CB Itati den fotoijju&t. 14417 HRISTELIJK HUMANISME IN HET LICHT DER NIEUWERE WIJSBEGEERTE DOOR Dr H. DE VOS NED. HERVORMD PREDIKANT TE SNEEK. VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN CHRISTELIJK HUMANISME IN HET LICHT DER NIEUWERE WIJSBEGEERTE OPENBARE LES GEGEVEN BIJ DE OPENING ZIJNER COLLEGES ALS PRIVAATDOCENT IN DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE VAN DEN GODSDIENST AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN OP VRIJDAG 13 OCTOBER 1939 DOOR Dr H. DE VOS NED. HERVORMD PREDIKANT TE SNEEK. ,,Vragen-van-Nu" nr 30. IN HET JAAR MCMXXXIX UITGEGEVEN TE ASSEN BIJ VAN GORCUM & COMP. N V. (G. A. HAK & H. J. PRAKKE) Zeer geachte hoorders! Wijsbegeerte van den godsdienst. Op verschillende wijzen komt in de wijsbegeerte van den godsdienst de mens ter sprake. Dat hangt samen met het karakter van deze tak der theologische wetenschap. Het spreekt vanzelf, dat ik nu niet uitvoerig kan ingaan op wezen, taak en betekenis van de wijsbegeerte van den godsdienst. In het kort en daarom rijkelijk apodictisch zij er het volgende van gezegd. x) Naar mijn mening wordt wijsbegeerte van den godsdienst pas een waarlijk zinvolle discipline, als er onder wordt verstaan dat deel van de wijsbegeerte, dat betrekking heeft op den godsdienst. Zo is er ook een wijsbegeerte van het recht, Van de geschiedenis, een aesthetica, enz. Wanneer in dit verband gesproken wordt van godsdienst, is gedacht aan den empirischen godsdienst, niet aan een of ander geheel van religieuze overtuigingen van een of anderen denker of een of andere groep, misschien reeds gemodelleerd met het oog op een wijsgerig stelsel, hoe belangwekkend en eerbiedwaardig dit geheel op zichzelf ook moge zijn. Wanneer gesproken wordt van wijsbegeerte, dan wordt daaronder verstaan het streven naar een wetenschappelijke wereldbeschouwing. Hier dreigt een misverstand, dat dadelijk afgewezen dient te worden. Bedoeld is niet, dat de wijsbegeerte louter zou mogen rekening houden met de resultaten van de verschillende wetenschappen. Wat wel bedoeld wordt is dit. Wijsbegeerte en dus ook wijsbegeerte van den godsdienst heeft zelf wetenschappelijk te zijn. D.w.z. dat de wijsgerige kennis tot stand komt op dezelfde wijze als alle wetenschappelijke kennis, n.1. langs den weg van het denkend verwerken der waarneming en eveneens haar neerslag vindt in oordelen en begrippen. Het onderscheid met de bizondere wetenschappen is, dat de wijsbegeerte gericht' is op het geheel, de bizondere wetenschappen op een deel der werkelijkheid. Daarom kan men haar het streven naar een wereld- beschouwing als wezenlijk kenmerk toekennen. Er komt echter nog iets bij. De wijsbegeerte als zodanig heeft niet een eigen toegang tot de werkelijkheid. Zij is afhankelijk van wat zij van andere zijde over deze werkelijkheid verneemt. Het zijn de bizondere wetenschappen, die haar inlichten en materiaal verschaffen, doch deze niet alleen. De werkelijkheid wordt ons ook nog op andere wijze ontsloten dan door de theoretische kennis, wij leren ook nog op andere wijze dan door de wetenschappelijke methoden de waarheid over de werkelijkheid kennen, er zijn ook nog andere vormen van weten dan de theoretische. Ook het aesthetisch oordeel b.v. bevat of wil althans bevatten kennis omtrent de werkelijkheid. Het is nodig, dat de wijsbegeerte om tot haar doel te geraken, gebruik maakt van de resultaten van al de verschillende wijzen, waarop de werkelijkheid ontsloten kan worden. Het is enigszins misleidend, hier het woord resultaten te gebruiken. Het zou kunnen lijken, alsof de wijsbegeerte zou moeten streven naar een samenvatting van de resultaten der verschillende wetenschappen niet alleen, maar van al de verschillende wetensvormen. Dit is de bedoeling niet. De wijsbegeerte zal wel gebruik moeten maken van de genoemde resultaten, maar steeds met het oog op haar doel. Zij zal zich steeds hebben af te vragen, wat het haar medegedeelde zegt omtrent wezen, grond en doel der werkelijkheid. Zo zal zij komen niet tot een wetenschappelijk bewezen, maar wel tot een wetenschappelijk verantwoorde wereldbeschouwing. In een dergelijke wereldbeschouwing zal de godsdienst nu op tweeërlei wijze ter sprake komen. De godsdienst is zelf een deel der werkelijkheid en als zodanig richt het wijsgerig denken zich op hem. Het vraagt naar het wezen van den godsdienst en naar zijn verhouding tot andere vormen van geestelijk leven. Het blijkt, dat de godsdienst ook een weten bevat. De vraag komt op naar den aard van dit weten, zijn verhouding tot andere vormen van weten, enz. Maar juist omdat de godsdienst een vorm van weten bevat, komt hij in de wijsbegeerte ook nog op andere wijze ter sprake. Hij levert op zijn beurt ook bouwstoffen voor de wereldbeschouwing. Bij de opbouw van deze laatste zal men rekening moeten houden met de gegevens, die de godsdienst verschaft. Christelijk humanisme. Dat nu ook de mens binnen de wijsbegeerte van den godsdienst aan de orde zal komen en wel op meer dan een plaats, behoeft geen uitvoerig betoog. Tot de werkelijkheid behoort de mens, een onderdeel van de wereldbeschouwing is de anthropologie. Wanneer een houdbare anthropologie opgebouwd zal worden, dient de wijsbegeerte ook en niet in de laatste plaats te luisteren naar den godsdienst. Maar reeds eerder ontmoet zij den mens. Godsdienst spreekt niet alleen over, hij is ook een aangelegenheid van den mens. Wel treedt ook en zelfs zeer in het bizonder in den godsdienst de mens buiten zichzelf, religie heeft toch een menselijken kant. Als over het wezen van den godsdienst gesproken wordt, zal ook het wezen van den godsdienstigen mens aan de orde moeten komen. Waar zeer belangrijk blijkt te zijn het godsdienstig weten, d.w.z. het geloof, zal in het bizonder ook gehandeld moeten worden over den gelovigen mens. Voor de opbouw der wijsbegeerte en in het bizonder van de wijsbegeerte van den godsdienst zal het van groot belang zijn derhalve, welk antwoord men geeft op de vraag: wat dunkt u van den mens. Het maakt, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, een groot verschil, of men den mens al dan wel niet de mogelijkheid toekent uit eigen vermogen God te kennen. Dat het antwoord op de gestelde vraag ook voor de geaardheid van den betrokken godsdienst zelf en dus ook voor den opbouw der theologie, zowel als wetenschap van den godsdienst in het algemeen als- in den zin van dogmatiek verstaan, uitermate belangrijk is, worde hier slechts ten overvloede gereleveerd. Nu is het bekend genoeg, dat er binnen den godsdienst geen eenstemmigheid van oordeel is over den mens, zelfs niet binnen het Christendom, zelfs niet binnen het Protestantisme. Er zijn verschillende godsdienstige, Christelijke, Protestantse anthropologieën. Zoals er verschillende theologieën, christologieën enz. zijn. Wie over den godsdienst philosopheren wil, heeft dit feit van de veelheid van en binnen de godsdiensten te aanvaarden en zover hij kan te verklaren. Daarbij kan hij echter niet blijven staan, hij zal ook een keuze moeten doen. Doet hij dat niet, dan zal hij hoogstens een typenleer van de verschillende stelsels kunnen geven, maar niet zelf een bepaald stelsel voorstaan noch mede bouwen aan een wijsbegeerte van den godsdienst. Dit geldt trouwens van de wijsbegeerte in het algeméén evenzeer. Slechts wie het waagt, een keuze te doen, zal op wijsgerig gebied iets van belang presteren. Dit hangt hiermee samen, dat men in het bepaalde gebied, dus in ons geval in den godsdienst moet leven om er met vrucht wijsgerige beschouwingen over te kunnen opstellen. Maar reeds de beperktheid van den mens maakt, dat hij slechts op een bepaalde wijze godsdienstig kan zijn, zonder nog te spreken van schuldige kortzichtigheid en verblindheid. Hij zal dus een keuze moeten doen, die slechts dan gerechtvaardigd is, als de betrokkene het besef heeft, dat de keuze hem werd opgedrongen. De anthropologie dan, die ik meen te moeten voorstaan, valt samen te vatten in de uitdrukking christelijk humanisme. Men kan ook andere uitdrukkingen kiezen. Dr. Banning b.v. spreekt van theonoom humanisme 2), prof. Van Holk van evangelische humaniteit 8). Ik heb gemeend, meer in de richting van het traditioneel spraakgebruik te moeten blijven. Belangrijker dan de naam echter is de zaak, die er door wordt aangeduid. De vraag is, wat bedoeld wordt met den naam christelijk humanisme. Het antwoord moet luiden, dat gedacht is een beschouwing van den mens, die aan den mens een geheel eigen, volstrekte waarde toekent en een zeker vertrouwen heeft in zijn kunnen, een en ander in verband met en op grond van het christelijk geloof. Wie een dergelijke mensbeschouwing voorstaat, heeft zich over gebrek aan bestrijding niet te beklagen. In dezen tijd minder dan ooit, nu het humanisme hevig bestreden wordt en de waarden die het handhaafde voor minder dan niets of zelfs voor een kwaad worden geacht, zo zelfs, dat humanisme, eens een erenaam, tot een invectief is geworden. Het is van verschillende kanten, dat het aangevallen wordt. Enerzijds verwijten allerlei totalitaire stromingen het humanisme, dat het de gemeenschap oplost, andererzijds beweert de dialektische en daardoor beinvloede, maar ook allerlei andere theologie, dat *het den mens vergoddelijkt. De verwijten van beide zijden komen dus neer op een absoluut stellen van den enkeling. Tegenover dergeüjke verwijten past een rechtvaardiging. Die moet beginnen met een schuldbelijdenis. De geschiedenis van het humanisme geeft inderdaad aanleiding tot de aanvallen, die er op gericht worden. Individualisme en „mensvergoding", om deze wel wat zwaargeladen uitdrukking ook eens te gebruiken, zijn het meermalen niet vreemd geweest. Over de noodlottige gevolgen daarvan voor de gemeenschap en haar bestand, maar ook weer voor den enkeling zelf, behoef ik niet uit te wijden, zij zijn breed genoeg uitgemeten. Iemand als Bjerdjajew wordt niet moede dit te doen. *) Wat evenwel ontkend moet worden is, dat het humanisme als zodanig hier schuldig staat of anders gezegd, dat elke vorm van humanisme verwerpelijk is. Dat is slechts dan het geval, wanneer de band, die de enkeling aan den ander, de kosmos en God bindt, verbroken wordt. Dan komt immers de mens op zichzelf te staan, moet hij wel absoluut gesteld worden om zich nog te kunnen handhaven, maar krijgen de daemonieën in zijn wezen, niet meer door de genade bedwongen en uitgedreven, vrij spel. Het is juist het daemonische in den mens, dat door het humanisme inderdaad dikwijls, zoal niet over het hoofd gezien dan toch onderschat is, evenzeer als andererzijds zijn afhankelijkheid van gemeenschap, natuur, God. Maar een humanisme, dat deze afhankelijkheid wel erkent en een open oog heeft voor het daemonische, loopt de gevreesde gevaren niet en laat zich zeer wel handhaven. Anders gezegd, geen christelijke anthropologie mag aan het feit van het kruis voorbijgaan, het kruis gezien zowel als openbaring der menselijke zonde als der goddelijke genade. Dat een dergelijk humanisme niet een mtvinding is van enkele theologen, doch een historische werkelijkheid, ja, dat het humanisme van oorsprong christelijk is, bewijzen de onderzoekingen o.a. van prof. Lindeboom afdoende. 5) Met een verwijzing naar historische gegevens zijn wij echter niet klaar, van ons wordt gevraagd een systematische verantwoording. Verantwoording. 1. In zekeren tin is de voorstander van een godsdienstig humanisme van een verantwoording ontslagen. Als het goed is, berust zijn anthropologie op een godsdienstige overtuiging van primairen aard. Ik bedoel, dat deze overtuiging niet van andere is afgeleid, maar ontsprongen is aan de godsdienstige aanschouwing van den mens zelf. Zo zeker deze gelovige overtuigd is van de werkelijkheid van God, zo zeker is hij ook overtuigd van de waarde van den mens. Aan den mens wordt een eigensoortige, volstrekte waarde geschouwd. De mens blijkt „numineus" te zijn. De stelling van de waarde van den mens is hem een onafleidbare en onherleidbare godsdienstige waarheid. Daarom laat deze waarheid zich ook niet weerleggen noch bewijzen in eigenlijken zin. Hier geldt het: ik kan niet anders. 2. Toch zal de gelovige, ook juist in dit geval, steeds behoefte hebben, zijn overtuiging althans te rechtvaardigen. Dan biedt zich steeds als een gerede rechtvaardiging de praktijk aan. Men kan van het humanisme veel kwaad zeggen, maar men kan moeilijk ontkennen, dat het aan den anderen kant tot groten zegen is geweest. Afschaffing van de pijnbank, van heksenprocessen, van de slavernij, verdraagzaamheid, erkenning van onvervreemdbare staatkundige rechten, volksontwikkeling, rjevrijding van verschillende bevolkingsgroepen, het proletariaat niet uitgezonderd (Marx had een sterken humanistischen inslag), om maar enkele verworvenheden te noemen, zijn zonder het humanisme niet denkbaar. Wij mogen in dezen tijd wel eens bedenken, dat het Erasmus was, die niet slechts op bewogen, maar ook op echt christelijke wijze uiting gaf aan zijn verzet tegen den oorlog. 6) Onze tijd van inhumaniteit leert ons misschien wat meer dankbaarheid jegens het humanisme. Hoe andere stromingen dan het christelijk humanisme, voorzover zij niet op vernietiging van genoemde goederen uit zijn, haar willen trachten te redden, is nog niet duidelijk, althans mij niet. Het is niet van belang ontbloot op te merken, hoe de vragen van de praktijk op zichzelf antihumanistische denkers dringen tot een christelijk humanisme. Te denken valt hier aan Brunner, die men althans aanvankelijk kwalijk humanist kan noemen. In zijn ethiek echter en later in zijn anthropologie neemt hij het op voor een christelijk humanisme. 7) Hetzelfde zien wij bij Tillich. In de bundel „Religiöse Verwirklichung" heeft hij, ondanks waardering, toch nog overwegende bezwaren tegen het humanisme. 8) In een opstel echter, geschreven ter voorbereiding van een oecumenische conferentie te Oxford over praktisch Christendom verdedigt ook hij een christelijk humanisme. 9) Zelfs Calvijn zegt bij de uitlegging van het zesde gebod, dat God ons verbiedt onzen broeder „door onrecht te kwetsen of geweld aan te doen omdat Hij wil, dat zijn leven ons hef en kostbaar is 10) Het blijkt waar te zijn, wat prof. Heering zegt: „Het moge voor God mogelijk zijn den mensch lief te hebben, al is de mensch nietig en zondig in Zijn oogen, ons mènschen is het — althans op den duur — niet mogelijk den naaste hef te hebben zonder hem eerbied toe te dragen." u) Het is trouwens ook de praktijk, die de uitspraak weerlegt, dat de mens ganselijk onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad.12) Dat de geneigdheid van den mens ten kwade möeüijk overschat kan worden, leert een weinig mensen- en wereldkennis voldoende. Te willen ontkennen echter, dat het andere er ook is, ware de werkelijkheid geweld aandoen. Erworden toch nog daden van zelfopoffering verricht, er is onbaatzuchtige overgave aan de waarheid, er is onzelfzuchtige dienst der gerechtigheid, er is nobele menselijkheid, alles uit zuiver humane aandrift. Wel neigt men van den kant der theologie telkens weer tot de bewering, dat de deugden der heidenen blinkende ondeugden zijn, dit bewijst slechts op zijn best, dat men zijn eigen schema liever heeft dan de werkelijkheid en op zijn ergst, dat het Farizeïsme onuitroeibaar is. 3. De belangrijkste rechtvaardiging van een christelijk humanisme zal echter liggen in de mogelijkheid van invoeging in het geheel ener christelijke geloofsleer of althans in de mogelijkheid het in verbinding te brengen met de centrale christelijke waarheden. Het zal voor het christelijk waarheidsbesef dé rechtvaardiging van een christelijk humanistische overtuiging zijn, wanneer zij zich laat verbinden met of zelfs blijkt voort te vloeien uit die overtuigingen, welke het hart van het christelijk geloof uitmaken. Ik meen, dat dit inderdaad zo is, al staan wij dadelijk voor de moeilijkheid, dat zich bezwaarlijk van hèt christelijk geloof laat spreken. Deze moeilijkheid geldt echter van alle overtuigingen. Belangrijk is het in elk geval, wanneer blijkt, dat het christelijk humanisme een organisch deel is van een geheel van overtuigingen, die toch christelijk willen zijn. Het zal meer gerechtvaardigd zijn, naarmate de overtuigingen, waar het mee samen hangt, door meer christenen worden gedeeld. Christelijk humanisme hangt dan in de eerste plaats samen met de openbaringsgedachte. „Wij geloven", zo zegt de geloofsbelijdenis van het Werkverband-Roessingh, „dat God zich openbaart zowel door het innerlijk licht, alsook in de natuur door het wonder der schepping, bovenal in het geheimenis van het leven; in den Mens door het wonder der persoonlijkheid, bovenal in het geheimenis der ziel, in de Geschiedenis, bovenal in den opbouw der cultuur, waarvan het godsdienstig-zedelijk leven de kern is." Hier valt wel zeer sterke nadruk op de openbaring door den mens. Onder omstandigheden kan de nadruk zo sterk worden, dat het geheel der christelijke overtuigingen er zo zeer door wordt bepaald, dat men van humanistisch Christendom kan spreken. De phaenomenoloog dr. Bleeker wordt immers terecht niet moede, er op te wijzen, hoe belangrijk, ja beheersend in het godsdienstig leven de bepaalde godsdienstige habitus is en deze wordt bepaald door het deel der werkelijkheid, waarnaar de godsdienstige mens zich oriënteert. 1S) Wanneer de mens hét orienteringspunt is, dan zal een afzonderlijk godsdienstig type ontstaan. Zo ver gaat de genoemde geloofsbelijdenis niet. Zij vervolgt: „Maar de volheid Zijner Openbaring, die elke andere openbaring vervult en te boven gaat, schenkt God in Jezus Christus." Toch blijft de mens een belangrijk openbaringsmedium. God openbaart zich ook en niet in de laatste plaats in en aan den mens en het menselijke, wat tevens betekent, dat God in het bizonder in deze wereld werkt door den mens. Dat van hieruit een grote afstand is tot een Christendom, dat Gods werkzaamheid beperkt acht tot een speciale heilsgeschiedenis, die dan vooral de geschiedenis van het bijbelse tijdvak is, behoeft geen betoog. Dat in den mens God zich openbaart, betekent, dat er in den mens en zijn werken heenwijzigingen zijn voor het geloof naar God. Er moet een zekere „analogia entis" zijn. Hier dringt de gedachte van het beeld Gods zich op. De mens kan openbaringsmiddelaar zijn, omdat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Dit is zeker een goed bijbelse gedachte. Ook de christologie leidt gemakkelijk tot een christelijk humanisme. Dat doet zeker de gedachte der incarnatie, getuige Brunner. 14) Dat doet echter elke christologie, die ernst maakt zowel met de mensheid als met het openbaringskarakter van Jezus Christus. God heeft zich van een mens bediend om zich in volheid te openbaren, dan zal in de mensheid een mogelijkheid tot aanknoping aanwezig moeten zijn. Nog op andere wijze is hier de openbaringsgedachte van belang. God openbaart zich ook aan den mens; de mens is niet slechts medium, maar ook object der openbaring. Dan moet echter de mens de mogelijkheid hebben, de openbaring te verstaan. Anders gezegd, het correlaat van openbaring is geloof en geloof is een daad van den mens. Er moet derhalve in den mens een semen religionis aanwezig zijn, een aanleg of mogelijkheid tot het in geloof verstaan van de openbaring. Wel is dit semen religionis een geschenk Gods, zoals immers alles wat wij hebben of kunnen en moet het door den Heiligen Geest geactualiseerd worden, maar het is er, als een menselijke mogelijkheid. Wie deze ontkent, maakt van het geloof een mirakel, wat nog iets anders is dan een wonder, hetgeen het geloof steeds is. Ik bedoel er mee, dat het geloof dan als een uiterlijk iets van buiten af, mechanisch in den mens wordt gebracht, zonder dat het zelfs deel van zijn wezen kan worden. Consequent is het dan slechts te beweren, dat niet de mens, maar de H. Geest gelooft, zodat ten slotte God gelooft in God, een onvoltrekbare gedachte. 16) Het is echter goed bijbels, meen ik, er aan vast te houden, dat de mens gelooft. De mogelijkheid er toe is derhalve aanwezig. Het blijft waar: „War' nicht das Auge sonnenhaft, Die Sonne könnte es nie erblicken". Nogmaals komt de leer van het beeld Gods zich aandienen. Wij worden met dit alles verwezen naar de scheppingsgedachte. Dit kan moeilijk anders, waar openbaring en schepping samenhangen, ja, twee kanten van dezelfde zaak zijn. Gods Woord is immers tevens Daad. Reeds werd gesproken van het geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis. Maar hier worden wij gewaarschuwd door een wolk van chirstelijke theologen, het laatst nog door prof. Van der Leeuw 16), dat dit beeld door de zonde verloren is gegaan. Ik heb het gevoel, mij te begeven op het terrein tussen de theologische Maginot- en Siegf riedlinies, als ik hierover enkele opmerkingen maak. Daar is in de eerste plaats deze, dat ik het niet juist acht, als men zegt, dat het beeld Gods door de zonde geheel verloren is gegaan. Dat is niet slechts in strijd met de ervaring, waar ik reeds over sprak, maar ook met het christelijk geloof, dat God niet laat varen het werk Zijner handen en dat Hij machtiger is dan de zonde, ook in deze wereld. Wij zullen ook in de anthropologie Marcion moeten afwijzen. Vervolgens verbindt met de scheppingsgedachte zich onmiddellijk de verlossingsgedachte. Men kan slechts kunstmatig schepping en verlossing scheiden. De schepping als creatio continua is tevens verlossing, of wil men, herschepping. Het is echter in dit verband niet nodig, al te hardnekkig aan deze laatste gedachte vast te houden. Ongetwijfeld kan er gesproken worden van verlossing en herschepping in specialen zin, die het christelijk geloof verbindt in het bizonder met Jezus Christus en de werking van den Heiligen Geest. Dan is het echter nodig, en dat is mijn volgende opmerking, dat men ook ernst maakt met de verlossing reeds nu. Verlossing en heiliging zijn geen werkelijkheden uitsluitend van de toekomst, maar praesente realiteiten. ..Lndien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel" (2Cor.5:17). Erisdusreeds inaeze bedêÏÏng herstel van het beeld Gods mogelijk, zij het niet ten volle. De volem^ngder dingen zal ook hiervan de vervulling brengen. Vervolgens volgt in elk geval uit de verlossingsgedachte, verbonden met de scheppingsgedachte, de waarde van den mens. God zoekt in Zijn hef de den mens om dien te redden, te behouden en tot heil te brengen. Dat fundeert de waarde van den mens. Deze is gegrond in de liefde Gods. Maar flat schépt tevens~zijn waarde, aangezien Gods liefde steeds scheppend is. De waarde van den mens is niet slechts een realiteit in God, maar ook in den mens, ontisch. Het is dus naar mijn besef niet waar, wat dr. Noordmans, ongetwijfeld namens velen, uitspreekt, dat „wat wij door Christus zijn, ons wordt toegerekend." 17) Het komt mij voor, dat vele theologen uit vrees voor humanisme in een anthropologisch docetisme vervallen. Ten slotte, het beeld Gods moet niet slechts formeel, maar ook naar zijn inhoud getekend worden. Waar naar het christelijk geloof God is Heilige Persoon, wiens wezen liefde is, zal ook het beeld Gods naar zijn inhoud aangeduid kunnen worden met de drie woorden persoon, heiligheid, liefde. Hier worden ook de eigenlijke intenties van een christelijk humanisme openbaar. Het wil, dat de mens geheiligde persoon zal worden, wiens enig motief de liefde is. Het ontkent niet, dat de empirische mens vaak het tegendeel vertoont. Het gelooft echter in de mogelijkheden in den mens, omdat het gelooft in zijn afkomst, maar zeer in het bizonder in zijn bestemming, kind van God te worden. Het rust ten slotte op het geloof in God, die den mens, eiken mens, ondanks alles tot zijn bestemming zal voeren. Maar met de overtuiging, dat God alleen het kan, moet dan ook ernst worden gemaakt. Al te vaak heeft het humanisme vergeten, dat de mens open is, waar hij gesloten en gesloten waar hij open behoorde te zijn. De mens is open naar den kant van het daemonische, hij behoorde open te zijn naar den kant van God, de werkelijkheid vertoont vaak het omgekeerde. Anders gezegd, waar juist de persoonhjkheidsvorming zo vaak het doel van het humanisme is, persoon wordt de mens slechts aan God, inhoud krijgt de persoon van God, deze inhoud is heilige liefde. Daardoor wordt de mens tevens verbonden met den naaste. Bijbels gezegd, het humanisme bereikt dan slechts zijn eigenlijke intentie, als Christus in den mens gestalte krijgt. Een enkel~woord over de consequenties van het humanisme moge hier een plaats vinden. Negatief verzet het zich tegen de onderschikking van de mens aan welke met-menselijke doeleinden ook. Klassiek geformuleerd door Kant: „Der Mensch ist zwar unheüig genug, aber die Menschheit in seiner Person musz ihm heilig sein. In der ganzen Schöpfung kann alles, was man will, und worüber man etwas vermag, auch blosz als M i 11 e 1 gebraucht werden; nur der Mensch, und mit ihm jedes vernünftige Geschopt, ist Zweck an sich selbst". 18) Christelijk humanisme zal dus in actie komen, wanneer de mens ondergeschikt gemaakt wordt aan grootheden als staat en' volk, zoals in fascisme 19) en nationaal-socialisme 20), maar ook aan ideeën, welke deze dan ook mogen zijn, hetzij de idee van de klassenloze maatschappij, zoals bij den communist dr. Snethlage 21) of van de idee van de heilige orde, zoals bij Calvijn. 22) Als zodanig staat het christelijk humanisme tegenover naturalisme, totalitaire strekkingen en tegenover idealisme in genoemden zin. Dit alles doet niet te kort aan de souvereiniteit Gods. Het heeft Gode behaagd, Zijn heerschappij te vestigen door een Rijk van personen. God heeft de mensen bestemd niet Zijn instrumenten, ook niet Zijn slaven, zelfs niet Zijn dienaren, doch Zijn kinderen te zijn. Bij dit alles wordt gedacht aan den gehelen mens, als een eenheid van lichaam, ziel en geest. Positief gesproken betekent rhristehjlc humanisme o.a. eerbied voor den mens, persoonhjkheidsvorming, opvoeding door leiding, verlangen naar gerechtigheid, verdraagzaamheid, vrijheidszin, autonomie die theonomie niet uit- doch insluit, opbouw en loutering der cultuur, demokratie, natuurlijke godsdienst, godsdienstig universalisme, vrije wetenschap en nog wel het een en ander meer. Allicht speurt deze en gene hier enige ketterijen, het zij zo. Aan den anderen kant meen ik, dat er zich nog wel enige goederen onder bevinden, die ook andersgelovigen of misschien zelfs niet-gelovigen de moeite waard zullen vinden om voor te arbeiden en te strijden. Het christelijk humanisme biedt m.a.w. een basis voor een brede samenwerking. In het licht der nieuwere wijsbegeerte. 4. Er wacht ons echter de bespreking van nog een grond, waarop een christelijk humanisme zich laat rechtvaardigen. Wij wilden het immers zien in het licht der nieuwere wijsbegeerte. Het christelijk humanisme, zoals het hier voorgestaan wordt, moet nog in verbinding gebracht worden met het wijsgerig denken. Slaagt dit, dan betekent dit een steun. Meer ook niet. De godsdienstige waarheid is een waarheid sui generis. Daarom ben ik het ook eens met prof. Heering, wanneer hij zegt, „dat een theologische kennisleer die geen rekening houdt met het zelfstandig karakter der godsdienstige kennis, in onzen tijd niet meer aanvaard wordt." M) Als prof. Van Holk hierbij opmerkt, dat het woord zelfstandigheid een denkfout betekent, „n.m.1. dat de godsdienstige quahteit van een oordeel de theoretische waarheid van dat oordeel zou waarborgen: dat is een flinke stap achter Kant terug" **), dan meen ik, dat de denkfout niet bij prof. Heering ligt. Althans is hier een misverstand aanwezig. Mij dunkt, dat prof. Heering, en terecht, opkomt voor het eigensoortig karakter der godsdienstige kennis, die op andere wijze tot stand komt dan de theoretische. Die dus ook niet theoretisch bewezen kan worden. Wel is het van belang, wanneer blijkt, dat het wetenschappelijke en in het bijzonder het wijsgerige denken de godsdienstige oordelen ondersteunt, doordat het uit zichzelf tot resultaten komt, die wijzen in de richting der godsdienstige waarheid. Wanneer wij nu vragen, in hoeverre de nieuwere wijsbegeerte steun levert aan een christelijk humanisme, dan is het van belang, eerst te vragen, waar wij de grens van nieuw en nieuwer trekken. Dat Kant en het Duitse idealisme bondgenoten zijn in den strijd voor het humanisme, is bekend genoeg. De wijsbegeerte van den nieuwen tijd is humanistisch. Dat zij echter met het christendom op gespannen voet staat, is door Groos en anderen voldoende aangetoond. 25) Dat daarbij de schaal wel eens te veel naar den anderen kant is doorgeslagen, staat voor mij vast. In de nieuwe wijsbegeerte één uiting van overmoed te zien, zoals b.v. prof. Dooyeweerd doet, Z6) is toch wel volslagen onjuist. Men behoeft slechts te bedenken, dat in het middelpunt van de Kantiaanse philosophie het „du solist", dus het besef van het normatieve staat. Ondanks alle bezwaren, kunnen wij de nieuwe wijsbegeerte niet eenvoudig als zondeval der philosophie negeren, maar zullen wij geduldig naar haar moeten luisteren en bescheiden van haar willen leren. In elk geval kunnen wij van deze philosophie nog steun verwachten. Anders schijnt het te zijn bij de nieuwere. Heinemann, Pleszner en Beerling, 2T) om maar enkele namen te noemen, hebben ons wel duidelijk gemaakt, dat in de philosophie een „„crisis der zekerheden" 28) heerst. Dat deze samen hangt met de „crisis van den mens" in het algemeen, maakt de zaak niet hoopvoller doch integendeel wanhopiger. Heideggers philosopheren is uitgelopen op het niets, het kernbegrip van Jaspers wijsbegeerte is dat van het „Scheitern". Het schijnt, dat een wijsgerig nihilisme dreigt. In zijn nieuwste geschrift betoogt Heinemann, dat onze philosophie voorlopig voor-philosophie moet zijn. 29) Trouwens, dat hij haar met Odysseus vergelijkt, is niet opbeurend. In dezelfde hjn ligt ook de titel van een hoofdstuk uit het bedoelde werk van prof. Pleszner: „Philosophie auf der Suche nach ihrem verlorenen Beruf." 80) Het schijnt, dat wij op geen enkel gebied voorlopig veel van de nieuwere wijsbegeerte te verwachten hebben. Nu mogen echter toch enkele andere kanten van de huidige wijsgerige situatie niet vergeten worden. In de eerste plaats zijn er denkers, die rustig voortarbeiden en wier resultaten belangrijk zijn. Ik denk aan iemand als Nicolai Hartmann. 81) Dan zijn er anderen, die juist op het gebied van de wijsbegeerte van de godsdienst arbeiden en die waarlijk door onzen tijd niet onberoerd gebleven zijn, maar die wel tot positieve uitkomsten geraken. Ik noemde Tillich reeds. Daarnaast ware te wijzen op iemand als Kurt Leese, die wel spreekt van „Krisis" maar ook van „Wende des christlichen Geistes" en die in zijn „Religion des protestantischen Menschen" waardevolle bijdragen voor een christelijk humanisme levert. 32) Verder is het toch ook met de existentiephilosophie niet zo droevig gesteld, of prof. Van der Leeuw ziet nog kans haar aan de theologie dienstbaar te maken. 33) Dat betekent evenwel nog niet, dat zij ook dienstbaar gemaakt kan worden aan een christelijk humanisme. Ik meen, dat dit toch wel het geval is. Als er iets is, wat als centraal probleem van de hedendaagse wijsbegeerte genoemd kan worden, dan is het dat van den mens. Beerling bv. betoogt en terecht, dunkt mij, dat „de existentiephilosophie vóór alles is ontstaan uit het bewustzijn, dat het probleem van den mensch opnieuw acuut geworden is en een nieuwe behandelingswijze vereischt." **) Heinemann noemt als de fundamentele eis aan den philosoof te stellen: „Werde zundchst wieder Mensch; dann wirst Du von selbst Philosoph." 35) De mens is probleem geworden, als object, maar ook als subject der philosophie en wel den gehelen mens. Niet voor niets is het woord existentie tot het slagwoord geworden in de moderne wijsbegeerte. Zij is grotendeels anthropologie geworden. Hier mag wel met een enkel woord aan Scheler gedacht worden, wiens denken zich steeds meer bewoog in de richting der anthropologie, die van groten invloed is geweest op de vernieuwing der wijsgerige anthropologie en wiens arbeid nog niet voldoende benut is. Dit alles zegt echter nog niets over de richting, waarin de oplossing gezocht wordt. Hier heerst inderdaad nog grote onzekerheid. Toch kan men wel iets onderscheiden van de richting, waarin de philosophie zich beweegt. Van belang is, dat men kan opmerken enerzijds een verlangen om de waarlijke waardevolle verworvenheden van den modernen tijd te redden en te bewaren. Juist de schending van schier alle waarden en in het bizonder van den mens brengt een element van verontrusting in de moderne wijsbegeerte. Daarbij wordt de mens sterk als een geheel gezien. Dit is het humanistisch element er in. Andererzijds ziet men in, dat het wijsgerig fundament der moderne cultuur de bedoelde waarden niet kan dragen. Men 'zoekt een ander fundament, een dieper en een dat meer kan dragen. Dit kan de menselijke gemeenschap niet alleen leveren, al is een der kenmerken van de tegenwoordige wijsbegeerte, dat zij een open oog heeft voor de betekenis der gemeenschap, getuige de hoge waardering, die de sociologie geniet. Zo goed als men de verbondenheid met de natuur als een noodzakelijkheid ziet. Men bemerkt echter, nog dieper te moeten graven. Is het te veel gezegd, als men beweert, dat de wijsbegeerte op zoek is naar God en zelfs naar Christus? Ik denk aan de betekenis van de idee der „Resonanz" bij Heinemann, maar ook aan die der „Transzendenz' bij Jaspers, misschien nog meer aan de wijze, waarop laatstgenoemde de gedachte van het ,,Scheitern" uitwerkt. Misschien zijn wij toch op weg naar een „philosophia crucis". Al besef ik zeer wel, dat er ook andere strekkingen aanwezig zijn. Hier ligt echter een taak voor de godsdienstige philosophen, dus ook voor de wijsbegeerte van den godsdienst, om de wijsbegeerte heen te wijzen naar het enig Fundament. Ten slotte kunnen wij „alleen maar" vertrouwen, ook in den drang tot wijsgerig denken, die God in den mens heeft gelegd en telkens wekt èn in de leiding des Heiligen Geestes. In dit vertrouwen zullen wij moeten arbeiden, zo goed en zo trouw wij kunnen, ook op het gebied van de wijsbegeerte van den godsdienst, wanneer God ons daartoe roept. In welke richting en in welke gezindheid ik dit voor mijn deel hoop te doen, moge u enigszinsduidelijk geworden zijn. Toespraken. U, GrootEdelachtbare Heren Curatoren, dank ik voor uw gunstig advies, dat het mij mogelijk maakt, colleges te geven. Ik hoop uw vertrouwen niet te beschamen en voor mijn zeer bescheiden deel mede te arbeiden aan den arbeid, die hier verricht wordt. Niets zou mij liever zijn, dan den goeden naam, die uw Universiteit heeft, zoveel ik kan, mede te handhaven. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor u, Hooggeleerde Professoren der theologische faculteit. Mijn positie is enigszins eigenaardig en misschien niet helemaal elegant. Telde de Kerk geen richtingen, ik zou hier niet staan. Maar waarschijnlijk ware dan elk theologisch college overbodig, omdat dan een waarlijk paradijsachtigen toestand zou zijn ingetreden. Zover zijn wij voorshands nog niet, niet in de Kerk en niet in de theologie. Nu er echter nog steeds richtingen zijn en het blijkt, dat deze niet steeds alle bij de theologische vorming der aanstaande predikanten voldoende tot hun recht kunnen komen, zullen posities als de mijne onvermijdelijk büjven. Dat gij dit aanvaard hebt, verheugt mij zeer. Gij weet, dat ik slechts een ding begeer, naar de mate mijner vermogens op mijn wijze mede te arbeiden aan de wetenschappelijke vorming der theologische studenten. Dat gij, Hooggeleerde Aalders, op wiens gebied ik meer in het bizonder kom, mij zo vriendelijk tegemoet getreden zijt, is mij een bizondere reden tot vreugde. Het zal u, WelEerwaarde leden van het Hoofdbestuur der Vereniging van Vrijzinnig Hervormden in Nederland, tot voldoening stemmen, dat reeds zo spoedig uw pogen, systematische colleges in vrijzinnigen geest hier te doen geven, met succes bekroond is. Gij hebt mij een groot blijk van vertrouwen gegeven, ik hoop het waardig te blijken. Zeer bizonder verheugt het mij, dat gij metterdaad toont, dat het u ernst is met de uitspraak uit uw, ons, beginselprogram, dat theologie mede tot de taak der Kerk behoort. Ik dank de Eerwaarde Kerker aden van Sneek en IJsbrechtum, dat zij mij, elk op hun wijze, het mogelijk hebben gemaakt, dit privaat-docentschap op mij te nemen. Dames en Heren studenten. Met enigszins bezwaard gemoed sta ik hier voor u. Ik weet, dat uw tijd beperkt en uw college-uren vele zijn en nu kondig ik nog een uur college aan. Ik hoop echter, dat er onder u zullen zijn, die nog enigen tijd vrij kunnen maken en met mij zullen willen trachten door te dringen in de problematiek van de nieuwere wijsbegeerte van den godsdienst. Dat deze problemen van een bepaalden kant worden belicht, spreekt vanzelf. Ik hoop echter, dat de arbeid er niet minder wetenschappelijk om zal zijn én dat het u zal blijken belangrijk te zijn, deze problemen ook eens van dezen kant te bezien. Zonder hoop ben ik niet en op goede gronden. Het contact, dat ik reeds met een deel van u had, heeft mij mede moed gegeven, hier colleges te komen geven. Niets zal mij aangenamer zijn, dan wanneer dit contact verstevigd en over meer studenten uitgebreid wordt. Niet slechts als docent, maar ook in persoonlijk gesprek hoop ik iets voor sommigen uwer te kunnen zijn. Of het gelukken zal? Ik kan slechts hopen en vertrouwen op meer dan mensehjken bijstand. Ik heb gezegd. AANTEKENINGEN. -1) Voor een uitvoerige uiteenzetting veroorloof ik mij te verwijzen naar Dr. H. de Vos, Inleiding tot de wijsbegeerte van den godsdienst. 1937, Hoofdstuk I. 2) Dr. W. Banning, Wat dunkt u van den mens. 1936, hfst. XVII. 3) Prof. Dr. L. J. van Holk, Evangelische humaniteit. Lustrumboek van den V.C.S.B. 1935. Breder uitgewerkt in De boodschap van het Vrijzinnig Protestantisme. 1939. 4) B.v. in Der Sinn der Geschichte. 1925 en in Das neue Mittelalter 1927. 5) Prof. Dr. J. Lindeboom, Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme. I, hfst. I. 8) Zie zijn Querula pacis. Duitse vertaling van D. Rudolf Liechtenhan: Erasmus von Rotterdams Klage des Friedens. 1934. ') E. Brunner, Das Gebot und die Ordnungen. Kap. XIX. 3f. Der Mensch im Widerspruch. 1937. S. 337 f. 8) P. Tillich, Religiöse Verwirklichung *. S. 182 ff, 195 f. *) in The Kingdom of God and history, p. 136. 10) Institutie. II. 8. 9. Vertaling Sizoo. ") Dr. G. J. Heering, Geloof en Openbaring. II. 1937, blz. 286. 12) Heidelbergse Catechismus, vr. en a. 8. is) Dr. C. J. Bleeker, Inleiding tot de phaenomenologie van den godsdienst. 1934, blz. 22. 14) E. Brunner, Der Mensch im Widerspruch. 1937, S. 337 f. 15) Waartoe Brunner neigt. Zie E. Brunner, Religionsphilosophie proiestantischer Theologie. 1931, S. 9. 16) Dr. G. J. van der Leeuw. Het beeld Gods, 1939. 17) O. Noordmans, Herschepping. 1934, blz. 160. is) I. Kant, Kritik der praktischen Vernunft. ltec Teil. Ites Buch. 3'e« Hauptstück. 19) Mussolini, Le fascisme. 1933, p. 19 f. 20) A. Hitier, Mein Kampf, 9S. 431. 21) Dr. J. L. Snethlage, Demokratie en dictatuur. 1933, blz. 83 v. 22) Dr. M. C. Slotemaker de Bruine, Calvijn. 1934, blz. 6. 22. 111. 115. 23) Dr. G. J. Heering. Geloof en Openbaring. II. 1937, blz. 358. 2«) Prof. Dr. L. J. van Holk, Geloof en Openbaring. Het Kouter 1938, blz. 120. Vgl. P. Smits, Het waarheidsprobleem in de Nederlandsche Vrijzinnige Theologie. Vox Theologica. X, blz. 163—173. 25) h. Groos, Der deutsche Idealismus und Christentum: 1927. 26) Dr. H. Dooyeweerd, De wijsbegeerte der wetsidee. 3 Dln. 1935—'36. 2') F. Heinemann, Neue Wege der Philosophie. 1929. H. Pleszner, Das Schicksal deutschen Geistes im Ausgang seiner bürgerlichen Epoche, (z.j.). R. F. Beerling, Crisis van den mensch. 1938. 28) Titel van een bundel opstellen van Leo Sjestow. 29) F. Heinemann, Odysseus oder die Zukunft der Philosophie. 1939, S. 64. »«) O.C., Kap. 11. si) Van belang voor een godsdienstige kennisleer acht ik in het bizonder Zur Grundlegung der Ontologie. 1935. 32) k. Leese, Die Krisis und Wende des christlichen Geistes. 1932. Die Religion des protestantischen Menschen. 1938. 33) Prof. Dr. G. van der Leeuw, Inleiding tot de theologie. 1935 Vgl. De beteekenis van Karl Jaspers. De Gids. 1935. 34) R. F. Beerling, Crisis van den mensch. 1938, blz. 17. 86) O.c, S. 48. 36) Van Scheler is in het bizonder van belang M. Scheler, Die Stellung des Menschen im Kosmos. 1930. Van de hand van Dr de Vos verscheen mede bij uitgevers dezes: HET GODSDIENSTIG KENNEN VOLGENS MAX SCHELER. (uitverkocht) INLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE VAN DE GODSDIENST. De wijsbegeerte van de godsdienst wordt in dit boek gezien als een onderdeel van de wijsbegeerte in het algemeen, die wordt opgevat als wetenschappelijke wereldbeschouwing in den zin van een wetenschappelijk verantwoord geheel van oordelen over de werkelijkheid. De wijsbegeerte van de godsdienst beschouwt nu enerzijds dat deel van de werkelijkheid, dat gevormd wordt door het godsdienstig geestesleven, anderzijds vraagt zij, wat de godsdienstige uitspraken ons leren omtrent de werkelijkheid in haar geheel, opdat dit met wat wij van elders over de werkelijkheid weten tot een sluitende wereldbeschouwing verbonden kan worden. Dit alles wordt uiteengezet in het eerste hoofdstuk, waarin tevens stelling genomen wordt ten opzichte van verschillende andere opvattingen van wijsbegeerte en van wijsbegeerte van de godsdienst in het bijzonder. Toegegeven wordt, wat overigens onvermijdelijk is, dat hierbij uitgegaan wordt van bepaalde vooronderstellingen, in het bijzonder van de gedachte der autonomie, die zich niet met heteronomie doch wel met theonomie verdraagt- Daardoor draagt het werk een Vrijzinnig Protestants karakter. In de volgende hoofdstukken wordt dan achtereenvolgens gesproken over het wezen' en over de waarheid van de godsdienst en over de godsdienstige wereldbeschouwing. Prijs ing. f 4.75; geb. f 5-75; bij intekening ing. f 3.75; geb. f 4.50. HET VRAAGSTUK VAN DE WERKELIJKHEID GODS EN HAAR KENBAARHEID. Prijs ƒ1.10. DE HOOFDZAKEN VAN ONS GELOOF. Zoals de titel aangeeft, wil het boekje in kort bestek de hoofdzaken van „ons", d.w.z. van het Vrijzinnig Protestants geloof geven. Uitgegaan wordt van de Geloofsbelijdenis van het Werkverband-Roessingh, al wordt ook de Beginselverklaring der CC meermalen aangehaald. Zowel Geloofsbelijdenis, als Beginselverklaring zijn voorin afgedrukt. Bij de indeling is die van de genoemde Geloofsbelijdenis gevolgd. De inhoud wordt dan a.v.: I Geloof en Openbaring. 1 Godsdienst. 2 Geloof. 3 Openbaring. 4 De Bijbel. 5 De leer. 6 Vrijzinnig-Protestants. II God. 7 De vraag naar God. 8 Wie God is. 9 Gods eigenschappen, io God en de wereld. 11 God en het kwaad. 12 Praedestinatie. 13 De leer der drieëenheid. 14. Het gebed. III Jezus Christus. 15 Jezus en Christus. 16 De persoon. 17 De boodschap. IV De nieuwe mens. 18 De „natuurlijke" mens. 19 De zonde. 20 Levensvernieuwing. 21 De Heilige Geest. 22 Onsterfelijkheid. V Het Koninkrijk Gods. 23 Het Koninkrijk Gods. 24 De kerk. 25 De sacramenten. 26 De samenleving. Voorts onder zijn redactie DE „ROESSINGH-REEKS". Een nieuwe serie godsdienstige handboekjes voor catechisaties, cursussen, secties en zelfstudie.