeeoppervlakte &£S2L£t^9edra9en-Maar die d eMene ThJft A* 9e™sts'cUcn met h<* gewetenssussertje, d a t M-JL • * iet tK,erk een geloofsstuk is Onze belijdenis ts er focn om te/ee/cf te worden? toTif^fï^ biddend,naar die ^heid te jagen! Maar hoe kan die tot stand komen zonder dat er aan de waarheid tekort qedaan wordt, zonder dat men de leiding des Heiligen Geestes ge^adS Allerlei pogingen zijn er aangewend, van oude tijden af mÏÏ.i.0nZM S it,daar inzonderheid de Eenheidsbeweging van k££?A ^derbIom van Stockholn> »* de z.g. Wereldbond JE Kerken, daaruit voortgekomen. - helaas in onze kringen maar al te veel verwaarloosd. (Chr. Ene. VI 165, 452-457, V 536 en VI 59) Maar reeds lang van te voren hebben, behalve Hervormde en andere, (zie de aangehaalde lectuur) ook Gereformeerde schrijvers inzonderheid de Professoren A. en H. H. Kuyper en SS daaroyf_/eschreven en evcnzo° is daarover voor eenigen tijd gehandeld in den kring der Chr. Geref. Mannenver. door Ds K G van ümeden van Haarlem. ' ' ' v,^* rhtat v~r,°nS' Gfrefon°eerden, nog meer zegt, de Synode yan de Geref Kerken in 1920 heeft het gravamen van Dr. Buizer tegen art. 27-30 der N.G.B. onontvankelijk verklaard, omdat het niet inging tegen die artikelen, maar tegen een uitlegging en opvat£9tWt\!mCd,C de Synode niet instem tDe 23. Kerken hebben n.1. niét geleerd: ..De Geref. Kerk is de ware Kerk" BM^-cSi-?"4 Z£ " — ^Baring L Tegen deze eenheidsbeweging is reactie ontstaan. Vroeaer reeds van de zi.de van Prof Fabius in zijn „Kerkelijk levenden daarna van de zijde van Prof. Schilder in de Reformatie, van Ds. Schouten op de Geref. Predikantenvergadering en van Ds. Den Houting op den Bondsdag van Geref. Mannenvereenigingen en van Ds. H. Steen en van Hervormde zijde niet alleen van Ds. Lingbeek, maar niet minder heftig van Dr. Kromsigt, (men leze ook zijn „De afscheidingsbeginselen".) enz. Daarom temeer is het noodig, dat we ons rekenschap geven van het standpunt, dat we hebben in te nemen, wijl er zooveel op het spel staat. Immers de gedeeldheid der Kerk laat haar funesten invloed gelden op alle terreinen van het leven, van Kerk, Staat en Maatschappij, van School, Zending en Evangelisatie. Overal wordt onze kracht daardoor gebroken. Dat moet ons dringen, om met allen ernst en onder biddend opzien tot God te zoeken naar een oplossing. I. DE NORM VOOR HET WEZEN DER KERK. De tijd van den allesbeheerschenden invloed van de Kerk, ja van het Christendom, is voorbij, wie weet, misschien voor goed. De Gereformeerde Staats- en Volkskerk, zoowel als de Roomsche en de Luthersche is een anachronisme. Het Christendom heeft te worstelen om zijn positie te behouden om niet in een hoek gedrongen te worden. Gods woord, de Lamp voor onzen voet, wordt reeds door velen, talloos velen, verlaagd tot een nachtpitje in de slaapkamer. Dat we dus waken en strijden voor de eer van onzen Heere, al wordt Hij van menschenhanden niet gediend als iets behoevende, maar hij vraagt het van ons. Ook is de Kerk in gevaar van een orgaan, een werktuig, gemaakt te worden van den staat. Het Byzantinisme door Luther, de Remonstranten en de Regentenpartij gekoesterd, dreigt vanuit Duitschland, te gevaarlijker, omdat het als redder zich komt voorstellen tegenover de Communistische vervolgingen in Rusland. Er is echter ook een lichtpunt: De tijd van de roestende rust is, Gode zij dank, voorbij, al zijn allen nog niet wakker. Er is weer groeiend leven waar te nemen, temidden van verval en afval. Maar des te pijnlijker wordt nu de gedeeldheid der kerk gevoeld. Men werkt plaatselijk met Chr. Gereformeerde en Hervormde Predikanten samen in den schoolstrijd, in de politiek enz. Men spreekt en bidt samen in de Tent, in de Week der Gebeden. En is er een nieuwe predikant op komst in een dier Kerken, van hoeveel belang is het niet, in hem een sympathiek-gestemden Medestrijder te kunnen begroeten, vooral in kleine dorpen, waar men elkaar kent en op elkaar is aangewezen. Welnu, vanzelf komt de vraag naar voren: Zal men zich laten vertegenwoordigen bij zijn intrede? Kan dat? Mag dat, zonder verloochening van zijn beginsel? Neen, wij mogen er niet luchtig over heen stappen. Dat kan alleen als men de Kerk als een zaak van minder belang acht. Wie onvoorwaardelijk buigen wil voor Christus, den Koning der Kerk, heeft zich ernstig rekenschap te geven van zijn plicht in dezen. Voor hem is er maar één richtsnoer voor zijn handel en wandel: Wat wil de Heere, dat ik doen zal? Alle eigenwijsheid en eigenwilligheid, alle gedienstigheid der praktijk, moet wijken voor 's Heeren Ordinantie. Hoeveel te meer geldt dit, waar het betreft zijn „Eeredienst", zijn Kerk. Gods Woord moet daarvoor de maatstaf zijn. Daaraan moeten wij ons conformeeren. Zijn wil alleen is wijs en goed. In het geloof hebben we dus steeds daarnaar uit te gaan. Helaas heeft de Kerk niet altijd op dat Geloofsstandpunt gestaan. Zelfs in haar bloeitijd heeft ze maar al te veel op menschen, op den Staat gesteund en nu nog is het gevaar daar, dat we meef jagen naar het zijn van een groote, machtige kerk, dan naar een Kerk, die waarlijk is een vergadering der geloovigen, als een lichtend licht en een zoutend zout, staande te midden van een krom en verdraaid geslacht (zonder daarom over het hart der geloovigen te willen oordeelen). In de wereld en toch niet van de wereld.1) Daarom ook, bij het zoeken van een oplossing m.b.t. de Eenheid der Kerken, moet niet het machtvraagstuk, noch de werkelijkheid om ons heen, maar uitsluitend Gods wil het een en het al, zijn, waarnaar wij ons hebben te richten. 1) Zie ons: Gods Verborgen omgang (Mystiek) of Openbaringen, Gezichten, Droomen, Ingevingen (Mysticisme), (Oosterbaan & Le Cointre 30 ct) p. 16, 17. II. DE KERK ALS HET LICHAAM VAN CHRISTUS. Om alle verwarring te voorkomen hebben we allereerst vast te stellen, wat de onder het woord Kerk hebben te verstaan. 't Woord Kerk moge van Roomsche afkomst zijn, het is bij ons ingeburgerd. De Kerk is allereerst het Geestelijk Lichaam van Christus, de saamvergadering van de geloovigen uit alle eeuwen, geslachten, tongen en talen, die Christus van den Vader heeft ontvangen, geroepen en getrokken uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht en nog toebrengen zal tot op den jongsten dag. Dit is de Eene, Heilige, Algemeene Christelijke Kerk, waarvan onze belijdenis, overeenkomstig de Heilige Schrift zegt, dat er buiten haar geen zaligheid is (art. 27 en 28). Dit is de bruid voor wie Christus zijn leven gaf en die Hij als een reine Bruid eens zal stellen voor het aangezicht van zijn Hemelschen Vader. Allen, die de verschijning van den Heere Jezus Christus hebben liefgehad, hebben we daartoe te rekenen en als de Zijnen te beschouwen en te behandelen, hem hef te hebben, op hen toe te zien ter aanvuring tot liefde en goede werken, om de dwalenden terecht te brengen, broederlijk te onderrichten, in één woord: Het goede voor hen te zoeken in plaats van te denken „ben ik mijns broeders hoeder", want: „Wat ge den minste Mijner broederen gedaan zult hebben, dat hebt ge Mij gedaan", zegt onze Heere. En niemand, van wat rang of kwaliteit hij zij, behoort zich op zich zeiven te houden, om op zijn eigen persoon te staan, maar hij is schuldig zichzelf daarbij te voegen en zich daarmede te vereenigen (Art. 28. N.G.B.). III. DE OPENBARING VAN HET LICHAAM VAN CHRISTUS. De band, die de geloovigen, als leden van het lichaam van Christus, en Hem, als hun Hoofd verbindt, is een Unio Mystica, een levensgemeenschap, welke uit den aard der zaak onzichtbaar is. Evenzoo is het geloof en de hoop en de liefde der geloovigen onzichtbaar. Maar dat op zichzelf onzichtbare leven kan toch niet verborgen blijven. Het moet openbaar worden in hun levensuitingen, in hun belijdenis en wandel, in hun gehoorzaamheid aan God, in hun verhouding onderling als leden van één lichaam. Allen tezamen immers zijn ze van hun Heer en Heiland geroepen Hem te belijden, te dienen en te vreezen, elkander hef te hebben en als een eenig man, als Zijn getuigen en medearbeiders, de komst van Zijn Koninkrijk te bevorderen. En voorts, als het volk Gods, als de gemeente des Heeren, georganiseerd naar zijn heilige ordinantiën, hebben de geloovigen op te treden temidden van de wereld, die in het booze ligt om Zijn Naam te verheerlijken. IV. DE KERK ALS ORGANISME EN ALS INSTITUUT. Die openbaarwording van de Kerk van Christus nu is tweeërlei. Allereerst als Organisme: Als leden van één lichaam, waarvan Christus het hoofd is, is er vanzelf een band tusschen de geloovigen, al kan de zonde en haar verblinding en verdwazing ook storend werken. Maar zelfs als ze elkaar niet kennen en een van hen wordt aangevallen om zijn geloof, dan kruipt het bloed, waar het niet gaan kan en men springt elkaar bij, zij aan zij strijdend voor Christus. Duidelijk komt het ook uit in hun leven: Ze zijn niet van de „Wereld". Ze leven uit een ander levensbeginsel, hebben een anderen levensregel, een ander levensdoel. Ze zoeken de dingen, die boven zijn, want ze zijn kinderen des Koninkrijks. Het Koninkrijk Gods is binnen henheden. Daarom zijn ze begeerig Gods wil te doen. Al moet men bekennen, dat men o zooveel daarin tekort schiet, men jaagt toch naar de verwezenlijking van dat doel, naar den regel, door God gesteld, en komt op voor Gods heilige ordinantiën voor heel het leven. Vandaar een samenwerking op School-, Maatschappelijk- en Staatkundig gebied. In één woord, héél de Christelijke actie vloeit hieruit voort. Maar die organische levensopenbaring loopt door onze zondige traagheid steeds gevaar te verslappen. Mede daarom heeft Christus ter bevordering van haar geestelijke roeping een geordende samenleving ingesteld in de kerk als instituut met haar Ambten en bedieningen (Ef. 4), van Woord en Sacramenten. In dit instituut komt het volk des Heeren georganiseerd tot openbaring. Ze is de openbaring van het Geestelijke Lichaam van Christus. Deze kerk is niet te identificeeren (gelijk te stellen) met het Koninkrijk der Hemelen, ze is slechts een tijdelijk middel ter bevordering van de komst daarvan. In den Hemel zal die Kerk er niet meer zijn. De Kerk moet dienen om de haard van het geestelijk leven brandende te houden. De kerk is de koesterende ,, Moeder der geloovigen", waardoor Christus de zijnen wil vergaderen en opbouwen. Christus wil ons, geloovigen, daartoe gebruiken als zijn medearbeiders... Allereerst zijn wij zijn profeten, Priesters en Koningen, staande in 't ambt der geloovigen, geroepen zulk een Kerk te vormen of er ons bij aan te sluiten. Naar Gods bevel mag niemand zich afzijdig houden. Leden van Zijn Geestelijk Lichaam zijn we immers. De Kerk als instituut is dus een schepping van Gods bijzondere genade en niet van Zijn Algemeene Genade. Ze behoort niet tot het natuurlijke levensterrein, niet tot deze wereld, al is ze er in. Waar die Kerk er reeds is, worden we als leden van die Kerk geboren, ontvangen we als kinderen des Verbonds, krachtens dat Verbond Gods, versterking van ons geloof en we hebben bij het opgroeien dan blijk te geven, dat we niet alleen tot het vleeschelijke, maar ook tot het geestelijke Israël behooren. Daartoe hebben onze ouders ons voor te gaan en op te voeden „In Zijn Vreeze". En de herders der gemeente hebben op hen toe te zien, dus ook op de lammeren, hun dit op het hart te binden, hen hun verantwoordelijkheid meer te doen gevoelen, hen te dringen tot een besliste keuze en hen, als ze volwassen zijn, te stellen voor de vraag: Hoe. staat het met U? Is Christus ook Uw Heiland. Behoort ge bij Gods verzoende gemeente of staat gij daarbuiten? De Volkskerk. Dit toch moeten we vasthouden: De volkskerk van Israël, een afschaduwing van het Koninkrijk Gods, is afgeschaft. We hebben daarvoor in de plaats gekregen een gemeenschap der geloovigen uit alle geslachten, tongen en talen. Alleen immers zoovelen als 248-III er geloofden werden gdoopt. Niet heel het volk, dat toch het Oude Bondsvolk was. Niet al wie in het doophuis werd ingebracht. De Schrift stelt zich nooit tevreden met schijn. „Mijn Zoon, geef Mij Uw hart", zegt de Heere. De Apostel Paulus in zijn brieven spreekt de gemeente dan ook niet aan als „Mijne Lezers" en als hij tot hen sprak niet als „Mijne Hoorders", maar als geroepen heilige Uitverkorenen en Geloovigen in den Heere Jezus Christus". Die niet gelooven en er zich toch indringen, zijn ingeslopen valsche broeders, ook nu dus, in onze dagen, tenzij ze door ontrouwe Herders binnengelaten zijn. Maar ook dan nemen ze toch een valsche positie in. En zoo ze zich niet bekeeren moeten ze zich gedrongen gevoelen zich terug te trekken. Daarop, speciaal op het eerste, maar ook op het tweede, moet bij hen aangedrongen worden. Als ze zich niet bekeeren, noch zich terugtrekken, dan moeten ze onder de tucht gesteld, ook al zouden menschelijke reglementen ons daarin verhinderen, want we hebben steeds Gode meer gehoorzaam te zijn dan de menschen. Of hebben de ambtsdragers bij hun bevestiging niet de eed van Trouw gezworen aan hun Heere en hun God? die hen riep, tot het ambt en niet aan eenig bestuur? In onze Gereformeerde Kerken komen dergelijke toestanden, dat openbare ongeloovigen lid zijn van de Kerk, gelukkig niet voor. Wel echter zijn er streken, waar men belijdenis doet om uiterlijk tot een Kerk en niet tot het Ongeloof te behooren, maar niet aan het Avondmaal komt, want „dan moet men bekeerd zijn", waardoor men heel gemakkelijk overgaat tot het doen van belijdenis, alsof de Heere bij de belijdenis wel met een onbekeerde te doen wil hebben! Waar zulke toestanden gevonden worden, daar moet men, wel is waar niet rigoristisch of ruw te werk gaan, maar toch in onderwijs en prediking duidelijk doen uitkomen, dat men, als men zoo belijdenis doet, met een leugen voor Gods aangezicht verschijnt.1) We hebben er steeds tegen te waken, dat we geen Gereformeerde Volkskerk worden, waar iedereen maar belijdenis doet, zonder dat zijn hart den Heere toebehoort. Geen „belijdenis der waarheid" maar van zijn geloof, van zijn „eenige troost in leven en sterven". x) „Mystiek of Mysticisme," blz 27 en passim. Dus geen „Belijdeniskerk", maar een „Belijdende Kerk". Het moet hun op het hart gebonden worden, dat ze ons als opzieners, die geen hartekenners zijn en ook niet mogen trachten te zijn (geen Labadisme dus), wel bedriegen kunnen, maar den Heere niet. De zwakstgeloovigen, de Rookende Vlaswieken echter, die in waarheid tot God, in Christus, hun toevlucht nemen en zeggen: „Heere, ik geloof, dat Gij ook mijn Heiland zijt, kom mijn ongeloovigheid te hulp!", die moet op het hart gebonden worden, dat ze belijdenis moeten doen van dit zwakke geloof en dat juist zij het allereerst aan het Avondmaal moeten komen, daar dit een versterkend middel is, dat juist de allerzwaksten het meest noodig hebben. „Dit jagen naar het doen beantwoorden van de kerk aan haar roeping van Christuswege is dan ook de roeping van iedere kerk! De volkskerk toch is een verloochening van de instelling van Cnristus. Men komt ertoe door een verwarring van Gods algemeene en bijzondere genade en van de oude en nieuwe bedeeling. Het is een correctie van Christus, een betweterigheid of ook, wat wij liever] aannemen, een kleingeloovig loslaten van het' geloofsstandpunt, uit vrees zieltjes prijs te geven, alsof het niet Christus is, die de, Zijnen vergadert, verzorgt, bewaart en beschermt." (Men leze hierover ook Dogm. Fragm. De Kerk van J. J. Knap 1914! en „Gereformeerde, Niet Volkskerk" van Ds. M. v. Grieken, en „Ons aller Moeder" van Prof. Schilder en de Radioredevoeringen van Ds. te Winkel, Ds. Groot Enzerink Dr. Kromsigt over de Afscheiding (Veenman & zonen), Van Helsdingen, Mystiek of Mysticisme, blz. 15—17. Waar hier hoofdzakelijk gehandeld zal worden over de Kerk als Instituut (zoolang het tegendeel niet wordt vermeld), hebben we dus eerst klaar voor oogen te houden wat de Kerk als Instituut heeft te zijn, naar de Schriften, n.1.: Een vergadering van Ge/oovigen, en hun zaad geroepen tot den dienst van Christus, naar zijn ordinantiën voor zijn Kerk gegeven. In die Kerk, door Christus ingesteld, moeten zijn Woord en Sacrament zuiver worden bediend en de tucht worden uitgeoefend, naar den wil van Hem, die de Koning is der Kerk. Zijn woord en wil dus het één en het al. Hoemeer zij nu gehoorzaamt aan Zijn bevel, des te meer zal de Kerk groeien en bloeien, al hjkt het eerst anders, omdat velen, die er niet bijhooren, zullen afvallen, als ze tot gehoorzaamheid aan Christus worden opgeroepen. Dit mag ons nooit verleiden tot het loslaten van het geloofsstandpunt. Ziende op het gebod, hebben we blind te zijn voor de uitkomst, wetend, dat de Heere beter weet wat goed is tot opbouw en tot uitbreiding van zijn Koninkrijk, dan wij 't weten. Daarom liever een lichtende kleine Kerk met vele bij" woners, die hun belangstelling den Heere betoonen door hun meeleven en hun stoflijke bijdragen, dan een groote volkskerk, die als Kerk een aanfluiting is voor de wereld (om vele harer léden!) en een huis tegen zichzelf verdeeld, dat dus, naar het woord van onzen Heere niet kan bestaan. (Christus zeide zelf eens: „Wilt gij ook niet henengaan?") De Duitsche Kerktoestanden zijn ons tot een afschrikwekkend voorbeeld! Helaas komen ook de Gereformeerde Kerken hierin nog veel tekort. Zoo, gehoorzaam aan haar Koning, zal de Kerk wezenlijk zijn een lichtend licht en een zoutend zout en, alle Evangelisatievereenigingen, hoe goed en nuttig ook, het Leger des Heils, House Parties en Gezelschappen ten spijt, blijken de krachtigste organisatie te zijn, tot opbouw en uitbreiding van Gods Koninkrijk. Hoe kan het ook anders, waar ze immers is de instelling van Christus, haar Koning. Zij roept dan ook met goddelijke autoriteit op tot gehoorzaamheid aan Koning Jezus. En haar gezag bindt zoolang dat in overeenstemming is met het Woord des Konings en de Ambtsdragers niet zelf ongehoorzaam zijn en dus opstandelingen zijn geworden. Zóó, gehoorzaam aan haar Koning, staat de Kerk sterk tegenover alle on- en anti-kerkelijke stroomingen. We juichen dan ook elke poging tot Reformatie der Kerk toe, zoowel in de Hervormde als in andere Kerken en bidden onze Broeders toe: Licht, W ijsheid, Bedachtzaamheid en Trouw, opdat alles geschiede in het geloof, naar Gods willen tot Zijn eer, en daardoor tot heil van Zijn gemeente. V. DE PLURIFORMITEIT OF VERSCHEIDENHEID DER KERK. In die kerk en als Organisme en als instituut komt de verschel' denheid of Pluriformiteit van gaven en van aanleg, die God in de menschen, de stammen, volken en rassen gelegd heeft, uit. (Hiermede wordt echter niet gedoeld op het verschil in Kerkinrichting, die een Goddelijke instelling is). Maar de zonde heeft ook daarop haar invloed uitgeoefend, vandaar: achterlijkheid in ontwikkeling, eenzijdigheid (intellectualisme, mysticisme, moralisme en wetticisme), verachtering in de Genade, trots, rassenhaat, liefdeloosheid, tuchteloosheid enz. Die verscheidenheid van gaven schonk God tot verheerlijking van zijn groote deugden. Bij zijn openbaringsorganen komt dit dan ook tot uiting. Zoo openbaarde Hij zich aan Abraham inzonderheid als Eel-Schaddai, God, De Almachtige, door Jesaja als de Heilige, door Johannes als de Liefde, door Paulus als de Gerechtigheid. Hij Üet zijn Evangelie aan de volkeren brengen in aansluiting met hun bijzonderen aanleg. Voor de Romeinen, het volk van het recht, liet hij zijn gerechtigheid schitteren, voor de Efeziërs, met hun wijsgeerigen aanleg, het Hij Zijn Raadsbesluit ontsluieren en zoo waren zijn Apostelen den Joden een Jood en den Grieken een Griek. (Zie Kuypers Gemeene Gratie, deel III, blz. 232.) Met dat al hebben de Apostelen en de Profeten de Waarheid nooit eenzijdig voorgesteld. ||§|Ej Bekend ook is het, dat de Oostersche Kerk meer door de mystieke gemeenschap met Christus, de Westersche meer door de Schuldvergevende Genade Gods werd getrokken. Zoo ook is er voor de meer verstandelijk aangelegde naturen meer aansluiting bij den Romeinenbrief, voor de meer mystiek aangelegde bij het Evangelie en de brieven van Johannes en voor de meer actieve, werkdadige, practische Christenen bij den brief van Jacobus. Zijn wij menschen dus steeds geneigd tot eenzijdigheid, „de Waarheid Gods echter is anderzijds te rijk en de schat des Heils in Christus te weelderig, om, ter oorzake van het Goddelijk karakter, dat beide vertoonen, in één menschelijke vorm tot hun volledige uitdirukking te komen" (Kuypers Gem. Gratie III, 234). Toch heeft Kuyper o.i. de Pluriformiteit eenigszins overspannen, toen hij zeide, dat gelijk elke plant, die zich later in vele stengels splitst, toch in den aanvang één is, er dus op dien grond niets onnatuurlijks inligt, dat ook de Kerk in haar eerste opkomen nog niet in haar onderscheidene stengels kon uiteengaan, waarom hij dan ook spreekt van „een ontluiken van de pluriformiteit ten dage der Reformatie", welke hij beschouwt als een „phase van ontwikkeling", waartoe de Kerk van Christus in het zichtbare moest komen. Immers, de zonde is de wortel dier gedeeldheid en de zonde is niet de bron van ontwikkeling, maar van ontwrichting. Vandaar dat we, wat het eerste betreft, wat Kuyper ons zegt in Gem. Gr. III, blz. 231, nl. dat de pluriformiteit naar zijn overtuiging is een phase van ontwikkeling, waartoe ook de Kerk van Christus moest komen, er ons niet mede kunnen vereenigen, maar wel met hetgeen hij daarop laat volgen „Maar de Pluriformiteit is historisch op een wijze tot stand gekomen, die het eenheidsbesef beleedigt. Hadde ook hier de zonde niet alles bedorven, dan had de pluriformiteit zich moeten ontwikkelen, zonder de eenheid prijs te geven, ook al kon die eenheid niet dan federatief worden gevonden." Al heeft Kuyper o.i. de Pluriformiteit eenigszins overspannen door haar een noodzakelijke phase van ontwikkeling te achten en de pluraliteit der Kerken teveel te bezien van uit het gezichtspunt van de pluriformiteit der Kerken (hij vond in die Pluriformiteit toch ook „iets, dat onbevredigd laat" p. 230), dit ontslaat ons niet van de verplichting, om, ondanks onze hoogachting voor hem, als onze „Leermeester" en „Geestelijke Vader", schoon voortgaande in zijn lijn, nader te onderscheiden. Want de verscheidenheid, die zich onder de kerken hier en elders vertoont, is niet „voortgesproten uit de weelderigheid van de schat des heils", maar, dwars door die weelderigheid gaan de scheuren, die de kerken verdeelen en ver~ splinteren. Het is niet het onderscheiden schoon, als van roos en lelie, maar het onderscheiden leelijk, van zonde, dwaling, tuchteloosheid, verval enz., wat de kerken verdeelt, al oefent daarbij de onderscheidenheid der geaardheid ook mede zijn invloed uit. De verscheidenheid of de Pluriformiteit zelf mag nooit oorzaak van scheuring zijn. Een Gereformeerde, Luthersche, Roomsche enz. Kerk zal zich onder allerlei stammen en volken dan ook verschillend openbaren. En de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken onder de Javanen, hoe zuiver Gereformeerd ook, zullen dan ook niet het leerboek dier kerken zijn, ook al, omdat ze tegen andere ketterijen zich hebben te kanten. Maar ze zullen onze Catechismus, Ned. Gel. Bel. en D.L. als Familiebezit van ons ontvangen en aanvaarden, gelijk wij de Catechismus van Calvijn enz. als zoodanig aanvaarden (Zie K. Ene. III, 33). Voorts is het onweersprekelijk, dat er overal, in alle Kerken onder de menschen drie grondtypen worden gevonden, nl.: de Intellectueelen (hoofd), de Mystieken (hart) en de Practischen (hand). Zij hooren bijeen en hebben elkaar in het rechte spoor te houden en zoo mede te werken tot opbouw der gemeente. Van elkaar gescheiden komen ze tot eenzijdigheid. De meer intellectueel aangelegden worden dan intellectualisten, die verstarren tot doode orthodoxie en de meer mystieke naturen worden Mysticisten en de Practischen komen tot verwaarloozing, zoo niet verwerping, van Gods Woord, ons als een lamp voor onzen voet gegeven. En wat wijsheid zouden ze dan hebben, zoo ze niet weerkeeren tot de wet en de profeten, tot het Woord onzes Gods? Ze zullen geen dageraad hebben (Jes. 8 :20). Tegen al die eenzijdigheid hebben we op te komen. We weigeren dan ook EthischGere formeer den te heet en, zooals Dr. de Vrijer begeert, hoe goed ook bedoeld. Gereformeerd toch wil zeggen het volle zuivere Christendom, zonder eenige eenzijdigheid. Daar jagen we naar of wij het grijpen mogen, zooals uit onze catechismus blijkt, waarbij het steeds gaat om het persoonlijk geloof, „Uw" eenige Troost, en waarvan twee vijfde aan Wet en Gebed is gewijd, aan 't stuk der Dankbaarheid! VI. DE PLURALITEIT OF VEELHEID DER KERKEN EN DE WARE KERK. Is de verscheidenheid of pluriformiteit in de kerk te vergelijken bij het veelvormig schoon in de bloemenwereld, bij de pluraliteit is het echter niet het veelvoudig schoon, maar het veelvoudig leelijk, de zonde, die scheiding maakt, n.l. dwaling, tuchteloosheid, afval en verwording. Terecht kwamen Prof. Fabius in zijn „Kerkelijk Leven" en Pater Bensdorp in zijn „Een fundamenteele misvatting van Dr. Kuyper of een hopeloos pleidooi" dan ook tegen de pluriformiteitsleer van Kuyper op. Jammer, dat Kuyper niet meer in de gelegenheid is geweest om, volgens belofte, nader in te gaan op deze kwestie, anders zou hij ongetwijfeld gekomen zijn tot de onderscheiding tusschen de pluriformiteit en de pluraliteit der kerken. Hij heeft onze menschen, voor zoover zij daarin bevangen waren, willen verlossen van de waan, dat onze (Geref.) kerk de ware kerk is, in onderscheiding van de andere kerken, een waan, evenzeer bij Hervormden en Chr. Gereformeerden gevonden, en ons de oogen willen openen voor de waarheid, ook door andere kerken nog bewaard, ondanks dwaling en tuchteloosheid. En zijn werk is in deze dan ook niet vruchteloos geweest. De beslising van de Synode van Leeuwarden 1920, inzake het z.g.n. gravamen van Dr. Buizer met zijn verkeerde toepassing ons toegedicht met betrekking tot de artt. 28 en 29 der Nederl. Geloofsbelijdenis, is ongetwijfeld mede een gevolg geweest van de doorwerking van die beschouwing. Ondertusschen waren niet allen het met die beschouwing eens. Velen achtten die beslist in strijd met genoemde artikelen. De ware Kerk en de Ned. Geloofsbelijdenis. Klaar en duidelijk heeft Prof. H. H. Kuyper uiteengezet (Heraut 1918, No. 2089 v.v.) en evenzoo getuigden Prof. Bavinck in zijn „Dogmatiek" en Prof. Honig op de Geref. Predikantenconferentie, met instemming van Prof. Lindeboom (Ger. Theol. Tijdschr. '17, pag. 271) en Dr. K. Dijk in zijn referaat op de Wetenschappelijke samenkomst der V.U. 1920, dat de pluriformiteit (naar onze terminologie Pluraliteit) in die artikelen wel niet wordt geleerd, noch bestreden, maar wel wordt toegelaten. Wij volstaan, na al het geschrevene over deze zaak, en na de uitspraak der Synode met het volgende: In artikel 28 is geen sprake van de Gereformeerde, maar van de ware kerk, buiten welke geen zaligheid is. Min of meer verwarrend volgt er echter op, dat allen schuldig zijn zich er bij te voegen, zoodat men aan een kerkelijk instituut zou denken. Toch is de beteekenis duidelijk uit hetgeen er aan voorafgaat, n.1., dat niemand zich op zichzelven behoort te houden, d.w.z., dat we dus de eenheid met de openbaring van het lichaam van Christus hebben te bewaren. En wat art. 29 betreft, heeft men ongetwijfeld de merkteekenen van de ware kerk ontleend aan de Heilige Schrift en die van de valsche Kerk aan de Roomsche Kerk. Men droomde nog van de Reformatie van heel die eene, ware Christelijke Kerk. Met de merkteekenen van de ware Kerk is het echter als met die van het ware geloof en Van den waren Christen. Geen enkel geloovige beantwoordt er volkomen aan. Daarom wordt er bij de kenmerken van de ware geloovigen dan ook een restrictie aan toegevoegd, zoodat ook de zwakstgeloovige er nog onder valt. Helaas is dit niet gedaan met het oog op de ware Kerk. Geen enkele Kerk beantwoordt daar volkomen aan. Welke Kerk zou zoo durven roemen, ondanks haar jagen of zij het grijpen mocht. Hoe droef was het in de dagen van de Dordtsche synode en daarna niet gesteld met de Gereformeerde volkskerk, zuchtend onder het juk, de curateele van de z.g.n. Gereformeerde Overheid, zoodat schier geen tucht uitgeoefend kan worden en geen Generale Synode bijeen geroepen mocht worden, (zie „Mystiek of Mysticisme" p. 15—17.) Daarbij, nooit kan het bedoeld zijn de Gereformeerde Kerk als de alleen ware kerk voor te stellen, want de Nederlandsche Geloof sbe- , lijdenis is gemaakt naar het model van de Fransche, door Calvijn opgesteld, die de Luthersche Kerken als zusterkerken erkende en zelfs in de Roomsche kerk nog zooveel kerk erkende als er Gods Woord was. 248-IV De ware Kerk. Terecht zegt o.i. Bavinck in zijn Dogmatiek, dat er een ontwikkeling in de geschiedenis valt waar te nemen van het Kerkbegrip, zoo, „dat Ware Kerk de naam is niet voor ééne Kerk met uitsluiting van alle andere, maar voor velerlei Kerken, die de Hoofdwaarheden des Christendoms, de fundamenteele artikelen nog vasthielden, doch overigens in graden van zuiverheid zeer verre van elkander afweken" (Dogm. IV, pag. 343). De eene ware kerk is dus gescheurd en alle kerk, die Christus als zoodanig erkent, den drieëenigen God aanbidt, is dus een ware kerk. Die ware Kerk, is reeds gescheurd in 1054, vervolgens 1517 (juister 1520), 1834, 1886 en 1892. De ware kerk, meer of minder zuiver, is daar, waar geloovigen zijn en waar Gods Woord is (Calvijn). Daar werkt de Heilige Geest en Gods Woord zal dan nooit ledig wederkeeren. Maar Satan is er steeds op uit, die ware Kerk te vervalschen door dwaling, door verstarring en versteening tot doode orthodoxie, ja, door loochening der waarheid, tot hij tenslotte zijn troon in de geheel vervalschte Kerk zal oprichten (2 Thes. 2:4). Alle ware kerken hebben hetzelfde principium, n.1. Gods Woord, hetzelfde object of voorwerp, n.1. de Kennisse Gods in Christus en hetzelfde doel, n.1. de Eere Gods, Alle ware kerken erkennen de fundamenteele artikelen: De drieëenheid, de Genade Gods in Christus geopenbaard, zijn verzoenend lijden en sterven e.v. Die ware kerken hebben elkander te zoeken in plaats van te ver~ ketteren, elkaar te dragen en op elkaar toe te zien tot aanvuring tot liefde en tot Goede werken, d.i. tot gehoorzaamheid aan God, gelijk in elke gemeente de sierlijke leden de minst sierlijke zelfs hebben te dragen en tot en zegen te zijn. Maar is d de eenheid van dus ook met de van dit lichaam ie Pluraliteit het lichaam v eenheid van 7 . te rijmen met an Christus en de openbaring Hier op aarde zijn de gevolgen van de zonde niet geheel weg te nemen. De ware kerk uit de verschillende volken, hoe ook één, zijn gescheiden door taalverschil. In een wereldstad staat een Engelsche, Fransche, of Duitsche kerk naast de Nederlandsche. Hoe groot is de rassentegenstelling in Amerika en in Zuid-Afrika. Diep treurig inderdaad. Zoo ook wat het verdere verschil in de Kerk betreft: Zou iemand onzer het bestaan Luther in plaats van een „uitverkoren vat" een „Ketter" te noemen, al dwaalde hij óók, en met hem de Luthersche Kerk een valsche Kerk? In de dagen van A en B stonden daar twee geheel zuivere Gereformeerde Kerken naast en soms tegenover elkander, een hoogst zondige toestand ongetwijfeld. Dat moest toen erkend, als schuld beleden en dat moest toén gedragen, al moest er tegelijk gejaagd (maar niet gedreven) worden naar eenheid. Zoo hebben wij ook nu te handelen t.o.v. alle ware kerken. Die pluraliteit als gevolg van de zonde hebben ook wij te dragen, jagende naar de waarachtige eenheid. Wij, voor ons, zijn overtuigd, dat wij de pluraliteit der Kerken evenals de spraakverwarring en de daaruit voortvloeiende scheiding der volkeren hebben te aanvaarden als een oordeel Gods,'maar met een verborgen genade-zegen, opdat heel de Kerk niet hollend ten verderve zou gaan. Immers het verval, zoo niet de afval, der kerken, was meest het motief tot het ontstaan van een nieuwe kerk, dus: een begeerte om gehoorzaam te zijn aan den Koning der Kerk. Maar deze overtuiging, zoomin als het beweren, dat de eenheid der kerken een geloofsstuk is, mag ons tot een gewetenssusser dienen, die ons doet aflaten van het zoeken naar de eenheid. Weigeren we alle andere kerken, die den Drieëenigen God aanbidden, te erkennen als „ware" kerken en houden we ze dus voor „valsche of schijnkerken", voor producten van leugen en bedrog, hoe is hefdan mogelijk, dat God daar dan nog in werkt door Zijn Woord en Geest, werkt door zijn Ambtsdragers? Of durft men de consequentie aan, dat daar geen bediening is van Gods Woord, maar een stichtelijke lezirig of redevoering, geen bediening van den Heiligen Doop, maar een installatie-plechtigheid, als bij de padvin- ders en de A.J.C.-ers, geen Avondmaal, maar een corpsfeest van eenheid? Terecht zegt Kuyper in Pro Rege II, pag. 201, dat er wereld' deelen en landen zijn, waar de Gereformeerde belijdenis nooit is doorgedrongen, maar waar toch Christelijke Kerken zijn. „Gebrekkig, zeer gebrekkig moge de vorm van vele dier kerken zijn, maar toch heeft Christus ook in die andere landen de Zijnen, die Hij met Zijn bloed gekocht heeft, die mystiek in geestelijke liefde aan Hem verbonden zijn, en alzoo maken, dat het mystieke Lichaam des Heeren ook daar vertegenwoordigd is. „Maar juist daarom kan een groep van Kerken, welke ook, nooit de kerk zijn, met uitsluiting van alle kerken. De kerk van Christus op aarde moest alles omvatten, wat hiertoe behoort. Die ééne Kerk is er wel, maar ze komt technisch niet door een organisatie tot openbaring. Een landskerk is evenmin de kerk. Een nationale Kerk is een contradictie, want er is in Christus geen Jood of Griek of barbaar, maar allen zijn in Hem één". Het excluvistische standpunt bracht Rome en de Lutherschen weleer tot vervolging der Gereformeerden, zelfs ten doode toe (gelijk ook de Lutherschen hier en daar in ons land zijn vervolgd, al is het lang niet in die mate) en brengt ook nu nog onder ons een stroom van onbroederlijkheid en bitterheid van geloovigen van de eene Kerk over die van de andere Kerk en dat, terwijl Christus gezegd heeft: „Wat ge de minste Mijner broederen gedaan zult hebben, dat hebt ge Mij gedaan". Elk strijdt voor eigen kerk als de alleen-ware, zooals de mieren van verschillende nesten, waardoor er almeer vredesmieren komen, die van geen Kerk meer willen weten en vaak de meest vijandigen zijn tegen alle kerk* als kerk, vergetend, dat de kerk de stichting van Christus blijft. Erkennend dus, dat de ware Kerk gescheurd is, belijden we dat: 1. Bij tegenstrijdigheid in een.of meer punten der belijdenis dit een kwestie is van waarheid of van onwaarheid ofwel van dwaling, van een dwalende consciëntie, al wordt dit soms later, ondanks beter inzicht, onder zelfsuggestie gehandhaafd om de eer van het eigen ik. 2. Bij kerkelijke gedeeldheid zonder confessioneele grond: van gehoorzaamheid of eigenwilligheid. En dan rust op ons de plicht ons rekenschap te geven van het bestaansrecht van onze Gereformeerde Kerk ten opzichte van de waarheid en de gehoorzaamheid. Is onze Gereformeerde Kerk een ware Kerk? Zoo ja, mag zij apart blijven, t.o.v. andere kerken van dezelfde belijdenis? In hoeverre is ineensmelting of althans samenwerking eisch? En dan luidt ons antwoord bevestigend. Zij is een ware kerk en heeft bestaansrecht en wel op de volgende gronden: 1. Wijl onze kerken vrij zijn van elke overheidsmacht (tegenover de Luthersche Kerk in Duitschland enz.) en van alle juk van menschen (tegenover de Hervormde Kerk), van Synodale besturen, met hun reglementen, van Consistoriën en Kerkvoogdijen en Patronaten, die een beperking zijn van de heerschappij van Christus. 2. Wijl ze alleen Christus als haar Koning eert en erkent en zijn Woord als haar richtsnoer voor Belijdenis, Kerkregeering, Eeredienst en leven en niet het woord eens menschen, de oude gewoonten, de begeerten der geloovigen of hun ziekelijkheid. 3. Wijl ze als voortzetting van de oude Christelijke Kerk, gereformeerd, na deformatie der tevoren z.g.n. Roomsch-catholieke Kerk en evenzoo, na de deformatie der Hervormde of Gereformeerde Kerken, haar roeping gevoelen om zich steeds weer te reformeeren en te jagen naar het volmaakte, conform de Heilige Schriften. 4. Wijl zij ten allen tijde bereid zijn en er naar jagen zich te vereenigen met alle Kerken van dezelfde Belijdenis, die bereid zijn zich evenzoo te reformeeren naar het Woord Gods (dus niet haar op te slorpen). Gelijk weer gebleken is op haar Synode van Middelburg in 1933. 5. Wijl zij, naar wij vertrouwen, zullen blijken bereid te zijn mede te werken (zoo mogelijk het initiatief te nemen) tot het vormen van een verband van alle ware Kerken om elkaar tot een zegen te zijn en tot een steun bij het bewandelen van de wegen des Heeren. Ook wat haar ontstaan betreft, handhaaft ze haar recht van bestaan, daar het haar niet te doen was, om op eigen gezag nu eens een zuiverder kerkje te stichten. Maar opkomend voor het gezag en de eere van Jezus Christus, den Koning der Kerk, tegenover de, niet alleen in strijd met de Grondwet des Lands, maar, veel erger, in strijd met de wil van Christus en dus onwettig ingestelde en daarbij tegen Hem rebelleerende Synodale Besturen, zijn ze door deze uitgeworpen, waardoor ze nu staan als een vrije kerk in een vrije Staat. Maar zelfs, al zou men de wettigheid van haar geboorte betwisten dan nog zijn ze er, en hebben ze om haar absolute gehoorzaamheid aan den Koning recht van bestaan. Doch: iVief vleeschelijke handhaving van zichzelven als Kerk, maar gehoorzaamheid aan Christus is roeping. Ze hebben dus ernstig rekening te houden met de andere Kerken, en ze als zoodanig te erkennen. Zelfs tegenover de secten mogen ze niet onverschillig zijn, vooral in onzen tijd van verwarring en gebrek aan kerkelijk besef, waardoor de groote zonde van het scheuren van de kerk van Christus niet wordt gevoeld. Maar al dat jagen naar eenheid mag nooit te kort doen aan de waarheid. De Kerk heeft de roeping van Godswege, de waarheid Gods zich toe te eigenen, te verkondigen en te belijden, een pilaar en vastigheid der waarheid te zijn en niet een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is. Haar leden mogen niet zeggen: Ik ben van Paulus, ik van Cefas enz., geen partijschappen dus, maar allen hebben ze zich te buigen voor Christus. Toch is er door de zonde helaas verschil van inzicht in de waarheid Gods, als tusschen Luther en Calvijn, twee uitverkoren vaten en tusschen Kuyper en Gunning, den vader der Ethische theologie, hoewel ze elkaar als broeders erkenden. Aller roeping blijft het: elkander in liefde te zoeken, elkander met Gods woord tegen te treden, want allen hebben we onvoorwaardelijk te buigen voor de Waarheid Gods, met verloochening van ons zelf en van- eigen opinie. Maar de dwalende consciëntie bindt. Zoo ook heeft de eene kerk zich tegenover de andere te gedragen. VII. DE PLURALITEIT DER KERKEN EN DE VALSCHE KERK. De Valsche Kerk is de Kerk, die de drieëenigheid Gods loochent en Gods Woord als zoodanig verwerpt en uitgaat van de Rede of van de Intuïtie. Ze heeft een vorm van Kerk, maar is g é é n Kerk, ze is niet van Christus. Hiertoe behoóren alle besliste Moderne kerkengroepen. De tegenstelling tusschen de ware en de valsche Kerk is absoluut. Elke kerkelijke gemeenschap met haar is verloochening van Christus als de Eenige Naam, die onder de Hemelen gegeven is, door welke wij kunnen zalig worden, is een loochening van de absoluutheid van het Christendom. Modernen, hoe edel ook, zijn niet onze „Broeders in Christus", ze zijn ons als de „heidenen en tollenaren", die we hebben lief te hebben als onze naasten en te zoeken tot hun behoud, maar met wie we geen geloofsgemeenschap hebben, die toch te willen is verloochening van Christus, is onbarmhartige misleiding van hen, daar ze den indruk krijgen, dat hun verwerpen van den Christus als de Zone Gods een bagatel is. Bevreemdend is het, dat er Christenen zijn, die zich meer veelen aangetrokken tot zulke ongeloovigen, dan tot stoere Christenen, of tot bekrompen, ziekelijke of ver afgedwaalde Christenen, tot de. minsten dus van Christus' broederen, omdat er veel is in deze laatsten, waartegen men zich terecht heeft te kanten. De geestelijke familieband moest toch trekken of is men mogelijk zelf een beetje los geweekt en vervreemd van het Christelijke Huisgezin en voelt men zich meer verwant aan de kringen van het ongeloof? Juist om dat de tegenstelling tusschen de Ware en de Valsche Kerk een absolute is, kan er geen tusschending zijn. Erkent men dus een Kerk als Kerk, zij het een gedeformeerde, of misvormde, dan erkent men haar als gedeformeerde Ware Kerk, zooals een misvormd mensch toch een wezenlijk mensch is. Elke dwaling en elke verkeerde organisatie is een deformatie, die om Reformatie roept en we mogen er niet in berusten om Gods wil. Desondanks zijn dus de millioenentellende Episcopaalsche, Methodistische, Baptistische. Luthersche, Roomsche enz. Kerken, Ware, zij het in meerdere of mindere mate, dwalende, gedeformeerde Kerken. VIII. DE PLURALITEIT DER KERKEN EN DE SECTEN. Naast de Kerk, als haar parasiet, openbaart zich de Secte. Zij is het gevolg van Schisma, als om ondergeschikte punten de gemeenschap der Kerk wordt verbroken. (Conf. Bavinck Dogm. 2 IV 347) . Ook ten opzichte van de secten mogen we, vooral in deze verwarde tijden niet onverschillig zijn. Ze zijn niet, maar presenteeren de Kerk haar onbetaalde rekeningen, voorzoover ze n.1. protesteeren óf tegen de volkskerkvorming of tegen verwaarloozing van een waarheid der Heilige Schrift, helaas echter, zonder getrouw op hun post mede te werken tot Reformatie, zooals de Heere het van ons vraagt. De Heere heeft echter die secten willen gebruiken om de Kerk te manen tot reformatie of tot dieper indringen in de waarheid. Maar Sectariërs en Onkerkelijken zijn helaas Deserteurs, die hun roeping van Godswegen om een zegen te zijn voor hun omgeving, verwaarloozen en in plaats daarvan er op uit zijn hun zieltje te bergen in een huns inziens zuiverder kerkje, waarin ze de door hen naar voren gebrachte waarheid, al of niet eenzijdig voorgesteld, als de eenige ten leven verkondigen en zoo Christus' verlossingswerk op de achtergrond dringen. De sectariërs en de onkerkelijken, die zich vleeschehjk willen handhaven, zullen hun eigen verantwoordelijkheid hebben te dragen. Deserteurs krijgen immers de kogel! Wat hebben zij dan van den Koning der Kerk te wachten, zoo ze zich willen handhaven tegenover den Heere? Met deze, voor velen onzer medebroeders zoo grievende woorden, hoe ook verdiend, hebben we echter voorzichtig te wezen, al hebben we ze ons klaar voor oogen te houden, wijl ze zoo zware beschuldiging inhouden, vooral in onze kerkelijk zoo verwarde tijden. Immers terecht zegt Bavinck Dogm. 2 IV—347: „het is moeilijk in de practijk de grens aan te wijzen, die wettige en plichtmatige gemeenschap met eenige kerk of leer van ongeoorloofde breuke scheidt, behalve dan natuurlijk op Rome's standpunt. En in zijn „De catholiciteit van Christendom en Kerk" pag. 344: „Er ligt ook inderdaad in het Protestantsch beginsel naast een hervormend, een kerkontbindend element". Dat gevaar dreigt inderdaad steeds! „Alle scheiding en scheuring van de kerk van Christus is gevolg yan de zonde. Ze komt al voor in de dagen der Apostelen tusschen Joden- en Heidenchristenen, tusschen die van Paulus, Cefas en van Christus zijn, maar ze bracht niet zoo diepe klove teweeg, omdat men toen met plaatselijke kerken te doen had. Juist het ontstaan der hiërarchie, zoowel in de Roomsche, Grieksche, als in de Anglikaansche (we voegen er aan toe „en Hervormde") kerk, die het wezen der Kerk zochten in haar eenheid, in plaats van in de absolute gehoorzaamheid aan haar Koning en die eenheid met vleescheHjke middelen wilde handhaven, heeft het ontstaan van de secten bevorderd." (Zie Dogm. IV p. 345). Daar Christus ons geen onfeilbare uitlegging van de Heilige bchrift gegeven heeft, blijft er alleen: de gebondenheid aan God in Christus. En zelfs de dwalende consciëntie bindt. De Reformatie kwam op voor de waarheid Gods, maar stuitte op de dwingende macht der hiërarchie, doch beriep zich op de vrijheid der consciëntie in gebondenheid aan de Heilige Schrift. Die vrijheid is de kracht en de zwakheid tevens van het Protestantisme tegenover Rome met haar vleeschelijke hiërarchie. Dat Protestantisme wordt dan ook op de voet gevolgd door individualisme, subjectivisme en sectarisme. Niet de pluriforme aanleg der menschen, maar hun zonde, hun eenzijdigheid, hun intellectualisme, Mysticisme,Wetticisme, hun Tuchteloosheid en Liefdeloosheid ten opzichte van God en Zijn Woord en Zijn Volk, is. gelijk we reeds zeiden, de oorzaak van scheiding en scheuring. Het besef hoe groote zonde het is de Kerk des Heeren, waarin Hij ons op onzen post stelde om haar te helpen bouwen en uitbreiden te scheuren, (het ware kerkbesef dus) is door al de scheuringen, vooral in de 19e eeuw, te loor gegaan. De band tusschen de geloo- ^w.n? ï"^ kcrk is, bij 4311008 vdcn fa verschillende kerken zoo vast(ü!) als die tusschen de echteheden in het moderne huwelijk Te allen tijde tot scheiden gereed. 248-V Maar vergeten wij dit ook niet: bij alle Reformatorische pogingen is men begonnen met conventikelen, evangelisaties; met het doel de Kerk zoo te brengen tot Reformatie. Maar, door het geweld ertoe gedreven, is men gekomen tot Kerkvorming, hetzij om voor verwildering bewaard te worden, of, wijl deKerkleiding zichzelf handhaven wilde, als 't ware zichzelf stelde tegenover Christus' heerschappij. Dit laatste nu was het geval èn bij de grbote Reformatie èn bij de Afscheiding of Wederkeering èn bij de Doleantie. Daarna echter, is ook menige Gereformeerde Kerk eenvoudig door „desertie" ontstaan, zonder er eenige poging tot Reformatie van de Kerk als „openbaring van het Lichaam van Christus". Dit ware Kerkbesef is teloor gegaan door de verdrukking en de vervolging van de zijde der in de Kerk ingedrongen onchristelijke, hiërarchische macht of van de door den Koning onwettig, wederrechtelijk ingevoerde Synodale Organisatie, die de Eenheid wilde bewaren ten koste van de Waarheid Gods. Hierdoor was men anderzijds weer al te spoedig klaar om zich af te scheiden en een nieuwe Kerk te stichten, terwijl die Kerk dan weer vijandig stond tegenover de oude en omgekeerd. Juist om al deze redenen moeten we met de benaming van secte voorzichtig zijn en „niet al te curieuslijk de geboortepapieren van de Kerken, die zich als zoodanig aanbieden, onderzoeken". De synode der Gereformeerde Kerken van 1899 heeft dan ook deputaten benoemd om de verstrooide groepen te vergaderen, door aan al die Kerken een dringende noodiging te richten tot vereeniging, in plaats van hen als sectariërs of scheurmakers van zich af te stooten. En evenmin mogen we de Hervormden afstooten als ontrouwe heulers met de vijanden van Christus en van de waarheid. Zoo dus hebben wij bij alle Christenen en bij alle Christelijke Kerken het besef te sterken van de zonde der gedeeldheid, waarin we leven, waar we immes allen samen trouwens de openbaring zijn van het Eene lichaam van Christus en aan te dringen op vereeniging van alle kerken, die dezelfde belijdenis hebben en op erkenning van en samenwerking met alle ware kerken, die de fundamenteele artikelen erkennen. Met het verwerpen van die kerken als scheurkerken, secten of valsche kerken en het stellen van den eisch, om zich bij onze kerk als de alleen ware kerk te voegen, komen we geen stap verder. Zoo deden onze Gereformeerde Kerken niet en ze zullen het, naar wij vertrouwen, ook in de toekomst niet doen. K. DE PLURALITEIT DER KERKEN EN DE WEG TOT REFORMATIE DER KERK. Ook dit punt dient onder de oogen gezien te worden, daar gelijk we zagen juist reformatorische pogingen vaak uitloopen op sectevorming. Het sectarisme, dat op grond van allerlei gebrek in de kerk of van ware of van vermeende onzuiverheid in de leer dadelijk klaar is om een nieuwe, zuiverder kerk te stichten, is kortweg te veroordeelen, gelijk Calvijn dat doet: „Scheiding van de kerk is afval van God en Christus en er kan geen grooter gruwel worden uitgedacht, dan door ontrouw het huwelijk te scheiden, dat de eerstgeboren zoon van God met ons heeft willen aangaan," Inst IV 1 8 9, 10. ' ' Maar daartegenover staat, dat elk kind van God de roeping en de begeerte heeft om op te komen voor Zijn heilige ordinantiën, zoowel voor Zijn persoonlijk als voor zijn kerkelijk leven, om Gods wil. om Zijns volks wille en opdat de toorn Gods niet over de gansche gemeente kome en dan Gode meer gehoorzaam heeft te wezen dan de menschen, want gehoorzaamheid is beter dan offerande. En wijken de Opzieners af van de waarheid en willen ze van hun afdwaling niet terugkeeren, dan zijn niet de daartegen getuigende geloovigen, maar die Opzieners de Ongehoorzamen of Rebellen. En indien de Ambtsdragers blijven volharden in de leugen of in de tuchteloosheid, wat dan?! Ie. Blijft daar onweersprekelijk de roeping om rusteloos te getuigen, bedenkend, dat vooral een ingewortelde dwaling niet zoo maar ineens wordt uitgeroeid, en een ander inzicht maar niet kan worden opgedrongen. Men moet 't leeren inzien, er van overtuigd worden, er moet een omzetting van gedachten plaats hebben en daar is tijd voor noodig, tenminste als die dingen ons ter harte gaan. 2e. Wat de tuchteloosheid betreft, ook die kan niet met een handomdraai worden opgeheven. In een verwaarloosd huisgezin kan ook niet alles ineens worden rechtgezet. Die buiten staan kunnen gemakkelijk critiek uitoefenen. Daar is tijd voor noodig. 't moet geleidelijk gaan. Handelen in dien geest is niet slap zijn, schipperen of goedpraten, maar worstelen, strijden, al blijft er zeer zeker gevaar om al te zachte heelmeesters te willen wezen en zoo zullen we steeds op elkaar hebben toe te zien. Er moet vurige 1 i e fd e drang zijn, maar geen Jehus ij ver, die de kerk aanstonds omgezet wil zien of anders haar dood verklaart en alvast de begrafenis bestelt voor den schijndoode en hun, die moeizaam, vol teedere liefde nog bezig zijn de levensgeesten te prikkelen en op te wekken, nog toevoegt: „Hoe lang zal dat sollen met uw lijk nog aanhouden?" Waarop hun dan 't antwoord gewordt, terwijl men eerbiedig de hand op den mond legt. „Het is mijn Moeder!" (A. K. Tr. Ref. 178). „Uw kranke kerk heeft juist daarom temeer uw deernis noodig," zegt Bavinck. En uitdrukkelijk zegt Kuyper in zijn „Seperatie en doleantie" 41, 42: „De plicht der geloovigen blijve erkent om 't instituut, waarin ze leven, tot reformatie te brengen; een verplichting, die in zoo volmaakten zin doorgaat dat, naar de juiste theorie onzer vaderen, elke pastoor en elke leek in de R. C. Kerk nog heden ten dage geroepen is, om de kerk, waarin ze leven, naar den Woorde Gods te reformeeren en, na zoodanige reformatie, met ons in kerkverband te brenge n." Eerst als de kerk gestorven is, houdt ze op waarlijk uw kerk te I zijn (T. Ref. 176). Ja, terecht zegt Kuyper op p. 166 „Zelfs niet I door „U" uit te werpen, maar eerst door „Christus" uit te werpen, i wordt ze pas een Synagoge des Satans, een valsche kerk." Tot zoo lang sta men getrouw op zijn post, Gode meer gehoorzaam dan de menschen. En wordt men uitgeworpen, dan vorme men zg. Doleerende kerken, die echter niet al te zelfstandig moeten georganiseerd worden, zoodat de band met de oude kerk feitelijk wordt doorgesneden, een zacht verwijt, dat Kuyper aan de Afge- scheidenen indertijd heeft toegevoegd (Tr. Ref. 199). En de Gereformeerde Kerken ook onzer dagen hebben zich eveneens af te vragen of ook zij niet metterdaad zich wat al te zelfstandig hebben georganiseerd. De band toch met de Oude Kerk is ten eenenmale doorgesneden en als vijanden staat men vaak tegenover elkaar, zoodat schier alle liefdevolle invloed ten goede is afgesneden. En we vreezen. dat er zelfs tal van Gereformeerde zoowel als Hervomde Kerken zullen zijn. waar een handelwijze als van Ds. Budding, die in zijn kerk de gemeente opwekte om toch in allen ernst samen te bidden, dat 't den Heere behagen mocht, te geven, dat 't volle Evangelie èn in de Hervormde zusterkerk èn zelfs in de Roomsche kerk te Goes gepredikt zou worden, (welk gebed de Heere ook heeft verhoord.) i.p.v. instemming slechts ergernis zou verwekken. Toch twijfelen we niet. of er zullen in alle kerken t a l van Predikanten zijn, die m e t ons op den kansel niet alleen bidden voor de vervolgde geloovigen in Rusland, door wat kerkverschil ook van ons gescheiden en voor de geloovigen in Duitschland, dat ze kracht mogen ontvangen om getrouw te zijn en Gode meer gehoorzaam te wezen dan de menschen, dan den Staat (die zich een zeggenschap aanmatigt, dat hem niet toekomt), maar ook voor al Gods kinderen en a 11 e k e r k e n i n o n s V a d e r 1 a n d e n daarbuiten, dat ze al nader tot God endaardoor al nader tot elkander mogen komen en almeer mogen vragen naar Zijn Heiligen wil, om daarnaar te handelen en te wandelen, opdat-de band, die alle geloovigen te zamen bindt, almeer gevoeld zou worden. Zelfs als men uitgeworpen is, moet ons jagen nog zijn naar de Reformatie van de kerk van Christus, die ons uitwierp. Tallooze Chr. Gereformeerden wisten 't dan ook te waardeeren, dat de zg. Doleerenden niet zoo maar uit de Herv. Kerk wegliepen en de schapen hun toevertrouwd aan hun lot overlieten (zoo Ds. Bavinck in Bazuin van Mei '88), maar eerst alles deden wat in hun vermogen was om de Herv. Kerk te reformeeren, zooals ook de Cock niet dadelijk zich afgescheiden heeft, maar toen men hem wilde afzetten. zich eerst tot alle hoogere Besturen, ja zelfs tot den Koning heeft gewend om recht te verkrijgen voor de handhaving der Belijdenis. Eerst toen zijn muilkorving, ja zijn afzetting onherroepelijk bleken, heeft bij zich afgescheiden van de nieuwe Synodale organisatie van 1816 om weer te keeren tot de aloude Gereformeerde Kerk. En ook nu weer leze men en neme men ter harte de raad, die Dr. Dijk (Her. 18-12-'34, No. 2965) geeft aan de Broeders in de Herv. Kerk om nl. niet uit de Kerk weg te loopen, maar getrouw te zijn in de daad van gehoorzaamheid aan 't Woord Gods, door 't Verbond des Heeren heilig te houden. Vergeten we toch nooit, dat Christus noch te Corinthe, noch ten opzichte van de 7 gemeenten van Klein-Azië den eisch gesteld heeft van afscheiding, maar wel van bekeering, hoewel de afdwaling en de tuchteloosheid daar in die Klein-Aziatische gemeenten erger waren, dan in de Hervormde Kerk. En dit is beslissend. De fout van velen, die evenals ik, zich afscheidden van de Hervormde Kerk op grond van de Ned. Gel. Belijdenis, (dus in 't geloof, naar Gods Wet, naar men meende, en tot Gods eer. Men wachte zich dus voor hooghartig veroordeelen, als ware 't een gewild martelaarschap) is deze: Dat men de organische samenhang van „de openbaring van het lichaam van Christus, teveel uit het oog verloor. De Kerk van Christus is geen hoop zielen op een stuk grond, maar ze zijn allen leden van Christus' lichaam, die bij elkaar behooren, niet alleen de sterken, maar ook de zwakken en niemand mag tevreden zijn, als zijn kerkje, waar hij en de zijnen toe behooren, maar zuiver is! Dat we onze zienswijze in dezen dan herzien, hoeveel 't ons ook kosten moge, onszelf verloochenend om Christus' wil! Ten onrechte echter is aan Afscheiding en Doleantie sectarisme verweten. Zij wilden de aloude belijdenis der Kerk gehandhaafd zien, Gode meer gehoorzamend dan de menschen en Christus metterdaad erkend, als de Koning der Kerk, terwijl Hij door de besturen verloochend en opzij gezet werd en men zich boog voor een reglementenbundel van menschelijke wijsheid. Die eigenmachtige besturen waren de eigenlijke rebellen. Het is juist de vervolging der geloovigen en de handhaving der ongeloovige ambtsdragers, die de gedachte opwekte: Is dat nu de ware Kerk? De Afscheiding toch, was in haar eerste aanloop even doleerend als de Doleantie, maar ze is door de heftige vervolging (zeer begrijpelijk) al spoedig ertoe gekomen om uit te roepen: Naar uwe tenten o Israël! Haar acte was immers een acte van Afscheiding of „Wederkeering". Van Afscheiding, nl. van degenen, die van de kerk niet zijn en van 't Synodale Genootschap, van 't juk door den Koning, door slechte raadgevers misleid, wederrechtelijk op haar gelegd. En van Wederkeering tot de Oude Gereformee rde Kerk, met haar Belijdenis en Liturgie en Kerkenorde (Rullman Afsch. p. 146). Terecht heeft Groen van Prinsterer erop gewezen, dat de Afgescheidenen de eigenlijke voortzetting waren van de oude Ned. Herv. Kerk, maar dat'tHervormdeGenootschap (niet de Kerk) een stichting was van 1816 en dus feitelijk geen recht had op Bescherming van de Wet, op de tractementen enz en met hen de niet-afgescheiden Gereformeerd-Hervormden (Verspreide Geschriften Dl. II p. 42, 43.)En al achtte hij Afscheiding, die geen plicht was, ook zonde, (Regt der Herv. Gezindheid p. 128) en al achtte hij de Afscheiding van '34 ook praematuur (nog niet rijp), hij erkende tevens volmondig, dat de Afgescheidenen door de Besturen waren „uitgedreven". (Verspr. Geschr. Dl. III p. 43). Dat de Afgescheidenen het „Genootschap met zijn Afdeelingen" en de „Zelfstandige Plaatselijke Kerken" (gelukkig toen nog intact gelaten) niet genoegzaam uit elkander hielden, is te begrijpen. Kuyper wees er hun op in zijn Tr. v. Ref. p. 199. De strijd trok zich toen in '86 juist samen op 't Recht en de Zelfstandigheid der plaatselijke kerk, die door de opgelegde Synodale organisatie, product van 't collegiale kerkrecht, werd tekort gedaan. Sindsdien is er weer gevaar voor een doorslaan in tegenovergestelde richting, nl. voor Independentisme. De Doleantie hield vast aan Reformatie in plaats van Separatie van de Kerk. Men zie Kuypers afkeuring van de Afscheiding van Elout van Zoeterwoude (Rullman Dol. p. 314) en zijn uitvoerige bro- chure (Scp. Dol. '90) ter verdediging van dat standpunt tegenover dat der toenmalige Afgescheidenen, bij de Vereeniging van '92. En de verschillende confessioneele Broeders hebben dan ook niet 't recht, om op grond van min gelukkige uitdrukkingen en min juiste handelingen, die tegen dat beginsel strijden, het tegendeel te beweren. 'Welk mensch toch is nooit inconsequent geweest! Dat was dan ook juist een der punten, die de ineensmelting van '92 in den weg stonden. De Doleerenden wilden den band met de Hervormde Kerken niet los laten, waarvan ze echter door die ineensmelting toch zijn losgeraakt. Men liet toen echter 't oordeel over de juiste wijze van Reformatie aan de toekomst over, omdat dat de vereeniging van die Kerken, die krachtens b elijdenis b ij een hoorden, niet in den weg mocht staan. Na '92 zijn helaas ook vele Doleerenden evenals die van '34 (en ook Hervormden) Afgescheiden geworden, omdat het kerkbesef was uitgesleten en doordat practisch de groei der Gereformeerde Kerken voor een goed deel plaats had door overloopers uit de Hervormde Kerk. Maar Kuyper, de Vader der Doleantie, verklaarde nog in de Standaard van 7-2-' 16 No. 13443, naar aanleiding van de brochure van Ds. v. d. Ende („Een vierkante cirkel"): „dat overijld in doleantie gaan nimmer aan de Hervormden als eisch kan gesteld. Men zij bedacht op den bedenkelijken kant, die voor de samenleving en samenwerking van alle geloovigen aan elke breking verbonden is. Maar het aanbinden van den s t r ij d tegen denvalschen toestand blijft plicht". Vooral niet minder sterk drukte Kuyper zich uit in een antwoord op ons schrijven van 8-3-'16 naar aanleiding van een wrijving in de classis Kollum in de Standaard van 16-3-'16 No. 13476, als hij zegt, dat: „de Doleantie duidt op een tijdelijke breuke en op een breuke, die haar oorzaak vond in bepaalde feiten en alzoo doelde op bepaalde omstandigheden, zoodat daaruit volgt, „dat er steeds naast hen, die zich verplicht zagen in doleantie te gaan, anderen zullen staan, die voorshands den loop der gebeurtenissen nog afwachten en dat in tal van plaatselijke kerken alles destijds nog naar eisch van 's Heeren Woord kon doorgaan en er deswege voor breuke geen oorzaak opkwam. Het duurt thans na meer dan 30 jaar nog altoos voort. Toch kan dit op zichzelf geen verschil maken." (spatieering van ons. v. H.) En in de Heraut van 22-4-'17 No. 2048 zegt hij: „Ook toen echter heb ik alleen de Doleantie voorgestaan, wijl bij de Doleantie niet eigenmachtig met de kerk gebroken wordt, maar men zich slechts in zooverre aan het kerkelijk leven onttrekt, als het noodig is, om zich niet schuldig te maken aan rechtstreeksche schending van de trouw, die men, krachtens zijn belijdenis, eh in zijn ambtelijke betrekking, tot aan zijn sterven, toe, aan den Christus verschuldigd blijft. Het is op grond van deze overtuiging, dat ik ook aan mijn broeders en zusters, die nog in de Hervormde kerken bleven en niet in Doleantie gingen, noch van haar scheidden, nooit het doen van wat ik zelf heb moeten doen, heb aangeraden of opgedrongen, dan alleen voor zoover en ingeval ook zij op hun beurt onder een autoriteit bleken te staan, die hen dwong te doen, wat hun door den Christus verboden is, of tegen de eere van den Christus rechtstreeks ingaat. Zoo versta ik het dan ook, dat in „De Waarheidsvriend" van 6 April protest is aangeteekend tegen een schrijven, waarin het lid zijn van een der Gereformeerde Kerken als voor elk waarachtig bel ij der van den Christus noodzakelijk wordt voorgestel d." (spatiëering van ons. v. H.). En Ds. Sikkel schreef in Hollandia (Fr. Kb. 2-l-'14) „dat de Gereformeerd gezinden in de Hervormde Kerk en de Gereformeerden niet mogen doen alsof ze elkaar niet kennen. Hun doel is ons doel, hun Kerk is onze Kerk, hun s t r ij d is onze s t r ij d. W ij mogen hen niet verloochenen in hun streven en zij hebben ons niet te verdenken." (Spatiëering van ons. v. H.) Dit woord van een onzer voormannen der Doleantie is naar ons hart gesproken. Terecht schreef dan ook Prof. Grosheide in de Heraut l-9-'31 No. 2806: „Afscheiding en Doleantie zijn ons o p g e- 248-VI drongen. Wij hebben ze niet begeerd. Wij zijn in dit opzicht protestkerk en en we moeten dat b 1 ij v e n. Doch dan hebben wij ook iets te maken met hen, die nu in de Herv. Kerk zijn. Desgelijks met de Chr. Gereformeerden. Laten wij nu eens heel dicht bij hen blijven!" Het is das geen slag in het aangezicht van Afscheiding en Doleantie, als men de Hervormden toevoegt, dat ook zij hun kerk hebben te reformeeren in de kracht des Heeren opdat wij ons daarna samen vereenigen, het ligt veeleer in de lijn daarvan. Hoe kan 't geen een eeuw of een halve eeuw geschied is, het nieuwe geslacht vrijmoedigheid geven om de Kerk, waarin men is geboren en onderwezen, waarin men belijdenis deed en getrouwd is, waarin dus de Heere in Zijn voorzienigheid hen op een post gesteld heeft, zoo maar (individualistisch) in den steek te laten. En hoeveel te minder kan men dan, als Herders, de kudde, die Christus ons toevertrouwd heeft, zoo maar prijs geven! Dar kan nietl Wanneer echter de Hervormden (evenals de Roomschen dat doen) er zich op zouden willen beroemen, dat zij de historische voortzetting zijn van de oude Geref. Kerken, dan zetten wij daartegenover, wat de Hervormers eertijds zeiden, nl. dat wij de Geestelijke voortzetting daarvan zijn. Of wilt ge een beeld: ls Rome de Oude Verzande Stroom, de Nieuwe Arm, de diepere, waarin de wateren zich voortbewegen, is die welke door de Reformatie is ontstaan. Dat is de eigenlijke Rivier Gods. Zoo zou dan ook de verhouding zijn tusschen de Hervormde en de Gereformeerde Kerken. Maar wij verfoeien alle zelfverheerlijking en achten, dat heel de Gereformeerde Gezindheid, die nu- uit elkaar geslagen is, bijeen behoort, zooals ook Groen oordeelde. Helaas, dat die aloude Gereformeerde Kerk zoo gescheurd ter neer ligt. Zoowel de Hervormde, als de Gereformeerde, de Chr. Gereformeerde, de Oud- en Vrij Gereformeerde Kerk en de Gereformeerde Gemeenten enz. enz. behooren daarbij. En al die Kerken hebben zich in allen ernst af te vragen, of 't geen Kuyper in '84 de Chr. Gereformeerde Kerken voorhield (Tr. Ref. p. 199) ook hun niet geldt: dat die kerken Doleerende kerken zijn, die zich tijdelijk misschien iets te zelfstandig georganiseerd hebben, omdat ze nl. den band met de Oude Kerk geheel hebben doorgesneden. X. DE PLURALITEIT DER KERKEN EN HAAR ROEPING JEGENS ELKANDER. Uit 't voorgaande volgt als conclusie, voor alle geloovigen en voor hun kerken, de roeping om: Ie. Allereerst zelf onvoorwaardelijk te buigen voor het Woord van hun koning, in gewillige gehoorzaamheid, met verloochening van zichzelf, van eigen zin en wijsheid. Se. Om alles te doen wat in hun vermogen is opdat ook hun medeleden en hun Kerk en de Kerken waarmee ze in kerkverband leven en alle ware Kerken zulks doen. En dat wel door in liefde te getuigen, in den Naam van Christus. Het spreekt vanzelf, dat we allen in onze handelingen t.o.v. elkander ons dan hebben te laten leiden door 't beginsel: „Wat gij wilt dat de menschen u doen, doe gij hun desgelijks". Dus niet elkaar verketteren, maar elkaar opwekken tot gehoorzaamheid, die beter is dan offerande en dit in Liefde, maar ook in Getrouwheid, zonder dus eikaars gebreken goed te praten. Ziedaar dus de plicht van Godswege ook van de Kerken jegens elkander. Al wat vleeschelijk is dient gemeden. „Laat elke Kerk zich bezinnen op haar beginsel en dit toetsen aan het Evangelie! Dan zullen de Kerken naarmate zij dichter bij het Evangelie komen, ook dichter bij elkander komen." (Prof. W. J. Aalders, De Roep der Kerk p. 148.) 3e. De zonde van de gedeeldheid der kerk moet gevoeld, beleden voor God en de menschen. En er moet gesmeekt om vergeving en om heeling van de breuke en daar moet naar gejaagd met alle liefde des harten. Er mag dus niet berust worden in de gescheurdheid der Ware Kerk, met de gewetensusser, dat het: „Ik geloof Een Heilige Algemeene Christelijke Kerk" een Geloofsartikel is. We hebben onze belijdenis te beleven, dus naar die Eenheid te jagen. Die gescheurdheid moet als zonde gevoeld: wij en onze vaderen hebben gezondigd door gebrek aan liefde tot God en Zijn waarheid en tot elkander en door gebrek aan gehoorzaamheid, daaruit voortspruit tende. Indien honderd jaren afscheiding en „vijftig jaren Doleantie" waarlijk is zoovele „jaren pijn" is (Ds. H. Bakker). Indien er gevoeld is bij de Doleantieherdenking: „Dat is vleesch van ons vleesch en been van onze beenderen" (p. 4 )en 't geen ons aan hen verbindt, is altijd nog sterker, dan wat hen van ons scheidt" (p. 13) en dat niet alleen van Hervormden t.o.v. Gereformeerden en Chr. Gereformeerden, maar ook omgekeerd, dan zullen we ook alles doen om nader tot elkander te komen en wel door allen onvoorwaardelijk ons te buigen voor Gods onfeilbaar Woord, Er is dan ook geen andere „Taak" voor de Kerk van Christus, dan: Hem onvoorwaardelijk gehoorzamen en Hem dienen uit liefde. Wij verblijden er ons dan ook van harte over, dat Dr. Kromsigt „aan het rechtsherstel van De Cock wil meedoen," al kunnen we het „accompagnement" van de Afscheidingsherdenking van „Confessioneele" zijde als zoodanig niet volkomen waardeeren. Maar we hopen, dat dit zal meewerken tot een zich bezinnen over deze zoo gewichtige aangelegenheid. En niet minder verheugen we er ons over, dat Ds. Te Winkel het in zijn Radiorede heeft uitgesproken, dat „het toch eigenlijk beschamend is voor ons Hervormden, dat er in de honderd jaren, die verloopen zijn sinds de Scheiding, nimmer zulk een moment van groote geestkracht, bij ons geweest is, dat wij de boodschap hebben doen uitgaan tot de Gescheiden Broeders in ons Vaderland: Kom toch samen, Kinderen des Verbonds om des Heeren Zoendood te gedenken, kom toch weder tot den eenen Avondmaalsdisch!" Dat heeft ons goed gedaan. Dat heeft tot ons hart gesproken. Want het is niet waar, dat naar ons oordeel „de Hervormde Kerk niets meer van den God des Verbonds te wachten heeft, dat de God des Verbonds haar verlaten heeft". Maar geheel in overeenstemming met wat ook Prof. Schilder in zijn „Ons aller Moeder" gezegd heeft, kunnen we ons niet aan dien disch schikken, zoolang de Hervormde Kerk er niet toe gekomen Is, zich als zoodanig voor Christus, haar Koning en haar Hemelschen Gastheer te buigen, die disch niet zuiver houdt, niet van Hypocrieten, maar van het „Openbare Ongeloof", zelfs van honderden Ambtsdragers, die den Christus Gods en Zijn zoenoffer verwerpen en toch als Zijn Ambtsdragers worden erkend. Dat kunnen en moeten Gereformeerden en Christelijk Gereformeerden elkander wel toeroepen. En dat is, zij het met andere bewoordingen, van Gereformeerde zijde den Chr. Gereformeerden wel toegeroepen nog door de jongste Synode. Ach, dat die noodiging weerklank vinde in hun aller hart! Broeders, we bidden u, rust niet, totdat die „goddeloosheid" (Calvijn) uit het midden van de Kerk van Christus is weggedaan. Terecht heeft Ds. Bakker („Vijftig jaren pijn" p. 14) de woorden van Dr. Kuyper uit zijn Tractaat aangehaald: „Laten uitzieken of doorzieken is gansch geen methode, maar of plichtsverzuim of het nietsdoen der machtelooze wanhoop." Zeker terecht heeft Prof. Gunning opgemerkt: „Om 's Heeren heerschappij, niet om kerkherstel als doel, is het ons te doen; niet om den uitwendigen vorm, maar het innerlijke leven, om de regeerkracht onzes Hoofds, die niet belemmerd mag worden. Dus juist om Zijnentwil moet alles in Zijn Kerk zich voor Hem buigen. We verheugen ons dan ook vanharte over alle worsteling en strijd Pro Rege, ook in uw midden gestreden. Weest getrouw en de Heere zal u doen triomfeeren en dan hebt ge het allermeest gedaan tot bevordering van de waarachtige eenheid, die alleen gevonden wordt onder de Banier van onzen Koning, want terecht zegt Ds. De Graaf in zijn „Kerkelijk Besef" (Ons Arsenaal): „Slechts zij, die den strijd opgaven en verzoening prediken, verzaakten de worsteling om de eenheid." Maar, naar die eenheid moet gejaagd!... Terecht zegt Kuyper in Pro Rege II-195: „De Historie toont dan ook. dat niet een zonde in de Christenheid zoo bitter gestraft is, als juist dat deelen en splitsen van wat in Christus een had moeten blijven, omdat alleen in die ongestoorde en ongebroken Eenheid het Koningschap van Christus in al Zijn glorie kan uitkomen. Ef Het Hoogepriesterlijk Gebed van Christus: „Dat ze allen een zijn" (Joh. 15) is en blijft daarom de plechtige zielaangrijpende aanklacht van Christus tegen Zijn Kerk, zoolang ze in haar Gedeeldheid volhardt". Dat we allen dit van harte beamen... en er naar handelen! Helaas hoe weinig wordt die zonde gevoeld, sinds na de Hervorming en vooral na 1816, zooveel Scheuringen hebben plaats gehad! 4e. Men jage niet naar een kunstmatige uiterlijke eenheid, die door hiërarchische middelen wordt in stand gehouden! Bij Rome is slechts een Pauselijk dak gebouwd boven een mengelmoes van Geloof en Ongeloof, van Heidensche Afgoderij en Bijgeloof. Alleen 't Modernisme is officieel geweerd. Niet de gehoorzaamheid aan Christus, maar die aan de Hiërarchie is daar helaas 't hoogste. En we mogen God danken, dat ondanks alles, mee, dank zij den invloed der Hervorming, er nog zooveel Christelijks in de Roomsche Kerk is. Dat ook zij zich bekeere tot haar Koning en Heere, is onze bede. 5e. Men jage niet naar een Eenheid, alsrdoor Calixtus nagejaagd werd, nl. op grond van de 12 artikelen, alsof de ontwikkeling der kerk daarna had stilgestaan en dus met v er w aarloozing van de rijke schatten van waarheden door den Heiligen Geest ons, sindsdien, duidelijker g e w o r d e n. Dit zou grove ondankbaarheid zijn en miskenning, van wat de Heilige Geest ons heeft geschonken, een zelfverarming. Dat heeft Calvijn ook niet gewild, al stemde hij van harte in met Cranmers pogingen tot vereeniging en deed hij zelf voortdurend alles wat hij kon om de Luthersche en Gereformeerde kerken en de Engelsche staatskerk te vereenigen. Neen, God gaf Zijn Waarheid aan Zijn Kerk, opdat deze ze zou leeren kennen en d a a r b ij leven. De belijdenissen die wel op een stuivertje kunnen geschreven worden, zijn dus veroordeeld. Terecht zegt Kuyper G.G. III p. 231, dat van die Eenheidspogingen, die in de dagen van 't Reveil langs niet-kerkelijken weg gezocht werden (denk slechts aan de General Alliance) en in later dagen in Kerkdijken weg, doordat afgevaardigden van Grieksche, Luthersche en Episcopaal- sche Kerken tot een compromis trachtten te komen, niet 't minst verwacht kan worden. „Wie weet wat voeten 't in de aarde heeft, om, zelfs waar geen verschil in de Confessie bestaat, kerken, die een tijd lang een eigen leven voerden, te hereenigen, — kan niet anders dan met het medelijden van den weemoed neerzien op al zulke pogingen en strevingen, waarvan men vooraf weet, dat ze met volstrekte onvruchtbaarheid geslagen zijn en slechts strekken, om hen, die er zich aan overgeven, machteloos in den actueelen strijd voor de handhaving der Christelijke beginselen te maken. Alleen in zooverre kennen we dan ook aan zulk pogen beteekenis toe, als er een volkomen gerechtvaardigd protest in uitgaat tegen de vijandige wijze, waarop de onderscheidene Kerken tegenover elkander staan." Met de waarheid wordt daar te veel gemarchandeerd, aan haar heilige onkreukbaarheid wordt tekort gedaan. En nogmaals terecht liet hij er even later op volgen: „Hadde ook hier de zonde niet alles bedorven, dan had de Pluriformiteit zich moeten ontwikkelen, zonder de Eenheid prijs te geven, ook al kon die Eenheid niet dan federatief gevonden worden." 6e. Nooit mag de eenheid dan ook gezocht ten koste van de Waarheid! Heb de Waarheid en den Vrede lief!" Dus eerst de Waarheid. Wie anders doet, geeft Christus, die de waarheid zelf is, een slag in het aangezicht. Allen hebben zich absoluut te conformeeren aan de Waarheid, door God ons geopenbaard, biddend om meerder licht, opdat we de Waarheid beter mogen verstaan. Maar, daar we geen onfeilbare uidegging hebben der Waarheid kan Luther de zijne niet aan Calvijn opleggen en omgekeerd en evenzoo de Kerken, die met hen instemmen. Ze hebben elkander geduldig te dragen en verder de Waarheid te onderzoeken... en in liefde elkander voor te houden!... steeds biddend om bereidheid voor zichzelven en voor de anderen om zichzelf te verloochenen en ongelijk te willen erkennen, als men ongelijk heeft en dat om Christus' wil. Terecht zegt Prof. Schilder (O. A. M. p. 12), dat we met elkander moeten „doorpraten om Gods wil doorpraten vol houden, wat waar is. Laten vallen wat niet waar ia" en wel om Christus' wil, die de Waarheid is al is het dan ook in alle liefde en zachtmoedigheid, zonder elkander dadelijk te verketteren, of onwil toe te schrijven om voor de waarheid te buigen. Ideeën toch, die men lang gekoesterd heeft, zijn vaak zoo met ons saamgegroeid. dat het ons moeite, pijn kost ze te moeten laten varen. Daar is tijd voor noodig. Dat we elkander dien tijd gunnen en rustig doorgaan elkander te wijzen op den rechten weg, op elkander acht gevend tot aanvuring tot liefde, tot God en Zijn Woord en tot Elkander en goede werken (Hebr. 10 : 24). Maar een ieder onzer bidde voor zich zelf allereerst, maar ook voor de anderen om die zelfverloochening, om Gods wil. 7e. Nog minder mag de eenheid gezocht met loochenaars van de Godheid van Christus en van den Heiligen Geest en met zulke zoogenaamde kerken. Immers, die den Zoon niet heeft, die heeft ook den Vader niet. 1 Joh. 2:24. Het zijn dus onze Broeders nier. Een evenredige vertegenwoordiging waarbij ook zulke personen worden meegerekend is dan ook een verloochening van Christus als de eenige naam, die onder den hemel gegeven is, door welken wij kunnen zalig worden. En dat eerstgeboorterecht mag nooit voor een schotel linzenmoes: een tijdelijk voordeel, of voor den naam „verdraagzaam te zijn" worden verkocht. Het is verraad aan Christus en Zijn zaakl Is 't niet om ons weg te schamen, dat door onze laksheid, nl. van de Kerk van Christus, de Wereldzendingsconferentie zelfs door de Modernen dreigde overheerscht te worden, zoodat de Positieve Christenen tevoren in Cairo moesten vergaderen om één lijn te trekken, opdat ze door onderlinge verdeeldheid niet 't onderspit zouden delven? Is 't niet bedroevend, dat de Modernen in China het werk der Zending, met moeite en zorg verricht, dreigen ten onder te brengen? Het is te hopen dat de kerken in Amerika en overal in de Wereld een besliste keuze zullen doen en 't tot een radicale breuke zullen doen komen met de Modernen, ook al zijn er nog zulke sympathieke en beroemde personen onder, opdat zijzelf niet tot de verraders van hun Heiland en van Zijn zaak zullen behooren. De strijd in Duitschland toont ons, wat we van die zg. Duitsche Christenen te verwachten hebben. Niet genoeg kunnen we de oogen van de Christenen openen voor dat schrikkelijk verraad en dat alleen om Menschengunst en den naam van verdraagzaam te rijn. En men vergeet, hoe onbarmhartig men is tegenover diezelfde Modernen, door hen zoo te misleiden door hen Christenen te noemen. En om dan zijn geweten te sussen of om eigen wereldgezindheid goed te praten, maakt men dan een valsche tegenstelling tusschen edele Modernen en achterlijke of dweeperige Christenen. Opent de Heere ons aller oog voor die zond el En Hij geve ons een besliste Keuze te doen! Hebben we dus de Modernen en Ongeloovigen te beschouwen als Heidenen en Tollenaren, d.w.z. als Buitenstaanders, zoodat we ze hebben hef te hebben als onze naasten, maar niet als onze broeders in Christus, dan kunnen we ze ook niet erkennen als Leden der Kerk. We moeten er naar jagen de Kerk te doen beantwoorden aan haar roeping, om als Kerk van waarachtige Christgeloovigen, een lichtend licht te zijn en niet een Volkskerk, een Amalgama, een allegaartje, waar geen kracht van kan uitgaan, wijl ze een huis is, tegen zichzelf verdeeld. We moeten daarbij echter niet vergeten, dat we, afgedacht van de Geveinsden, die we toch nooit kunnen uitzuiveren, wijl we over 't hart niet mogen oordeelen, toch altijd te doen zullen hebben met een zondige Kerk, met zondige Leden en Ambtsdragers, zoodat we altijd zullen hebben te strijden en te reformeeren. En dat is geen werk, dat haastig kan geschieden. Wat een geduld moet de Heere niet hebben met onze eigen zwakheden en gebreken. Dat hebben we dus ook te hebben met die van onze Broeders en met die van de Kerk van Christus. 8e. We hebben dus te waken tegen alle lichtvaardige afscheiding, tegen scheuring van de kerk, als openbaring van het lichaam van Christus, maar geduldig en getrouw te strijden voor de eere van onzen Koning, Gode meer gehoorzaam dan de menschen en „in liefde" de uitkomst overlatend in zijn hand. Geen desertie, maar getrouw staan, een ieder op zijn post! 248-VI1 Leertucht. Een groote moeilijkheid vormt de leertucht! Die mag niet worden verwaarloosd! God wil, dat we, ook wat ons denken betreft, ons zullen onderwerpen aan Zijn Woord, ons tot een Licht, tot een Gids gegeven en niet eigenwijs zijn. Zoolang 't de fundamenteele artikelen betreft, erkent elke Geloovige dat wel, hoe ook daaraan ontwend. Geen Loochenaar van Christus kan als Lid van de Kerk worden erkend. Moeilijker wordt 't, waar 't de overige waarheden geldt. Bijv. als er een is, die de Kinderdoop niet in overeenstemming acht met Gods Woord en overigens een ernstig Christen is van voorbeeldigen wandel. Hij moet met geduld en liefde worden onderwezen en voorts gedragen in zijn zwakheid (zoolang hij geen propaganda maakt voor zijn dwaling). Immers men kan iemand geen waarheid opdringen, als hij die niet inziet. Maar indien hij 't nu zijn plicht acht de Kerken te wijzen op haar roeping om af te laten van haar dwaling, Gode meer gehoorzaam dan de Menschen en daarin blijft volharden, ondanks alle vermaan, dat hij 't toch niet beter moet willen weten, dan heel de Kerk, wat dan? Kan men zulk een Geloovige, die in alle eenvoudigheid dwaalt (gelijk toch ook zelfs een Luther, een Spurgeon, een Bunjan o.i. dwaalden) doch des ondanks den Heere gehoorzaam wil wezen, uitsluiten buiten het Koninkrijk der Hemelen? Of weren van Zijn Disch? Dit is echter een moeilijkheid, die niet nu pas ontstaat, maart er steeds is voor alle kerken, die in gehoorzaamheid aan Christus leertucht uitoefenen. Dit is een vraagstuk op zichzelf. (Zie de artikelenreeks in de Heraut '33 van Prof. H. H. Kuyper.) In geval: Liefde, Geduld, Gebed en Beroep op zijn Bescheidenheid, ze vermogen veel! En blijft hij na schier eindeloos Geduld en Vermaan en 't stellen van een bedenktijd, volharden in zijn dwaling en propaganda maken daarvoor, ook gedurende de hem gegeven proeftijd, dan zal men, indien hijzelf zich niet wil onttrekken, aan de Gemeente moeten mededeelen, dat hij daardoor blijk gegeven heeft af te wijken van de Waarheid, naar de Heilige Schriften en zich niet wil laten over- tuigen, waardoor hij dus niet langer kan gerekend worden tot onze Kerk. Dit is o.i. de eenige uitweg, die overblijft. Immers we voelen, dat zooeen niet door de Kerkelijke ban kan uitgesloten worden uit het Koninkrijk der Hemelen. Een uitverkoren vat als Luther, Spurgeon en Bunjan, blijven we, ondanks hun dwaling, hooghouden, al zouden we hen niet kunnen erkennen als Bedienaar des Woords in onze Kerken, daar anders ook onze Kerk een Huis zou worden tegen zichzelf verdeeld i.p.v. een Pilaar en Vastigheid der Waarheid. 9e. Hebben we er geen dubbele moraal op na te houden met betrekking tot onze roeping tegenover de kerk waartoe we behooren; geldt „getrouw zijn en niet deserteeren" voor onze leden en voorgangers, niet minder geldt dit voor die van een andere kerk. We hebben 't ook hun voor te houden als ze ons hun begeerte te kennen geven om te deserteeren en tot ons over te komen. Tot mijn collega in de Hervormde Kerk en aan zijn Kerkeraad heb ik dan ook ronduit gezegd, wat ik tot van den kansel toe verkondig, dat men nooit behoeft te vreezen, dat ik ooit een overtuigd Hervormde zal trachten over te halen om zijn Kerk te verlaten en Lid te worden van de Gereformeerde Kerk. 't „Bekeer u en leef!" geldt ook voor zijn Kerk. Is daar echter een Geloovige Hervormde, die absoluut meent niet langer in die Kerk te mogen blijven, daar hij zich anders bezondigt tegen God en kan ook zijn eigen Herder hem niet overtuigen van zijn roeping om zijn Kerk te helpen reformeeren, ja, dan zullen we tenslotte die zwakke Broeder moeten aannemen, want ook de dwalende consciëntie bindt. Maar in elk geval zal hij eerst moeten gaan naar zijn eigen Kerkeraad om hem dat zelf te zeggen en hem te vermanen de Kerk te reformeeren. Die Schare echter, die Hervormd h e e t en alleen een enkele maal m de Kerk komt om een kind gedoopt te krijgen en er verder niet naar om kijkt en voorts de Ongeloovigen. ziedaar ons gemeenschappelijk vischterreinl Dat blijft voor de Beminnaars van de Volkskerk echter een heel ding! Een afgedwaald Schaap, waar men niet naar omkeek of omkijken kon, wordt vaak een „dierbaar pand", als 't door de Evangelisatie van een andere Kerk gewonnen wordt. Maar men zal toch zeker zulke „leden", menschelijker wijze gesproken, liever Gereformeerd behouden,4 dan Hervormd verloren zien gaan! Te meer als men moet erkennen, dat er geen krachten zijn om de massa te bearbeiden, zooals ze bearbeid moest worden, door uit te gaan in de straten en wijken om 't verlorene te zoeken, zooals Christus dat aan Zijn Gemeente heeft opgedragen. Dat we eenerzijds waken tegen alle vleeschelijke concurrentie' zucht en niet schieten onder elkanders duiven, maar ook anderzijds niet kleinzielig geërgerd worden als een afgedwaalde verzeild raakt in een andere kerk. Laat ons alles doen wat we kunnen, dat we onszelf niets te verwijten hebben, als een van onze schapen ons zoo ontglipt, maar toch ook weer dankbaar zijn, dat hij zoo nog is opgevangen en niet gestort is in den afgrond van ongeloof en Goddeloosheid. Moderne Kerken(ü) Een moeilijkheid voor veler bewustzijn is 't probleem der Moderne Hervormde kerken en streken. Maar denken we ons eens terug in de dagen voor de Doleantie. Zou men de leden dier kerken, vaak tijdelijk ineengezonken onder Moderne prediking en weer opbloeiend, zoodra het zuivere Evangelie weer werd vernomen, maar aanstonds 't advies gegeven hebben, niet „als gast zich tijdelijk te vervoegen", maar geheel zich aan te sluiten bij de toenmalige Christelijk Gereformeerde Kerken? Immers neen. Niet uit vijandschap tegen die kerken, dat zou zonde geweest zijn, maar omdat de kerken nu eenmaal een organisch geheel vormen. (Zoomin als de Chr. Ger. haar verstrooide en dus moeilijk te bearbeiden leden zou aangeraden hebben zich maar aan te sluiten bij de Gereformeerde of Gereformeerd-Hervormde Kerken hunner inwoning.) Waar 't maar eenigszins kon zou men die Broeders aangeraden hebben zich te vereenigen tot een Evangelisatie. Welnu, waar het maar eenigszins kan, zullen de Hervormden 't ook nu blijven doen. Maar, waar bv. in 't Moderne N. Holland heele streken ontkerstend zijn en de krachten beperkt, zal 't zaak zijn dat de verschillende Kerken met elkaar broederlijk te rade gaan, met t oog op terreinverdeellng/opdat onderlinge concurrentie uitblijve zooals nu reeds geschied is bij gelegenheid van de Olympische Spelen enz. en op 't Zendingsterrein in Indië. In dat geval zal men zeer zeker de verstrooide leden, die anders onbearbeid zouden blijven, aanraden, althans zoolang men er vertoeft, zich als gast aan te sluiten bij de Gereformeerde of Hervormde bvangehsatie-kerk daar ter plaatse, zooals men dat ook doet in Indië mi,o op de bekeerden, die naar het Zendingsterrein van een andere Kerk verhuizen. Staan we allen werkelijk reeds op het zoo juist uiteen gezette standpunt? Ach. hoe vaak juicht men, als er zulk een overlooper tot ons over komt, meenend een Gode welgevallig werk te doen. (zooals ook ik dat heb gemeend) alsof 't een Overwinning ware door ons behaald. Vooral als een Herder tot ons overkomt en dat terwijl hij vaak zelfs zijn, door Christus hem toevertrouwde, kudde heeft prijsgegeven (zij t dan, meenend een Gode welgevallig werk te doen en onbewust van zijn individualistisch, atomistisch, sectarisch ontreden). y Zoo juichten de Gereformeerden, toen Dr. Van Baarsel (men leze ook zijn Probleem der Herv. Kerk), de Chr. Ger., toen Dr Wisse, de Ger. Gem., toen Ds. Bart overkwam, maar de ach- tcrbhjvenden jammerden over hun ontrouw... en terecht Moedgevend is echter het volgende: Naar aanleiding van de kerkelijke afscheiding te Rijssen (ds. Van Wier) schrijft prof. P. T. M. de Brmn hoogleeraar aan de Theol. School der Christel. Geref Y- i f Wek,ker ,hct volgende: „Ds. H. de Cock scheidde zich (in 1834) af van de valsche of liberale kerk. die de aanhangers der waarheid vervolgde en ds. Van Wier scheidde zich af van die kerk waar helaas geen bijbelsche bevinding, maar een voorwerpelijke prediking gehoord kan worden (aldus ds. Van Wier c s ) Het ging dus niet om de waarheid, maar om een zekere subjectieve opvatting der waarhejd. Niet om het Woord Gods maar over de vraag, hoe een mensch volgens zijn bevinding dat Woord opvat. Mier wordt het zwaartepunt verlegd van Gods Woord naar de menschelijke opvatting en eigen geestelijke ervaring" Professor de Bruin veroordeelt dus afscheiding of eventueel gescheiden blijven van kerkelijke groepen, indien en voorzoover het niet gaat om hooge en gewichtige belangen als bijv. in 1834. De Kerk en de gemengde huwelijken. Ook deze brengen vele moeilijkheden voort. Wij hebben daarbij te onderscheiden tusschen tweeërlei gemengde huwelijken, nl. met ongeloovigen en met leden van een andere Kerk. Wat 't eerste betreft kunnen we kort zijn. Voor een Christen is 't klaar en duidelijk, dat zijn huwelijk zoo moet zijn, dat 't van Hem en zijn huis geldt: „Aangaande mij en mijn huis wij zullen den Heere dienen". Uitdrukkelijk toch zegt de Heere: „Trek geen juk aan met een ongeloovige". En met Gods geopenbaarde wil hebben we te rekenen en niet te speculeeren op Gods verborgen wil, die we niet kennen. Dan „Gehoorzaamheid is beter dan offerande". In den weg der Ongehoorzaamheid hebben we op geen zegen te hopen. Dit geldt evengoed, al is die ongeloovige nog dooplid van onze Kerk, ja, al staat hij als Belijdend Lid geboekt, maar betoont hij zich bij nadere, intiemere kennismaking geen levend Lidmaat te zijn. Maar indien de a.s. Wederhelft een levend Lidmaat is, maar van een andere Kerk en dus een Br. of Zr. in Christus, kunnen we dan zeggen, dat zulk een Huwelijk „zonde is voor God"? En toch, dan komen de moeilijkheden! Hoe komt 't met de Kerk en de Kinderen? Het Huwelijk, het Huisgezin is de cel, waaruit de Kerk, de Maatschappij is opgebouwd. Het Verbond geldt immers ons en „ons Zaad". Mag men dan de Kinderen, door God ons toevertrouwd, ten deele prijsgeven? Wie zal dit kromme recht kunnen praten! Nu is 't wel zoo, dat wij als Voorgangers gewoonlijk voor een voldongen feit worden geplaatst. Maar, mogen we ons dan daarvan afmaken, alsof 't ons niet aanging? Moeten we in dezen geen voorlichting geven, ook voor 't geval de Jongelui elkaar niet willen opgeven omdat ze meenen voor elkaar bestemd te zijn? Hoe dan? Wat moet domineeren: De Kerk of 't Huisgezin? Wij kunnen niet anders oordeelen, dan dat de „Eenheid van t Huisgezin moet dominceren. En dan zal 't zoo komen, dat de Kerk van de partij, waarbij t meeste Kerkelijk besef wordt gevonden de overhand zal hebben, tenzij men de gewetens door dwang van ramme laat overheeren. Maar hoe nu: Zal een Gereformeerd. Chr. Ger. of Hervormd Meisje naar Kerk verkoopen voor een Man? Want de reael is immers, dat de Vrouw de Man volgt (tenminste als de Vrouw niet van onze Kerk is. want dan keeren we de regel netjes om, zooal niet de voorganger, dan toch vele leden der gemeente. Alweer de dubbele moraal). Moet ze er maar overheen stappen? Is 't geen zonde voor God. als ze haar Man volgt naar de Hervormde Kerk terwijl Afscheiding en Doleantie toch gestreden zijn om de eeré °?°s en t Koningschap van Christus in Zijn Kerk? Vele Ouders hebben dan ook de a.s. Schoonzoons eenvoudig gesteld voor de keus: Overgaan naar onze Kerk of afzien vai SmTL # u ovcr9an9en dan in 't geloof? Gode welbehageIijk? waar Hu t hart aanziet en niet wat voor oogen is? Is dat in overeenstemming met de Heilige Schrift die ons voorschrijft getrouw te staan op onzen post. Gode meer gehoorzaam dan de menschen en niet te deserteeren? sv-nen Ik heb steeds degenen, die overkwamen of overgingen vooroeof etTvtuw? ^ ^ m°ChteQ VCrk00pCn VO°r Ze moeten als ze Gereformeerd willen worden in hun geweten WloXdw1,n' *V V°°r 5°d ** stad m°9en docn en 3a?Z S t geloof kunnen doen. zoodat ze zich van Godswege geroepen achten van harte in onze Kerk mee te leven en tot een zeqen te zi,n. haar te helpen opbouwen en uitbreiden, als een levend Lid fin evenzoo. als ze naar de Hervormde Kerk gingen. Dan moeten ze m hun consciëntie voor God overtuigd zijn. dat ze hun man mogen volgen om ook in de Hervormde Kerk tot een zegen te"S en met haar man mee de Hervormde Kerk te helpen reff eeren en vSgheio3 9eh°0r2aamheid aan God' * «He nederigheid en eeS Als we immers in een Luthersch of Episcopaalsch land komen wonen, zullen we ons hebben aan te sluiten bijde^meenteonze" Heeren daar tegenwoordig, mits zonder verloochening der waarheid (geen Kind van God immers mag zich van zijn Broeders en Zusters in Christus afzijdig houden en op zichzelf blijven staan), al is 't dan ook maar als gast, als 't niet anders kan. Dat er dan een groot gevaar is voor onze nakomelingschap, is zeker. Dit moet dan ook een punt van ernstige en biddende overweging zijn bij alle emigratieplannen, vooral, als men emigreert naar een land waar de Kerk in zulk een verval is gekomen en onder zulk een hiërarchische macht staat, dat van reformatie schier geen sprake kan zijn, bijv. de Roomsche Kerk. Het is dan ook geen zonde van de Hervormden, dat ze Hervormd zijn, (zoomin als van De Cock en Kuyper en de zijnen toen ze 't nog waren) als ze maar strijden in waarheid tot reformatie der Kerk, opdat Christus Koning zij. Zonde is 't alleen, als ze erin berusten, of haar huidige toestand goedpraten om hun consciëntie 'tzwijgen op te leggen. Wellicht zullen er zijn, die zouden wenschen de Kerk te laten domineeren, maar waar blijven ze dan met de kinderen, als beide partijen ze mee willen hebben „om Gods wil"? Of mag men de helft van de Kinderen, van Godswege ons toevertrouwd, dan prijsgeven? Maar hoe 't ook moge zijn, voor ons allen moet dit vast staan: „wat uit het geloof niet is, is zondel" Het is niet geraden iemand te dwingen tegen zijn consciëntie in te gaan. In de stille binnenkamer, bij 't licht van Gods Woord, moet de strijd worden uitgestreden en niet door kracht of geweld. In de prediking, op de Catechisatie en bij 't Huisbezoek wijze men ook terdege op deze moeilijkheden, want „voorkomen is beter dan genezen". 10e. Hebben de verschillende Kérken-groepen, (ondanks de leer» verschillen en haar roeping om: een Pilaar en Vastigheid der Waarheid en geen huis, tegen zichzelf verdeeld, te wezen) tezamen een verband van Kerken te vormen, zoowel een landelijk als een wereldverband van Kerken, die samen in dito conciliën bijeen komen. (Wij verkiezen dat woord Verband, als uitdrukking van 't organische, boven 't meer mechanische Bond.) rJ?l 18 F den 9eest van hctoeen Dr- Kuyper schreef in de Groene Amsterdammer van 27-10-17 (No. 2105) bij de Herden- riXTrif rT^S*?*!"1?* daar°m lachte het geloofsleven, dat alle Chnstenhe d m de kernbelijdenis van het ..Vrede door het Bloed des Kruizes één was en bleef, maar tegelijk ook dat men S EHÏÏL*' Icvea- *21,11 "i**dC2c variatic „Eisch was dus een Kerkelijk samenleven te vinden, dat een rijke karnen M ^ tC^k de * Cnris- tus samen hield. Dit nu had er toe moeten leiden, dat elke groep van COl-2 ? W*"****-*9 ontwikkelde, dat alle groepend 89vnole^ 6 d\eeü bl^n; Cn dat door ^ernationale en werelï synoden de eenne«f in Christus tot haar recht kwam „Ue heel een volk omvattende kerkformatie valt dan vanzelf wea- soof of buddhist of wat dan ook, en de onderscheiden kerken voegen zich saam als groepen van belijdenis-eenheid, om straks deze" groepen weer met eerbiediging van al hun variatiën, Sternationaal ak het eene lichaam der Christelijke Kerk in concilie te vereenden Zoo eerst kan de geestelijke vrijheid opbloeien, alle valsche ?n onware vorm wegvallen, ook aan de niet-Christenen v^S van existentie en getuigen gegund en kunnen beide factoren™o?wel dt van het persoonhjke, individueele leven als die van de ieXduïa der variabèn tot eenheid zich realiseeren " °mding Dit is een tijdelijk, een noodmiddel, noodig, omdat er zooveel df tfJ)a' 48 dc Kf Tucht missen en waïïvan Set Xn h^'l&T" °°k ^Voorgangers (helaas, vaardoo7 onS -rdenm^vS 2°° d°°r aUcrki Jat L^-deijkcof Wereld-Condhën hebben besloten heeft voor de verschillende Kerkengroepen, de Gereformeerde Chr Ge meer gewicht in de schaal werpen, naarmate die Conciliën te ernstiger toonen zich absoluut aan de Heilige Schrift te willen onderwerpen. Wij weten natuurlijk zeer wel, dat een Concilie bindende Besluiten pleegt te nemen. Maar hier waar we met Afgevaardigden van verschillende Kerkengroepen te doen hebben, en wij ons niet met algemeene, nietszeggende, of voor verschillende uitlegging vatbare uitspraken ons tevreden stellen willen, achten we 't gewenscht, dat de Conciliën eerst Voorloopige uitspraken doen, die dan naar elke Kerk teruggezonden worden tot nadere toetsing aan Gods Woord eer zulk een uitspraak Algemeene Dogmatische Kracht verkrijgt. Trouwens, indien een onzer Kerken van oordeel is, dat de Generale Synode een uitspraak heeft gedaan, die niet met de Heilige Schrift in overeenstemming is en die dus niet kan aanvaarden, dan heeft ze terstond een bezwaarschrift in te dienen en niet te rusten eer de Synode van haar doorweg is weergekeerd. Het zal o.i. echter blijken, dat de schatten van Waarheid, die we gemeen hebben grooter is, dan we dachten. En ze zal te grooter worden, naarmate elk er naar streeft niets dan „Leerjongen" van Christus te willen wezen en elkander daartoe opwekt in Liefde. Dit staat toch vast: De Heilige Geest zal de Kerke Gods niet verlaten! Tot dit verband van kerken worden echter alleen toegelaten die kerken, die den drieënigen God aanbidden en Zijnen Christus en buigen willen voor Zijn Woord en zich door dat Licht willen laten leiden. Daarom zal hun bij de uitnoodiging dringend worden verzocht, alleen zulke afgevaardigden' te zenden, die instemmen met dat grondbeginsel en bereid zijn in oprechtheid openlijk daarvan belijdenis te doen, in het midden der vergadering, daar zij anders niet kunnen worden toegelaten. Zulke vergaderingen zullen geen bezwaar opleveren. Immers terecht zegt Dr. Wurth (De Eenheidsbeweging der Kerken p. 16): „Het is gemakkelijker eens een enkele maal zulke groote Vergaderingen van afgevaardigden (uit heel het land of heel de wereld) bijeen te brengen en daar eens broederlijk een week of wat te confe- reeren, dan in de eigen naaste omgeving de beginselen, daar gepropageerd, te verwerkelijken". En inderdaad, na de zoo gezegende Vereeniging van '92 heeft t nog jaren geduurd, eer de Kerken A. en B. zijn ineengesmolten. 1 och oefenen zulke Vergaderingen hun goeden invloed uit! Wij ontveinzen ons ook niet de moeilijkheid, die er is gelegen in ^ verschillende opvatting aangaande het Woord Gods, nl. of de Ogbel Gods Woord is, dan wel of dit in den Bijbel wordt gevonden Dat groote struikelblok is er helaas, onloochenbaar! Het heeft echter wat in, dat men oprecht belijdt, zich naar Christus, als naar den Koning der Kerk te willen richten. Hem te willen gehoorzamen en te willen buigen voor Zijn Woord. Er is dan toch een basis Aan dat Woord moeten de argumenten dan toch worden ontleend en met aan de Philosophie enz. Dat Woord is dan toch t einde van alle tegenspreken. Nogmaals we ontveinzen ons de moeilijkheid niet. maar we gelooven ook aan de Leiding des Heiligen Geestes. die Zijn Kerk nooit aan zichzelf over laat. h-Y™?3 Wijve el,ke, Kerk cn 9rocP haae volkomen zelfstandigheid ^houden, om geluk we zeiden, de voorloopige uitspraken dier Conciliën al of met te aanvaarden, die zonder hun toestemming geen algemeengeldigheid kunnen erlangen. mR t 5^kcn9roeP dra*9t haar eigen Verantwoordelijkheid, maar heeft tevens de roeping op de zusterkerken, dat zijn dan de werken n9rOCpen' * ** aan,,Brin0 tot Hefde en goede Dit beginsel blijve onverzwakt gehandhaafd! ün de eenheid aldus verkregen is geen kunstmatige, met verwaarlozing van de Waarheden, waarin de Heilige Geesi onsheTft ingeleid, maar deze worden nu juist aangewend tot heil van al de Kerken. Het is een eenheid van alle Kerkengroepen, tezamen oTerfjr1^1 Konin0>d' E^i9e en Geliefde Zoon van SS. geleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardig: making, nederig vragend om 't licht uit den Hoogen en om de Leiding des Heiligen Geestes bij 't onderzoeken van Zi£ Woord om zich daardoor te laten leiden, als de eenige richtsnoer voor ons denken en handelen. Het is dus niet de hiërarchische eenheid van Rome, die zich door vleeschelijke middelen handhaaft, niet de geweldeenheid van Hitïer onder de Führer, met zijn Rijksbisschop, ook geen Tolerantie-Eenheid met verdoezeling der waarheid en uitwisseling der grenzen, maar de Eenheid van hen, die Jezus' Naam ootmoedig vreezen en leven naar Zijn Goddelijk bevel, deze Psalm (119 : 32) niet slechts zingend, maar hem ook belevend. Allen, in 't bewustzijn, dat hun kennen ten deele is, de oogen tot God opheffend, biddend om Zijn Licht en om de Hulpe des Heiligen Geestes, opdat Die hen in alle Waarheid leide, in de grazige weiden van Zijn 'Woord. 11e. Hebben de Kerken het als haar roeping te erkennen: zich te vereenigen met andere Kerken, die de zelfde belijdenis hebben en die ook handhaven willen. (De horizontale lijn, Prof. W. J. Aalders, Om de Kerk p. 34 t.o. de verticale lijn, die doelt op de vereeniging van Kerken van verschillende belijdenis). Dus niet de andere tot ons, als d e w a r e Kerk overkomen met schuldbelijdenis, maar allen met elkander zich vereenigen in Christus, zooals Prof. Grosheide terecht zeide, in zijn Referaat op de PredikantenConferentie, de schuldvraag overlatend aan die na ons komen. Zoo hebben de Gereformeerde Kerken 't in '92 ook gedaan ten opzichte van het gebeurde bij de Reformatie van '34 en '86 en van 't vraagstuk van de juiste wijze van Reformatie der kerken. Geen discussie over een feit uit de geschiedenis der Kerk mag dus de vereeniging in den weg staan, maar, gelijk Prof. Schilder terecht zei in de Ref. (van 30-6'33, no. 39): „Er zij alleen maar een vragen naar de objectieve belijdenis en een gelooven, dat die 't winnen zal van allerlei kroms en verdraaids. De Kerk is er om allerlei narigheden van personen, rassen (Anti-Semietisme, negerprobleem), stand, klasse, rang, ontwikkeling, smaak en ook mentaliteit en ligging te genezen door 't Woord en in gezonde samenleving, in liefde om Christus geschaard". In 't Buitenland ziet men allerlei eenheidsstrevingen, waarbij niet de waarheid voorop gaat, maar de vrede, want, zoo zegt men immers: „De Belijdenis verdeelt, de Liefde verbindt", zoodat feitelijk de Liefde tot Christus moet wijken voor de liefde tot den naaste. Dat kan niet anders, dan op een fiasco uitloopen, een verachteren in de genade. Maar waar er eenheid is van belijdenis, daar is 't zonde voor God, te volharden in de gescheidenheid. De Gereformeerde Kerken hebben dan ook haar roeping verstaan en reeds in 1899 besloot de Synode van Groningen aan de Kerk van Arnhem op te dragen een ernstig en dringend schrijven te zenden tot die Kerken, die nog niet de eenheid van 't lichaam van Christus in zichtbare openbaring zochten. Helaas het resultaat der talrijke bemoeiingen was, dat de Synode der Chr. Geref. Kerk in 1910 antwoordde, dat men zich bij haar, als de Wettige Voortzetting van de Kerk van '34, had te voegen en dat ook de vele afwijkingen in de practijk der Ger. Kerken maakten, dat „de Chr. Ger. Kerk nimmer kan samengaan met de Ger. kerken." De Synode der Geref. Gemeenten antwoordde in 1908 even teleurstellend. Ook zij ziet Eenheid als Plicht en Ideaal, maar betwijfelt of de Geref. Kerken wel zijn te beschouwen als het Lichaam van Christus, waar de practijk zoo in strijd is met de schoone Belijdenis, waardoor ze haar Karakter als Kerk van Christus verliest, zoodat er geen sprake kan zijn van vereenigen. Jammer dat de Synode van de Ger. Kerken in 1914 besloot de veeljarige pogingen voorloopig te staken, i.p.v. voortdurend om Christus' wil te vragen, de bezwaren onder de oogen te zien en ze uit den weg te ruimen. Ze volstond met aan te dringen op plaatselijk elkander zoeken, ofschoon toch de ervaring haar had kunnen leeren, dat juist dat plaatselijk elkander zoeken zooveel moeilijker is, daar er zooveel persoonlijke dingen bij komen, waarom de Ineensmelting van de plaatselijke A en B kerken dan ook zooveel moeilijker ging. En zocht men elkaar door vertegenwoordiging bij hoogtijden, opdat er een andere sfeer van Liefde en Waardeering geschapen zou worden, dan stak er opnieuw een storm op over die „Beginselverzaking", eenvoudig, omdat men zelf nog te veel bevangen is van dezelfde „Ware-Kerk-idee", die in alle Kerken wordt aangetroffen en door sommige Voorgangers eer wordt aangewakkerd dan bestreden. Van harte verblijden we er ons over dat de synode van '33 ef weer bij al de Kerken op aangedrongen heeft om Christus' wil de bezwaren die ze tegen onze Kerken hebben tezamen onder de oogen te zien, van weerszijden bereid zich te conformeeren aan Gods Woord en het oordeel over de historische feiten over te laten aan de nakomelingen. Terecht zegt Dr. Bouma immers, (Eenheid des Geloofs, p. 41) m.h.o. op 't antwoord der Chr. Geref. Kerk: „Het nimmer van een Mensch duurt slechts zoo lang als de Souvereine God, die alleen regeert, het gedoogt. We wachten en hopen en bidden. O, laat al wat bidden geleerd heeft, bij den Troon der Genade bidden om den vrede van Jeruzalem! " Of wij, gegeven de bestaande achterdocht en de geheel andere Mentaliteit bij velen — (want niet de door de Waarheidsvriend genoemde punten zijn o.i. 't struikelblok) «-» dan meenen, dat de Vereeniging van een leien dakje zal gaan? Geen haar van ons hoofd, dat daaraan denkt! We stemmen met betrekking tot deze Eenheidsbeweging in met de Ethische Dr. Eijkman (Opdat ze allen één zijn, 1930). „Veel meer dan de eenheidsfantasie heeft onze tijd noodig het broodnuchtere werkelijkheidsinzicht. Laat er werkelijkheidsinzicht zijn, al beteekent dat ook de felle strijd van de eerlijke tegenstellingen." Maar wij mogen niet aflaten, te jagen naar Eenheid, om Gods wil, al is 't ook waar, wat Prof. W. J. Aalders zegt in Om de Kerk, p. 35: Het kost dikwijls meer moeite verwanten tot het besef van hun verwantschap te brengen, dan vreemden tot den waan daarvan. Er zijn echter lichtpunten: Prof. v. d. Schuit schreef in de Wekker: „De Geref. Bond, die de Geref. Confessie in zijn orgaan „De Waarheidsvriend" week aan week verdedigt en die in zijn Kerk onvermoeid een lans voor deze confessie breekt, handhaaft geen andere belijdenis, dan tot hier toe de Chr. Geref. Kerk van 1834 heeft voorgestaan." En wij, die mee de Waarheidsvriend al tientallen jaren lezen, beamen 't zelfde ten opzichte van de Geref. Kerken. Ér is dus blijkbaar een basis voor samenspreiking. Ach, dat we elkaar wat meer vertrouwden. Dat ons voorstel, indertijd door onze Predikantenvereeniging aanvaard en aan de andere Pre- dikantcnvcrccnigingen gedaan, om althans één middag samen te vergaderen, door hen ware aangenomen! We zouden daardoor elkander beter hebben kunnen leeren verstaan! Nog meer lichtpunten. Op de Class. Vergadering der Herv. Kerk te Den Haag heeft de ouderling Vrolijk 't voorstel gedaan, om bij gelegenheid van 't Eeuwfeest der Afscheiding, aan de Ger. Kerken een betuiging van leedwezen te zenden, over de harde bejegening in '34 en '86 ondervonden. En Ds. Hoekert, Herv. Pred. te Voorburg schreef in zijn Kerkbode, naar aanleiding hiervan: „Er is veel voor te zeggen, dat aan 't verzoek van den ouderling uit Scheveningen gevolg wordt gegeven. Principieel staan we vierkant tegenover Afscheiding en Doleantie, maar de practijken van de Besturen van die dagen nemen we niet gaarne in bescherming. Laat een betuiging van leedwezen gezonden worden. Men berichte erbij, dat wij niet mee jubileeren kunnen, zelfs niet fehciteeren kunnen, maar, dat wij onszelf condoleeren, dat deze breuke, geslagen in 't lichaam van Christus, nog steeds niet genezen is. En laat er voorts broederlijk gevraagd worden, of de noodzakelijke eenheid in Christus, die ook het instituut der Kerk sieren moet, ja haar fundament moet zijn, ons niet dwingen moet te vergeten, 't geen dat achter is en de handen ineen slaan." Wij van onzen kant, zijn inderdaad bereid om te vergeven en te vergeten want 't gaat niet om ons, maar om Christus en Zijn Kerk. Als de Hervormde Kerk maar was, wat ze krachtens haar eigen Belijdenis moest wezen, dan mocht er niet getalmd met de Vereeniging! Zeer te bejammeren is 't, dat de Herv. Kerk, door het Dwangjuk haar opgelegd, verhinderd wordt, waarlijk „Kerk" te zijn, zich als „Kerk" uit te spreken en zich als zoodanig te openbaren, zooals Ds. Van Grieken terecht opmerkt. Brenge de Reorganisatie de gewenschte Reformatie, 't Kerkherstel! Deze Hinderpaal staat bij de Vereeniging met de Chr. Geref. Kerk en de Gereformeerde Gemeenten niet in den weg. al zijn daar ook andere bezwaren, als de „Ligging" van de Gemeente. Maar dat mag de doorslag niet geven, zooals Prof. De Bruin (elders aangehaald) terecht schreef! Dat wij allen, inzonderheid als voorgangers, de Gemeente slechts voortdurend oproepen tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Gods Wil en dus tot onderlinge Liefde en Saambinding, alle Eenzijdigheid en Partijzucht ten spijt in plaats van op elkaar af te geven en onder elkanders duiven te schieten! 12e. Waf het Verband van Kerken betreft, die vereeniging zij er een „met behoud van volkomen zelfstandigheid", zoodat elke kerk voor zich de volle verantwoordelijkheid hebbe te dragen ten opzichte van haar gehoorzaamheid aan haar Koning. Dat was ook de gedachte van Calvijn bij zijn Eenheidspogingen. Hij wilde de Schat der Waarheid, aan de Gereformeerde Kerken geschonken, en de Presbyteriale Kerkregeering, overeenkomstig de Heilige Schrift, niet prijs geven, om op te gaan in een Volkskerk. Elke Kerk hebbe dus haar eigen huishouding te reformeeren, op de wijze, die ze oordeelt overeenkomstig de Heilige Schrift te wezen en in 't tempo, dat ze voor God meent te moeten houden. Maar elkander hebben we op te wekken om in getrouwheid werkzaam te zijn in dezen en niet te verflauwen en te verslappen. De Voorloopige Besluiten van het Landelijk of van het WereldConcilie, heeft dan ook elke Kerk met allen ernst en biddend te overwegen en te toetsen aan Gods Woord, om die dan in volle vrijheid al of niet voor eigen rekening te nemen, gelijk we reeds zeiden. Eerst na deze toetsing, wanneer alle Kerkengroepen er mee instemmen, draagt die uitspraak voor alle Kerken een Dogmatisch Karakter, of kan er van een Gemeenschappelijke Handeling sprake zijn. 13e. Hebben de Kerken zichzelf als zoodanig te respecteeren en te weigeren eikaars zinkput te wezen. (Alle „elkaar vliegen afvangen" en „elkaar in de wielen rijden" zij dan ook uit den Booze). Het is immers daardoor, dat maar al te vaak de Kerkelijke Tucht onmogelijk wordt gemaakt... Zij, die door de Kerkelijke Tucht getroffen dreigen te worden, wegens hun onbekeerlijkheid en zelfhandhaving, maar zich schamen buiten de Kerk gesloten te worden, gaan ijlings over naar een andere Kerk en worden helaas maar al te vaak volgaarne aangenomen op grond van de door hen voorgedragen leugens, die aanstonds worden geloofd. zonder nader onderzoek bij den betrokken Kerkeraad, en met vreugde aangemerkt als een aanwinst voor de Kerk, terwijl elke waarschuwing van de andere zijde, als verdacht, wordt terzijde gelegd. Zelfs als iemand zou voorgeven voor zichzelf geen vrede te hebben om langer in een Kerk te blijven, die zoo iets verkeerds leert of zoo iets slechts duldt, dan worde hij nog niet aangenomen, voor er geïnformeerd is bij den betrokken Kerkeraad, of dat werkelijk zoo is. En blijkt er bovendien andere schuld te zijn, dan worde hij niet aangenomen, aleer hij schuld heeft beleden tegenover dien Kerkeraad en betering des levens heeft betoond. Alleen zoo zal de zondaar niet wórden gesterkt in zijn kwaad! Natuurlijk zal dit niet tot zijn recht komen in een Volkskerk, waarin geen tucht wordt uitgeoefend. Maar alle Kerken, die haar roeping van Christuswege verstaan, ten opzichte van de zielen haar toevertrouwd, zullen er zich toch voor wachten hen te sterken in het kwade, tot hun verderf. 14e. Dit Verband van Kerken trede op tegenover de overheid om de belangen der gezamenlijke kerken te behartigen. Dit is 't wat Kuyper in zijn dagen reeds voorstond, al is 't er nimmer toe gekomen. Juist dat gezamenlijk optreden zal de Kerken te sterker doen staan tegenover de Overheid. Ook met Rome zal men in dat geval tot samenwerking kunnen komen. We hebben door nuchtere werkelijkheidszin gedreven van een samengaan met Rome niet gerept, omdat Rome's beginsel, dat zij is de alleen Ware en Zaligmakende Kerk, dit uitsluit, wat echter niet 't geval is met de Oud-Roomsche en de Grieksch-Catholieke Kerk, die wel kunnen toetreden. Mogelijk dat Rome als die Eenheid overigens is bereikt, van meening verandert, maar we vreezen! Waar het 't Practische optreden betreft, is Rome echter soepel genoeg om een weg te weten, om, zonder aan de besprekingen officieel deel te nemen, toch mee te doen, door haar instemming te betuigen met een of andere maatregel ten bate ook van haarzelf. Het Duitschland van heden predikt ons overluid hoe noodig het 248-IX is dat we als een eenig man staan tegenover de Overheid, die maar al te spoedig, zooals ook overduidelijk blijkt uit onze eigen geschiedenis, zelfs van de zijde van een zoogenaamde Gereformeerde Overheid, de Kerk onder het juk poogt te brengen. Immers zelfs in de dagen, toen we een zoogenaamde Gereformeerde Overheid heetten te hebben, heeft deze de Kerk maar al te vaak verhinderd tucht uit te oefenen over haar leden, ja heeft ze eerst de Nationale Synode verhinderd en later 't weer samenkomen daarvan, volgens haar Kerkenorde om de 3 jaar, ten eenenmale onmogelijk gemaakt. Een vrije Kerk (Gode en Zijnen Christus alleen onderworpen) in een vrije staat, dit kostelijk goed, door Afscheiding en Doleantie bevochten, worde dus met hand en tand verdedigd tegenover den Staat. Rusland en Duitschland staan daar als een Afschrikwekkend Voorbeeld! 15e. Dit Verband van Kerken trede ook op, waar het pas heeft, met haar getuigenis tegenover de wereld. Dit Verband van Kerk, in Concilie vergaderd, kan echter, gelijk we reeds zeiden, niet optreden namens de Kerken, als ze niet door een besluit der Kerken daartoe gemachtigd wordt. Maar dat gemeenschappelijk getuigen van heel de Christelijke Kerk (zoo mogelijk met instemming van Rome) zal juist daardoor te meer invloed uitoefenen. Dan: wij gelooven in Christus, die door Zijn Heiligen Geest Zijn Kerk in alle waarheid zal leiden en haar nooit aan haar lot zal overlaten, ook niet in haar gescheurdheid, al gaat dit ook in den\ weg van het Verbond: „die mij eeren zal ik eeren". Daarom vreezen we dit samengaan niet, i Wij willen ook geen doopersche mijding in dezen. Geen veilig op een afstand blijven staan, geen wegkruipen achter zelfgemaakte' of instandgehouden muren, waardoor men buitensluit, die bij ons hooren, alleen, omdat men zich daarachter veiliger waant voor besmetting en overheersching. Wien veel gegeven is, van hem zal veel gevraagd worden en juist de Kerk, die zichzelf de zuiverstè openbaring acht van het Lichaam van Christus, mag die schat niet in een zweetdoek veilig wegbergen, maar heeft haar tot heil te doert zijn van heel de Kerk. En door deze Kerkbeschouwing en wijze van handelen, wordt verkregen: 1. Dat elke Kerk gedrongen wordt te beantwoorden aan haar roeping, om als Stichting van Christus, als vergadering van geloovigen, als Zijn Getuige en Medearbeider een zoutend zout en lichtend licht te wezen te midden van een wereld, die in 't booze ligt. 2. Dat elke Kerk, met behoud van volkomen zelfstandigheid, zich gedrongen gevoelt zich al meer onvoorwaardelijk te buigen) voor Christus haar Koning en dus zich voortdurend te herzien, tet reformeeren (i.p.v. in zelfgenoegzaamheid of conservatisme te blijven bij 't oude) en zoo dus al nader tot God en daarmee al nader tot elkander te komen. 3. Dat elke Kerk gedrongen wordt ook de fouten van haar Kerkelijk Verleden onder de oogen te zien en te belijden, om haars Heeren wil, want noch de Reformatie van 1517, noch die van '34 en '86 waren volmaakt, maar, even als al onze beste werken, met zonde besmet. 4. Dat alle Kerken, die één zijn in Belijdenis, gedrongen worden aan die zondige gescheidenheid een einde te maken, terwijl ze zich, met alle andere, zich te scharen hebben rondom Christus, haar Koning, en rondom Zijn Woord, op elkander toeziend tot aanvuring tot liefde en goede werken, i.p.v. elkaar als Valsche, Scheur- en Schijnkerken of secten te bekampen, tot een aanfluiting der Wereld. Dit is o.i. de eenig juiste lijn, waarin de Eenheidsbeweging kan plaats hebben! Elke andere Eenheidsbeweging, die niet voortspruit uit een zich scharen om Christus en Zijn Woord, is tot mislukking en onvruchtbaarheid gedoemd, o/ verloopt in oppervlakkigheid, waarin ook de Stockholmsche beweging is verloopen of dreigt te verloopen, ondanks 't goede door haar uitgewerkt en al was ze ook rechts georiënteerd (en evenzoo die voor Faith and Order). En... helaas, onze Kerken hebben geen vinger uitgestoken om die in de rechte banen te leiden. Maar al te veel is die beweging ook naar 't oordeel van Dr. G. Keizer in de Chr. Ene. (111-59, V-5 63, VI-165, 452) in onze kringen verwaarloosd! En nu... niet alleen met woorden, maar ook metterdaad moet er naar eenheid gejaagd. Zien we toch naar wat Calvijn deed tegenover de Lutherschen/ die de Gereformeerden vervolgden als een valsche kerk. Welk een roerend schrijven richtte hij tot de Luth. Predikanten in Saksenti „Ik bezweer U allen, gij, die ware Dienaren van Christus zijt, bij Zijn Heiligen Naam en den band onzer eenheid in Hem, help mij toch een geneesmiddel tegen deze krankheid (van de partijzucht)! zoeken... Een Vader roepen wij aan, een Geest der aanneming tot kinderen geeft ons getuigenis van onze toekomstige erfenis, in dé eene Gerechtigheid, die Christus voor ons verworven heeft, vindt onze ziele rust, in een Hoofd weten we ons tezamen verbonden en verheerlijkt. Hoe zou dan die Christus, die wij als onze vrede verkondigen en die ons met den Vader in den Hemel verzoend heeft, niet ook bewerken, dat wij op aarde als broeders vrede onder elkander houden" (Calv. Op. IX 49, 50). Hoe geheel anders plegen voorgangers van verschillende Kerken, soms van eenzelfde Belijdenis elkander toe te spreken! Calvijn, Datheen, De Bres hebben de Luthersche Kerken als o»are Kerken erkend. Men had geen bezwaar zelf de Wittenberger Concordia te onderteekenen noch, dat de Geref. Kerken dat deden. En de Synode van Middelburg (1581) sprak niet alleen haar hartelijke instemming uit met de uitgave van de Harmonia Confessionum (tegenover de hatelijke Formula Concordiae, waarin de Geref. als ketters werden gebrandmerkt), waarin de belijdenisschriften, niet alleen van de Lutherschen, maar ook die van de Oostersche Kerk van Cyrillus, waren opgenomen, maar ze besloot zelfs den uitgever te Genève een geschenk aan te bieden. (H. H. K. Her. No. 2036) Ook noodigden ze voor de Synode van Dordt 1618—'19 niet alleen de streng Calvinistische Kerken van Frankrijk, Genève en Schotland, maar ook de zwakkere van Duitschland, ja zelfs de Episcopaalsche Kerk van Engeland uit. Dat de Luthersche Kerken niet werden uitgenoodigd, was alleen te wijten aan haar intolerantie, waardoor ze liever verbroedering wilden met de Papisten, dan met de Calvinisten (H. H. K„ Her. No. 2096). Maar dit laatste behoort gelukkig tot het verleden! Wat zijn wij dan toch beschamend nauw in onze ingewanden en klein van geloof in en vertrouwen op den Heiligen Geest, bij onze vaderen vergeleken! Gode zij dank, er is een groeiend heimwee naar vereeniging van heel de Kerk, zelfs bij degenen, wier woorden het tegendeel doen vermoeden, doch die zich alleen maar wat heel sterk uitdrukken, omdat ze vreezen voor een Eenheidsstreven, waarbij de Waarheid wordt opgeofferd aan den vrede, waardoor Christus, „de waarheid zelf", een slag in 't aangezicht krijgt. Dat Heimwee heeft Kuyper zoo schoon vertolkt in de Heraut van 13-10-'12 (No. 1815) waar hij zeide: „Het is vreeselijk, zooals het lichaam van Christus ook nu nog gehavend terneer ligt. Al aanstonds is Kerk naast Kerk verrezen. Niet een Kerk, die allen omvat, maar Kerk, neen niet naast, maar tegenover Kerk geplaatst en dit vaak zoo nijdig, onbroederlijk, dat een lid van de eene Kerk, evenals onder de mieren van twee nesten, in een lid van de andere Kerk iemand ziet, dien hij geen goed hart kan toedragen... En dit niet allleen bij groote kerkverschillen, zoo als tusschen 't Oosten en 't Westen en later bij de Reformatie opkwamen, maar ook bij zoo niets beduidende onderscheidingen, als tusschen de Gereformeerde Kerken hier en in 't Buitenland de geesten verdeelen. En toch, ook dan hoort men soms taal en leest men stukken, tot zelfs van Doctoren in de Godgeleerdheid, dat men zeggen zou: Lieve Vriend, als ge i.p.v. de geleerde Dr. te spelen, eerst eens het a. b. c. van de broederlijke liefde gingt studeerenl Schrikkelijk!... En om bij te weenen!" Is het dat ook voor u en voor mij? Missen we waarlijk elkander als leden van het lichaam van Christus? Zoo ja, stemmen we dan ook in met Calvijn, als hij zegt: „Dit, dit is het eene goed, dat wij met Lichaam en Ziel, ja met Overgave van ons innerlijk Hartebloed hebben na te jagen, dat de Kerk tot eenheid en vrede kome! Landen en Zeeën zou ik willen doorkruisen om haar te verkrijgen, mijn Leven zou ik willen geven om haar te koopen. Ik zou wenschen, dat alle Kerken van Christus, zoo door eenheid werden verbonden, dat de Engelen uit den Hemel ons daarbij hun Lofbed zongen!" Doen we dan daartoe alles wat we vermogen!..., het Oog op God gericht, in Christus Jezus, onzen Heere, biddend om den Geest der Saambinding en Hij zal 't ons ter Zijner Tijd doen gelukken! Zoo zij het! W. F. C. VAN HELSDINGEN. Geref. Pred. NASCHRIFT. De Synode van Middelburg, 1933, heeft onze verwachting inderdaad niet beschaamd. Ze zond met aller mstemming aan de Chr. Gereformeerde Synode, te Zwolle vergaderd, 't volgende telegram: De Generale Synode der Gereformeerde Kerken te Middelburg vergaderd, gevoelt zich gedrongen uiting te geven aan haar oprechte begeerte, dat de belijders der Gereformeerde religie samenwonen in een Kerkverband en wenscht, onder leiding van Gods genade, alles te doen, wat in haar vermogen is, om deze eenheid te bevorderen (Acta art. 166.) Hierop ontving ze 't volgende hoopgevende antwoord: De Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerken dankt U recht hartelijk voor uw telegram en vereenigt zich met U in den gebede om de eenheid van allen, die de Gereformeerde Belijdenis liefhebben, (art. 237.) Voorts nam de Synode van Middelburg de volgende besluiten (art. 245): 2e. Wat betreft de overige voorstellen, voor alles uiting te geven aan haar blijdschap, dat daaruit zoo klaar spreekt het groeiend besef van de noodzakelijkheid om, naar den eisch des Heeren, kerkelijk niet gescheiden te houden, wat God in de eenheid van geloof en belijdenis heeft saamgevoegd; 3e. Uit te spreken in gehoorzaamheid aan dien eisch des Heeren bereid te zijn van haar zijde alles te doen, wat in haar vermogen is, en — met onverzwakte handhaving van wat naar Schrift en Belijdenis, om des Heeren wil nooit mag worden prijsgegeven — te bevorderen de eenheid in het kerkelijk samenleven. 4e. Daartoe: a: Een pubhek getuigenis te doen uitgaan tot alle belijders der Gereformeerde religie, waarin zij hun van deze haar bereidheid kennis geeft en in den Naam des Heeren de eisch van eenheid gelegd wordt voor hun consciëntie en hun gebeden wordt zich rekenschap te geven van de vraag, of het nog langer verantwoord is, dat zij en wy kerkelijk gescheiden leven en b: Zich in het bijzonder in aansluiting aan de Acte van Afschei- ding cn Wederkeering te wenden tot de Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk en haar met al den drang der waarachtigzoekende broederliefde te verzoeken, ons te willen melden, of zij bereid is met ons saam te spreken over wat ons verdeelt en over de wijze, waarop de door God geëischte kerkelijke eenheid zou kunnen verkregen worden; 5e: Vijf deputaten te benoemen met opdracht: a: Het genoemde getuigenis samen te stellen en voor de publicatie daarvan zorg te dragen; . , b. Het genoemde schrijven te richten tot de Christelijke Gereformeerde Kerk en c. Van het antwoord kennis te nemen en, indien het hun op grond daarvan mogelijk en wenschelijk voorkomt, voorloopig nader contact te zoeken en van een en ander rapport te doen op de volgende Generale Synode. Indien deze poging mocht gelukken door den zegen des Heeren, dien we daarover vurig afbidden, zou dit de tweede vereenigingsdaad zijn, door waarachtig-zoekende broederliefde teweeggebracht! Dat die waarachtig-zoekende broederliefde onder ons werkzaam blijve, dan zal onder beding van Gods genade, de eenheid der Kerken eenmaal een feit worden/ Het getuigenis, dat de Deputaten naar art. 245 zouden opstellen en publiceerden, is ter onzer kennisse gebracht door de Heraut van 1 Juli '34, luidende als volgt: Aan alle belijders der Gereformeerde religie in Nederland, niet behoorende tot de Gereformeerde Kerken. Op last van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland ten vorigen jare te Middelburg gehouden, wenden ondergeteekenden zich bij dezen tot allen, die met haar de Gereformeerde Belijdenis van harte liefhebben en nochtans kerkelijk van haar gescheiden leven, met het volgende: Door de genade Gods wordt in de boezem onzer kerken meer en meer met smart gevoeld het zondige van de kerkelijke gedeeldheid onder hen, die één zijn in waarachtig geloof in den Heere Jezus Christus en in de belijdenis van de waarheid Gods, geopenbaard in de Heilige Schrift; waarom zij niet kunnen nalaten een dringende roepstem tot vereeniging te doen uitgaan. Het zondige van deze kerkelijke gedeeldheid wordt door ons diep gevoeld, wijl het duidelijk een eisch Gods is, dat allen, die in geloof en belijdenis een zijn, ook kerkelijk samenleven. Heeft de Heiland niet zelf gebeden: „opdat zij allen één zijn, geUjkerwijs Gij, Vader in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt." (Joh. 17:21.) En dit woord van den Heere Christus doet toch ten opzichte van ons kerkelijk leven een ernstige roepstem tot ons allen uitgaan. Natuurlijk verstaan wij die roepstem niet in dezen zin, dat wij moeten trachten alle Christenen in één kerkelijk instituut bijeen te brengen, zonder dat aan den eisch van eenheid in belijdenis is voldaan. Er kan toch naar luid van Gods Woord geen rechte kerkelijke samenleving bestaan tenzij ze gegrond is op samenstemming in belijdenis; en wij begeeren dan ook geen kerkelijke eenheid, dan in volle onderwerping aan de Heilige Schrift en op den grondslag van de Gereformeerde belijdenisschriften, die we erkennen als de zuivere vertolking van de waarheid Gods, ons in de Heilige Schrift geopenbaard. Is echter die samenstemming aanwezig, dan moet naar onze innige overtuiging de door den Heere Christus van den Vader begeerde (en immers als werkelijkheid bestaande) eenheid Zijner discipelen ook in een kerkelijk samenleven openbaar worden. En wanneer wij daartegenover zien, hoe in ons Vaderland de belijders der Gereformeerde religie in onderscheiden kerkelijke formaties naast, ja tegenover elkander staan, dan klemt zeker de vraag, of wij het voor God kunnen verantwoorden, zoo wij niet met al den drang der waarachtig-zoekende broederliefde trachten aan zulk een gedeeldheid een einde te maken en tot kerkelijke eenheid te komen. Neen, wij ontkennen en ontveinzen ons de groote moeilijkheden niet, welke zich bij zoodanige pogingen zullen voordoen. Maar de hartelijke overtuiging, dat het de wil des Heeren is, Die Zijn gemeente gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed, dringt ons de begeerte naar kerkelijke eenheid met allen, „die even dierbaar 248-X geloof verkregen hebben," kenbaar te maken en hun toe te roepen: laat ons elkander zoeken en met allen ernst, onder biddend opzien tot den Heere, betrachten, wat tot kerkelijke eenheid zou kunnen leiden. Wij doen dit niet in farizeesche hoogheid of eigengerechtigheid, maar in het ootmoedig besef onzer zonde, dat ook wij met de kerkelijke gedeeldheid dikwijls al te zeer vrede hebben en met oprechte erkenning, dat ook aan ons kerkelijk leven veel gebrek en tekort-, koming kleeft, al blijven wij overtuigd dat de reformatorische bewegingen van 1834 en 1886, waaruit de Gereformeerde Kerken in haar tegenwoordige bestaansvorm zijn voortgekomen, door Gods Woord geboden waren. Temeer wordt het zondige en onverantwoordelijke van de kerkelijke gedeeldheid door ons gvoeld, daar we thans leven in een zoo bangen tijd, waarin de geest uit den afgrond hoe langer hoe meer zijn macht openbaart en ook de kudde des Heeren belaagt, de zedelijke verwildering onder ons volk hand over hand toeneemt en het getal dergenen, die met alle kerk en Godsdienst gebroken hebben, tot zulk een schrikbarende hoogte klimt. Welk een heerlijke kracht zou er kunnen uitgaan van de belijders der Gereformeerde religie, indien ze zich als een ongedeelde slagorde van den levenden God stelden tegenover de ontzettende macht van het ongeloof. En hoezeer is nu die kracht gebroken door de kerkelijke gedeeldheid. Hoe maken wij ons daardoor menigmaal tot een aanfluiting voor de wereld en brengen grooten smaad over den Naam en de zaak des Heeren. Daarom komen wij tot U, Broeders en Zusters in onzen Heere Jezus Christus, met de dringende bede: Laat ons elkander zoeken; laat ons samen ernstig overwegen, wat ons kerkelijk gescheiden houdt en alles doen, wat in ons vermogen is, om tot eenheid te komen, want alzoo is de wil des Heeren. Met de bede tot God, dat deze roepstem weerklank moge vinden in veler harten, verklaren ondergeteekenden zich tenslotte gaarne bereid tot samenspreking met allen, die van hun begeerte naar kerkelijke eenheid blijk geven, en verzoeken hen zich hiervoor te wenden tot den laatstondergeteekende. Namens de Gereformeerde Kerken in Nederland, Deputaten ad hoe: Dr. K. DIJK, Voorzitter. Dr. F. W. GROSHEIDE. Ds. H. MEIJERING. Dr. J. RIDDERBOS. Ds. W. H. DEN HOUTING, Secretaris. Adres: Schrans 90, Leeuwarden. Gave God, dat niet alleen de Chr. Gereformeerde Kerken aan dezen zoo teeder gestelden oproep gehoor gaven, maar ook alle Gereformeerden in ons land. Een afzonderlijk schrijven werd gericht tot de Synode der Chr. Ger. Kerken, die helaas ondanks haar begeerte en gebed om Eenheid, gelijk blijkt uit onderstaand antwoord, zelfs een samenspreking weigerden, om alle misverstand en hinderpaal uit den weg te nemen. Moesten niet juist degenen, die 't meenen beter te weten, met beide handen de gelegenheid aangrijpen om de dwalende Broeders, die tot hen komen in den Naam van Christus, om samen Hem te volgen, den rechten weg te wijzen? En dan, niet aan eigen Historie en Confessie heeft men zijn positie te toetsen, want onze beste werken immers zijn met zonde besmet, maar alleen aan Gods onfeilbaar Woord. Dat we desondanks echter volharden in de Liefde en in 't Gebed om de Eenheid en in 't Toesteken van de Broederhand, met verloochening van 't Eigen Ik. Bewege de Heere daartoe ons aller hart, door Zijn Heiligen Geestl Hier volge dan 't antwoord der Chr. Ger. Kerk, volgens haar orgaan „De Wekker". Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broedersl In het gedenkjaar der Afscheiding richt de Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland zich tot U met een broederlijken heilgroet. Zij doet dit temeer, wijl ook Uwe Kerken, voor een groot gedeelte, uit de Afscheiding zijn geboren en ook Uw bestaansrecht bepaald en beslist wordt door deze daad der Scheiding. Wij zullen met elkander den Koning der Kerk danken voor hetgeen Hij voor honderd jaar gedaan heeft, om zijn Kerk, gelijk de Acte van Afscheiding zegt, uit te leiden uit een Genootschap, dat al de kenmerken van de ware Kerk had verloren. Nog altijd wordt, door U en ons, de Acte der Afscheiding met hartelijke instemming gelezen en bidden wij samen om de eenheid van allen, die de Gereformeerde belijdenis van harte liefhebben. Wij zouden daarom niets liever zien, dan dat de gedeeldheid tusschen U en ons ophield en dat wij in één kerkverband konden samenwonen. Immers, gij zult het, ZeerEerw. Broeders, met ons eens zijn, dat alle gedeeldheid niet anders dan der Kerk tot schade kan zijn, en dat het eisch van den Koning der Kerk is, dat allen elkander zoeken, die waarlijk één in Hem zijn. Eenerzijds zouden wij derhalve, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, niets bever zien, dan dat er een kerkelijke éénheid geboren werd, die den Koning der Kerk tot eer en Zijn Sion tot heil kon strekken. Anderzijds zijn wij er even diep van overtuigd, dat zulk een éénheid niet anders „dan in volstrekte gebondenheid aan Gods Woord en met onverzwakte handhaving van Schrift en Belijdenis, om des Heeren wil", gelijk gij zelf hebt uitgesproken, mag worden gezocht. Wanneer door Uwe Deputaten zoo herhaaldelijk en met nadruk wordt opgemerkt, dat wij hier staan voor een door God gewilde éénheid, zoo méenen wij in deze heilige aangelegenheid U er op te moeten wijzen, dat, in het algemeen genomen, deze uitdrukking te zeer mist de klem van het betoog, en den greep om de consciëntie. Wij staan hier als kerken ieder met een eigen historie en een eigen confessioneel beginsel, waaraan wij wederkeerig, van 's Heeren wege, meenen geroepen te zijn onze positie te toetsen. Doen wij dit in oprechtheid voor 's Heeren aangezicht, dan kunnen wij niet Uw voorslag tot samenspreken aanvaarden, om de volgende redenen: a. Kerkrechtelijk bezwaar. Wij zijn van meening, dat wij geen samenspreking mogen openen over deze zoo hoogst gewichtvolle aangelegenheid, die direct onze plaatselijke kerken raakt, zonder dat deze kerken zelve zich daarvoor hebben uitgesproken. De fout van de kerkelijke vereeniging van 1892 is, naar onze overtuiging, mede geweest, dat men van boven af is begonnen. b. Confessioneel bezwaar. Wij zouden gaarne met U samenspreken, als wij er van overtuigd waren, dat hier slechts een nuanceering der belijdenis tusschen U en ons in geding ware. Wij mogen U echter niet verhelen, dat zoolang de besluiten Uwer Synode van 1905 te Utrecht door u worden gehandhaafd, er, naar onze overtuiging, voor vruchtbare samenspreking geen grond is. Het smart ons, U dit te moeten zeggen en wij zouden U, met al den drang der liefde willen vragen, deze onschriftuurlijke Verbonds-leer los te laten en terug te keeren tot. het standpunt, dat de Kerk der Scheiding, en mitsdien de Christelijk Gereformeerde Kerk in Nederland, ten dezen steeds heeft ingenomen. c. Practisch bezwaar. Wij zijn er van overtuigd, dat, wanneer wij thans een samenspreking met U zouden openen, als in Uw schrijven bedoeld, er, inplaats van een eenheid, een nog grootere verdeeldheid in het kerkelijke leven van Nederland ontstaan zal. Wij geven U deze ernstige zaken biddend te overwegen, en moge de dag nog eens komen, dat wij in een kerkverband leven, waar Gods Geest ons de overtuiging legt in de ziel: Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen. Met heilbede en broedergroeten, de Synode voornoemd, w.g. A. H. HILBERS, praeses. w.g. J. HOVIUS, scriba. Verblijdend echter is wat Prof. J. W. Geels, Hoogleeraar aan de Theologische School der Chr. Ger. Kerk te Apeldoorn, schreef over de Eenheidspogingen tusschen Chr. Geref. en Geref., gelijk die in verschillende instructie's voor de Generale Synode van '36 tot uiting kwamen: „Wie het wèl meent met het Heil van het Sion Gods, moet het tot in de ziel smarten, dat de Kerk des Heeren, die eeuwen geleden in het Nationale leven haar wortelen had uitgeschoten, innerlijk en uiterlijk zoo droef verscheurd ligt. De Kerkelijke Gedeeldheid schreit ten Hemel. En behalve dit, wat wrange vruchten draagt deze gedeeldheid voor het leven der natie! De kerk heeft toch de roeping om te staan voor de rechten des Heeren, te ijveren voor de eere Zijns Naams op het terrein van het publieke leven? En nu lost zich de kerkelijke verdeeldheid op in een groot aantal politieke partijen, die ieder voor zich het recht opvorderen, het beste program van beginselen te hebben. De kerk heeft haar invloed op de massa verloren, erger nog, de wereld doet haar invloed gelden op de kerk, die, door allerlei verdeeldheid, veel van haar geestelijke kracht heeft verloren. De openbaring der kerk vertoont bitter weinig van het beeld van haar hoofd, die haar riep tot het beleven der gemeenschap met Hem. Er kan zuiverheid van leer zijn, een kerkelijke organisatie tot in de puntjes geregeld, maar de vruchten der mystieke eenheid van Christus ontbreken. Een droef verschijnsel, dat in de kerk, over geheel de linie, wordt gezien. De brief, welken de Koning der Kerk aan de gemeente te Laodicea geschreven heeft, is een spiegel voor de kerk des Heeren in deze dagen. Deze geesteloosheid, die, ondanks het confessioneel-intellectualistisch standpunt van het kerkelijke leven, zich openbaart, doet huiveren als het geldt het heelen der kerkelijke breuken. Ons standpunt is dat van afwachten, inwachten van de kracht des Heiligen Geestes". Verblijdend en bemoedigend is dit schrijven, maar Prof. Geels zal 't met ons eens zijn, dat bidden en werken beide eisch is. Verblijdend is ook, dat Dr. J. Ch, Kromsigt in bovengenoemde redevoering pleit voor onderlinge waardeering. Want niets is noodiger dan dat. Met ons is hij 't eens, als we zeggen, dat we het ieders heilige roeping achten en van elke kerk in het bijzonder onvoorwaardelijk zich te buigen voor haar Koning en Hem onvoorwaardelijk te gehoorzamen, instemmend met hetgeen Prof. Schilder schreef in „Ons aller Moeder": ...want Hij is onze Dominus, onze Kurios, de Verhoogde, die het ons toeroept: Bekeert u; en doet het dadelijk en doef het in Verbondsgehoorzaamheid " Maar dan is voor U, Hervormde Broeders, de strijd zooveel zwaarder dan voor ons, daar de vijand bij U in de veste gedrongen is en er een; machtspositie heeft ingenomen. Maar we bidden U toe de Genade der Wijsheid en der Bedachtzaamheid, die U dubbel noodig zult hebben, maar niet minder de Genade der Getrouwheid, die de wonden eerlijk doet openleggen voor het Israël Gods in uw Kerk, opdat men de schuld der Kerk zie en zich veroormoedige voor den Heere (een schuld, waaraan ook wij en onze vaderen deel hebben, door onze Ontrouw en Liefdeloosheid van weleer), opdat men zich niet trooste met de gedachte, dat er toch nog goede Dominees zijn in de Hervormde Kerk en de Kerkelijke Tucht alleen maar behoort tot het welwezen en niet tot het wezen der Kerk, maar zich opmake in de kracht des Heeren om de Kerk te reformeeren in gehoorzaamheid aan Zijn Wil. Ook wij, Gereformeerden, Chr. Gereformeerden, enz. enz., hebben ons op te maken om te strijden den goeden strijd des Geloofs. Want, evenals elke Christen een Dagelijksche Bekeering van noode heeft, zoo heeft ook elke Kerk een Dagelijksche Bekeering van noode, want Zonde, Wereld en Satan bedreigen ons van alle kanten en van dag tot dag. Vandaar dat we dan ook een „Strijdende" Kerk heeten. Dat we daarbij op elkander acht geven tot aanvuring tot Liefde (tot God en tot Elkander) en tot Goede Werken, in plaats van elkander 't Leven te verbitteren, bedenkend, dat, wat we den Minste der Broederen gedaan zullen hebben, zoowel aan Goeds als aan Kwaads, we dat onzen Heiland aandoen! Neige Hij ons aller Hart tot de Vreeze van Zijn Naam, opdat we onszelf verloochenend al nader tot Hem en dus tot elkander komen en zoo schouder aan Schouder staan tegenover de Wereld, zoowel als tegenover den Staat, tegenover den Satan en den Antichrist! Dat wat in Rusland en in Duitschland geschiedt, ons tot Leering zij! INHOUDSOPGAVE. Bk. VOORWOORD 3 TEN GELEIDE 4 CONFIDENTIE ° DE EENHEID DER KERK H I. De norm voor het wezen der Kerk 13 II. De Kerk als het lichaam van Christus ...... 15 III. De openbaring van het lichaam van Christus ... 15 IV. De Kerk als organisme en als instituut 16 De Volkskerk 17 V. De Pluriformiteit of verscheidenheid der Kerk ... 21 VI. De Pluraliteit of veelheid der kerken en de ware Kerk 24 De ware Kerk en de Ned. Geloofsbelijdenis .... 24 De ware Kerk 26 VII. De Pluraliteit der kerken en de valsche kerk . . .. 31 VIII. De Pluraliteit der kerken en de secten ..... 32 IX. De Pluraliteit der kerken en de weg tot reformatie der Kerk 35 X. De Pluraliteit der kerken en haar roeping jegens elkander 43 Leertucht 50 Moderne kerken 52 De Kerk en de gemengde huwelijken 54 NASCHRIFT 71 L. S. Daar het ons onmogelijk is alle bladen te lezen en wij vanzelf veel belaag stellen in 't geen over deze zaak geschreven wordt verzoeken we de H. H. Schrijvers (en Uitgevers) vriendelijk om toezending van hun artikelen. Bij voorbaat onzen vriendelijken dank! MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z S? m rr* O z > z O m j— r~ o O z > z O m UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr.