PROF DR KARL HEIM HET GELOOF AAN EEN EEUWIG LEVEN [ CS 1 |l4018l HET GELOOF AAN EEN EEUWIG LEVEN door Prof. Dr. KARL HEIM uit het duitsch door joh. hepp UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAAHN LIBELLEN-SERIE Nr. 99 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. pei nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen 7 *-loodra wij spreken over de dingen van het hiernamaals, over de vraag naar een voortbestaan na den dood, hebben wij het gevoel: als één van de afgestorvenen eens beluisteren kon, wat wij over de dingen van het hiernamaals zeggen, zou dat misschien zijn als wanneer een volwassene luistert naar wat de kinderen elkaar over het leven van de groote menschen vertellen. We denken aan wat de Prins in Schillers „Geisterseher" zegt: „Wat aan mij voorafging en wat mij volgen zal is voor mij als twee zwarte, ondoordringbare voorhangsels, die aan beide grenzen van het leven omlaaghangen en die nog door geen levende zijn opgehaald Een diepe stüte heerscht er achter dit voorhangsel. Niemand, die er eens achter verdwenen is, geeft vandaar een antwoord op ons vragen, — alles, wat men hoorde, was een hol weergalmen van de vragen, alsof men in een grafkelder geroepen had." 1. HET GELOOF AAN DEN VOORUITGANG DER MENSCHHEID. Eigenlijk zou het maar het beste zijn, als we de vraag, wat er achter het zwarte voorhangsel zijn mag, dat het hiernamaals voor ons verbergt, eenvoudig onbeantwoord konden laten. Want het lijkt immers toch volkomen uitzichüoos dddr achter te willen komen. Maar wij kunnen het niet. Waarom niet? Waarom is juist vandaag aan den dag de vraag naar datgene, wat er aan gene zijde van den dood ligt, weer dringender dan ooit? Waarom hebben de laatste twintig jaren de vraag naar het hiernamaals in duizenden menschen weer levendig gemaakt? Omdat er een geloof vernietigd is, dat totnogtoe bij duizenden de plaats van de hoop op een eeuwig leven had ingenomen: het geloof aan den vooruitgang der menschheid, aan den opgang van de wereldevolutie, gelijk Herbert Spencer, de engelsche wijsgeer, dien zijn lezers zoo betooverend heeft weten te schilderen. Waar liggen de wortels van dit illusionistisch geloof in den vooruitgang? Als we de ontwikkeling van de levende natuur nagaan van de eenvoudige infusiediertjes tot aan den mensen, dan zien we volgens Spencer één machtigen opgang. In toenemende mate passen de organismen zich aan de levensvoorwaarden aan. Van de infusiediertjes gaan er negen-en-negentig ten honderd ontijdig uit gebrek aan voedsel of door vernietiging ten gronde. Reeds iets hooger wat de levenshandhaving betreft staan de eenvoudige straaldiertjes, die zich door samentrekking tegen beschadiging kunnen beschermen en met hun rondzwaaiende tastharen de diertjes, die om hen heen zwermen, als prooi weten te bemachtigen. Maar gaan we vandaar naar een hoog ontwikkeld zoogdier, bijvoorbeeld een olifant, dan vinden we daar voor alle verrichtingen, die het eencellige oerdiertje op primitieve wijze uitvoert (voeding, bescherming tegen den vijand, voortplanting enz.), bijzondere organen ontwikkeld, door welke zulk een verrichting als specialiteit wordt uitgeoefend en bijge- volg veel volmaakter wordt uitgevoerd. De olifant breekt zich bijvoorbeeld met zijn slurf een tak van een boom en jaagt zich daarmee lastige insecten van den rug, en spuit zich met zijn slurf water over het lijf om zich te verkoelen. Als de kudde gevaar nadert, begint hij te trompetten om door zijn signalen zijn makkers tot verdediging of tot vluchten op te roepen. Nog hooger staat het hoogste zoogdier, de mensch. Bij den mensch is de arbeidsverdeeling niet alleen in het individu zelf doorgevoerd, neen, het leven van den geheelen stam is zóó georganiseerd, dat de verrichtingen, die noodzakelijk zijn voor de aanpassing aan de levensvoorwaarden, door geheele groepen als speciale taken op zich genomen worden, zoodat ze tot de meest geraffineerde volkomenheid kunnen worden ontwikkeld. De verschillende soorten van beroepen, de soldaat, de koopman, de slager, de bakker enz., ontwikkelen ieder slechts één van de opgaven, die bij het dier in ieder individu vereenigd zijn, als specialiteit. Toch kleeft ook aan de aanpassing van de hoogst ontwikkelde vogels en zoogdieren (met inbegrip van den mensch) nog altijd een onvolmaaktheid. De aanpassing van een soort aan haar doel van zelfhandhaving kan namelijk niet worden bereikt, zonder dat andere schepselen in het bereiken van huh levensdoel worden belemmerd. Wanneer bijv. een havik zijn jongen met wormen en larven voert of als een menschenvolk een ander volk den oorlog aandoet om het zijn koloniën te ontnemen en het uit te buiten teneinde zichzelf te kunnen verrijken, dan ziet Herbert Spencer daarin een onvolkomenheid in de aanpassing aan de levensvoorwaarden. Er moet dus nog een hoogere wijze van aanpassing bestaan, waarbij zulks vermeden wordt, een wereldtoestand, waarin niet het eene le- vende wezen het andere licht en lucht ontneemt of het verslindt om op zijn kosten sterker te worden. Nu heeft totnogtoe de ontwikkeling van het infusiediertje tot aan den mensch tot een steeds volmaakter aanpassing aan de levensvoorwaarden geleid. Wij mogen er dus verzekerd van zijn, dat ook dit hoogere doel van een volmaakter aanpassing nog eens zal worden bereikt, — een toestand, waarin de individuen en de groepen van individuen elkaar niet meer bijten en verslinden, maar elkaar helpen, een volkenbond dus, een wereldrepubliek op democratischen grondslag, waarin geen oorlog meer wordt gevoerd, maar allen industrieel samenwerken om de voortbrengselen van alle landen te wederzij dschen nutte uit te wisselen. Dit is in enkele korte trekken het geloof aan den vooruitgang, dat ook thans nog in hooge mate aan de levenshouding van de angelsaksische wereld ten grondslag ligt en daar niet alleen op den achtergrond staat van alle groote politieke programmatische redevoeringen, maar ook de drijvende kracht vormt van alle groote strevingen naar hervorming in deze landen. Dit vooruitgangsgeloof van de angelsaksische volken is niet maar „cant", maar bij zeer velen een eerlijke overtuiging, waarvoor de grootste offers worden gebracht. Voor dengene, die door dit geloof betooverd is en daardoor gedragen zijn levenswerk doet, treedt de vraag, wat er na den dood zijn zal, geheel vanzelf op den achtergrond. Hij kan met een rustig hart van een persoonlijk voortbestaan afstand doen, want hij heeft het bevredigende besef: ik heb niet tevergeefs geleefd, de ontwikkeling der menschheid gaat immers opwaarts en ik heb voor mijn deel ertoe bijgedragen. dat het opwaarts gaat, het heerlijke doel van de groote overwinning tegemoet; ik heb enkele steenen bijgedragen voor den bouw van deze zalige toekomst der menschheid. „Zoo kan de vrucht van mijne aardsche dagen niet in aeonen ondergaan". In deze omstandigheden kan ik er vrede mee hebben, dat ik als individu onderga om in de soort verder te leven. In den dood, zoo zegt hij, die in den vooruitgang gelooft, wordt mijn individueel bestaan uitgedoofd en ik ga op in het voortbestaan van de soort, die onweerstaanbaar hooger stijgt. Schopenhauer herinnert eraan, hoe gerust een insekt aan het eind van den zomer sterft om in de komende lente in de nieuwe exemplaren van zijn soort voort te leven. Zorgvuldig maakt het insekt een cel, een gang of een nest gereed, legt er zijn ei in benevens voedsel voor de in het aanstaande voorjaar uitkomende larve en sterft dan gerust, juist zooals een mensch des avonds zijn kleeding en zijn ontbijt voor den volgenden ochtend klaar legt en dan gerust gaat slapen. Dat is de groote onsterfelijkheidsleer van de natuur, die ons laat zien, dat er geen radikaal verschil is tusschen slaap en dood. De individuen gelijken op de druppels van een waterval, die omlaag vallen. De soort gelijkt op den regenboog op den waterval. De druppel valt, maar de regenboog blijft. Het enkele dooft uit, maar de soort leeft voort. Een nieuwe dag lokt naar nieuwe oevers. Met den dood vallen we dus niet uit het bestaan weg, we vallen slechts in het leven als soort terug, waaruit we ons voor een korten tijd hadden losgemaakt, als een druppel, die opgespat is en dan weer in de zee terugvalt. Dit vooruitgangsgeloof met zijn blijmoedig afstand doen van het persoonlijk voortbestaan ten gunste van de groote toekomst van de soort staat alom nog volop in bloei. Maar hoe geheel anders is de situatie daar, waar deze levensbeschouwing een beslissenden schok heeft gekregen, waar ons onuitwischbaar ingeprent wordt: het is niet waar, dat de menschen in den loop van de ontwikkeling steeds menschelijker worden en steeds behoorlijker met elkaar omgaan. Totnogtoe was men er trotsch op, dat de foltering sinds den tijd van Jozef II en Frederik den Groote voorgoed is afgeschaft. Maar onder den oorlog is ons geen enkele middeleeuwsche wreedheid bespaard gebleven. Door middel van vlammenwerpers werden menschen levend verbrand. Bij de christenvervolgingen in Hongarije, door de kommunisten op touw gezet, werden kruisen opgericht en priesters daaraan genageld. In Rusland werden menschen geslacht en in vleeschfabrieken ingepekeld. Wat in de gevangenenkampen geleden is, vooral door geïnterneerde burgerpersonen, die het ongeluk hadden bij het begin van den oorlog in het land van den vijand te zijn, gaat alle kwellingen van de folterkamer uit de Middeleeuwen te bovenl De hoogere kuituur, de vooruitgegane techniek heeft de menschen slechts in staat gesteld elkaar nog duivelscher te martelen, dan de primitieven het gekund hebben. Maar als eerst eenmaal dit fundament van het geloof in den vooruitgang geschokt is, de meening, dat de mensch werkelijk beter wordt, dan wordt met één slag ook het geheele natuurbeeld twijfelachtig, dat den achtergrond van dit geloof had uitgemaakt, het beeld van de wereldontwikkeling van de oercel tot aan den mensch, zooals de engelsche wijsgeer ons dat zoo aanschouwelijk geschilderd heeft. 2. DE INEENSTORTING VAN HET GELOOF IN DEN VOORUITGANG. In dit opzicht staan we midden in een sterke ommekeer van de natuurbeschouwing. Wat wij in den oorlog met de menschheid beleefd hebben, werkt onwillekeurig terug op onze voorstelling van het ontstaan van de planten- en dierenwereld. Heeft de opvatting, als zou de levende natuur steeds gelukkiger worden en haar bestaan steeds meer zonder wrijving verloopen, werkelijk reden van bestaan? Neen, er wordt hierbij één feit over het hoofd gezien, dat dit geheele optimisme omverwerpt. Het is zeker volkomen juist, dat in den loop van de ontwikkeling alle levensfuncties, voeding, verdediging, voortplanting, steeds meer dóór bijzondere organen worden verzorgd, welke deze dan met nog grooter virtuositeit uitoefenen. Wij zien een steeds fijnere geleding, vertakking en verdeeling van het organische leven, die op het eerste gezicht een schitterende vooruitgang lijkt. Maai nu komt de keerzijde van de zaak. De winst aan levensrijkdom en aanpassing, die door deze zoogenaamde differentiëering te eener zijde wordt gemaakt, wordt aan den anderen kant met een even groot verlies gekocht. In dezelfde mate namelijk als de differentiëering voortschrijdt, gaat een andere eigenschap verloren, die in den strijd om het bestaan van even veel belang is als de fijne geleding van de organen, en wel het vermogen van het herstel, het vermogen dus om zich bij verwondingen en beschadigingen zelf weer te herstellen. Nemen wij bepaalde lagere diersoorten, bijv. wormen. Men kan een worm den kop afsnijden en zelfs nog het halve lijf, hij groeit oogenblikkelijk weder aan. Bij bepaalde wormsoorten, bijv. bij de planariën, kan men een exemplaar tot in negen deelen stuk snijden, elk stuk groeit dan steeds weer tot een heelen worm uit. Maar het wonderlijkste volbrengt toch wel een poliep, de „hydra", die, nauwelijks een centimeter groot, in onze zoetwatermeeren leeft. Men kan hem kris en kras, in alle richtingen, doorsnijden, ieder stukje groeit toch weer tot een heelen poliep uit, als zijn grootte niet beneden één zestigste centimeter daalt. Bij deze eenvoudige, slechts weinig georganiseerde wezens is dus op iedere plaats van het organisme zooveel levenskracht en scheppingskracht vereenigd, dat zij elk geamputeerd gedeelte terstond weer kunnen aanvullen. Als onze gewonden in den oorlog maar iets van die herstelkracht hadden bezeten, hoeveel pijn en smart zou hun dan bespaard gebleven zijnl Maar hoe meer het organisme zich in organen onderverdeelt, waarvan elk zich slechts op één werkzaamheid vastlegt, des te meer verliest het afzonderlijke onderdeel die universeele vormkracht, het vermogen om uit zichzelf opnieuw het geheele organisme te scheppen. De mensch heeft dit herstellende vermogen nog maar in heel geringe mate. De mensch, het hoog ontwikkelde, rijk georganiseerde, oneindig fijnge-v voelige wezen, is daarom tegelijkertijd ook het meest kwetsbare van alle, het ongeneeselijkste, dat het gemakkelijkst doodbloedt. De mensch lijdt dieper dan alle andere schepselen en is bij de minste verwonding aan velerlei pijnen prijs gegeven. Van het standpunt van de huidige biologie moet men dus zeggen: het is volstrekt niet waar, dat het leven in de honderdduizenden jaren tusschen het oerwezen en den mensch gemakkelijker en harmonischer geworden zou zijn en de levenswijze zich beter aan de omstandigheden zou hebben aangepast. Het leven is slechts gecompliceerder geworden De ééne levensstroom is in honderden beken uiteengeslagen. Tegenover den vooruitgang van de meerdere organiseering staat een even groote achteruitgang, tegenover het plus een even groot min, namelijk een vermindering van de universeele levenskracht. De balans sluit dus in evenwicht. Maar daarmee is de droom van den vooruitgang over de geheele linie ineengestort, het geloof, dat deze wereld zich uit eigen kracht steeds hooger ontwikkelt. Wij beleven iets soortgelijks, als in de bekende volksvertelling „De meester en de knecht" van Tolstoi geschilderd wordt. Midden in de oneindige russische steppe glijden twee menschen in een slede over de sneeuwvlakte. Ze zijn den weg kwijt geraakt. Eindelijk ontdekken ze de sporen van paardehoeven in de sneeuw. Ze voelen zich gelukkig en meenen, dat ze nu den weg gevonden hebben, die hen verder brengt naar het doel, naar het dorp, dat zij zoeken. Maar wat is dat? De sporen van de hoeven in de sneeuw loopen juist in de tegenovergestelde richting! En ze bemerken tot hun schrik: dat zijn onze eigen sporen, — wij zijn in een cirkel rondgereden, het heeft geen zin meer, verder te gaan. Dat is de situatie, waarin de kultuur-menschheid zich thans bevindt. Wij geloofden, dat wij vooruit gingen, maar ontdekken tot onzen schrik, dat we in een kring rondgereden zijn. De wereldontwikkeling gaat dus niet in opgaande lijn naar een toppunt toe, maar is een golfbeweging. Telkens verheft zich de golf van een nieuwe cultuur en zinkt weer terug. Maar de algeheele toestand blijft dezelfde, de waterstand wordt niet hooger. 3. VOOR DE POORT VAN DEN DOOD HET „OF-OF". Met deze ineenstorting van het gelooi in den vooruitgang is de vraag naar hetgeen er aan gene zijde van den dood is, in een nieuw stadium getreden. De toestand is daardoor buitengewoon vereenvoudigd. De uitweg, dien totnogtoe de meeste menschen telkens weer insloegen, is nu afgesneden. Wij kunnen geen rust meer vinden bij de gedachte: al komt er ook met den dood aan mij als enkeling een einde, zooals een licht uitgaat, zoo heb ik toch niet tevergeefs geleefd, — ik heb eraan meegewerkt, dat het beter wordt in de wereld. Ik keer terug in den stroom van het al-leven, die zich voortspoedt naar een zee, naar het doel van de volmaking. Deze troost is ons ontnomen, want dit doel van de ontwikkeling is een fata morgana gebleken. Heel nuchter en eerlijk moeten we tot onszelf zeggen: Als alleen dat van ons leven overblijft, wat wij op de aarde als spoor achterlaten, dan hebben we tevergeefs geleefd. Dertig tot veertig jaar lang zal men nog over ons spreken. Een paar menschen zullen misschien nog een dankbare herinnering aan ons bewaren, maar dan zullen de sporen van ons bestaan als door den wind uitgewischt zijn. Daarmee staan we voor een eenvoudig „óf-öf". Er blijven maar twee mogelijkheden. De eene mogelijkheid ie deze: er ia slechts deze eene bestaansvorm, waarin we thans leven. Wij zijn bladeren aan den boom der menschheid. Ja, meer nog, bladeren aan den oneindig ver vertakten boom van het organische wereldleven. Steeds nieuwe bladeren ontspruiten eraan, die dan na korten tijd afvallen en voor altijd verrotten om plaats te maken voor andere, die na hen komen. Dit groenen en verwelken herhaalt zich in eeuwige, hopelooze wisseling, zonder doel, zonder vooruitgang. Het is steeds dezelfde eentonige beurtzang van worden en vergaan. Daarbij is het dan vrij onverschillig, of ons bewustzijn bij het eind van ons afzonderlijk bestaan, als het blad van ons leven van den boom valt, voor altijd uitdooft, dan wel of wij in een onbepaald soortbewustzijn verderleven en zoo de hopelooze herhaling van het wisselspel van openbloeien en afsterven in een droomachtig totaalbewustzijn meebeleven. Het laatste is misschien nog erger dan het eerste. Ik zou veel liever voor altijd willen inslapen, dan nog duizenden jaren lang den slingerslag mee te doorvoelen van een wereldontwikkeling, die toch geen doel heeft. De tweede mogelijkheid is deze: er is nog een ander bestaan, dat buiten al deze wisseling ligt, aan gene zijde van deze golfbeweging, van dit op-en-neer van worden en vergaan, een bestaan onder geheel andere levensvoorwaarden dan waaronder we thans leven. Bijbelsch uitgedrukt: er is een eeuwig leven, waar „de dood verslonden is ter overwinning", waar „het verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben en het sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben." Welke van beide opvattingen heeft gelijk? Hoe moeten wij een antwoord vinden op deze vraag? Deze vraag is zóó ernstig, zóó belangrijk voor ons allen, dat wij de gronden vóór en tegen met de grootste nauwgezetheid dienen na te gaan. Onze eigen verlangens moeten daarbij geheel en al terugtreden. Opdat wij volkomen rustig en onbevooroordeeld alt Vraagstuk zullen kunnen benaderen, willen wij ons één ding duidelijk voor oogen stellen. Als het naar onze wenschen ging, zou het voor ons misschien nog heelemaal zoó onaangenaam niet zijn, ja, zou het misschien het aangenaamste zijn, wat er met ons gebeuren kan, als wij in den dood mochten uitdooven zooals een kaars uitdooft. Vervloeien zooals een toon vervloeit. Reeds de Epicuraeër Lucretius, een tijdgenoot Van Jezus, heeft gezegd: Als met den dood alles uit is, is het door en door belachelijk, bang voor hem te zijn; het is dwaas, als het ons weemoedig maakt, dat wij van deze schoone wereld voor altijd afscheid moeten nemen, dat wij de onzen nooit meer zullen terugzien, dat onze vrouw en onze kinderen ons nooit meer zullen kussen. Belachelijke gedachtel Als in den dood het bewustzijn uitdooft, dan houdt daarmee immers ook het verlangen naar de wereld op, die wij verlaten, het heimwee naar onze geliefden. Dan verdwijnt ook de begeerte onze bloedverwanten weer te zien. De dood is dus een volkomen pijnlooze operatie, die ons met één slag van al onze begeerten en behoeften verlost en ons daarmee ook van al onze smarten bevrijdt. Inderdaad, als het volgens onze wenschen ging, zou het voor ons allen verreweg het aangenaamste lot zijn ons volkomen uit te leven, alle genoegens te smaken, die de wereld biedt, en dan in te slapen om nooit meer te ontwaken. Wij kunnen dus volkomen gerust en onbevangen vragen, of dat inderdaad niet het waarschijnlijkste is. Wij vragen allereerst: kunnen wij niet langs natuurwetenschappelijken, misschien langs proefondervindelijken weg vaststellen, of er een eeuwig leven is? Kan de arts, die immers zooveel men- schen ziet sterven, niet op grond van zijn waarnemingen het vraagstuk oplossen, of er na den dood een nieuw leven begint? Een bekend chirurg had een vrouw met een vernauwing van het strottenhoofd onder behandeling. Een tijdlang kon zij nog ademhalen. Maar terwijl de arts in de barak was, viel zij plotseling op den grond, terwijl haar gezicht krampachtig vertrok en blauw werd, met alle symptomen dus van den dood door verstikking. Had men haar laten liggen, dan had men moeten zeggen: ze is in dit oogenblik gestikt, dus gestorven. Het gelukte evenwel na eenigen tijd eerst de luchtpijpsnede te maken en daarna kunstmatige ademhaling toe te passen. Zoo kwam zij weer tot bewustzijn. Ze was dus reeds op den drempel geweest van het „onbekende land, waaruit geen pelgrim wederkeert". En wat vertelde zij van wat zij daarginds had beleefd? Precies hetzelfde, wat allen vertellen, die op het punt stonden te verdrinken en dan door reddende handgrepen weer tot het bewustzijn teruggebracht zijn, of wat soldaten vertellen, die in den oorlog vele uren lang onder de aarde bedolven gelegen hadden en dan wonderbaarlij kerwij ze weer uitgegraven en tot het leven teruggebracht waren. Wat deze menschen verhalen, komt steeds hierop neer: na enkele verschrikkelijke minuten van angst, waarin men om zijn leven vecht (bij het verdrinken ongeveer gedurende één tot anderhalve minuut), treden vaak nog eigenaardige aangename gezichts- en gehoorshallucinaties in, daama komt een weldadig gevoel van afmatting na den strijd en daarna verdwijnt het bewustzijn. Velen zullen zeggen, als zij dergelijke verhalen hoorendaar hebben wij het dus, met den dood is alles uit; het is een droomlooze slaap, waaruit men nooit meer ontwaakt. Maar dat zou een voorbarige conclusie zijn! Als we 's avonds inslapen of als we voor een operatie onder narkose worden gebracht, hebben wij ook den indruk, dat ons bewustzijn uitdooft, en als we weer ontwaken, is het ons, als keerden we uit een droomloozen slaap weer tot het bewustzijn terug. Maar desniettegenstaande kan het gebeuren, dat we tijdens de narkose hebben gesproken, misschien zelfs lange redevoeringen hebben gehouden, die een helder bewustzijn vooronderstellen. Of als we een somnambulen aanleg hebben, kunnen wij in den zgn. „hoogen slaap" tot spreken worden gebracht. We antwoorden dan op vragen nog helderder dan in wakenden toestand. Dit klare bewustzijn in den diepen slaap is echter bij hef ontwaken volkomen uit onze herinnering verdwenen. Wij meenen, dat we geslapen hebben zonder één enkelen droom. Laten we eens aannemen, dat er een hoogere bewustzijnsvorm is, misschien een helderder bewustzijn, waarin wij door de enge poort van dett dood binnendringen, dan moet immers de oude bewustzijnsvorm verdwijnen, voordat de nieuwe kan beginnen. Het is als bij een verandering van tooneel in het theater: eerst moet het gordijn vallen, dan wordt het tooneel veranderd, vervolgens gaat het gordijn weer op én een nieuw tooneel doet zich aan het oog voor. De overgang, dien wij in den dood doormaken, moet ook daarmee beginnen, dat onze oude bewustzijnsvorm verdwijnt. Dit verdwijnen van het oude is het eenige, wat de arts kan waarnemen. Hf} ziet slechts het tooneel tot op het oogenblik, dat het gordijn valt. Over al het andere ligt voor hem een ondoordringbare sluier. Alles wat begint, wanneer het gordijn weer opgaat, ligt buiten de heele zichtbaarheid, buiten de heele bestaansvorm, die voorwerp van de wetenschap is en die we alleen met onze wetenschappelijke experimenten kunnen naderen. De arts kan van uit zijn geneeskundig standpunt noch eenigen grond vóór noch eenigen grond tegen een voortbestaan aanvoeren. Maar als de medische wetenschap ons hier in den steek laat, kan de zoogenaamde geesteswetenschap, deze jonge tak van onderzoek, d.w.z. het proefondervindelijke onderzoek van het menschelijke zieleleven, ons dan niet een stap verderbrengen? Niet eerst sedert het ontstaan van de anthroposofie, maar reeds veel eerder heeft men een nieuwen weg ingeslagen om het donker op te klaren, dat over het land aan gene zijde van den dood ligt. Men gaat daarbij uit van zekere vermogens van de menschelijke ziel, die niet van de hersens afhankelijk schijnen te zijn. Op grond van deze vermogens worden conclusies getrokken aangaande datgene, wat wij ha den dood hebben te verwachten. 4. DE VOLKOMEN AFGESLOTEN POORT. Zoo heeft bijv. een Duitsch natuuronderzoeker in een boekje, dat gedurende den oorlog veel werd gelezen en dat tot titel had: „Bestaat er een leven na den dood?", het volgende bewijs van de onsterfelijkheid ontwikkeld. In den slaap rust het doodmoede lichaam uit van het dagelijksche werk, dus ook de hersenen rusten dan. Wij kunnen 99-111 daarom niet meer samenhangend denken. Het dagbewustzijn is uitgeschakeld. Merkwaardigerwijze rust echter onze geest in dezen toestand niet. Men kan veeleer in vele geval' len aantoonen, dat er, terwijl de hersenen moede uitrusten, een hoogere, geheel andersoortige geesteswerkzaamheid begint, een helderziendheid van wonderlijke klaarheid, waarin bijv. artistieke openbaringen tot stand komen, waarnaar men tijdens het bewustzijn vergeefs heeft gezocht. Ik herinner slechts aan de meest bekende feiten: Handel kon met het slotkoor van zijn „Messias", het groote Halleluja, niet tot een bevredigende oplossing komen. Doodmoe en mismoedig ging hij 's avonds naar bed. Des nachts droomde hij de oplossing en terstond na het ontwaken noteerde hij de grootsche compositie uit zijn droom. Tartini viel boven een compositie van een vioolsonate, die hij tevergeefs getracht had te voltooien, in slaap. Toen droomde hij, dat de duivel hem verscheen en hem aanbood de sonate te Voltooien, als hij hem daarvoor zijn ziel verkocht. Tartini ging daarop in. Toen greep de duivel de viool en speelde de sonate in betooverende tonen ten einde. Na het ontwaken legde de meester de gehoorde melodie op schrift vast. Ook de noodigende Christus van Thorwaldsen is op grond van een helderen droom ontstaan. Het wonderlijkste is evenwel, dat men ia dezen toestand van helderziendheid niet alleen ruimtelijk in de verte zien kan (het bekende voorbeeld is het gezicht van Swedenborg, die in 1756 in Gothenborg den brand van Stockholm aanschouwde), maar ook in de toekomst kan zien. Het zoogenaamde tweede gezicht komt immers ook bij ons in landelijke streken nog steeds voor. Er zijn menschen, die er letterlijk onder lijden, dat zij den dood van een ander tot in de bijzonderheden van de begrafenis in een droomgezicht vooruit zien. Deze feiten, die men nog voor honderd jaar onder den invloed van het rationalisme spottend naar het rijk der fabelen verwees, zijn thans nauwelijks meer aan eenigen twijfel onderhevig. Het is bij dit vermogen van helderziendheid als bij de muziek of een wiskundig talent: bij enkelen openbaart het zich in de hoogste volmaaktheid, maar ook in alle andere menschen is er tenminste in aanleg iets van aanwezig, — en waarom zou men dan niet trachten dezen kiem te ontwikkelen? De vraag is slechts, of wij daarmee het bewijs in handen hebben, dat er een eeuwig licht is, dat onze geest onsterfelijk is. Helaas is zulks niet het geval. Er is iets wonderlijks aan het licht gekomen. Onze geest heeft een wijderen horizon dan wij geloofd hadden. Hij heeft als het ware nog een hoogere verdieping, waartoe gewoonlijk de toegang voor ons versperd is, een soort „bovenbewustzijn". In zeldzame oogenblikken gaat de deur open en klimmen wij naar boven. Van daarboven hebben wij een wijder uitzicht. Wij kunnen daar veel verder zien dan hier beneden. Wij overzien een veel wij deren omtrek. Het is of de wanden van het bewustzijn waarbinnen we hier opgesloten zijn, in de bovenste sfeer niet aanwezig zijn. Wij staan daar op een hoogeren uitkijkpost. Wij kunnen daarom van daarboven uit grootere samenhangen in één blik samenvatten, die we hier beneden slechts moeizaam den één na den ander doorloopen, Maar al reikt onze blik van dezen hoogeren uitkijk ook verder dan in onzen gewonen bewustzijnstoestand, toch heeft deze verruimde blik zijn heel bepaalde grens. Hij komt niet boven deze tijdruimtelijke wereld uit. Alle gezichten van helderzienden hebben slechts betrekking op het tijdelijke, op voorbije en toekomstige wereldgebeurtenissen. ZtJ onderscheiden zich van het beperkte kenvermogen van een gewoon mensch toch altijd slechts zoo ongeveer als een kanonschot van een geweerschot verschilt. Het kanonschot draagt verder. Maar ook voor het meest vèrdragende artüleriegeschut is er een punt, waarboven het nooit uitkomt. Het is dus altijd nog maar een betrekkelijke horizonverruiming. Ik wil het volstrekt niet in twijfel trekken, wat de anthroposofie beweert, dat wij geheel nieuwe ziele-organen in ons tot ontwikkeling kunnen brengen, die onafhankelijk zijn van de stoffelijke hersenen, die verder dragen dan onze lichamelijke zintuigen en die dus verder kunnen werken, wanneer onze hersenen verwoest zijn. Maar hoe weten we dan, dat we hier werkelijk boven deze vergankelijke wereld uitkomen en dat ook de spanning van deze hoogere ziele-organen tenslotte niet afneemt? Toen men het radium ontdekte, die geheimzinnige energie, die in de radioaktieve stoffen schuilt hield men deze kracht eerst ook voor volkomen onuitputtelijk en meende, dat zij boven de wet van de energie stond. Maar daarna kwam men tot de berekening, dat deze energie na duizenden jaren toch langzaam afneemt en ophoudt. Er is nu eenmaal een volstrekt verschil tusschen tijd en eeuwigheid. Het is een oneindige stap van alles, wat nog tijdelijk is, at mag het ook duizenden van jaren omspannen en millioenen van jaren doorklinken, naar dat, wat eeuwig is, wat dus volkomen boven alle wisseling en verandering staat. Niets wat tijdelijk is, ook niet het helderziende vermogen van onze hoogste ken-organen, kan waarlijk onze diepste be~ hoefte bevredigen. Onze geest verlangt niet maar naar een oneindig langen levensduur, doch naar iéts, dat buiten en boven alle tijdelijkheid staat. Hij wil eeuwigheid, „wil diepe, diepe eeuwigheid". Ook al reikt ons bewustzijn over den dood, dan is het daarmee nog lang niet eeuwig. Ja, zelfs als het waar is, dat wij niet slechts dit eene leven te leven hebben, maar na den dood in een nieuw leven wederkeeren en op deze wijze een heele reeks van geboorten doorloopen, dan is dat toch altijd maar een verlenging van ons bestaan-in-denÜjd, een voortzetting van dezen moeilijken strijd om het bestaan in een anderen vorm, en heeft het nog niets te maken met een eeuwig leven. Wij zien dus, dat ook de ontdekkingen, die op het gebied van de geesteswetenschap in den laatsten tijd gedaan zijn, niet in staat zijn het dónker voorhangsel" open te scheuren, dat de wereld aan gene zijde van den dood voor on& verbergt 5. HET GESCHROKKEN GEWETEN. Pas nu, nadat het ons duidelijk geworden is, dat alle menschelijke streven naar een oplossing tegenover het vraagstuk van de eeuwigheid tenslotte tóch falen moet, hebben wij een oór voor wat de Bijbel ons aangaande dit vraagstuk te zeggen heeft. Reeds het uitgangspunt, van waaruit de Bijbel het vraagstuk van de eeuwigheid nadert, is een geheel ander dan bij alle menschelijke bewijsvoeringen vóór of tegen de onsterfelijkheid. Wanneer wijsgeeren als Plato of Lotze de onsterfelijkheid van de ziel bewijzen, gaan ze daarbij steeds van de meening uit, dat de zekerheid aangaande een Voortbestaan in het hiernamaals voor ons menschen een geluk beteekent, een troost in het leed van dit aardsche leven. En als materialistische natuuronderzoekers de onsterfelijkheid van de ziel weerlegden, meenden zij steeds, dat zij ons daardoor een gelukgevende illusie armer maakten. De mannen van den Bijbel bezien de zaak geheel anders. De gedachte, dat wij met den dood niet in het niet verdwijnen mogen, maar dat wij voor het vlammend oog Gods hebben te verschijnen, is volgens de Schrift voor den natuurlijken mensch volstrekt geen geluk, maar het vreeselijkste, dat er denkbaar is. Toen Jezus op den weg naar het kruis tot het weenende volk en de vrouwen over de toekomstige dingen sprak, herinnerde Hij aan de profetie van den profeet Hosea: „Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons!" En de ziener van de Openbaringen werkt deze gedachte nog verder uit. Hij spreekt van een tijd, waarin de menschen tot de bergen en steenrotsen spreken: „Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht desgenen, die op den troon zit, en van den toom des Lams". „En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden." Zbodra we dus werkelijk Gods alomtegenwoordigheid ervaren, die in dit leven door de zinlijke indrukken voor ons verhuld is, zullen we niets vuriger verlangen dan vernietiging. En zullen we wenschen, dat de materialisten maar gelijk hadden en dat werkelijk met den dood maai alles uit was. We zullen geen vuriger wensch hebben dan van ons zwaar beladen bestaan verlost te worden en in een droomloozen slaap te verzinken. Wij zullen de bergen toeroepen, dat ze boven ons ineen mogen storten en ons mogen bedelven, alleen om in 't zoo vurig gewenschte niets te mogen verzinken. Maar het zal niet gelukken. De bidder van den 139sten Psalm zou in de wereld der dooden willen vluchten voor Gods alomtegenwoordigheid, die hem vervolgt. Maar het gelukt hem niet. „Bedde ik mij in de hel, zie. Gij zijt daar". Reeds dit uitgangspunt van alles, wat de Bijbel van het eeuwige leven zegt, doet zich in het aangezicht van den dood kennen als een diepe waarheid. Wat dit vraagstuk betreft kunnen eigenlijk alleen de menschen meespreken, die reeds eenmaal, hetzij in den oorlog of voor een levensgevaarlijke operatie, in vol bewustzijn met het leven afgerekend hebben en op den dood hebben gewacht. Dat zijn de uren, waarin wij als het ware boven op den bergkam staan en omlaagkijken in het andere dal, waar wij de andere zijde van het bestaan aanschouwen. Nooit gedurende zijn geheele leven heeft Dostojewski dat ééne uur vergeten, waarin hij als revolutionair naar de plaats der terechtstelling werd gebracht om doodgeschoten te worden. Hij gevoelde het als de zwaarste bespotting, die een mensch treffen kan, als men eenmaal zoo ver is gekomen en dan alles een vergissing blijkt te zijn, zooals het toen bij hem en zijn kameraden is gebeurd, en men weer in het leven moet terugkeeren. Wat gevoelen wij, als wij eenmaal op deze plaats staan en de andere zijde van het bestaan aanschouwen? Niet de angst voor de vernietiging, de vrees voor het inslapen. Neen, vrij verlangen juist naar dit inslapen. Shakespeare, de groote kenner van het menschelijke hart, heeft volkomen gelijk, als hij Hamlet in zijn eenzaam gesprek in het aangezicht van den dood niet laat sidderen voor de vernietiging. „Sterven, slapen — verder niets — en te weten, dat een slaap een einde maakt aan de hartepijn en aan de duizend kwellingen, die het erfdeel van ons vleesch zijn, —- het is een doel om vurig naar te Verlangen." Niet het inslapen is het, waarvoor Hamlet bang is, neen, zijn angst gaat in de tegenovergestelde richting: hij vreest, dat het inslapen misschien niet zou kunnen gelukken. „Sterven, slapen — wellicht ook droomen — ja, dat is het —• wat voor droomen er in den slaap komen mogen, als ons sterfelijk deel wordt afgeschud, dat dwingt ons tot stilstaan " Wat ons in het aangezicht van den dood doet sidderen, is dus de angst, dat op het inslapen een nieuw ontwaken zou kunnen volgen. Maar waarom is dat zoo verschrikkelijk? Daarvoor dringen zich drie redenen aan ons op: 1. In het uur van den dood valt er niets meet goed te maken. Niets valt er meer in orde te brengen. Het is te laat. „Eeuwig stil staat het verleden". Wij leven slechts één maal en dit ééne leven is nu voor altijd verbruikt. 2. Daarbij komt evenwel nog iets, dat zich in den dood aan ieder mensch, ook aan den atheïst, als een donker Voorgevoel opdringt. Wij hebben het besef, dat wij na den dood voor God verschijnen, belast met ons leven, met alles, wat zich niet meer ongedaan laat maken. Het omhulsel van de zinlijke wereld, de sluier, die in dit leven de tegenwoordigheid Gods voor ons verhult, Aal met den dood vallen en dan zullen wij voor God staan. Als de bodem der lichamelijkheid onder onze voeten weggetrokken wordt, zullen we reddeloos in de handen van den levenden God vallen. 3. Deze gedachte zou nog te verdragen zijn, als we uit ons afzonderlijk bestaan, dat met een bepaald verleden belast is, konden uittreden, — als we terug konden keeren in den schoot van het al-één-zijn, — als het was, zooals de Vedanta-wijsbegeerte meent: als de mensen sterft, „wordt zijn gezichtsvermogen één met de zon, zijn reukzin met de aarde, zijn smaak met het water, zijn gehoor met de lucht, zijn spraak met het vuur". Maar dat is het juist, wat iederen zelfmoordenaar op het oogenblik, dat hij naar het wapen grijpt of zich op de rails legt, als een laatste waarschuwing, een laatste aanvechting bekruipt, de nuchtere vraag: Wie garandeert mij, dat ik werkelijk van mijzelf verlost ben, als mijn hersenen vernietigd zijn? Ik kan altijd alleen maar mijn lichaam verpletteren en wenschen en verwachten, dat mijn bewustzijn daarmee ook zal ophouden, dat ik den zoozeer begeerden droomloozen slaap zal vinden. Maar wie staat er mij voor in, dat deze hoop in vervulling gaat? Reeds in het leven bemerken wij, dat wij niet over de middelen beschikken om zekere smartelijke herinneringen uit ons bewustzijn te schrappen. Veel zouden we graag vergeten. Maar wij kunnen het niet. De afgrijselijke beelden van bepaalde belevenissen doemen steeds weer voor ons op. Wij zijn ons bewustzijn niet meester. Ons geheugen, ónze herinneringsmassa is als een tafel, waarin ons geheele verleden als met vlammende letters is ingegrlft. Wij kunnen niets uitwisschen. Ook de vergeten kindertijd duikt dikwijls vóór den dood plotseling nog eens op. Het is zeer de vraag, of ons geheugen aan onze hersenen gebonden is. Soms kunnen er dingen in ons naar boven komen, waaraan we in geen vijftig jaar meer hebben gedacht. Maar in dien tusschentijd zijn ook onze hersenen door de stofwisseling toch zevenmaal vernieuwd. Ik heb dus niet de minste zekerheid, dat ik deze herinneringsmassa zal vernietigen, als ik met een revolverschot mijn hersenen verwoest. Juist, als wij de hand aan onszelf willen slaan, voelen wij het zoo onbestemd: ik heb mijzelf niet geschapen, ik kan mijzelf ook niet vernietigen. Tegenover dit mijn ik en zijn herinneringsmassa sta ik volkomen machteloos. Ik kan dit Ik niet met het Ik van een ander omruilen, hoe graag ik het ook zou willen, hoe graag ik ook met een gelukkiger medemensen zou willen ruilen. Als men mij van tevoren gevraagd had, of ik deze mensch zou willen zijn of liever een ander, had ik het Ik, waarin ik me thans bevind, misschien wel in de allerlaatste plaats gekozen. Maar er is mij niets gevraagd. Ik heb dit Ik niet zelf gekozen Ik kan daarom ook niet uit mijzelf uittreden. Ik ben reddeloos opgesloten in de oneindige eenzaamheid van mijn ziel. Wanneer ik tegenover den dood kom te staan, heb ik daarom steeds het gevoel, alsof ik mij in een volkomen afgesloten wagen bevind, die onweerstaanbaar met mij voortsnelt, den nacht in, misschien een afgrond tegemoet. Maar ik kan niet ontkomen, ik kan niet uit den wagen springen. Als we deze drie dingen samenvatten, die ons tegenovet den dood bedrukken, de onmogelijkheid ons leven ongedaan te maken, het vage gevoel, dat wij voor God moeten verschijnen en dat wij. daarbij niet van onszelf af kunnen komen, dan kunnen we dus samenvattend zeggen: de diepste wortel van het geloof aan een eeuwig leven is volgens den Bijbel niet de kennis van hoogere werelden, die ons reeds in dit leven ten deel kan vallen, maar enkel en alleen ons geschrokken geweten. Als we tegenover den dood komen te staan, in een oogenblik, waarin we onszelf niets meer wijsmaken, maar eerlijk zijn tegenover onszelf, zegt ons geweten met onontwijkbare duidelijkheid: „Het is den mensch gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel", met andere woorden: het is niet onverschillig, hoe ik geleefd heb, het lied is nog niet uit, er komt nog een naspel. Wat komt is „de dag, die alles duidelijk maakt". Zoo komt het, dat ook menschen, die zonder God geleefd hebben, in het aangezicht van den dood de elementaire behoefte hebben nog alles in orde te brengen, wat er in orde te brengen is. Er zou niet de minste reden voor zijn nog eens oude geschiedenissen op te rakelen, als we verwachtten voor altijd in te slapen of in den schoot van het al-leven terug te zinken. Nog een ander merkwaardig feit staat daarmee in verband: Vóór den dood lijkt de menschelijke geest in heel veel gevallen niet op een uitgaande kaars, maar vat zichzelf en zijn heele leven nog eens in een wondere helderheid samen. Het is bekend, dat menschen, die in het gebergte omlaagstortten, onder het vallen nog eens als bij een bliksemstraal de belangrijkste gebeurtenissen uit hun verleden hebben dóórleefd. Op den dag in Maart, toen Beethoven op zijn sterfbed lag, woedde buiten een sneeuw- en hagelstorm, en plotseling flikkerde een bliksemstraal en een donderslag deed het huis beven. Toen richtte de stervende Beethoven zich nog eens op zijn leger op, staarde met wijdgeopende oogen naar het woeden der elementen en hief de gebalde vuist dreigend omhoog, daarop viel hij dood in zijn kussen terug. In dit geweldig gebaar, waarmee hij het noodlot dreigde, vatte hij nog eens zijn heele leven samen. Ik herhaal: ons geloof aan een eeuwige wereld berust volgens den Bijbel niet op een hooger herinneringsvermogen, maar wortelt enkel en alleen in ons geweten, dat ons onmiskenbaar zegt: er is een eeuwig oordeel. Daarom is ook al het andere, dat wij volgens den Bijbel over het leven na den dood kunnen zeggen, niet een helderziendheid betreffende toekomstige dingen, niet een vooruitziende blik in de diepten van een toekomstige wereld, maar slechts een eenvoudig, onmiddellijk onder woorden brengen van wat ons geweten zegt, wanneer wij Gods tegenwoordigheid gevoelen. 6. DE RUST IN HET VOLBRACHTE WERK VAN CHRISTUS. De fundamenteele ervaring van het Christendom, waarin alles ligt samengevat, is een ervaring van het geweten, die in de eerste plaats nog niets met het kennen en begrijpen van de natuur of van de geheimenissen der wereld te maken heeft. Het Christus-geloof zou reeds lang uitgestorven zijn, als zich niet door alle eeuwen heen tot in onze dagen een wonder herhaald had, dat altijd even groot en onbegrijpelijk blijft. Dit wonder bestaat daarin, dat een menschenziel in het aangezicht van den dood, beladen met schuld, die niet meer ongedaan te maken is, rust vindt in het geloof in den Christus Jezus, die ons heeft liefgehad en zichzelf voor ons heeft gegeven. Deze rust van het geweten, die een stervend zondaar vindt in het volbrachte werk van Christus, is het eenige, maar onwankelbare fundament van onze hoop op een betere toekomst. Deze gewetenservaring geeft ons geenerlei uitsluitsel over den bestaansvorm, die we tegemoet gaan. Wij weten slechts één ding: wij zullen niet in het niet verzinken of in den schoot van het aüeven terugkeeren. Wij zijn duur gekocht God heeft te veel aan ons besteed om ons weer in het niets terug te laten vallen, waaruit Hij ons door zijn schepperwoord heeft opgeheven. Wij zullen, zooals Paulus zegt, onze woonstede bij den Heere hebben. Meer behoeven wij aangaande ons toekomstig lot niet te weten. De Bijbel wijst met haar verheven stilzwijgen op onze nieuwsgierige vragen, met haar schaarsche aanwijzingen ieder fantaseeren betreffende de toekomstige dingen van de hand. Alles, wat de Bijbel daarover zegt, is het directe resultaat van de ervaring van een met God verzoend geweten. Als de schuld van ons is afgenomen, is het voor ons geen verschrikkelijke gedachte meer, voor God te moeten verschijnen. Volgens het Oude Testament kan geen mensch God zien zonder te vergaan. Wij menschen zijn te onrein, te zeer met schuld overdekt; wij kunnen Gods blik niet verduren zonder vernietigd te worden. Zelfs toen Mozes bad: „Toon mij uwe heerlijkheid", zei God tot hem: „Mij zal geen mensch zien, en leven." God laat hem een rotsspleet binnengaan en bedekt hem met zijn hand, tot Hij voorbij is. Pas nu, nu ons onze overtredingen vergeven zijn en onze zonde bedekt is, kunnen wij God onder de oogen treden zonder in den grond te moeten verzinken. Daarom zegt Jezus: „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien", en de ziener der Openbaringen ziet een stad, welker zon de heerlijkheid Gods is. Het toekomstige leven van een met God verzoend mensch zal dus gemeenschap met God zijn. Dit is ook de directe ervaring van het geweten.. Daarbij komt nu nog iets. Als de algeheele doodstoestand, waarin deze wereld verkeert, het onophoudelijke verwelken en vergaan rondom ons (iedere sekonde sterft er immers een mensch) slechts de uitdrukking is van een diepen val, van een groote gemeenschappelijke schuld, waaraan wij allen deelhebben, groeit uit een verzoend geweten het groote geloof, dat, als de schuld vergeven is, ook de laatste vijand, de dood, moet overwonnen worden, want „de bezoldiging der zonde is de dood." Er moet dus een nieuwe bestaansvorm zijn, waarvan we ons nu nog geen voorstelling kunnen vormen, maar waarin het verderfelijke de onverderfelijkheid zal aandoen en de dood verslonden is door het leven. Honderden vragen dringen zich aan ons op, als wij aan dezen nieuwen bestaansvorm denken: Zullen wij elkaar daa* terugzien? Hoe zal het daar toegaan? Van welken aard zal de nieuwe lichamelijkheid zijn? Maar de Bijbel stelt tegenover al deze vragen een verheven stilzwijgen. Wij mogen thans nog niet van aangezicht tot aangezicht zien, maar slechts „door een spiegel in een duistere rede". Wij mogen nu nog niet weten, wat komen zal. Wij mogen nog niet aanschouwen. Wij hebben in dezen korten proeftijd tusschen de wieg en het graf een moeilijke taak: te leven in het geloof. Niet droomen dus, niet spekuleeren, maar Christus navolgen. zonder Hem te zien en zonder te weten, hoe het nieuwe bestaan er uitziet, waarheen Hij ons voert. Alleen het verlangen mogen wij in ons dragen, waaraan Matthias Claudius uitdrukking gaf in dat ontroerend gedicht op den dood van den kleinen Kroonprins, die kort na de geboorte stierf: Hier is herberg slechts, wij moeten allen Verdertrekken, vroeg of laat, Maar het afscheid zal niet zwaar ons vallen Uit dees droeven staat, — Waar wij onze vreugden slechts in 't donker Smaken en onz' droefenis, En waar alles, zelfs bij 't schoonst geflonker, Leeg en ijdel is. Hemelsch land van wezen en van waarheid. Onvergankelijk t' allen tijd, Hoe verlang 'k naar u en uwe klaarheid, Naar uw zaligheid UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO